BERUCHTE MISDRIJVEN EN ANDERE ZAKEN

Over het algemeen kan worden gezegd, dat in ons goede vaderlandje het publiek niet veel interesse toont voor gepleegde misdaden. Men leest even vluchtig een bericht in de krant over een of andere inbraak, maar het moet al een lugubere moord zijn, als er later in gezelschap nog eens over wordt gesproken. Vooral sedert de oorlog is het gevoel voor de waarde van een mensenleven tamelijk afgestompt. Anders wordt het evenwel, als er kinderen bij zijn betrokken. Is er ergens een kind zoek, dan is in wijde kring alles in rep en roer, ook bij de Politie. Soms blijkt, dat de kleuter omgekomen is door een ongeluk, maar ook is er dikwijls misdrijf in het spel. En als dan ten slotte het, soms geschonden lijkje wordt gevonden, is de verontwaardiging algemeen. Van alle kanten wordt de Politie hulp aangeboden, om de dader te vinden; iedereen interesseert zich voor het geval. Soms zitten de betrokken rechercheurs evenwel meer met dergelijke hulp verlegen dan er om. Vooral als men komt opdagen met helderzienden. En al zal de politieman de hulp van dergelijke mensen poppekasterij noemen, en er niet aan denken, hen uit eigen beweging te requireren, als de radeloze ouders voor hem staan, blijft er niet veel anders over, dan wat deze telepathen, of hoe zij dan ook mogen heten, beweren, te onderzoeken, met als gevolg, dat hij de ene keer naar een bunker in IJmuiden wordt gedreven, om even later van een andere helderziende te horen, dat het kind ergens op de Veluwe ligt begraven. De manschappen van het bureau Kinderpolitie, dat in de laatste jaren meer speciaal belast is met het opsporen van kinderen, weten er over mee te praten. Persoonlijk sta ik er ook sceptisch tegenover. Wat ik van het optreden van deze mensen gezien heb, heeft mijn vertrouwen in hen niet vergroot, om het maar zacht te zeggen. En als nuchtere man van de praktijk zeg ik dus: ,,Aan mijn lijf geen helderzienden. "
Ik was nog maar nauwelijks in betrekking bij de Amsterdamse Politie, toen ik al kennis maakte met zo'n type. Aan het bureau Leidseplein, waar ik toen mijn opleiding ,,genoot", kwam op zekere dag een vrouw voor de balie. Zij woonde aan de overkant in een van de kleine huisjes naast de schouwburg. Mijn mentor stond haar te woord. Zij deelde mede, dat zij medium was en inlichtingen kon geven over de plaats, waar het verdwenen knaapje uit Zeist, van welke verdwijning de kranten vol stonden, begraven lag. Zij had al een paar keer contact gehad met de ,,geest" van dit jongetje en bij die gelegenheid had hij verteld, waar hij precies te vinden was. Het was in de buurt van Zeist, aan een stille landweg, onder een berg takkenbossen. Zij dacht de plek wel te kunnen aanwijzen.
Al was ik nog maar een groen jochie, ik kreeg direct al de indruk, dat deze vrouw een klap van de molen te pakken had. Haar optreden en voorkomen waren enigszins vreemd. Maar mijn leermeester, die wel eens een spiritistische seance bijgewoond had, waarbij het, als ik zijn verhalen mocht geloven, soms vrolijk toeging, achtte zich niet verantwoord, als hij die vrouw zonder meer maar de deur wees. Hij dus naar boven, naar de commissaris, aan wie hij de zaak voorlegde.
Maar dat bekwam hem slecht. De ,,man met de sik" vroeg, of hij gek was en stuurde hem de deur uit. In Rotterdam had deze politiechef, naar hij zei, eens een inspecteur gebruik zien maken van zo'n helderziende en er was een hoop herrie en narigheid uit voortgekomen. Het had die inspecteur zelfs zijn baantje gekost. ,,Dus kom mij alsjeblieft niet met dergelijke nonsens aan. Stuur dat mens dadelijk de deur uit. Ik wil haar niet eens zien. "
Die vrouw dus weer af.
Maar zij liet het er niet bij en schreef een briefkaart aan de burgemeester van Zeist, waarbij zij haar hulp aan bood. Zij vermeldde er ook op, dat zij zich al tot de Amsterdamse Politie gewend had, maar deze mensen waren gebleken achterlijk te zijn en hadden haar zonder meer de deur gewezen. Zij wilde nu wel naar Zeist komen, om de plaats aan te wijzen.
De burgemeester van Zeist, die vermoedelijk ook niet veel vertrouwen stelde in dit soort hulp, zond de briefkaart op naar Amsterdam met verzoek om verhoor van de vrouw. Deze stukken kwamen ,,voor uitvoering" aan het bureau Leidseplein terecht.
,,Surnumerair, dat is een mooi karweitje voor jou. " Aldus mijn mentor. ,,Ga jij maar eens even naar de overkant en hoor, wat dat mens te vertellen heeft. Neem die briefkaart maar mee en zeg, dat je van de Politie te Zeist bent, want anders kom je misschien niks aan de weet. "
Ik dus naar het opgegeven adres, 's morgens omstreeks tien uur. Ik moest een hoog zijn en werd boven aan de trap door de vrouw in kwestie ontvangen.
,,Ik kom namens de burgemeester van Zeist. Die wilde graag wat nadere inlichtingen van U hebben in verband met uw briefkaart. " En ik liet die haar zien.
,,Bent U van de politie van Zeist?" was haar eerste vraag.
,,Ja, " loog ik.
,,Dan is het goed, want met die kaffers van de overkant wil ik niets te maken hebben. Gaat U maar binnen. " Ik werd in een kleine voorkamer gelaten, die het uitzicht op het plein had. Aan de overkant kon ik mijn mentor aan zijn lessenaar voor het raam zien zitten. Er werd mij een stoel aangeboden.
,,Ik zal eerst mijn man even waarschuwen. Hij slaapt op het ogenblik; hij heeft vannacht gewerkt; hij is bakker. Als hij er bij is, ben ik veel gauwer in trance. U stelt toch zeker vertrouwen in mij, anders behoef ik er niet aan te beginnen. Dan zal de geest van de jongen stellig niet verschijnen. "
Ik betuigde, dat ik niet alleen aan spiritisme geloofde, maar er zelfs ook aan deed en meermalen deelnam aan seances.
Zij schreeuwde nu iets op de trap en na enige ogenblikken kwam de heer des huizes te voorschijn, half gekleed en met een slaperig gezicht. Hij scheen niet in een al te best humeur, wat te begrijpen is, als je uit je slaap gehaald wordt.
,,Deze mijnheer is van de Politie uit Zeist; de burgemeester wilde wat naders weten. " Aldus werd ik aan de man voorgesteld.
Het scheen hem maar matig te interesseren. Hij bekeek mij enigszins achterdochtig, en informeerde zakelijk, hoe groot de beloning op het vinden van het knaapje was. ,,Ik meen duizend gulden", antwoordde ik maar op goed geluk af.
,,Laten wij dan maar beginnen, " stelde het medium voor. Zij ging op een stoel zitten en zette een soort standaard, waarop een groot foto-album lag, voor zich neer. En met beide handen op het boek begon de vrouw, met de ogen dicht, allerlei rare grimassen te maken en af en toe onverstaanbare geluiden uit te stoten. Het was me een vertoning en ik had dan ook al direct in de gaten, dat ze niet goed wijs was. Haar man zat er met een verveeld gezicht bij. Na een paar minuten sloeg zij haar ogen weer op en deed weer normaal. Dat ,,in trance liggen" scheen een vermoeiende bezigheid te zijn; haar gezicht was tenminste kletsnat.
,,Het lukt nog niet erg; hij is er wel, maar durft zich zeker nog niet te manifesteren. Ik denk, dat hij bang is voor U. "
,,Nou, dat is toch nergens voor nodig. Ik heb U toch gezegd, dat ik zelf aan spiritisme doe. Dus zeg hem maar, dat hij gerust kan komen. " ,,Nou, dan nog maar een keer. "
En weer begon dat krankzinnig gedoe. Zij sloeg nu met armen en benen, zodat de standaard van de weeromstuit mee begon te dansen, want zij zat voortdurend met dat ding in haar handen. En af en toe was het: ,,Jan, ben je daar, jongen?"
En ten slotte, ja, daar was Jan; dat wil zeggen: zijn ,,geest. " Want de vrouw had een stuk papier genomen uit dat album en met een stuk timmermanspotlood begon zij dat te bekrassen, en er rare figuren op te slingeren.
Toen het vol was, ontwaakte zij uit haar trance en reikte het mij over.
