‘Hoeveel as wilt u eigenlijk meenemen?’ De dame achter de balie van De Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam kijkt me nieuwsgierig aan. Daar heb ik nog niet over nagedacht. In mijn beleving zou er na verbranding een koffiekopje as overblijven. Het bleek drieënhalve kilo te zijn, net zoveel als een gemiddelde baby bij de geboorte. Veel te veel voor mijn fietstocht naar de Middellandse Zee, waarvoor elke extra gram bagage er één te veel was. Mijn fiets stond buiten al klaar, de tassen puilden uit. Een windvlaag deed hem bijna omvallen.

‘Doe maar een koffiekopje,’ zeg ik.

‘Ik zal zien wat ik kan doen.’ De dame verdwijnt naar een kantoorachtige ruimte achter de balie waar mijn vader kennelijk in een laatje zit. Een andere wachtende knoopt een gesprekje met mij aan over Rusland. Dat ik op het punt sta om mijn vader in een koffiekopje te ontvangen is voor hem geen reden om mij niet aan te spreken. Ik hoop vurig dat de dame snel terug zal komen.

Ik had verwacht dat je spontaan langs kon komen om as op te halen. En dus was ik bepakt en bezakt van huis vertrokken en naar het crematorium gefietst. De sleutel had ik al aan de buren gegeven. Bij aankomst in het crematorium werd me gezegd dat ik een dag op voorhand een afspraak had moeten maken. De gedachte dat ik mijn reis een dag zou moeten uitstellen was onacceptabel. Nog nooit in mijn leven had ik zo de behoefte gehad om te vertrekken, onderweg te zijn.

Tot mijn grote opluchting komt de dame weer tevoorschijn, met in haar handen een zakje van purper satijn met een strik eromheen. Ik weeg mijn vader in mijn handen. Toch nog behoorlijk zwaar. Buiten in de storm stop ik het zakje in een geheim vak van mijn linker fietstas, waarin ook mijn paspoort zit.

Mijn vader zou het volstrekt bespottelijk gevonden hebben om in een purperen zakje met mij op reis te gaan. ‘Stop mij maar in een vuilniszak,’ zei hij altijd als we hem vroegen wat we met hem moesten doen na zijn dood. Dat híj het niet erg vond om in een vuilniszak te zitten begreep ik wel. Maar wat zouden wíj ervan vinden, vroeg ik hem soms. Vond hij het niet erg dat zijn drie kinderen het daar moeilijker mee zouden hebben, onze vader in een Komozak die waarschijnlijk net te klein was en ongetwijfeld zou scheuren?

De meest absurde ruzie in dit genre vond plaats nadat hij in de nrc een open brief aan Obama had geschreven. Hij meldde zich aan als vrijwilliger voor een reis naar Mars. Ik ben toch al oud, dus ik hoef niet meer terug, was de strekking. En wij dan? vroeg ik hem daarna. Wat denk je dat je kinderen ervan vinden als je daar in je eentje op een dorre planeet woont en nooit meer terugkomt? Hij haalde zijn schouders op. Als het je niet kan schelen wat andere mensen van je denken, dan hoef je jezelf ook niet te verdedigen of anderen proberen te overtuigen. Zo zat hij in elkaar.

Het kan mij ook eigenlijk niet schelen wat mijn vader ervan zou vinden dat hij in een purperen satijnen zakje zit. Deze hele reis zou hij potsierlijk hebben gevonden: een fietstocht maken met de as van je vader in je fietstas, om die ergens te verstrooien op een mooi plekje onderweg naar de Middellandse Zee. Herdenken, rouwen, symbolische handelingen; het waren voor mijn vader allemaal begrippen die net zo ver van hem af stonden als Mars. Zelf ging hij nooit naar begrafenissen. Ik vroeg mij altijd af waarom niet. Zag hij er het nut niet van in? Of was hij bang voor de dood? De dood van mijn moeder, toen ik drie jaar oud was, moet hem hebben aangegrepen, dat kan niet anders. Maar hoe precies, dat heb ik nooit ontdekt.

