14 - Het eerste misdrijf

'Waarom? Waarom?' Hulpeloos keek Twissell van de tijdschaal naar de Technicus en ook zijn ogen gaven de verwarring en teleurstelling weer die in zijn stem lagen.

Harlans hoofd kwam omhoog. Hij hoefde maar één woord te zeggen. 'Noys.'

'Die vrouw die je Eeuwigheid binnen gebracht hebt?' vroeg Twissell.

Harlan glimlachte verbitterd maar zei niets.

'Wat heeft zij ermee te maken?' zei Twissell. 'Lieve Tijd! Ik begrijp er niets van jongeman.'

'Wat valt er te begrijpen?' Droefheid overspoelde hem. 'Waarom doet u net of u er niks van weet? Ik had een vrouw. Ik was gelukkig en zij ook. We bezorgden niemand last. In de nieuwe werkelijkheid bestond ze niet. Wat had het verder iemand kunnen schelen?'

Tevergeefs probeerde Twissell hem in de rede te vallen.

'Maar er bestaan regels in Eeuwigheid, niet? Ik ken ze allemaal. Voor een verbintenis heb je toestemming nodig, verbintenissen vereisen berekening, ze vereisen een hoge rang; verbintenissen zijn heel onzekere dingen. Wat had u met Noys voor, als dit hier achter de rug was? Een plaats in een raket die op het punt staat neer te storten? Of een betere positie als gemeenschappelijke maitresse voor achtenswaardige Rekenaars? Nu zult u niet veel plannen meer maken, denk ik.'

De laatste woorden klonken wanhopig en Twissell keerde zich snel naar het beeldcontact. De zenderfunctie ervan was blijkbaar weer hersteld. De Rekenaar schreeuwde erin tot er antwoord kwam. Toen zei hij: 'Twissell hier. Niemand mag hier binnen. Niemand. Niemand. Begrepen?... Daar zorg je voor. Ook de leden van de Tijdenraad niet. Vooral die niet.'

Hij keerde zich weer naar Harlan en zei nadenkend: 'Ze gehoorzamen omdat ik een oude man ben en al lang in de Raad zit en omdat ze vinden dat ik een zonderlinge, rarefiguur ben. Daarom doen ze mijn zin: ik ben een rare zonderling.' Een ogenblikje verviel hij in een stil gepeins. Toen zei hij: 'Vind jij mij een zonderling?' en hij keek snel naar Harlan op met het gezicht van een rimpelig aapje.

Bij de Tijd, die man is gek! dacht Harlan. Van schrik is hij gek geworden. Hij deed een stap achteruit, als vanzelfsprekend onthutst om met een krankzinnige opgesloten te zitten. Toen kalmeerde hij. Die man, hoe gek hij ook mocht zijn, was zwak - en zelfs krankzinnigheid zou spoedig voorbij zijn.

Spoedig? Waarom niet meteen? Waarom bleef het einde van Eeuwigheid nog uit?

Met een rustige, hartelijke stem zei Twissell: 'Je hebt me geen antwoord gegeven.' Hij had geen sigaret tussen zijn vingers en zijn hand maakte geen aanstalten om er een te pakken. 'Vind je mij een zonderling? Ik denk van wel. Té zonderling om tegen te praten. Als je mij zag als een vriend in plaats van als een nukkige, grillige, onvoorspelbare oude man, dan zou je je twijfels openlijk met mij besproken hebben. Dan zou je niet zo'n actie ondernomen hebben.'

Harlans voorhoofd rimpelde. De man dacht dat hij gek was. Zo zat het! Boos zei hij: 'Wat ik gedaan heb was juist. Ik ben heel goed bij.'

'Maar ik heb je toch gezégd dat het meisje geen gevaar liep!' zei Twissell.

'En ik was zo stom om een tijdlang te geloven dat de Raad rechtvaardig zou zijn tegenover een Technicus.'

'Wie heeft je gezegd dat de Raad daar iets van weet?'

'Finge wist het, en heeft het aan de Raad gerapporteerd.'

'En hoe weet je dat?'

'Ik heb het uit hem gewrongen onder bedreiging met een zenuwzwieper. De loop van een zwieper houdt geen rekening met het verschil in rang.'

'Dezelfde zwieper waarmee je dit gedaan hebt?' Twissell wees naar de tijdschaal. Boven de wijzerplaat zat een lelijke klodder gesmolten metaal geplakt.