,,Alstublieft, daar staat het. Leest U het zelf maar. "
Ik bekeek het.
,,Wat moet ik daar mee?"
,,Nou, daar kunt U toch lezen, waar de jongen ligt. Hij heeft het zelf geschreven. "
,,Ja, alles goed en wel, maar dat schrift kan ik niet lezen!" ,,En U zegt, dat U aan spiritisme doet. Dan moet U dat toch kunnen ontcijferen?"
,,Nee, mevrouw, zover heb ik het nog niet gebracht. Wilt U het misschien even voor mij vertalen?" ,,Ja, dat is goed. " En met een stalen gezicht las zij op, dat de jongen om hulp riep en dat hij daar en daar onder een bos takken lag. Ik gevoelde mij niet bepaald op mijn gemak in gezelschap van deze beide gekken, want het uiterlijk van de man beviel mij ook niet. Ik maakte aanstalten om te vertrekken.
,,Ik moet nu zo gauw mogelijk naar Zeist terug. U wordt alvast bedankt en als de burgemeester U nog nodig mocht hebben, zullen wij het U dadelijk laten weten. " Voor ik evenwel bij de kamerdeur was, versperde de bakker, die tot nog toe zowat op zijn stoel had zitten dommelen, mij de weg. ,,De kosten zijn tien gulden. "
Daar had ik allerminst op gerekend; ik had maar een paar kwartjes op zak, maar al had ik wel voldoende geld bij mij gehad, geen haar op mijn hoofd zou er aan gedacht hebben, dat bedrag te betalen. Ik was nog niet lang bij de Politie, maar toch lang genoeg, om te begrijpen, dat ik naar dat geld kon fluiten, als ik mijn ervaring in dat huis gerapporteerd had. Ik zou dan, en met recht, nog voor een grote gek zijn uitgemaakt. Met een smoesje moest ik dus de deur uit zien te komen. Zou het niet gaan, welnu, ik voelde de gummistok in mijn binnenzak. Maar het liep goed af.
,,Tien gulden, zegt U? Dat is wel wat erg bescheiden. Ik zal de burgemeester voorstellen, er 25 van te maken. Uw vrouw heeft er toch heel wat werk aan gehad. Bovendien hebt U nog recht op de beloning, als de jongen wordt gevonden. " Zo pratende wist ik langs hem heen op het portaal te komen. En voor de slaperige bakker zijn antwoord klaar had, stond ik op straat. Veiligheidshalve liep ik niet direct naar de overkant; het was niet onmogelijk, dat ik zou worden nagekeken. Daarom wipte ik op de tram, richting Centraal Station, stapte een paar haltes verder weer af en via de Korte Leidsedwars-straat glipte ik even later het bureau binnen. ,,Zo, hoe ben je daar gevaren aan de overkant?" was de vraag van mijn mentor.
,,Och, schei uit, dat stelletje daar is stapelgek en rijp voor Meerenberg. "
En ik deed verslag van mijn avontuur, dat aan de burgemeester van Zeist opgezonden werd. Het knaapje kwam terecht. Het was door de vader, die gescheiden was, meegenomen naar Amerika. Later ben ik nog vele malen in contact met helderzienden geweest en al waren die nu niet van hetzelfde kaliber als dat gekke echtpaar, mijn ervaring is toch, dat de politieman dit soort hulp beter op een afstand kan houden.
Ook de Amsterdamse Politie heeft zich natuurlijk dikwijls bezig moeten houden met het opsporen van verdwenen kinderen. Soms had dat geen enkel resultaat en bleef het vermiste kind spoorloos, soms bleek het omgekomen door een ongeluk of door misdrijf. In het laatste geval zette de recherche natuurlijk alle zeilen bij, en menig sterk staaltje van speurkunst werd daarbij getoond. Het zou stellig de moeite waard zijn, daarvan details te vermelden, maar voor de ouders en nabestaanden zouden dergelijke beschrijvingen te pijnlijk zijn. Commissaris A. Heeroma heeft destijds met zijn rechercheurs mooi werk geleverd in de zaak van het jongetje De Klerk, dat in het Oostzanergat, op klaarlichte dag, door een onverlaat overboord gezet werd en zo verdronk.
Nog vele andere voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, doch, zoals gezegd, met het oog op de nabestaanden zal ik er niet toe overgegaan. Maar ten opzichte van een geval meen ik toch wel een uitzondering te kunnen maken, omdat alle daarbij betrokkenen inmiddels al zijn overleden, de dader trouwens nog niet zo lang. Het is de zaak van het Haagse jongetje Marius Boogaardt, dat door een onbekende van school gehaald werd en later in de duinen vermoord werd gevonden. Die geschiedenis heeft destijds grote beroering verwekt en ik herinner mij nog heel goed, welke indruk het op mij, die toen nog een schooljongen was, maakte, toen de zaak opgerakeld werd, omdat de veroordeelde, na al verscheidene jaren te hebben gezeten, plotseling zijn destijds afgelegde bekentenis herriep en revisie van zijn vonnis verzocht.
Een paar jaar geleden werd ik toevallig weer aan deze zaak herinnerd, toen ik op bezoek bij mijn vriend, commissaris P., chef der Haagse Recherche, in diens werkkamer de vele interessante foto's aan de wand bekeek. Ik ontdekte daartussen toen een foto-copie van de dreigbrief, die in de zaak-Boogaardt zo'n voorname rol had gespeeld.
Het is te begrijpen, dat de herinnering aan deze afschuwelijke misdaad vooral is blijven voortleven in het Haagse politiecorps en zodoende wist collega P. nog verschillende details. Ook bij overlevering natuurlijk, want het feit speelde zich in september 1880 af. Ver voor ,,zijn" tijd dus. De oudere generatie zal zich vermoedelijk dit drama nog wel herinneren (het vertoont enige overeenkomst met de zaak van de baby van Lindbergh), maar de jongeren hebben er wellicht nooit van gehoord en daarom meen ik, dat het misschien wel de moeite waard is, hier te memoreren, wat mijn collega mij omtrent die zaak wist te vertellen. Hier volgt zijn verhaal: ,,In september 1880 vervoegde zich aan een deftige school, ergens op de Koninginnegracht, een jongeman, van naar schatting 25 jaar, met het verzoek, of hij de leerling Marius Boogaardt mee mocht hebben. Hij gaf zich uit voor een vriend van de vader van deze jongen en die had hem gevraagd, zijn zoontje mee te nemen op een rijtoertje, want het was zulk prachtig weer. De onderwijzer, die hem te woord stond, bracht het verzoek over aan de directeur van het instituut en deze bleek geen bezwaar te hebben. Zodoende stond de dertienjarige Marius Boogaardt even later op de stoep en stapte met de jongeman in het rijtuig. Toen de jongen evenwel niet op tijd uit school thuiskwam (hij woonde op het Plein 1813), werd de huisknecht naar de Koninginnegracht gestuurd voor informatie. En groot was de consternatie in de familie, toen de man terugkwam met de boodschap, dat Marius die middag al omstreeks drie uur door een onbekende met een rijtuig weggehaald was. Dadelijk werd natuurlijk de Politie gewaarschuwd en die had al gauw de koetsier gevonden, die 's middags het vrachtje gedaan had. Van hem vernam men nu ook, in welke buurt gezocht diende te worden, want hij had zijn passagiers afgezet op het einde van de Laan van Meerdervoort en daar waren zij de duinen in gewandeld. Het zoeken daar leverde aanvankelijk ook niets op en de ouders bleven natuurlijk in grote ongerustheid wachten. Maar nog groter werd daar de ontsteltenis, toen 's avonds om acht uur een brief bezorgd werd. De inhoud was natuurlijk ontzettend, maar de vader besloot, aan het voorstel van de schrijver te voldoen. Hij zou graag het geld betalen, als hij zijn kind maar weer terugkreeg. En zodoende werd de volgende dag om drie uur een van de dienstboden op weg gestuurd met een pakje, inhoudende 75 biljetten van duizend gulden, langs de weg en naar de plaats, als in de brief beschreven. Wat voor een nacht de ouders doorgebracht hebben, laat zich nauwelijks denken.