Daarom was de uitvaart van mijn vader ook zo vreemd. We konden niet ingaan op zijn wensen, want een lijk mag je niet in een vuilniszak bij het grofvuil zetten, zelfs niet in een biobak doen. Begraven had al helemaal iets belachelijks, dus cremeerden we hem maar. Als alternatief voor de vuilniszak kozen wij de goedkoopste kist uit, van ongelakt vurenhout. De bloemen voor op de kist had ik op de Albert Cuyp gekocht: oranje chrysanten die al begonnen te verwelken. Ik had er een Indiase rouwketting van gevlochten. Tijdens het vlechten viel de helft van de blaadjes uit. De andere helft viel uit toen ik de ketting over de kist drapeerde.

Dan de muziek tijdens de dienst. Wat voor muziek moesten wij in godsnaam kiezen voor een man die nooit naar muziek luisterde? Die geen stereo in huis had en die zelfs de garagist extra had betaald voor een auto zónder autoradio? Een man die maar één keer in z’n leven naar een concert was geweest, van Tina Turner, alleen maar omdat ze dezelfde geboortedatum zou hebben als hij – wat overigens helemaal niet klopt. Uiteindelijk werd het een heel mooie dienst zonder muziek. Na een uur stonden wij buiten het crematorium. Het enige waar ik daarna aan kon denken was: fietsen.

Ik wilde zo snel mogelijk weg. In een fietsenwinkel kocht ik een speciale fiets voor lange afstanden, met stevige tasdragers: twee op het voorwiel, twee op het achterwiel. En klikpedalen. Volgens de verkoper zouden mijn fietsschoenen ‘als vanzelf’ in het pedaal klikken. In de winkel klom ik op het zadel terwijl hij de fiets overeind hield. Het lukte niet. Ik probeerde het weer, het lukte weer niet. Dit ging nog een hele lange minuut door. ‘Tijdens het fietsen gaat het vast goed,’ besloot hij toen. Daarna demonstreerde hij hoe makkelijk het wiel eraf ging als ik onderweg mijn band moest plakken. Een band plakken, daar had ik nog niet aan gedacht. Ik had in mijn hele leven nog geen band geplakt. Dat zijn typisch dingen die je van je vader leert, net als boren en vissen en kamperen, allemaal zaken die ik zelf had moeten leren. In plaats van op te letten terwijl de verkoper met het wiel bezig was, kon ik alleen maar denken aan hoe ik ergens midden op het Franse platteland een lekke band zou krijgen en hoe het wiel er dan natuurlijk niet af wilde. Dat ik dan – de horror – iemand om hulp zou moeten vragen. Ik hoorde de fietsenman pas weer toen hij zei dat de banden bijna niet lek te krijgen waren. Daar klampte ik mij maar aan vast.

Nog een probleem: ik ben compleet oriëntatiegestoord. Als ik een winkel uit loop weet ik niet eens van welke kant ik ben gekomen. Gelukkig was het 2014: online vond ik een fietsroute naar de Middellandse Zee. Ik hoefde hem alleen maar op mijn telefoon te zetten en de gps deed de rest. Aan mijn dynamo zit een usb-lader; zolang ik harder dan 10 kilometer per uur fiets, blijft mijn telefoon opladen.

Ondanks deze voorzorgsmaatregelen was ik eigenlijk totaal onvoorbereid; ik had ook de conditie van een oude duif. Ik had al maanden niet bewogen, en al weken beroerd geslapen. En toch, of misschien juist daarom, zei elke vezel in mijn lichaam: ga fietsen.

Met de as in de tas vertrek ik bij De Nieuwe Ooster. Tot mijn stomme verbazing klikt mijn schoen inderdaad direct in het pedaal. Het is even wennen met al die bagage, het sturen met de fietstassen aan de voorkant gaat log en zwaar. Om te onthouden waar alles zit heb ik op een A4’tje de inhoud van mijn vier tassen getekend: slaapmat, slaapzak, kookgerei en noodrantsoen, wat kleding, een extra fietsbroek en een handdoekje ter grootte van een vaatdoek, een reserveband en een plakset waarvan ik geen idee heb hoe ik die moet gebruiken. En, na lang te hebben getwijfeld: een lichtgewicht hangmat, een mondharmonica en een waterreservoir. De hangmat dient ter vervanging van een stoeltje dat met geen mogelijkheid in de tassen paste. De mondharmonica wil ik tijdens de reis leren bespelen. Dat leek me ineens ook wel wat (vergeet mijn manische fase niet). Ik heb een speciale app gedownload die het mij zal leren. Ik zie helemaal voor me hoe ik aan het eind van de dag, in de hangmat met een glas wijn, ‘Sittin’ On the Dock of the Bay’ zal inzetten op mijn mondharmonica.