'Ja.'

'Die  zwieper  heeft  heel   wat   meegemaakt.'   Toen,   op scherpe toon: 'Weet je waarom Finge het voor de Raad bracht in plaats van het zelf af te handelen?'

'Omdat hij me haatte en erop uit was mij mijn rang te ontnemen. Hij wilde Noys.'

'Wat ben je naïef!' zei Twissell. 'Als hij het meisje wilde had hij makkelijk een verbintenis kunnen regelen. Daar zou geen Technicus hem van kunnen weerhouden. Nee, hij haatte mij, jongeman.' Nog steeds geen sigaret. Zonder sigaret zag hij er vreemd uit en de bruingevlekte vinger die hij op zijn borst legde toen hij het laatste voornaamwoord zei, zag er bijna ongepast naakt uit.

'U?'

'Er bestaat zoiets als Raadspolitiek, jongeman. Niet alle Rekenaars worden in de Tijdenraad benoemd. Finge was uit op een benoeming. Hij is eerzuchtig en snakte ernaar. Ik heb het tegengehouden omdat ik hem emotioneel onevenwichtig vond. Alle Tijd, ik heb nooit goed geweten hoe erg hij dat was... Kijk eens hier, jongeman, hij wist dat jij mijn beschermeling was. Hij had gezien hoe ik je uit het waar-nemerswerk haalde en een meesterlijke Technicus van je heb gemaakt. Hij zag dat je constant voor mij aan 't werk was. Hoe kon hij me beter te pakken nemen en van mijn invloed beroven? Als hij kon bewijzen dat mijn favoriete Technicus een vreselijke misdaad tegen Eeuwigheid had gepleegd, zou dat op mij terugslaan. Het zou mij kunnen dwingen ontslag te nemen uit de Tijdenraad, en wie denk je dat dan de logische opvolger zou zijn?' Hij bracht zijn lege hand naar zijn lippen en keek met een duistere blik naar de ruimte tussen zijn vingers.

Hij is niet zo kalm als hij zich voordoet, dacht Harlan. Dat kan niet. Maar waarom gooit hij er nu al die onzin uit? Nu Eeuwigheid op zijn eind loopt? - En toen, gekweld: Maar waarom houdt die dan niet op? Nu?'

Toen ik je pas nog naar Finge terug liet gaan was ik heel goed bedacht op het gevaar. Maar het Memorandum van Mallansohn vermeldde werkelijk dat je de laatste maand weg was, en een andere reden voor je afwezigheid deed zich niet voor. Gelukkig heeft Finge het niet goed gespeeld.'

'Hoezo dat?' vroeg Harlan mat. Het kon hem eigenlijkiets schelen, maar Twissell praatte maar en praatte maar en het was makkelijker om mee te doen dan om het geluid uit zijn oren te houden.

'Finge,' zei Twissell, 'schreef boven zijn rapport: "Betreft: onprofessioneel gedrag van Technicus Andrew Harlan". Hij hing de trouwe Eeuwiger uit, weet je, koel, onpartijdig, gelijkmoedig. Hij liet het aan de Raad over om zich in woede op mij te storten. Jammer genoeg - voor hém - wist hij niet hoe belangrijk je was. Hij besefte niet dat elk rapport over jou onmiddellijk aan mij in handen zou worden gegeven, tenzij op het eerste gezicht het grote belang ervan volkomen duidelijk zou zijn.'

'Daar hebt u me nooit iets over gezegd.'

'Hoe kon ik dat doen? Ik was bang wat dan ook te doen dat je in de war zou brengen in de kritieke fase van het onderhavige project. Ik heb je alle kans gegeven om met je probleem bij mij te komen.

'Alle kans? Ongelovig vertrok Harlan zijn mond, maar toen dacht hij aan Twissells treurige gezicht op het contactscherm, toen deze hem gevraagd had of hij niets te zeggen had. Dat was gisteren. Gisteren pas. - Harlan schudde zijn hoofd maar wendde zijn blik nu af.

Zachtjes zei Twissell: 'Meteen drong het tot me door dat hij je met opzet tot je... tot je onbezonnen daad gebracht had.'

Harlan keek op. 'Dat weet u?'