Helaas! De dienstbode kwam onverrichterzake terug; zij had niemand gezien. Grote verslagenheid natuurlijk in de ouderlijke woning. Even later werd het lijkje in de duinen gevonden: aan handen en voeten gebonden en met verschillende verwondingen aan de borst. Hevige beroering allerwegen. Niet alleen in Den Haag, maar overal was deze afschuwelijke moord het onderwerp van gesprek. De Politie doet haar best en rent achter allerlei mensen aan, die enigszins voldoen aan het signalement, opgegeven door de koetsier en de onderwijzer. Maar zonder resultaat. Ten slotte laat de Politie foto-copieen maken van de dreigbrief en op grote schaal verspreiden. En werkelijk, dat heeft succes. Een sergeant van de grenadiers herkent het handschrift. Het is dat van zijn vroegere collega De Jongh, die, na zijn militaire dienst, een schrijversbaantje op een der departementen gekregen heeft. Hij waarschuwt de Politie, die De Jongh arresteert. Deze begon met te ontkennen, maar na de confrontatie met de koetsier en de onderwijzer was er voor hem natuurlijk geen ontkomen meer aan. Er werd eerst levenslang tegen hem geeist, maar het vonnis luidde: 25 jaar. Die straf heeft hij ook uitgezeten en als ik goed ben ingelicht, heeft hij daarna nog in Den Haag gewoond en zou pas een jaar geleden gestorven zijn. " Zo luidde het sobere verhaal van mijn collega P., die er aan toevoegde, dat er over de wijze van aanhouding en het leveren van het bewijs andere lezingen in omloop waren, maar dat tenslotte het resultaat hetzelfde was. Het herkennen van het handschrift had in ieder geval de doorslag gegeven.
Inderdaad bleek mij, dat de gang van zaken bij de aanhouding van de verdachte De Jongh iets anders geweest was, dan mijn collega zich meende te herinneren. Ik kreeg nl. toevallig inzage van een artikel in de Nieuwe Courant van 4 en 5 november 1949, geschreven door de heer P. Kramer, oud-commissaris der recherche in Den Haag en handelende over het geval-Boogaardt. Daaruit blijkt, dat de heer Boogaardt, toen hij die fatale brief ontving en bereid was, aan de daarin gestelde voorwaarden te voldoen, de Politie wel in kennis gesteld had met de ontvangst van dat schrijven, maar tevens de hoofdcommissaris dringend had verzocht, zijnerzijds geen pogingen in het werk te stellen, om de dader in handen te krijgen, althans niet, voor de jongen weer veilig en wel thuis zou zijn. De hoofdcommissaris deed die toezegging, maar de Politie nam toch wel haar maatregelen. Toen dan ook de dienstbode de volgende middag om drie uur op weg was naar de aangewezen plek, was die in ruime kring afgezet door rechercheurs, die zich natuurlijk terdege verdekt hadden opgesteld. Met kijkers bewapend, speurden zij voortdurend de omgeving af en zagen natuurlijk het meisje met het pakje bankbiljetten lopen. De politiemannen zagen dus ook, dat er niemand anders daar op die stille weg kwam opdagen. En toen zij ten slotte weer de terugtocht had aanvaard en uit hun oog verdwenen was, kwamen de rechercheurs uit hun schuilhoeken te voorschijn. Ook zij waren van plan in te rukken, doch plotseling viel hun oog op een eenzame wandelaar, op een dwarsweg, niet ver van de plaats, waar het pakket zou worden overgenomen. Hij voldoet wel aan het signalement. Een gele wandelstok draagt hij onder zijn arm. De hoofdcommissaris, die zelf ter plaatse is, vindt aanleiding, die man staande te houden. En ofschoon de aangehoudene volkomen rustig blijft en beweert, dat hij daar in de buurt aan het wandelen is, moet hij mee naar het bureau. Daar geeft hij op, wie en wat hij is en ontkent ten stelligste iets met de moord uitstaande te hebben. Vervolgens wordt hij geconfronteerd met de koetsier. Deze durft niet te zeggen, of dat de man is, die hij met het jongetje gereden heeft. Hij weet het niet (later zal hij positiever in zijn uitlatingen zijn); hij heeft niet veel notitie van zijn passagiers genomen en meer op zijn paard gelet. Zijn verklaring geeft dus weinig of geen houvast. Daarna wordt de verdachte vertoond aan de dienstbode van de directeur van het instituut op de Koninginnegracht, want die zou de verdachte daar open gedaan hebben. Deze vrouw beweert zelfs, dat de man, die haar vertoond wordt, niet dezelfde is, die de jongen kwam halen. De Politie vergelijkt nu ook nog de dreigbrief met een administratie in de Oranjekazerne, waarin schrift van de verdachte voorkomt. Ook dit levert niets op. Diezelfde avond wordt de arrestant dan ook al weer in vrijheid gesteld, zonder dat de gele wandelstok aan een nauwkeurig onderzoek was onderworpen. Had men dat wel gedaan, dan zou gebleken zijn, dat deze stok in werkelijkheid een degenstok was en aan het staal had men ongetwijfeld nog wel bloedsporen aangetroffen. Nu is nakaarten natuurlijk altijd gemakkelijk, maar als de lezing, welke de heer Kramer in zijn artikel geeft, de juiste is, en ik heb geen enkele reden, daaraan te twijfelen, dan wil het mij voorkomen, dat de Politie na de eerste aanhouding van de man zich wel met een Jantje van Leiden van de zaak afgemaakt heeft. v Toen die kerel diezelfde avond weer op vrije voeten kwam, heeft hij zich natuurlijk gehaast, de wandelstok kwijt te raken. Hij wierp hem in het Haagse bos in een sloot en daar werd dat ding naderhand gevonden. Er werden toen bij onderzoek in een laboratorium bloedsporen op aangetroffen. De verdachte bekende later, dat hij de moord met deze stok had gepleegd. Pas een week later ongeveer werd hij weer aangehouden, nadat de sergeant vorenbedoeld, Musquetier genaamd, met zijn vermoedens op de proppen was gekomen. Musquetier werd voor zijn optreden beloond; hij mocht in Kampen voor officier gaan studeren. Als luitenant ging hij later naar Indie, maar werd daar door zijn collega's doodgezwegen, omdat hij zijn vroegere kameraad (de moordenaar was ook sergeant geweest) verraden had. Hij trok zich dat zo aan, dat hij op zekere dag in de kali sprong en zich zo van het leven beroofde. Die heren officieren schenen dus op dat punt niet toerekenbaar.
Het grootste deel van mijn dienstjaren heb ik bij de recherche doorgebracht en zodoende talloze onderzoeken ingesteld of, min of meer van nabij, door rechercheurs zien verrichten.
Zij trokken er natuurlijk steeds op uit, en ik was ook dikwijls in hun gezelschap. Maar als het posten of volgen betrof, kon ik beter thuisblijven. Voor dat werk " komen slechts politiemannen in aanmerking, die geen opvallende verschijningen hebben, terwijl ik met mijn lengte veel te gauw in de gaten liep. Trouwens zoveel tijd bleef er voor de inspecteur van de justitiele dienst (zo was zijn officiele titel) aan de drukke bureau's in de regel ook niet over, omdat hij ook tot taak had, te zorgen, dat het hele onderzoek zo goed en zo volledig mogelijk op papier kwam. De verhoren van de verdachten kwamen ook voor mijn rekening. En werk, dat een behoorlijke routine vereiste, want de ene verdachte gedroeg zich zus, de andere weer zo. Tegen de ene was het bewijsmateriaal voldoende, tegen de andere niet, zodat in het laatste geval veel van het verhoor afhing. Bij die verhoren werd er van de zijde der Politie steeds met open vizier gestreden. Het was hoge uitzondering, wanneer er eens een of ander trucje werd toegepast. En de methodes van de Moffen tijdens de bezetting waren natuurlijk hier helemaal onbekend.
De verdachten waren steeds met behoorlijke waarborgen omringd. Zij konden zich al heel gauw in verbinding stellen met hun advocaat. Er was zelfs een tijd, dat de verhorende politieman de verdachte er uitdrukkelijk op attent moest maken, dat hij niet verplicht was, op de gestelde vragen te antwoorden. Zo stond het in de wet en in het proces-verbaal van verhoor moest vermeld worden, dat de verdachte aldus ingelicht was. Later is die malle bepaling weer uit het Wetboek verdwenen. Het was vermoedelijk een uitvinding geweest van de een of andere departementsambtenaar, die er geen flauw begrip van had, hoe het in de practijk bij politieverhoren toeging. Want als een verdachte verkoos, om niets te zeggen, dan was toch niemand in staat, hem aan het praten te krijgen.
Een enkele keer nam de verhorende politieman wel eens zijn toevlucht tot het een of ander handigheidje. Hij deed het liever niet, want als de verdachte hem ,,door" kreeg, was dat niet bevorderlijk voor het prestige van het Gezag.
