’s Ochtends regent het als ik de spullen inpak. De plotselinge klimpartijen en afdalingen moeten maar wachten, ik kan nog even genieten van mijn ochtendritueel. Het heeft iets fijns om de tent op te vouwen, alles in de juiste fietstas te stoppen en te voelen of de fiets in balans is. Ik word er ook steeds handiger in en dat geeft weer zelfvertrouwen. Mijn dagen zijn heel overzichtelijk. Ik ben aan het fietsen, en als ik niet fiets, dan slaap ik. Ik houd van die voorspelbaarheid. Langzaam maar zeker voel ik dat ik rustiger word in mijn hoofd.

Het klimmen door de Ardennen gaat nog twee dagen door. Het enige wat ik nog registreer zijn wat flarden tussen de ellende door. De zon die doorbreekt op de top van een heuvel. De tent die te drogen hangt over een slagboom, de zon die mij voor het eerst warmhoudt als ik stilsta. De schoonheid van de Ardennen rond La Gleize. De omgeving die steeds rustiger en rauwer wordt. En uiteindelijk: de heuvels die steeds minder hoog worden. De weides nemen weer de plaats in van de bossen.

Het mooie aan fietsen is dat je het landschap echt voelt. Je kunt voelen wat dat nou is, ‘de Ardennen’ of ‘Nederland’. Als je wandelt zie je het landschap niet veranderen, daar gaat het dan te geleidelijk voor. Met de auto gaat het juist weer te snel. Maar met twintig kilometer per uur ga je traag genoeg om details te zien en snel genoeg om de verandering ook daadwerkelijk waar te nemen. Nog iets moois: fietsen is per afgelegde kilometer het meest energie-efficiënte vervoermiddel, nog efficiënter dan wandelen. Om de een of andere reden geeft dat ook voldoening.

Bij Bastenaken steek ik de grens over naar Luxemburg: een glorieuze afdaling door velden met koolzaad, overal waar ik kijk is het geel. Luxemburg blijkt een soort fietsparadijs te zijn met vrijliggende fietspaden van glad asfalt. Op de camping in Ettelbruck vind ik het tijd voor het oude ritueel van de fietstochten met mijn vader. De fles wijn koop ik in de campingwinkel. Ik ga in mijn hangmat zitten en kijk uit op de Sûre. Ik heb geen zin om de hele fles te drinken, maar een halfvolle fles weggooien is nog erger, dus drink ik hem toch maar helemaal leeg. Delen gaat niet, opnieuw is de camping verlaten.

Na het wijn drinken bij de supermarkt en het beledigen van de serveerster kwam altijd het slapen in de hotelkamer. Mijn vader deed dan eindelijk zijn overhemd met enorme zweetvlekken uit en ging onder de douche, waar hij zich schoor zonder scheergel of spiegel. Met een bebloed gezicht kwam hij dan naast mij liggen. Vrij snel ging het licht uit, waarna de echte gesprekken begonnen. Over de liefde en soms zelfs over ons gezin. Mijn vader viel meestal als eerste in slaap, per slot van rekening had hij bijna alleen de fles leeggedronken. De geur van het overhemd waarde dan nog steeds door de kamer. Het was ongelooflijk dat die geur niet minder werd, elke keer dat ik inademde dacht ik: papa.

Die geur was overigens heel aangenaam, voor mij in ieder geval. De eerste jaren na de dood van mijn moeder kroop ik vroeg in de ochtend, in een soort halfslaap, in het bed van mijn vader. Het was een rond bed, een reliek uit de jaren zeventig. Ergens in die cirkel lag mijn vader, en dan ging ik boven op hem liggen. De geur van zijn zweet maakte mij rustig. Het verhaal gaat dat ik op een ochtend, toen mijn vader bezoek had van een of andere scharrel, in de deuropening zou zijn blijven staan en zou hebben gezegd: ‘Het stinkt hier naar vis.’

Weer zo’n gebeurtenis die al dan niet heeft plaatsgevonden. Wat klopt er eigenlijk van mijn jeugd? Volgens mijn vader had ik een kuil in mijn wang omdat ik als peuter voor een dartbord liep en iemand een pijltje in mijn wang gooide. Dit is waarschijnlijk het meest extreme voorbeeld, maar er zijn genoeg verhalen die misschien wel gebeurd zijn. Een soort kwantumjeugd.

Hij bezat de kunst om dingen zo stellig te zeggen dat je ze ging geloven. De sterkte van de stelligheid won het van de onwaarschijnlijkheid van de mededeling. Zo kon hij mij alles wijsmaken; zoals ‘Ik zat ooit bij de Black Panthers’ of ‘Ik belandde ooit in de gevangenis omdat ik met zwarten vooraan in de bus ging zitten’. Zo zou hij ook onder meer de magnetron hebben uitgevonden. En het internet. Later ging ik natuurlijk wel twijfelen aan al deze mededelingen. Daardoor ga ik er per definitie nooit van uit dat iemand de waarheid spreekt. Want als je vader tegen je liegt, wie kun je dan wel nog geloven? Op zich geen slechte eigenschap natuurlijk, voor een journalist in ieder geval. En toch: ik wist nooit helemaal zeker dat het niet waar was. Hij was nou eenmaal een wonderlijk stripfiguur, en die maken wonderlijke dingen mee. Toen ik een abonnement op The New York Times nam, kreeg ik er toegang tot het archief bij. Zonder erbij na te denken tikte ik de zoekterm ‘Brandt Corstius’ in. Er kwam één resultaat uit. Een artikel van 1 september 1961 met de kop ‘dutch writer freed – New Orleans judge drops charges in race incident.’ Bleek dat hij was opgepakt toen hij met Afro-Amerikanen voor in de bus was gaan zitten.