'Verbaast je dat? Ik wist dat Finge mijn kop wilde zien rollen. Dat heb ik allang geweten. Ik ben oud, jongeman. Ik weet zulke dingen. Maar er zijn manieren om dubieuze Rekenaars te controleren. Er bestaat beschermingsapparatuur die uit Tijd geplukt is maar niet in het museum is terechtgekomen. Bepaalde apparaten zijn alleen aan de Raad bekend.'

Verbitterd dacht Harlan aan de tijdblokkade in de 100.000e.

'Uit het rapport en uit wat ik verder wist kon ik makkelijk afleiden wat er gebeurd moest zijn.'

Opeens vroeg Harlan: 'Ik veronderstel dat Finge u ervan verdacht hem te bespioneren?'

'Zou kunnen. Het zou me niet verbazen.'

Harlan dacht terug aan zijn eerste tijd bij Finge, toen Twissell voor het eerst zijn ongewone belangstelling voor de jonge Waarnemer aan de dag had gelegd. Finge had van het Mallansohn-project niets geweten, en hij had belangstelling gehad voor Twissells tussenkomst. 'Ben je ooit in contact geweest met Eerste rekenaar Twissell?' had hij op een keer gevraagd en als Harlan eraan terugdacht kon hij zich precies die ongeruste klank in de stem van de man herinneren. Toen moest Finge er Harlan al van hebben verdacht dat hij een handlanger van Twissell was. Zo vroeg moesten zijn vijandigheid en zijn haat al hebben bestaan.

Twissell was aan 't praten. 'Als je dus bij mij was gekomen-'

'Bij U gekomen?' riep Harlan. 'En de Raad dan?'

'Ik ben de enige van de Raad die op de hoogte is.'

'Hebt u het ze dan niet verteld?' Harlan probeerde het spottend te zeggen.

'Absoluut niet.'

Harlan voelde zich koortsig. Zijn kleren knelden hem. Zou deze nachtmerrie dan blijven doorgaan? Dwaas, onbeduidend gepraat. Waartoe? Waarom? Waarom hield Eeuwigheid niet op te bestaan? Waarom zou de lieve vrede van de onwerkelijkheid hem niet grijpen? Goeie Tijd, wat was er mis?'

Geloof je me niet?' vroeg Twissell.

'Waarom zou ik?' schreeuwde Harlan. 'Ze kwamen mij bekijken, hè, aan dat ontbijt. Waarom zouden ze dat doen als ze niets van dat rapport hadden geweten? Ze kwamen dat vreemde verschijnsel in ogenschouw nemen dat de wetten van Eeuwigheid geschonden had maar dat ze nog één dag niet konden grijpen. Nog éen dag, en dan zou het project af zijn. Ze kwamen zich verkneukelen over wat hun morgen wachtte.'

'Geen sprake van, jongeman. Ze wilden je zien omdat het ook maar mensen zijn. Raadsleden zijn ook maar mensen. Ze mochten de buistocht niet bijwonen omdat ze volgens het Memorandum niet ter plekke waren. Maar ze wilden toch iets. Ze mochten Cooper niet ondervragen aangezien ook daar het Memorandum geen melding van maakt.

Vadertje Tijd, jongeman, begrijp je dan niet dat ze wel iets wilden? Dichter dan jou konden ze er niet bij komen, dus haalden ze jou en staarden je aan.'

'Ik geloof u niet.'

'Het is de waarheid.'

'O ja?' zei Harlan. 'En onder het eten begon Raadslid Sennor te praten over de man die zichzelf tegenkomt. Hij wist klaarblijkelijk van mijn illegale tochtjes in de 482e, en dat ik bijna tegen mezelf ben opgelopen. Dat was zijn manier om naar mij te prikken en zich op mijn kosten lekker te vermaken.'

'Sennor?' zei Twissell. 'Je maakt je zorgen over Sennor? Weet je wel wat voor een zielige figuur dat is? Zijn honktijd is de 803e, een van de weinige beschavingen waarin het menselijk lichaam met opzet wordt misvormd om de schoonheidseisen van die periode te bevredigen. Het wordt kort voor de volwassenheid onthaard.

Weet je wat dat betekent voor het verband van de mensheid? Dat weet je beslist. Een vervorming maakt iemand los van voor- en nageslacht. Mannen uit de 803e maken weinig kans Eeuwiger te worden: ze verschillen te veel van de anderen. Er worden er maar weinig uitgekozen. Sennor is de enige van zijn eeuw die ooit in de Tijdenraad zitting zal hebben.