Zo herinner ik mij, dat ik in de zaak van de moord in de Bickerstraat, x) probeerde de verdachte, die steeds was blijven ontkennen, er in te laten lopen met een zaklantaarn, die in de woning van het slachtoffer was gevonden. Wij waren van mening, dat dit ding niet het eigendom van de vrouw was geweest, maar dat de dader het vermoedelijk daar had vergeten. De lantaarn werd dus in beslag genomen en toen ik de verdachte, na zijn verhoor, weer in het bezit stelde van de diverse snuisterijen, die bij zijn aanhouding op hem gevonden waren, Zie ,,De Commissaris vertelt".
had ik van te voren die lantaarn daar ook bijgelegd. Hij trapte er prompt in, en streek dat voorwerp zonder enige aarzeling naar zich toe.
,,Nee, die lantaarn is niet van jou, die hoort bij de fouillering van iemand anders. Dus leg die maar weer neer. "
,,Om de bliksem niet", was zijn antwoord. ,,Die lantaarn is wel van mij en dat kan ik bewijzen ook. Daar en daar heb ik hem gekocht. Dat is te informeren. Ik ken die winkelier. En dat knopje is wat defect; kijk maar, het schuift heel stroef". En hij demonstreerde, op welke bijzondere manier die lantaarn aan het branden te krijgen was.
Ik liet hem nog even doorhollen en toen hij ten slotte in de mening verkeerde, mij voldoende te hebben overtuigd, dat hij en niemand anders de rechtmatige eigenaar van de zaklantaarn was, stak ik van wal met de vraag, hoe hij het dan kon verklaren, dat de Politie dat ding in de woning van de vermoorde vrouw gevonden had. Ik verwachtte wel enigszins, dat hij nu, na zijn klemmend betoog van zoeven, van de kook zou raken en misschien een bekentenis zou afleggen. Maar niks daarvan. Met een stalen gezicht voegde hij mij toe: ,,Zeg, hou mij nou voor de gek! Wou je mij er op die manier in laten tippelen? Ik wist niet, dat de Politie zich met dergelijke linke slagen ophield. Je liegt het natuurlijk, dat de lantaarn bij de oude vrouw gevonden is. Ik had hem bij mij, toen ik hier aan het bureau gefouilleerd werd. "
,,Ben je daar wel zo zeker van? Denk eens goed na! Dan moest dat ding beneden bij de wachtcommandant ook geregistreerd staan. "
Ik zag wel, dat hij na deze woorden even begon te weifelen. Maar in de war raakte hij allerminst. En op een volledige bekentenis behoefde ik dan ook niet te rekenen.
,,Laat mij dat ding dan nog eens zien (ik had het hem weer afgenomen); als het van mij is, moet er een batterij van de ,,witte kat" in zitten. Kijk eens, of dat zo is. " ,,Nee, doe dat zelf maar. " En ik reikte hem de lantaarn aan. Mijnheer bleek maar al te goed bij zijn positieven. Hij kon hem op zijn manier niet open krijgen. ,,Ik zie al, dat het hem toch niet is. Die van mij ging zomaar open. "
Maar ten slotte kreeg hij het dekseltje toch los en trok de batterij er uit.
,,Nee, nou zie ik toch, dat ik mij vergist heb; het is een andere batterij. Maar die dingen lijken ook allemaal zo op elkaar. "
,,En dat knipje dan, waarover je het zoeven had?" ,,Ja, dat weet ik ook niet. Ik denk, dat al die dingen dat gebrek hebben. Maar in ieder geval, die lantaarn is niet van mij. "
Dat alles werd op een volkomen rustige manier gezegd en het bewees, dat deze nog jonge snuiter over stalen zenuwen beschikte en niet zomaar te vangen was. Het hielp hem wel niet veel, want er was overigens bewijs genoeg. Hij bleef dan ook voor twaalf jaren hangen.
Nog een geval herinner ik mij, waarin ik de verdachte in het nauw dacht te drijven met een op de plaats van het misdrijf gevonden stuk van overtuiging. Het gelukte mij niet, omdat ik wat al te haastig mijn troef uitspeelde.
In een leegstaand cafe was ingebroken en een groot gedeelte van de inventaris was er uit gesleept. De rechercheurs vonden er een emmertje, dat er vermoedelijk niet thuis hoorde, een z. g. glazenwassersemmertje, met aan het hengsel de bekende grote haak, waarmee dit gereedschap in de regel aan de sporten der ladders gehangen wordt. Waarschijnlijk waren dus glazenwassers hier binnen geweest, die dat ding daar hadden vergeten. Uit inlichtingen van de omwonenden kwamen de politiemannen al gauw aan de weet, welke glazenwassers daar een paar dagen tevoren in de buurt gewerkt hadden en aangezien de reputatie van een van hen niet bepaald gunstig was, besloten zij, die maar eens aan te houden. Met het bekende smoesje, dat de ,,baas" hem even spreken moest, werd hij meegenomen naar het bureau en zodoende wist hij zeer vermoedelijk niet, van welk feit hij precies werd verdacht. Want, zoals later bleek, hij had nog meer op zijn kerfstok.
Omdat ik dus nog weinig houvast aan hem had, besloot ik maar, met de deur in huis te vallen en vroeg hem, of hij ook wist, van wie dat emmertje was. Ik had er eerlijk gezegd, niet op gerekend, dat hij zou zeggen: van mij.
En toch kwam tot mijn verwondering dat antwoord. ,,Dat is mijn eigendom, " flapte hij er meteen uit. ,,Weet U dat wel zeker?"
,,Nou, wat dacht U dan? Dat ding ken ik uit duizenden. Ik heb er die haak nog aangemaakt. Van een oude gordijnroe. Dat kunt U zelf nog wel zien. Nee, daar behoeft U niet aan te twijfelen; dat ding is van mij en van niemand anders. "
Nu had ik beter gedaan, hem eerst nog te vragen, wanneer hij dat emmertje voor het laatst had gebruikt. Mogelijk had hij dan een tijdstip genoemd, op of na dat, waarop de rechercheurs het hadden gevonden. Maar ik was wat te haastig en vroeg hem dus meteen, hoe het mogelijk was, dat de Politie dat ding daar in dat lege cafe had gevonden.
Ook deze verdachte verloor bij die vraag zijn kalmte niet.
,,Ja, daar weet ik ook geen antwoord op te geven. Ik mis het al een paar weken. Ik denk, dat ik het tijdens de een of andere rit heb verloren. "
Die smoes was niet slecht en aangezien mijn klant ten stelligste ontkende, iets uitstaande te hebben met de diefstal in het cafe, waren de gronden, om hem verder vast te houden, niet werkelijk afdoende. Toch waagde ik het er maar op en gelukkig kwamen de rechercheurs even later met andere feiten. Zij hadden nl. een gedeelte van de cafe-inventaris bij een opkoper opgespoord en deze noemde als verkoper onze glazenwasser. Toen werd het er voor hem niet beter op, want meer zaken, waarin hij een rol gespeeld had, kwamen nu aan het licht. Dat had hij allemaal aan het emmertje te danken. Had hij het nu maar niet als zijn eigendom herkend! Voor de Rechtbank maakte zijn verdediger er nog aanmerking op, dat de verhorende politieman tegen zijn client niet eerst gezegd had, waar dat emmertje was gevonden, alvorens hem naar de herkenning te vragen. Deze jurist vond dat niet sportief en wilde nog verder de belangen van zijn client behartigen, door het werk van de politiemannen af te kammen. Maar de Officier maakte met een scherpe interruptie daar een einde aan. Het gebeurde trouwens wel vaker, dat de jongere strafpleiters hun kracht zochten in het becritiseren van het politie-onderzoek. Menigmaal heb ik het meegemaakt, dat ik, als getuige verschijnende, door de vragen van de verdediger het gevoel kreeg, alsof ik daar als verdachte stond. Maar het duurde dan in de regel niet lang, of de pleiter werd door Officier of President op zijn nummer gezet.
Niet alle verdedigers maakten zich natuurlijk aan dergelijke praktijken schuldig. Er waren er ook, die nooit hun clienten verdedigden ten koste van de politieman. Een van hen stond, en staat trouwens nog, bij hen in hoog aanzien en menige keer trad hij als hun verdediger op, wanneer zij zelf voor het een of andere feit terecht moest staan.