Het waterreservoir heb ik op het laatste moment gekocht. Het is groot en neemt door zijn onhandige vorm veel kostbare ruimte in, maar het is volgens mij onmisbaar op de lange stukken in Frankrijk zonder cafés en winkels. Bovendien is het april; veel gaat pas in de zomer open. ‘Bel gewoon aan bij een boerderij, joh,’ had een vriend geadviseerd. Maar dat lijkt me – op een lekke band na – de grootste nachtmerrie. Ik vind het al moeilijk om vrienden om een gunst te vragen, laat staan vreemden. Het rare is natuurlijk: zo’n boerenfamilie vindt het waarschijnlijk juist leuk om zo’n zonderlinge Hollander te helpen. Ik zou het zelf ook erg leuk vinden als er eens een dorstige fietser aanbelde. Maar wat nou als zo’n boer ‘nee’ zegt? Als ik het niet vraag, loop ik niet het risico van een ‘nee’. Om diezelfde reden heb ik nog nooit een meisje versierd.

Bij het eerste het beste stoplicht val ik met fiets en al om. Mijn schoen zit dan wel in het pedaal geklikt, maar als ik stop moet hij er ook weer uit. Daar heb ik in mijn euforie na het vastklikken niet aan gedacht. Ik krabbel weer overeind terwijl de andere fietsers voor het stoplicht besmuikt lachen. Even verderop – ik ben nog niet eens bij Ouderkerk – vliegt een van mijn fietstassen eraf. Juist op dat moment fietst een bekende langs. Ik doe alsof ik op zoek ben naar iets in de tas en probeer de wond op mijn knie die ik bij het stoplicht heb opgelopen te verbergen. Hij wenst me een goede reis en als hij uit het zicht is, probeer ik de tas weer vast te maken. Het lukt niet.

Ik kan dit niet, ik moet dit niet doen. Het is april, het is koud, ik ben moe. Ik ben niet handig. Ik ben pas een paar kilometer buiten Amsterdam. Maar ik fiets door, met de tas onder mijn arm. In Ouderkerk zal vast een fietsenmaker zitten. Het enige wat vernederender is dan op deze manier verdergaan, is teruggaan.

Mijn omweg via Ouderkerk is opnieuw een ode aan mijn vader, opnieuw een waarvan hij de symboliek walgelijk zou hebben gevonden. Dit stukje heb ik vele malen met hem samen gefietst vanuit het ouderlijk huis in Amsterdam-Zuid. Aan de overkant zie ik het hutje waar mijn vader mij bijlessen Latijn gaf. Hij was een matige leraar: hij raakte altijd geïrriteerd als ik niet onmiddellijk alles begreep. Dan ga je toch een beetje voorbij aan het idee van lesgeven, vind ik. Maar door onze uren in het hutje haalde ik aan het eind van het jaar wel mijn diploma. Ik heb er spijt van dat ik niet aan de overkant langs het water ben gaan fietsen; dan had ik even in het huisje kunnen kijken.

Mijn vader heeft dit rondje nog veel vaker alleen gefietst. De laatste twintig jaar van zijn leven fietste hij dit stuk elke dag, weer of geen weer. Bij goed weer op pantoffels en in een trui met gaten, bij echt goed weer in een overhemd met korte mouwen en met enorme zweetvlekken. Als het kouder was deed hij sokken aan zijn handen en trok hij een regenjas aan die in die twintig jaar nooit is vervangen. Ik weet niet wanneer hij er precies mee begon en ook niet waarom. Ik weet alleen dat het voor hem net zo noodzakelijk was als het kopje automaatkoffie van de muziekschool.