Begrijp je niet wat voor invloed dat op hem heeft? Je weet wat het zeggen wil je onzeker te voelen. Is het ooit bij je opgekomen dat een Raadslid zich onzeker kan voelen? Sennor moet discussies bijwonen die gaan over de uitbanning van zijn werkelijkheid, juist vanwege die bijzonderheid die hem onder ons zo opvallend maakt. En als je die uitbant wordt hij een van de heel weinigen in alle generaties die zijn specifieke misvorming heeft. Maar vroeg of laat zal het gebeuren.

Hij zoekt heul in de filosofie. Hij zoekt extra bevestiging door de leiding te nemen in gesprekken, door opzettelijk onsympathieke of onaanvaardbare standpunten te huldigen. Zijn paradox van de man die zichzelf tegenkomt is er zo een. Ik heb je verteld dat hij die gebruikt om de mislukking van het project te profeteren, en hij probeerde ons, Raadsleden, te tergen - niet jou. Met jou had dat niets te maken. Niets!'

Twissell had zich opgewonden. Tijdens zijn lange, verhitte monoloog scheen hij te vergeten waar hij was en voor welke crisis hij stond, want hij werd weer de snel gebarende, hoekig bewegende kobold die Harlan zo goed kende. Hij toverde zelfs een sigaret uit zijn mouwtasje te voorschijn en had die bijna aangewreven. Maar toen hield hij op, keerde zich met een snelle beweging naar Harlan, keek hem weer aan en greep over al zijn eigen woorden heen terug op het laatste wat Harlan gezegd had, alsof dit nu pas goed tot hem doordrong. 'Wat bedoel je, bijna tegen jezelf opgelopen?' zei hij.

In korte woorden deed Harlan het uit de doeken en vervolgde: 'Wist u dat niet?' 

'Nee.'

De stilte die enkele ogenblikken duurde was de koortsige Harlan even welkom als een frisse douche.

'Gaat het daarom? Wat als je jezelf was tegengekomen?' vroeg Twissell.

'Dat is niet gebeurd.'

Daar ging Twissell aan voorbij. 'Er is altijd plaats voor toevallige variaties. Met een oneindig aantal werkelijkheden kan zoiets als voorbestemming niet bestaan. Neem eens aan dat in de werkelijkheid van Mallansohn, de vorige keer dat de kring doorlopen werd-'

'Gaat die kring altijd door?' vroeg Harlan met het laatste restje verbazing dat nog in hem was.

'Maar twee keer, dacht je? Denk je dat twee een magisch getal is? De kring wordt een oneindig aantal keren doorlopen in een eindige fysitijd. Net zoals je met een potlood eindeloos rond kunt blijven gaan over de omtrek van een cirkel, die toch maar een eindig vlak omsluit. De voorafgaande keren dat de kring werd doorlopen, was je jezelf niet tegengekomen. Ditmaal maakte de statistische variabiliteit van de dingen het mogelijk dat je jezelf wél tegenkwam. De werkelijkheid moest veranderen om die ontmoeting te voorkomen, en in de nieuwe werkelijkheid stuurde je Cooper niet terug naar de 24e, maar-'

'Wat is dat voor gepraat?' riep Harlan. 'Waar wilt u eigenlijk heen? Het is voorbij. Alles. Laat me nu met rust! Laat me met rust!'

'Ik wil dat je weet dat het verkeerd is wat je gedaan hebt. Ik wil dat je beseft dat je fout zat.'

'Dat is niet zo. En al was het wel zo, het is gebeurd.'

'Maar het is niet gebeurd. Luister nog heel even naar me,' vleide Twissell, en kirde bijna van hartverscheurende vriendelijkheid. 'Jij wilde je meisje hebben. Dat had ik je beloofd. Ik beloof het je weer. Haar zal niets overkomen en jou zal niets overkomen. Dat beloof ik je. Ik garandeer het je persoonlijk.'

Harlan keek hem met grote ogen aan. 'Maar het is nu te laat. Wat heeft het voor zin?'

'Het is niet te laat. De dingen zijn niet onherstelbaar. Met jouw hulp kan het nog lukken. Je moet beseffen wat je fout hebt gedaan. Dat probeer ik je uit te leggen. Je moet ongedaan willen maken wat je gedaan hebt.'