Zo herinner ik mij, dat jaren geleden een agent van politie terecht stond, als verdacht van mishandeling van een aantal studenten. Nu is er voor een politieman geen lastiger klant dan een student, die aangeschoten is of in een vrolijke stemming verkeert. En vooral als er dan een hele troep aan het herriemaken is, dient de politieman op te passen, dat hij niet buiten de schreef gaat. De agent in kwestie" had dat wel gedaan en had een van de studenten afgedroogd op een manier, waarvan men zegt, dat het ,,niet mooi meer is. " Burgers hadden er zich mee bemoeid en zodoende was de zaak aan 't rollen gekomen. De betrokken studenten speet dat en zij hadden nog alle moeite gedaan, om de zaak te stoppen. Zij verklaarden ronduit, dat zij de Politie die avond tot het uiterste getreiterd hadden en zich best konden voorstellen, dat de agent in kwestie met zijn gummistok zo van leer getrokken was. De commissaris wilde van geen ,,plat maken" weten, en zodoende kwam de zaak op papier. Bij zijn verhoor aan het bureau door de commissaris was deze agent al zo stom, om alles te ontkennen. Ik maakte hem er op attent, dat hij beter kon toegeven, dat hij die avond zijn kalmte verloren had en daar spijt van had. Mede gelet op de vergevensgezindheid van de betrokken studenten was er dan een kans, dat de Officier niet tot vervolging zou overgaan. Maar de man hield koppig vol, dat hij niet had geslagen. Op die manier kwam de zaak bij de Rechter-commissaris en ook deze hield hem voor, dat hij de waarheid diende te zeggen en dat er dan vermoedelijk wel geen strafzaak op zou volgen. Het gaf niets. De Officier eiste drie maanden en de Rechtbank veroordeelde hem tot die straf. Met een dergelijk vonnis zou deze agent natuurlijk ook uit de dienst worden ontslagen, met alle gevolgen van dien.
Hij ging in hoger beroep en werd nu verdedigd door de hier genoemde strafpleiter. Ik maakte die zitting mee. Weer ontkende verdachte alle schuld en ten slotte eiste de Procureur-Generaal bevestiging van het vonnis. Toen kwam de verdediger aan het woord en ik zal nooit het gezicht vergeten van deze agent, toen hij hem als volgt van wal hoorde steken:
,,Edelgrootachtbare Heren. Als er een overtuigd is van de schuld van deze verdachte, dan ben ik dat. Het staat als een paal boven water, dat mijn client gedaan heeft hetgeen hem ten laste gelegd wordt. Hij heeft ook steeds tegen mij ontkend, maar van den beginne af ben ik er van overtuigd geweest, dat hij ook tegen mij stond te liegen. Toch heb ik graag zijn verdediging op mij genomen. Want, Edelgrootachtbare Heren, U en ik, wij zijn allen student geweest en weten uit eigen ervaring, hoe lastig wij wel dikwijls voor de Politie waren. Zo is het hier ook gegaan; de mishandelde geeft dat zelf volmondig toe. Mijn client heeft zich dus schuldig gemaakt aan mishandeling en zal daarvoor gestraft moeten worden. Maar indien hij tot een vrijheidsstraf veroordeeld wordt, zal hem dat zijn betrekking kosten. En nu kan ik mi] levendig voorstellen, dat deze verdachte door zijn voortdurend koppig ontkennen geen sympathieke
indruk op Rechtbank en Hof heeft gemaakt. Maar mijn client is begonnen te liegen tegen zijn commissaris en uit vrees is hij in die houding blijven volharden. Maar ik herhaal: hij heeft de feiten gepleegd, daar ben ik, zijn verdediger, heilig van overtuigd. Ik had gehoopt, dat hij hier voor uw Hof alsnog zou bekennen; het was zijn laatste gelegenheid. Helaas, tot mijn spijt heeft hij dat niet gedaan en onder die omstandigheden voorzie ik, dat uw Hof zijn straf in hoger beroep zal bevestigen. " Op die manier ging deze jurist nog een poosje door, tot hij ten slotte uitgesproken was en de president aan de verdachte vroeg of hij nog iets te zeggen had. Ja, dat had hij; hij bekende geslagen te hebben; het was allemaal zo geweest, als zijn verdediger had gezegd. Een groot succes dus voor deze pleiter. De agent werd veroordeeld tot een boete en kon in de politiedienst gehandhaafd blijven.
Ik wil nog een geval aanhalen, waarin hij door een schitterend pleidooi een politiechef uit de gevangenis hield. Deze werd beticht van een ernstig feit en op enkele punten was de schijn ook behoorlijk tegen hem. Zijn tegenpartij was een man van niet te beste reputatie die echter maar straf en stijf zijn beschuldigingen volhield.
De officier ging tot vervolging over en de Rechtbank veroordeelde de politiechef in eerste instantie tot een vrij ernstige vrijheidsstraf. Ook in hoger beroep werd hij weer bijgestaan door de hierbedoelde advocaat. De Procureur-Generaal eiste bevestiging van het vonnis van de Rechtbank en voor de tweede maal kwam de verdediger in het geweer. Hij leek mij beter op dreef dan voor de Rechtbank. Ik zal niet proberen, een resume van zijn pleitrede te houden. Maar het was een sober en waardig betoog, dat indruk maakte. Hij wees er op, dat ten slotte de hele zaak stond en viel met de verklaring van de aangever. Diens persoon en mentaliteit werden grondig uiteengerafeld. In zoverre had deze verdediger op die zitting de wind in de zeilen, dat de aangever wegens zwarthandelpraktijken een vonnis onderging en geboeid door twee parketwachters ter zitting gebracht werd, wat nu niet bepaald een aanbeveling was voor zijn betrouwbaarheid. Het slot was, dat deze politiechef er goed afkwam. Het Hof sprak hem vrij.
Het spreekt vanzelf, dat een politieman in de loop der jaren met veel narigheid in aanraking komt. Ook ik heb daar natuurlijk mijn portie van gehad. Een groot deel ervan is gelukkig weer uit mijn geheugen verdwenen, maar uit mijn leerlingtijd vooral is mij wel het een en ander bijgebleven. Zo b. v. de geruchtmakende ,,heet-watermoord" op de Nicolaas Witsenkade. Het feit, dat zowel het slachtoffer als de daders van deze krankzinnige handeling uit Friesland afkomstig waren, is daarop misschien ook wel van enige invloed geweest. Het feit speelde zich af in februari 1910. Op de Witsenkade woonde mejuffrouw W., afkomstig uit Sneek, in een zeer luxueuze flat. Een flinke, knappe verschijning. Zij werd, zoals men dat noemt ,,rijk gemainteneerd" door een bekende Amsterdammer. Als dienstbode was een meisje, ook afkomstig uit Sneek, bij haar in betrekking. En aangezien dit meisje niet zoveel jonger was dan haar ,,mevrouw", kende zij haar en haar familie maar al te goed en wist dus ook, dat mej. W. uit vrijwel hetzelfde milieu kwam als zij. De verhouding tussen deze beide vrouwen was lange tijd goed, maar ten slotte scheen de dienstbode het toch niet te kunnen verkroppen, dat haar patrones zulk een, in haar ogen, mooi en weelderig leven leidde. In haar brein kwam het plan op, haar ,,mevrouw" eens stevig op te lichten. Zij, de dienstbode, had inmiddels ook kennis gemaakt met een jongmens, afkomstig uit Dokkum, die ook wel wat voor een dergelijk plan bleek te voelen. Ten slotte kwamen zij op het krankzinnige idee, mej. W. in haar slaap te doden, door een teil kokend water over haar uit te storten. Het schijnt, dat de dienstbode dit plan had uitgebroed; zij kreeg tenminste 15 jaar; haar vrijer ,,maar" 12.
In de vroege morgen van de 26ste februari werd het plan ten uitvoer gebracht. De vrijer was die nacht in de woning gebleven en 's morgens voor dag en dauw werd een grote teil met water in de keuken aan de kook gebracht. Vervolgens sjouwden zij er mee naar de slaapkamer van mejuffrouw W., die nog in diepe rust lag, en stortten de inhoud over haar uit. De gevolgen waren verschrikkelijk. Het slachtoffer, gek van pijn, vloog gillend het bed uit en rende naar de balkondeuren, die zij nog open wist te krijgen. Daar begon zij luid om hulp te schreeuwen en haar gejammer werd gehoord door een lantaarn-opsteker, die toevallig juist bezig was, de straatlantaarn voor dit huis te doven. Hij zag de vrouw in nachtgewaad op het balkon staan en ook, dat een manspersoon hard de deur uitrende. Hij bracht natuurlijk een en ander in verband met elkaar en greep de vluchteling in zijn kraag. Op het lawaai en geschreeuw kwamen ook agenten opdagen, waarna een onderzoek in het huis werd ingesteld. Daar troffen de politiemannen het deerlijk verbrande slachtoffer aan. Zij was nog in staat enige bijzonderheden te vertellen. De dienstbode en haar vrijer werden overgebracht naar het posthuis Ferdinand Bolstraat en later op de dag aan het bureau Leidseplein in bewaring gesteld. De Geneeskundige Dienst was gauw ter plaatse en het slachtoffer werd naar een ziekenhuis vervoerd, waar zij de volgende dag al bezweek.
