De bergen zijn nu echt voorbij en uiteindelijk de heuvels ook. Het is alsof ik afscheid neem van oude vrienden. Dit is de Camargue, en het landschap is net zo vlak als in Nederland. Maar dan wel een Nederlands landschap met palmbomen. Palmbomen, die ik met mijn eigen beenspieren heb bereikt! Triomfantelijk fiets ik de laatste kilometers in het strijklicht van de namiddag. Het pad gaat door een natuurgebied, moerassen met flamingo’s. Ik zie zelfs een slang. Een dode, maar toch. En uiteindelijk gaan de moerassen over in duinen.

Mijn fietstocht eindigt op een suffe zeeboulevard in het stadje Saintes-Maries-de-la-Mer. Met de fiets klim ik over de duinen het strand op en loop een stukje de zee in. Op mijn telefoon lees ik dat dit stadje een bedevaartsoord is voor zigeuners. Om de een of andere reden vind ik dat wel toepasselijk. Hier ergens zal ik de as van mijn vader verstrooien. Mijn trein terug naar Nederland gaat pas over twee dagen, en eigenlijk is dat wel een opluchting. Nu ik de Middellandse Zee heb bereikt en het verstrooien van de as concreet wordt, heb ik ineens minder haast.

Ik verken het stadje, een suf badplaatsje dat mij enigszins doet denken aan Knokke. Mijn niet-gebruikte waterreservoir gooi ik in de eerste de beste vuilnisbak. Het voelt een beetje als spijbelen; voor het eerst in zeventien dagen hoef ik niet acht uur lang op de fiets. De camping ligt direct aan zee; mijn slaapmatje is lek, maar mijn lichaam is al zo gehard door alle ontberingen dat ik de nachten op de grond doorbreng, met de tent open, zodat ik de zee goed kan horen en ruiken.

De laatste dag. ’s Ochtends, onderweg naar de wc, roept iemand nog: ‘Hé Jelle, Rusland –’ ‘is díe kant op!’ vul ik hem aan en ik wijs naar wat hopelijk het oosten is.

Het moet nu echt gebeuren. De vraag is waar precies. Op goed geluk fiets ik naar een verlaten moerasgebied op een uurtje fietsen van de stad. Op het pad ligt zoveel stuifzand dat ik de rest van de rit moet lopen. Als een malloot ploeg ik door de duinen in mijn fietsbroek, met het gekke satijnen zakje in de ene hand en mijn helm in de andere. Achter de duinen ligt een wat rommelig strand. Op een aantal plekken hebben mensen een vuurtje gestookt. Een nogal verlaten strand waar af en toe gefeest wordt, dat lijkt mij wel een geschikte plek. Aan de andere kant: wat maakt het ook eigenlijk uit waar ik de as verstrooi? Waar slaat dit allemaal op? Ineens weet ik het niet meer. Waar is deze hele onderneming nou eigenlijk voor nodig geweest? Nu ik eenmaal in zee sta wil ik de as helemaal niet weggooien. Ik zou hem moeten bewaren in een urn, of eigenlijk een mini-urn, ter grootte van een koffiekopje. Het verstrooien maakt de dood van mijn vader zo definitief.

Maar het kan geen kwaad om het satijnen zakje eens open te maken. Er zit nog een zakje in, van plastic. Ik scheur het plastic open, waarom precies weet ik niet en eigenlijk is er nu geen weg meer terug. Ben ik verdrietig? Nee, niet echt. Opgelucht? Eerlijk gezegd was ik gisteren opgeluchter toen ik het waterreservoir weggooide. Ik kijk naar de zee en achterom naar het strand, waar niemand is, en ik denk aan Petten. Aan hoe mijn vader en ik eens samen over het strand liepen en een politieagent op een van de strekdammen zagen staan, wat ongebruikelijk was. Toen we dichterbij waren gekomen zag ik het lichaam van een aangespoelde man op de dam liggen, er lag nog geen laken over, de politie was er nog maar net. ‘Hé, een lijk!’ riep ik tegen mijn vader. Waarop hij zei: ‘Kijk, daar fietst iemand boven op de dijk! Wat ziet dat er grappig uit!’

Ik moest accepteren dat hij mij hooguit een kijkje zou gunnen in zijn fantastische universum, maar dat hij het mijne nooit zou betreden, wat soms best eenzaam was.

Ik heb geen spijt, alles wat ik wilde vragen heb ik hem gevraagd. Soms gaf hij antwoord, soms zei hij ‘Pirelli’. Vaak was ik op reis, of woonde ik in het buitenland, maar ik heb hem vaak genoeg gezien. Precies genoeg om niet helemaal gek van hem te worden, en genoeg om zijn gekke universum te waarderen. Ik vraag mij af of ik nog iets moet zeggen voor ik het zakje zal leegschudden, maar ik vind de situatie al belachelijk genoeg. Ik houd het zakje ondersteboven en mijn vader valt in de branding. De as is minder fijn dan ik had gedacht: meer een soort kiezeltjes, die meteen naar de bodem zinken. Er blijft nog wat in het zakje zitten, voor de volledigheid spoel ik het nog maar eens om in het zeewater. Op het strand ga ik op een stuk wrakhout zitten om mijn voeten te drogen. Ik wil mijn zussen bellen, maar ik heb geen bereik. Ik denk dat ik misschien hoor te huilen, maar dat gebeurt niet. Ik ben moe, leeg en klaar met alleen zijn. Nu de as in zee ligt, wil ik zo snel mogelijk naar huis.