Harlan likte met zijn droge tong over zijn droge lippen en dacht: Hij is echt gek. Zijn geest kan de waarheid niet verdragen... Of weet de Raad soms meer? - Ja? Ja? Konden zij het vonnis van de verandering ongedaan maken? Konden zij de tijd stilhouden of omkeren? 'U hebt mij in de bedieningskamer ingesloten, machteloos, zo dacht u, tot alles voorbij was.'

'Jij zei dat je bang was dat er iets misging met je, dat je bang was dat je je rol niet goed uit zou voeren.'

'Dat was als dreigement bedoeld.'

'Ik nam het letterlijk op. Dat spijt me. Ik heb je hulp nodig.'

Zo ver was het nu. Ze hadden zijn hulp nodig. Was hij waanzinnig? Was Harlan waanzinnig? Had waanzin iets te betekenen? Had er trouwens ook maar iets iets te betekenen? - De Tijdenraad had zijn hulp nodig. In ruil daarvoor wilden ze hem alles beloven. Noys. Rekenaar worden. Wat al niet? En als de hulp verleend was, wat zou hij dan krijgen? Hém belazerden ze geen tweede keer.

'Nee!' zei hij.

'Je krijgt Noys.'

'Denkt u dat de Raad bereid is de wetten van Eeuwigheid te schenden, als het gevaar eenmaal uit de weg is geruimd? Dat geloof ik niet.' Hoe kon het gevaar veilig worden ontlopen? vroeg een gezond restje van zijn gedachten. Waar praatten ze toch over?

'De Raad krijgt het niet te horen.'

'Zou U bereid zijn de wetten te schenden? U bent de ideale Eeuwiger. Als het gevaar verdwenen is zou u zich aan de wetten houden. U zou niet anders kunnen.'

Een vlekkerige blos verscheen hoog op Twissells jukbeenderen. Alle sluwheid en kracht ebde weg uit het oude gezicht. Enkel een vreemde bezorgdheid bleef over. 'Ik zal mijn woord houden en de wet overtreden,' zei Twissell, 'om een reden die jij je niet kunt voorstellen. Ik weet niet hoeveel tijd ons nog rest vóór Eeuwigheid verdwijnt, misschien uren, misschien maanden. Maar ik heb zoveel tijd besteed om je tot inzicht te brengen, dat er nog wel wat bij kan. Wil je - alsjeblieft - naar me luisteren?'

Harlan weifelde. Toen, uit een overtuiging dat alles nutteloos was of om welke reden ook, zei hij lusteloos: 'Toe dan maar.'


'Ik heb horen zeggen,' begon Twissell, 'dat ik oud geboren ben, dat ik als baby een micro-telbatterij heb ingeslikt, dat ik als ik slaap mijn zakrekentuig in mijn pyjama heb zitten, dat mijn hersenen bestaan uit kleine krachtrelais in eindeloze parallelschakelingen, en dat elk bloedlichaampje van mij een microscopisch ruimte-tijdkaartje is dat in de computerolie zweeft.

Vroeg of laat krijg ik al die verhalen te horen, en ik denk dat ik er een beetje trots op ben. Misschien geloof ik er zelf een ietsepietsie van. Wel dwaas voor een oude man, maar het maakt het leven wat draaglijker... Daar sta je van te kijken, dat ik een manier moet vinden om het leven wat draaglijker te maken? Ik, Eerste rekenaar Twissell, hoogste lid van de Tijdenraad?

Misschien rook ik daarom wel. Ooit bij stilgestaan? Ik moet er een reden voor hebben, weet je. Eeuwigheid is in wezen   een  niet-rokende   samenleving,   en   Tijd  voor  het grootste deel ook. Daar heb ik vaak over nagedacht. Ik denk weleens dat het een verzet tegen Eeuwigheid is. Iets wat de plaats inneemt van een groter verzet dat mislukt is...

Nee het geeft niks. Die paar tranen doen me geen kwaad, en geloof me, ik zit me niet aan te stellen. Het is alleen dat ik er al lang niet meer aan gedacht heb. Leuk is het niet.

Het ging natuurlijk om een vrouw, net als in jouw geval. Dat is geen toeval. Het is bijna onvermijdelijk, als je er even over blijft nadenken. Een Eeuwiger, die de gewone genoegens van het gezinsleven moet inruilen voor een handjevol perforaties in folie, is rijp voor besmetting. Dat is een van de redenen dat Eeuwigheid de voorzorgsmaatregelen moet nemen die van kracht zijn. En blijkbaar is dat ook de reden dat Eeuwigers zo handig zijn dat ze van tijd tot tijd die voorzorgsmaatregelen weten te omzeilen.