De daders werden door de commissaris verhoord, maar het was niet gemakkelijk, precies vast te stellen, welke rol ieder der beide verdachten in dit vreselijk drama had gespeeld. Zij gaven elkaar de schuld, zowel van het plan als van de uitvoering. Zoals ik reeds zei: het meisje kreeg de zwaarste straf.
Dat deze verschrikkelijke misdaad zelfs in Amsterdam grote opschudding veroorzaakte, valt te begrijpen. Ook de oudere rechercheurs, die zo voor en na al heel wat gekke dingen meegemaakt hadden, stonden versteld. En toen bleek, dat de daders provinciegenoten van mij waren, kreeg ik daar het een en ander over te horen. ,,Jij komt toch uit een prachtland, surnumerair! Wonen daar nog meer van die kannibalen? Wij mogen met jou ook wel wat voorzichtig zijn. Ze moeten vooral zeggen, dat het grootste crapule uit de steden komt! Jij zult nu zeker voortaan wel niet meer zo opscheppen over dat mooie ,,heitelan" van je". Op die manier nam mijn mentor mij in de maling.
Al die toespelingen op de afkomst van de beide daders waren natuurlijk maar grapjes, maar ik moest eerlijk bekennen, dat ik ze toch minder prettig vond. Uit mijn leerlingtijd is mij ook het geval bij gebleven, waarin ik voor het eerst tot de ontdekking kwam, dat er zelfs bij de Politie wel eens ,,gematst" moest worden. Toen ik op een middag om een uur of vijf in het lokaal van de wachtcommandant was, zag ik van de Leidse straat een agent aankomen in gezelschap van twee vrouwen, van wie er een een kind op haar arm droeg. Vlak achter hen liep een manspersoon, die, te oordelen naar zijn manier van lopen, een beengebrek had. ,,Daar schijnt een zaakje aan te komen, mijnheer. " Aldus maakte ik mijn mentor attent op het gezelschap, dat koers zette naar het bureau. Hij keek het raam uit. ,,Alle mensen, dat is die kromme kerel uit de Leidse Kruisstraat; dat zal wel over dat kind gaan. Hij is hier al een paar keer bij mij geweest en hij wil ons met dat karweitje opknappen. Uit de brand ben ik. " De agent was intussen met zijn gevolg voor de balie verschenen en stak van wal: ,,Mijnheer, ik heb post Leidse straat en daar komt deze man naar mij toe. Hij beweert, dat hij als vader recht heeft op dit kind. Hij ligt in scheiding en zijn vrouw wil het niet afgeven. En of ik het nu even van deze vrouw wil afnemen. Hij heeft mij ook een brief laten zien van de President van de Rechtbank, dat hij de hulp van ,,de sterke arm" kan inroepen. Maar ik heb van die dingen geen verstand en ben dus met het hele zwikkie maar hier gekomen. Misschien weet U er weg mee. Toen ik deze dames vroeg, of zijn het kind wilden afstaan, kreeg ik ten antwoord, dat die kerel ,,de kelere" kon krijgen, maar dat hij met zijn handen van het kind af moest blijven. Het zijn zijn schoonzusters. Dus U ziet, hoe de vlag er bij staat. " Voor mijn chef gelegenheid kreeg iets te zeggen, namen de beide vrouwen het woord al. Het waren een paar knappe, struise Jordaanvrouwen, echte potelingen en niet op hun mondje gevallen. Dat de zwager zelf geen poging gedaan had, het kind machtig te worden, was dan ook best te begrijpen.
De vrouw, die het kind droeg, deed hoofdzakelijk het woord.
,,Ja, mijnheer, mijn jongste zuster is met deze hufter getrouwd. Hoe die meid er bij kwam, om met zo'n vent te komen aanzetten, is ons altijd al een raadsel geweest. Maar het duurde niet lang, of zij kreeg meer slaag dan eten en toen het kind er was, ging mijnheer met andere vrouwen op stap. Hij liet zijn eigen stelletje in de steek en heeft er nooit weer naar omgekeken. Mijn zuster is toen weer bij ons ingetrokken. Een poos geleden komt hij ineens opdagen. Hij kwam het kind halen. Want mijnheer was aan het rechten geslagen en het kind was hem toegewezen. Ik weet niet eens meer, wat hij daar bij elkaar stond te liegen, maar hij trof het slecht: wij waren allemaal thuis, de broers ook. Dus U begrijpt misschien wel, hoe hij de trap afgekomen is. En nu probeert hij het met de politie. Maar dat zal hem ook niks geven, want al komen er honderd smerissen aan te pas, dit kind geef ik niet af. "
Op die manier zette zij even de stand van zaken uiteen en het was duidelijk, dat het haar ernst was. De ongelijkbenige vader kwam nu met een bos papieren op de proppen. Hij schoof ze de inspecteur toe. Van zijn schoonzusters en haar verhaal scheen hij weinig notitie te nemen. Hij voelde zich klaarblijkelijk voldoende sterk met de officiele bescheiden en vond het zeker niet nodig, veel woorden te gebruiken. Hij was nu wel zeker van zijn overwinning. Mijn chef begon die stukken te kijken en vond ten slotte ook de brief van de President van de Rechtbank, waarbij de vader, aan wie het kind voorlopig was toegewezen, gemachtigd werd, de hulp van ,,de sterke arm" in te roepen. Formeel scheen hij dus in zijn recht te staan en mijn chef was dan ook van mening, dat hem politie-assistentie niet geweigerd kon worden.
,,Ja, juffrouw, het spijt mij voor U, maar uw zwager staat volkomen in zijn recht en U zult het kind dus moeten afgeven. Weest U nu verstandig. " Bij het horen van die woorden trok de vader een voldaan gezicht. Met een minachtend glimlachje keek hij nu naar zijn schoonzusters.
,,Nou, jullie hoort het. Waar blijven jullie nou met jullie grote bekken. "
Hij had zich beter stil kunnen houden want nauwelijks had hij uitgesproken, of hij kreeg van een van de beide vrouwen een mep op zijn neus, die niet mis was. Meteen werd hem een haarkam over zijn gezicht gehaald. ,,Hier, nou heb je wat om te lachen, " werd hem toegeschreeuwd. Hij koos de wijste partij en vluchtte met een bebloed gezicht de gang in.
,,He! he! dames, zo gaat dat hier niet. Wilt U uw han-dan wel eens thuis houden! U zult dat kind moeten afgeven en als het niet vrijwillig gebeurt, dan zal ik verplicht zijn geweld te gebruiken. " aldus mijn chef. Maar de beide vrouwen dachten er anders over. ,,Hoor hem eens! Hij zeit wat! Ons het kind afnemen! Wie zal dat moeten doen? Al komt het hele bureau er aan te pas, dat kind krijgen jullie niet. Ik heb het vanmiddag even van mijn zuster mee gekregen en die krijgt het straks ook weer van mij terug. Dat is een ding, dat zeker is. En wij hebben maling aan die zwager met zijn papieren. Hij zal ons uit de weg moeten blijven, anders schoppen wij hem zijn andere been ook krom. " Op die manier gingen de beide zusters, op zijn Jordaans, nog even voort.
Mijn mentor liet zich evenwel niet uit het veld slaan en had inmiddels de kamerwacht gebeld. ,,Neem die vrouw even het kind af, " voegde mijn chef hem toe, op een toon, alsof het de gewoonste zaak van de wereld gold.
Maar de wacht aarzelde, want op de gang had hij die kerel met zijn bebloed gezicht zien staan en kreeg nu die beide opgewonden vrouwen in de gaten. Hij begreep, dat hier wat meer achter stak. De inspecteur moest het hem voor de tweede maal opdragen.
Maar toen begon de pret dan ook. Nauwelijks had de kamerwacht zijn handen naar het kind uitgestoken, of de vrouw, die het kind droeg, begon hem met haar vrije arm te bewerken, terwijl de andere hem meteen op zijn nek sprong en probeerde, hem tegen de grond te krijgen. Het kind zette natuurlijk een keel op en in een oogwenk was het daar achter de balie een herrie van belang. De kamerwacht had de handen vol, om zich deze beide vrouwen, die bewezen uit de Jordaan te stammen, van het lijf te houden.