Het was tijdens die fietstochten dat ik echte gesprekken met hem kon voeren. Thuis was hij altijd aan het werk, en als we eenmaal in een café beland waren was een gesprek niet mogelijk omdat mijn vader zich te veel ergerde aan de bediening. En ik aan mijn vader. Maar onderweg, op de fiets, in ieder geval op de stukken zonder stoplicht, was het fijn.

Ik kom langs de molen waar ooit een vrouw ons midden op de weg staande hield. Aan de hoeveelheid haarlak in haar kapsel had ik meteen gezien dat ze Russisch was. ‘Waar is het standbeeld van Rembrandt?’ vroeg ze in het Russisch. ‘Achter de molen, bij het water,’ antwoordde ik. Zonder te bedanken en zonder zich te verbazen over mijn Russische antwoord liep ze erheen.

Na de molen kom ik langs het café waar ik met mijn vader kort geleden ben geïnterviewd over onze liefde voor fietsen. Het was een paar maanden voor de diagnose. Mijn vader kraamde nog meer onzin uit dan gewoonlijk en het was ook nog eens niet te volgen. We kregen ruzie, en dat was het eind van het interview.

Bij de fietsenmaker blijkt dat ik de tassen aan een verkeerde stang heb bevestigd. ‘Waar ga je naartoe?’ vraagt hij.

‘De Middellandse Zee.’

De fietsenmaker probeert niet te lachen. Even verderop drink ik koffie bij het café waar mijn vader in zijn laatste jaren altijd een stop maakte. Hij zorgde ervoor dat hij de eerste klant was, zodat hij een verse, onaangeraakte Volkskrant kon lezen, dat wil zeggen: de sudoku’s maken en de columns van mijn zus lezen. Als hij verder nog iets interessant vond, dan scheurde hij dat er gewoon uit. Ik was blij toen ik hoorde van dit cafébezoek; het betekende waarschijnlijk dat hij was gestopt met het stelen van de Volkskrant bij Albert Heijn. Daar was hij mee begonnen na de introductie van de bonuskaart. Hij had geen bonuskaart, en het stelen van de krant was zijn bonus, zo was de redenering. Volstrekt logisch binnen zijn universum.

Een maand voor zijn dood zat ik voor het laatst met hem in dit café. Fietsen ging al lang niet meer; ik had een tandem gehuurd voor een rondje naar Ouderkerk. Hij hoefde alleen maar te zitten. Ik had mij enorm op de tocht verheugd. Met een beetje geluk kon hij voorop zitten en sturen, en deed ik al het trapwerk. Maar het zitten ging ook niet meer. Hij was te bang om te vallen. Na elke paar meter begon hij te protesteren. ‘Ik wil naar huis,’ zei hij uiteindelijk na drie pogingen. We waren allebei verdrietig. Ik wilde de tandem laten vallen en hem vasthouden en zeggen dat het niet erg was, maar ik deed het niet. De volgende dag zijn we met de Jaguar gegaan; met veel moeite kreeg ik hem op de voorstoel gepropt. Langzaam reed ik zijn route, slingerend langs de Amstel. Na het café stapten we even uit bij de joodse begraafplaats. Toen zag ik aan zijn blik dat hij het allemaal niks vond. Het tochtje met de auto deed hem vooral denken aan wat hij nu niet meer kon.

Na Ouderkerk, met de tassen op de juiste dragers, is het een opluchting het bekende achter me te laten. In een buitenwijk van Houten strijk ik neer op een foeilelijk terras met uitzicht op wat onooglijke nieuwbouw. Ik ben de enige op het terras. Eigenlijk is het ook helemaal niet warm, het is een typische aprildag: druilerig en waterkoud. Maar ik ben opgewarmd van het fietsen en durf mijn fiets niet onbeheerd te laten staan. Niemand van de bediening komt naar buiten, ik bestel mijn uitsmijter binnen. Aan een tafeltje zitten een paar wielrenners. Een vrouw in het gezelschap zegt dat er veel wielrenners in het café zijn. ‘Je bedoelt fietsers, niet wielrenners,’ zegt de man met de grootste bierbuik en hij knikt naar mij. Kennelijk is er een groot verschil tussen fietsers en wielrenners.