Ik herinner me die vrouw van mij. Dat is misschien wel dwaas, want van die fysitijd herinner ik me verder niets. Mijn vroegere collega's zijn enkel namen in de registers, de veranderingen die onder mijn verantwoordelijkheid vielen -op één na - zijn enkel elementen in de geheugenbanken van de telbatterij. Maar haar herinner ik me heel goed. Dat kun je je misschien voorstellen.

Ik had al lang een aanvraag voor een verbintenis lopen en toen ik de rang kreeg van Adjunct-rekenaar werd ze mij toegewezen. Het was een meisje uit deze eeuw, de 575e. Ik kreeg haar pas te zien na de toewijzing natuurlijk. Ze was intelligent en vriendelijk. Mooi was ze niet en zelfs niet knap, maar ook ik zelf was, in mijn jonge jaren - die waren er, ondanks alle verhalen - geen toonbeeld van schoonheid. Qua karakter pasten we wel bij elkaar, zij en ik, en als ik een Tijdling was geweest zou ik er trots op geweest zijn als zij mijn vrouw was geworden. Dat heb ik haar vaak gezegd. Dat deed haar, geloof ik, plezier. Ik wist dat het ook zo was. Niet alle Eeuwigers, die een vrouw maar moeten nemen net wanneer en hoe de berekeningen het toelaten, hebben zoveel geluk.

In die bepaalde werkelijkheid zou ze natuurlijk jong sterven. En van haar analogen was er geen een voor een verbintenis beschikbaar. Eerst dacht ik daar nogal laconiek over. Het was ten slotte juist haar korte leven waardoor ze met mij kon samenleven zonder schadelijke invloed op de werkelijkheid. Daar schaam ik me nu voor, voor het feit dat ik blij was dat ze maar kort te leven had. In het begin tenminste. Enkel in het begin.

Ik ging zo vaak naar haar toe als de ruimte-tijdkaart maar toestond. Ik perste elke minuut eruit, liet als het nodig was mijn eten staan en sloeg het slapen over, en verschoof zonder verdere bedenkingen mijn werk zodra ik maar kon. Haar lieflijkheid ging al mijn verwachtingen te boven en ik was verliefd. Dat zeg ik nu zomaar. Mijn ervaring met liefde is heel beperkt en het begrip ervan door waarnemingen in Tijd is niet al te betrouwbaar. Voor zover ik het begreep was ik in elk geval verliefd.

Wat begon als de bevrediging van emotionele en fysieke behoeften werd heel iets anders. Haar naderende dood was niet meer iets wat goed uitkwam, maar werd een ramp. Ik ging haar levensplan na. Ik ging ook niet naar Levensplanning, ik deed het zelf. Dat zal je wel verbazen, denk ik. Dat was een misdraging, maar het was nog niets vergeleken met de misdrijven die ik later beging. Ik, ja, Laban Twissell. Eerste rekenaar Twissell.

Drie keer brak er een moment in fysitijd aan - en ging voorbij - waarop ik door een klein ingrijpen haar persoonlijke werkelijkheid had kunnen veranderen. Ik wist natuurlijk wel dat zo'n verandering om persoonlijke motieven door de Tijdenraad nooit zou worden goedgekeurd. Toch begon ik me persoonlijk verantwoordelijk te voelen voor haar dood. Dat werd later een deel van mijn motivatie, zie je.

Ze werd zwanger. Ik deed er niets aan, wat ik wél had moeten doen. Ik had haar levensplan doorgenomen waarin haar verhouding met mij verwerkt was, en ik wist dat zwangerschap een gevolg was met hoge waarschijnlijkheidsgraad. Je weet het misschien niet, maar soms worden ondanks de voorzorgsmaatregelen Tijdlingen zwanger van Eeuwigers. Het komt voor. Maar aangezien Eeuwigers geen kinderen mogen hebben wordt aan voorkomende zwangerschappen veilig en pijnloos een eind gemaakt. Daar zijn diverse methodes voor.

Het levensplan had aangegeven dat ze vóór de bevalling zou sterven, dus nam ik geen voorzorgsmaatregelen. Ze was gelukkig met haar zwangerschap en ik wilde dat ze dat bleef. Ik keek dus enkel en probeerde te glimlachen als ze me zei dat ze het leven in zich voelde bewegen.