Maar nu kwam ook de brigadier, die tot nog toe met zijn dienstboek bezig, was geweest en als gewoonlijk geen notitie had genomen van wat er aan de balie gebeurde, tussenbeide en haalde het kluwen uiteen. ,,Mijnheer, als ik U raden mag, schei er mee uit. Dat wordt niks op deze manier. Dat ziet U toch. " ,,Ja, maar die brief van de President. " ,,Och, trekt U zich daar nu niet te veel van aan. Weet die President wel, wat hij getekend heeft? Die is natuurlijk ook door anderen ingelicht. Ik begrijp niet, hoe deze kerel dat kind toegewezen heeft gekregen. U kent die slampamper toch ook wel? Hij woont nog niet zo lang in deze sectie, maar ligt toch al zowat met de hele buurt overhoop. Laatst is hij nog afgetuigd door die karrebaas uit de Leidse Kruisstraat, omdat hij diens dochter niet met rust kon laten. " En de brigadier deed nog verder een boekje over de kerel open. Dat klonk de vrouwen natuurlijk als muziek in de oren. ,,Ha, die brigges! die heeft hem al goed door. Zeg die fijne zwager maar, dat hij bij ons thuis kan komen. Dan kan hij van alles krijgen, ook een pak op zijn nek. Maar het kind niet. "
,,Nou, dat laatste hoef ik hem niet te vertellen. Maar daar zegt U zo iets. Wat denkt U er van, mijnheer? Als wij die kerel eens naar het bureau Westerstraat verwezen en hem wijs maakten, dat hij daar moet wezen voor het inroepen van de sterke arm?" ,,Dan weet ik het nog beter, " repliceerde mijn chef. ,,Deze juffrouw moet dan zeggen, dat zij het kind wel thuis wil afgeven, maar niet hier. "
,,Ik wil alles doen en zeggen, wat U vraagt. Alleen het kind krijgt hij niet. Voor de rest laat alles mij koud. De vader werd nu weer binnengeroepen. Hij bleef angstvallig uit de buurt van de beide vrouwen. Mijn chef begon er nu op los te fantaseren. ,,Ik heb die papieren nog eens bestudeerd, maar ik ben tot de ontdekking gekomen, dat ik toch niet verplicht ben, U het kind hier af te geven. "
,,Zo en waarom niet, als ik vragen mag? En die brief dan?"
,,Ja, die brief is niet al te duidelijk. Daar staat alleen in, dat de moeder verplicht is, het kind aan U af te staan. Over anderen wordt niet gesproken. Maar bovendien is al die herrie ook niet nodig, want uw schoonzuster heeft mij gezegd, dat zij bereid is, het kind af te staan, maar dan moet U het zelf van huis halen. Nietwaar, juffrouw?"
,,Zo is het, mijnheer. En hij hoeft niet bang te zijn, dat wij hem zullen opvreten. Als hij zich maar netjes gedraagt. Anders gaat hij de Baangracht in. " De vader scheen niet veel vertrouwen in die toezegging te hebben.
,,Ik ben daar al een keer geweest, maar zij hebben mij toen met elkaar afgetuigd. Ik kreeg de hele buurt achter mij aan. "
,,Gaat U dan voor de zekerheid eerst even naar het bureau Westerstraat, dan zullen zij daar wel een oogje in het zeil houden. Ik zal mijn collega daar wel inlichten. "
En nadat ook de tantes nog eens nadrukkelijk hadden verzekerd, dat hij gerust kon komen, verlieten beide partijen het bureau.
,,Zo, " merkte de brigadier op, ,,daar zijn wij tenminste af. Nu moeten ze maar zien, hoe ze er aan de Westerstraat een punt aan draaien. Het is voor die kerel maar te hopen, dat hij daar uit de buurt blijft. Dat de suffer het niet door had, dat wij hem met elkaar te pakken hadden. "
Mijn chef was alleen nog niet helemaal gerust over deze manier van afdoening en begon weer over die brief.
,,Och, mijnheer, zit daar nou niet over in! Denkt U, dat die President zich over zo iets druk maakt? En als hij dat toneel hier had meegemaakt, had hij het ook allang goed gevonden. Hoogstens zal hij U misschien even opbellen en dan hebt U meteen de gelegenheid, hem in te lichten, wat voor een portret die vader is. En ik maak mij sterk, dat er dan ook wel een andere beslissing over het kind wordt genomen. "
De baas liet zich op die manier geruststellen en na de opmerking, dat de beide tantes ,,verdraaid knappe meiden" waren, schreef hij enkele regels over het incident in het rapport. Aan het bureau Leidseplein werd later nooit meer iets van deze zaak gehoord.
Het was trouwens niet alleen bij de Politie, dat in dergelijke penibele zaken soms ,,met de vijf ons" gewerkt werd. Ook bij de Justitie scheen dat wel eens te gebeuren.
Zo herinner ik mij, dat ik, toen ik nog maar pas inspecteur was, van mijn commissaris opdracht kreeg, een deurwaarder te vergezellen, die het vonnis, waarbij een kind aan de vader was toegewezen, ten uitvoer moest leggen. Het was een beslissing van de Rechtbank in Groningen. De moeder had evenwel geweigerd, het kind af te geven en had er de wijk mee genomen naar Amsterdam.
Ofschoon de Politie formeel met deze kwestie niets uitstaande had, werd het verzoek van de deurwaarder om assistentie, met het oog op zijn persoonlijke veiligheid, ingewilligd en ging ik met hem op stap naar het opgegeven adres.
Het bleek een klein, alleenstaand villaatje te zijn aan de rand van de stad. De voordeur stond open, want de meid was bezig, de gang te doen.
,,Is je mevrouw thuis, meisje?" was de vraag van de deurwaarder.
,,Ja, zij is boven. Wie kan ik zeggen, dat er is?" ,,Och, dat zal ik haar zelf wel even vertellen. En meteen liep hij het kind voorbij de trap op. Ik achter hem aan.
De vrouw des huizes scheen iets te hebben gehoord, want voor wij goed en wel boven waren, zagen wij haar nieuwsgierig over de trapleuning kijken. Zij scheen te begrijpen, wat er aan de hand was. Die beide heren kwamen het kind halen. En met een schreeuw greep zij een meisje van een paar jaar, dat naast haar stond en rende daarmee een kamer in. Wij haar dadelijk achterna. En dat was maar goed ook, want de vrouw had de balkondeuren al open en scheen van plan, met het kind naar beneden te springen. Ik kreeg haar nog net op tijd te pakken.
Aan een beschrijving van wat nu volgde, zal ik mij niet wagen. De vrouw, met het kind tegen zich aangeklemd, maakte zich zo overstuur, dat zij van de ene zenuwaanval in de andere viel. En de lezer zal zich misschien wel kunnen voorstellen, dat een politieman veel en veel liever aan het bakkeleien slaat met een misdadiger, die hij op heterdaad betrapt, dan zijn hulp te verlenen bij een gelegenheid als deze. Ook met die schreeuwende peuter moest men wel medelijden krijgen. De deurwaarder, die ambtelijk natuurlijk ook wel het een en ander meegemaakt had en niet voor een klein geruchtje vervaard was, raakte met dit geval toch verlegen. Ten slotte wist hij de vrouw iets te kalmeren, door haar te vertellen, dat hij inderdaad gekomen was met de opdracht, het kind mee te nemen, maar daar nu voorlopig van af zag. Hij stelde haar voor, met hem mee te gaan naar de Officier van Justitie, dan kon zij daar persoonlijk haar belangen bepleiten. Dit gebeurde en hij vertrok met haar en het kind per taxi naar de Prinsengracht. Hoe het daar verder gelopen is, weet ik niet, maar toen ik enige weken later het huisje weer passeerde, zag ik het kind rustig in de tuin spelen. Die zaak was dus vermoedelijk niet doorgezet. Vele malen ben ik betrokken geraakt in zaken, waarin het om of tegen kinderen ging. Maar ronduit gezegd: ik had er steeds het land aan. Later is de Kinderpolitie opgericht en over de werkzaamheden aan die afdeling dient de burgerij niet te licht te denken. ,,Kinderwerk" is het daar allerminst; het personeel heeft voortdurend te maken met allerlei tragische en pijnlijke geschiedenissen. Maar als het er in slaagt, kinderen van een wisse ondergang te redden, geeft het weer grote voldoening, groter dan voor een rechercheur, die een misdadiger achter slot en grendel heeft weten te krijgen. Een geval van die aard wil ik hier vermelden. Het speelde zich even voor het begin van de bezetting af. Op zekere dag werd ik door mijn collega van het bureau Kinderpolitie opgebeld:
,,Amice, ik heb een mooi karweitje voor je. In jouw sectie, ergens in de Polanenstraat, woont een echtpaar, dat geestelijk niet goed in orde is. Op verzoek van de Voogdijraad is dit stel uit de ouderlijke macht ontzet over hun enig kind, een jongetje van een jaar of tien. De ouders weigeren de afgifte en de getroubleerde vader heeft zelfs gedreigd, dat, zodra de Politie zou komen, om zich van het kind meester te maken, hij het zal doden. ,,Jullie krijgt het niet levend in handen", heeft hij tegen de Voorzitter gezegd. En ik acht die kerel er toe in staat ook. Ik zal je de stukken toezenden, dan kun je zien, wat voor vlees je in de kuip hebt. Wij hebben al heel wat met dit heerschap meegemaakt, voor de Justitie ten slotte ingreep. Wees dus voorzichtig. Jij zult zelf wel met de expeditie op stap moeten gaan, want in de eerste plaats wordt natuurlijk de toegang tot de woning geweigerd. Mocht het je lukken, het kind onbeschadigd in handen te krijgen, laat het dan maar naar mij brengen. Wij zullen er dan wel verder voor zorgen. Als ik goed ben ingelicht, verkeert het in ziekelijke toestand en in verregaande staat van vervuiling. Succes!"