Buiten begint het alweer zachtjes te regenen. De serveerster komt het bestek neerleggen. Zodra zij naar binnen loopt waait het servet weg. Zoals wel vaker zit ik te broeden op een gevatte opmerking die ik naar het hoofd van de wielrenners had kunnen slingeren, zoals: ‘Ik heb in ieder geval geen bierbuik.’ Of: ‘Ik zie jou nog niet naar de Middellandse Zee fietsen.’ Maar zie ik mezelf wel naar de Middellandse Zee fietsen? Mijn handen en benen trillen van vermoeidheid en ik ben pas vijftig kilometer opgeschoten. Met een tweede servetje probeer ik het ergste van de vogelpoep te verwijderen die een meeuw ergens langs het Amsterdam-Rijnkanaal op mijn helm heeft gedeponeerd.

Na het eten van een natte uitsmijter stap ik weer op de fiets. Van het tweede deel van de dag kan ik mij niet veel herinneren. De weg is lang, recht en saai. Ik ben erop gebrand deze eerste dag honderddertig kilometer te fietsen. Ik moet gemiddeld honderd kilometer per dag fietsen om op tijd de zee te halen, en in de bergen zal het vast een stuk minder vlot gaan. Met ‘op tijd’ bedoel ik de termijn van vijftien dagen die ik mijzelf heb gesteld. Ik zou er gerust langer over kunnen doen, maar dit is nu eenmaal mijn doel en daar dien ik mij aan te houden. Ik moet het maximale uit mijn lichaam halen, ik moet aan het einde van dag uitgeput zijn, anders is het niet goed. Dat heb ik van mijn vader. Zelfs zoiets ontspannends als een vakantie was voor hem pure stress. Het begon bij aankomst: vijftien minuten wachten bij een bagageband vertikte hij. Bij een rij kun je nog voordringen, maar dit was het type wachten waar je niks aan kunt veranderen. Dat was voor hem onacceptabel. Dus vlogen we als kinderen urenlang met onze koffers voor onze stoel, met de benen half omhoog. En dat was dan nog maar het begin van de vakantie.

Aan het eind van de dag bereik ik een camping in Noord-Brabant, bij een dorp met de verwarrende naam Zeeland. De camping is net geopend; het trekkersveld is helemaal leeg. In de druilerige regen zet ik de tent op. Het is pas vijf uur ’s middags, maar ik heb geen zin om met een mondharmonica in de tent te gaan zitten. Ik wil eten, douchen en slapen.

Eerst ga ik even plassen in het doucheblok. Ik haal mijn lul uit mijn fietsbroek. Waar ik aan moet wennen: in een fietsbroek hoor je geen onderbroek te dragen. Ik ben erg blij met de broek: na honderddertig kilometer fietsen in dezelfde houding heb ik totaal geen last van zadelpijn. Maar wat is er met mijn lul? Het voelt alsof ik een warme worst vasthoud. Er komt wel plas uit, maar voor de rest is hij helemaal gevoelloos. Hij maakt geen onderdeel meer uit van mijn lichaam. Ik raak in paniek. Komt dit door het fietsen? En kan ik dan wel doorfietsen? Zou mijn lul dan de hele tocht gevoelloos blijven? Misschien is het wel blijvend. Ik voel aan mijn ballen. Ook helemaal niets. Juist op dat moment komt er een campinggast de wc binnenlopen en van de hele rij pisbakken in dit verlaten wc-blok kiest hij die naast de mijne. ‘Hé Jelle,’ zegt hij. ‘Rusland is díe kant op, hoor.’ Hij wijst lachend in een richting die het oosten wel zal zijn. Ik lach minzaam terug en steek de warme worst weer in mijn fietsbroek. In het campingrestaurant ben ik de enige gast.

Als ik in mijn slaapzak lig is het nog maar halfacht. Op mijn telefoon begin ik in Vader van Karl Ove Knausgård. Ik heb het papieren boek voor mijn verjaardag gekregen van mijn stiefmoeder. Uiteindelijk is het gesneuveld bij de strenge bagageselectie, dus heb ik het als e-book op mijn telefoon gezet. Het begint tergend langzaam en na een bladzij of twintig kan ik mijn ogen niet meer openhouden. Ik voel nog even aan mijn kruis, maar het is alsof ik aan iemand anders z’n kruis zit.