Maar toen gebeurde er iets. Het kind kwam te vroeg...

Ik begrijp best dat je zo kijkt. Ik kreeg een kind. Een kind van mij. Je zult wel geen Eeuwiger vinden die me dat na kan zeggen. Dat was meer dan wangedrag, dat was een zware misdaad. Maar toch was het nog niets... Ik had het niet verwacht. Geboorte en de bijbehorende problemen vormden een kant van het leven waar ik weinig mee te maken had gehad.

In paniek ging ik het levensplan na en vond er het levende kind, in een parallel van een vertakking met lage waarschijnlijkheidsgraad die ik over het hoofd had gezien. Een echte Levensplanner had daar nooit langs gekeken en ik had beslist niet zó op mijn eigen kundigheid mogen vertrouwen. Maar wat kon ik nu doen? Het kind doden kon ik niet. De moeder zou nog twee weken leven. Ik laat het kind tot dan in leven, dacht ik. Twee weken geluk is niet zo verschrikkelijk veel gevraagd.

De moeder stierf als verwacht, op de manier die voorzien was. Alle tijd die de tijd-ruimtekaart mij toestond zat ik in haar kamer, gekweld door een verdriet dat dieper knaagde omdat ik in vol besef meer dan een jaar haar dood aan had zien komen. Mijn zoon, en de hare, hield ik in mijn armen.

Ja, ik heb hem laten leven. Wat betekent die uitroep? Ga jij me veroordelen? - Je hebt geen idee wat het betekent een atoompje van je eigen leven in je armen te houden. Ik mag dan een telbatterij als zenuwstelsel hebben en ruimtetijdkaartjes als bloed, maar ik weet het wél. - Ik heb hem laten leven. Die misdaad heb ik ook begaan. Ik stelde hem onder de hoede van een daartoe bedoelde organisatie en ging telkens als ik kon - in strikte tijdvolgorde, parallel met de fysitijd - terug om betalingen te doen en de jongen op te zien groeien.

Zo gingen er twee jaar voorbij. Van tijd tot tijd controleerde ik het levensplan van de jongen - ik was er nu aan gewend die specifieke regel te overtreden - en gelukkig vond ik geen tekenen van schadelijke invloed op de toenmalige werkelijkheid met een waarschijnlijkheidsgraad boven de 0,0001. De jongen leerde lopen en een paar woordjes brabbelen. Er werd hem niet geleerd mij "pappa" te noemen. Wat voor ideeën de Tijdlingen van het kinderverzorgingstehuis over mij hadden weet ik niet. Ze namen het geld aan en zeiden niets.

Toen die twee jaar voorbij waren werd de noodzaak van een verandering, die onder meer de 575e zou raken, aan de Tijdenraad voorgelegd. Ik was pas tot Adjunct-rekenaar bevorderd en kreeg die opdracht. Het was de eerste verandering die ooit plaatsvond onder toezicht van mij alleen. Ik was natuurlijk trots, maar ook bang. Mijn zoon was een indringer in de werkelijkheid. Er viel niet te verwachten dat hij analogen zou hebben. Als ik bedacht dat hij in niet-bestaan overging werd ik treurig.

Ik werkte aan die verandering en zelfs nu nog vlei ik mezelf met de gedachte dat het vlekkeloos was. Mijn eerste. Maar ik viel voor de verleiding. Ik viel er des te gemakkelijker voor omdat het voor de zoveelste keer was. Ik was een verstokte misdadiger, gehard in het kwaad. Ik werkte een nieuw levensplan uit voor mijn zoon in de nieuwe werkelijkheid, wel wetende wat ik zou vinden.

Maar toen zat ik vierentwintig uur, zonder te eten of te slapen, in mijn kantoor te worstelen met het uitgewerkte levensplan, bekeek het van alle kanten in een wanhopige poging een fout te vinden.

Er zat geen fout in.

De volgende dag kwam ik niet met mijn veranderingsplan op de proppen, maar werkte een ruimte-tijdkaart uit, waarbij ik een ruwweg benaderende methode gebruikte - die werkelijkheid zou toch niet lang meer duren - en ging Tijd binnen op een moment, meer dan dertig jaar optijds na de geboorte van mijn kind. Hij was vierendertig, even oud als ik. Ik stelde mij voor als een verre verwant, waarbij ik gebruik maakte van mijn kennis van de familie van zijn moeder. Van zijn vader wist hij niets en mijn bezoeken aan hem in zijn vroege kinderjaren herinnerde hij zich niet.

Hij was luchtvaartkundig ingenieur. In de 575e was men toen bedreven - net als in de huidige werkelijkheid -- in een zestal vormen van luchtvaart, en mijn zoon was een gelukkig en geslaagd lid van zijn samenleving. Hij was getrouwd met een meisje dat vurig verliefd op hem was, maar kinderen wilde hij niet. En in de werkelijkheid waarin mijn zoon niet bestaan zou hebben bleef het meisje ongetrouwd. Dat had ik van het begin af aan geweten. Ik had geweten dat er geen schadelijke invloed zou zijn op de werkelijkheid. Anders had ik het niet over mijn hart verkregen om mijn zoon in leven te laten. Ik ben niet helemaal gewetenloos!

Ik bracht de dag met mijn zoon door. Ik sprak heel vormelijk tegen hem, glimlachte beleefd, en nam waar mijn tijd-ruimtekaart dat voorschreef koel afscheid. Maar bij dat alles keek ik goed en zoog alles op wat er gebeurde, ik zoog mezelf vol met hem en probeerde tenminste één dag te beleven van een werkelijkheid die de volgende dag -fysitijd - nooit bestaan zou hebben.

Hoe verlangde ik ernaar ook mijn vrouw nog één keer te bezoeken, in dat stuk van Tijd dat ze nog leefde - maar ik had elke seconde opgebruikt die mij ter beschikking stond. Ik durfde zelfs Tijd niet meer binnen te gaan om ongezien naar haar te kijken. Ik ging naar Eeuwigheid terug en vocht een laatste verschrikkelijke nacht tevergeefs tegen wat komen moest. De volgende morgen overhandigde ik mijn berekeningen samen met mijn aanbeveling voor de verandering.'

Twissells stem was gedaald tot een fluisteren en nu zweeg hij. Daar zat hij, met kromme schouders, hij staarde naar de grond tussen zijn voeten en vlocht traag zijn vingers in elkaar tot een strakke knoop, en weer los.

Harlan wachtte vergeefs tot de oude man verder zou praten en schraapte zijn keel. Hij merkte dat hij medelijden had, medelijden, ondanks de vele misdrijven die hij had begaan. 'En dat was het?' vroeg hij.

'Nee,' fluisterde Twissell, 'het ergste... het ergste... Er bestond wél een analoog van mijn zoon. Hij bestond in de nieuwe werkelijkheid - vanaf zijn vierde jaar was zijn onderlichaam verlamd. Tweeënveertig jaar bedlegerig, onderomstandigheden die het me onmogelijk maakten om de zenuwhersteltechniek uit de eeuwen 900 op hem te laten toepassen, of er zelfs maar voor te zorgen dat zijn leven pijnloos tot een einde kwam.

Die nieuwe werkelijkheid bestaat nog steeds. Mijn zoon is nog steeds daar, in dat bepaalde stuk van de eeuw. Ik heb hem dat aangedaan. Het waren mijn gedachten en mijn telbatterij die dit nieuwe leven voor hem hebben uitgebroed, het was mijn woord dat opdracht gaf tot die verandering. Om wille van hem en van zijn moeder had ik een aantal misdaden begaan, maar dat laatste heeft mij - al was het strikt in overeenstemming met mijn Eeuwigerseed - altijd de grootste misdaad geleken, dé misdaad.'

Er viel niets te zeggen, en Harlan zei niets.

'Maar,' zei Twissell, 'nu kun je inzien waarom ik jouw situatie begrijp en je het meisje wel wil laten houden. Het zou Eeuwigheid niet schaden en het zou, in zekere zin, een boetedoening zijn voor mijn misdaad.'

En Harlan geloofde het. Opeens kwam hij tot inkeer en geloofde het! Harlan zakte op zijn knieën en bracht zijn gebalde vuisten naar zijn slapen. Hij boog zijn hoofd en wiegde langzaam op en neer terwijl een wilde wanhoop door hem heen sloeg.

Hij had Eeuwigheid weggegooid en was Noys kwijtgeraakt - terwijl hij, zonder de stoot van Samson, het ene had kunnen redden en het andere behouden.