Even later kreeg ik het dossier en ik begreep, dat mijn collega niet te veel gezegd had, toen hij dit echtpaar niet goed in orde noemde. De vader was iemand, die met goed gevolg voor predikant gestudeerd had, maar nooit een beroep had willen aannemen. Al vroeg was hij wees geworden en had met zijn meerderjarigheid een flink kapitaal in handen gekregen, zodat hij financieel geheel onafhankelijk was. Hij was op allerlei gebied verder gaan studeren en had verschillende graden behaald.
Na een poosje was hij met een meisje getrouwd, dat had bewezen, geestelijk ook tot heel wat in staat te zijn. Zij had verschillende taaiakten en was in Groningen, waar haar familienaam een uitstekende klank had, als lerares werkzaam geweest bij het middelbaar onderwijs. Uit dit huwelijk werd een jongetje geboren en dit kind werd de oorzaak, dat de vader ten slotte in conflict kwam met het gezag.
Want toen het gezin op een gegeven ogenblik in Amsterdam neerstreek, weigerde de vader, het kind naar school te zenden. Hij zou zelf wel voor onderwijs zorgen en verklaarde maling te hebben aan Leerplichtwet en verdere voorschriften. Goed van de tongriem gesneden, zette hij zijn mening voor de Kantonrechter uiteen, die er niet in slaagde, hem tot andere gedachten te brengen. Inmiddels raakte hij in financiele moeilijkheden. In de gedachte dat het niet op kon, had hij ook in Amsterdam nog allerlei buitensporige uitgaven gedaan, maar op een gegeven ogenblik zat hij toch aan de grond. Nadat eerst het Leger des Heils getracht had, het gezin op de been te houden en ook verschillende Amsterdamse predikanten hadden geprobeerd, de man passend werk te verschaffen, moest eindelijk het Burgerlijk Armbestuur er zich mee bemoeien. De drie mensen, die ten slotte terecht gekomen waren in een krotwoning in de Polanenstraat, verkeerden daar in een ellendige toestand, volgens verklaring van een predikant, die er enige keren op bezoek was geweest. Na al deze bijzonderheden gelezen te hebben, begreep ik wel, dat de uitvoering van de opdracht, het kind uit de ouderlijke woning te halen, geen ,,zacht kostje" zou blijken te zijn. Want gesteld, dat de kerel ontijdig de komst van de Politie zou opmerken en gelegenheid zou krijgen, het kind inderdaad iets aan te doen, dan kon dat voor de Politie ook geen ,,goeie beurt" worden genoemd. Mijn collega van de Kinderpolitie had mij ook nog meegedeeld, dat de man blijkbaar op zijn qui-vive was, want in de regel hing hij alle dagen in de Universiteitsbibliotheek om, maar daar had men hem de laatste tijd niet meer gezien. Vermoedelijk hield hij dus thuis de wacht. Hij werd mij verder beschreven als een grote en sterke kerel.
In gezelschap van een paar rechercheurs van het bureau Spaarndammerstraat en van het bureau Kinderpolitie, begaf ik mij de volgende morgen omstreeks tien uur naar het opgegeven adres. Ik koos met opzet dit uur, omdat het meestal 's morgens het rustigst is in dit soort volksbuurten. De woning was in het goorste gedeelte van de Polanenstraat, waar de straatdeuren de hele dag open plegen te staan. Om zo weinig mogelijk aandacht te trekken, gingen wij met kleine tussenpozen een voor een naar binnen en slopen voorzichtig de trap op. Op een hoog, voor moesten we zijn, maar toen wij met elkaar daar op het portaal stonden, kwamen wij tot de ontdekking, dat ons plan, de deur zonder vorm van proces te forceren, moeilijk uitvoerbaar was. De bovenste helft bestond nl. geheel uit matglas en als wij met die deur in letterlijke zin terstond ,,in huis wilden vallen", zou het glas wel breken, maar door de scherven, die in de sponningen zouden blijven steken, zou niemand van ons voldoende snel naar binnen kunnen komen. Was de deur helemaal van hout geweest, dan zou de kans groot zijn, dat ze direct open zou springen, als er met voldoende kracht tegen gedrukt werd. Er zat geen kruk meer in. Wij konden ons dus niet overtuigen, of ze inderdaad op slot zat.
Veel tijd om ons te beraden, kregen wij echter niet, want de bewoner had blijkbaar enig gerucht op de trap gehoord en hij vroeg, wie daar was.
,,Ik ben van het Burgerlijk Armbestuur", zei een van de rechercheurs, ,,en moet U even spreken. "
,,Wat je te zeggen hebt, moet je daar dan maar doen. Ik laat niemand binnen. "
,,Die gast heeft ons door, mijnheer", fluisterde een rechercheur. ,,Vlug, anders wordt het knudde. " En meteen wierp hij zich met zijn volle gewicht tegen de deur. De ruitjes met de roeden vlogen aan stukken, maar gelukkig, de deur week ook. De knip aan de binnenkant bleek niet voldoende solide te zijn geweest. En op hetzelfde ogenblik stonden wij tegenover de verbaasde bewoner, die zo'n snelle entree zeker niet verwacht had. Voor hij van zijn verbazing bekomen was, hadden wij hem al achteruit in een soort keukentje geduwd. Ziezo, die was tenminste onschadelijk en om te voorkomen, dat hij zich met geweld ging verzetten, lieten een paar rechercheurs, bij wijze van waarschuwing, hun gummistokken demonstratief een eindje uit hun mouwen zakken.
,,Wij zijn van de Politie en komen het kind halen. Waar is het?"
De man, die in zijn lange, geklede, zwarte jas en met een boord, dat heel vroeger waarschijnlijk wit geweest was, in zijn hele houding inderdaad veel van een domine weg had, antwoordde op rustige, ik zou haast zeggen, plechtige toon, dat wij daartoe niet het recht hadden en ons hadden schuldig gemaakt aan huisvredebreuk en dat hij zich daarover zou beklagen. Het spreekt vanzelf, dat ik met hem hierover niet in debat ging, maar terstond het vertrek er naast binnen ging. Het toneel, dat wij daar aanschouwden, tartte inderdaad elke beschrijving. In de eerste plaats heerste er een verpestende stank. Van de vensters was er maar een enkele ruit heel; de andere waren met krantenpapier dichtgeplakt, zodat het er dan ook tamelijk schemerig was. Op een oud verroest ijzeren ledikant van het soort, dat men wel eens in een schuit van de gemeente-reiniging aantreft, en waar bovendien nog een poot aan ontbrak, lag op een hoop stinkende vodden iets, wat op een kind leek. Een bleek en mager hoopje ellende, dat ons met een paar grote, holle ogen aankeek. Het kereltje, dat toch ongeveer tien jaar was, bleek niet in staat te zitten of te lopen. In een andere hoek zat de moeder op een oude sinaasappelkist. Een totaal vervuilde en vervallen vrouw, te vies om met een tang aan te pakken! Het meubilair bestond uit een paar oude, wrakke stoelen, terwijl een kist als tafel dienst deed. Een verroest, smerig zeepblik, vol met allerlei vuil en afval, stond midden in het vertrek en verspreidde een onbeschrijfelijke stank. Ik had in de loop der jaren al heel wat Augiasstallen bezocht, maar hier stonden wij toch paf. Het was ongelooflijk, dat in een dergelijke omgeving nog mensen konden leven. Het hart draaide ons in het lichaam om.
,,U bent zeker de moeder, nietwaar?" Aldus richtte ik mij tot de zwarte gedaante. Zij scheen geheel versuft en gaf geen antwoord.
,,Wij komen uw kind halen; dat hebt U zeker wel begrepen?"
Nu kwam er beweging in dat ongelukkige mens. ,,Mag ik hem niet hier houden? Waarom moet ik mijn jongen nu missen? Waar brengt U hem heen en mag ik niet mee? Ik heb toch altijd goed op hem gepast. " En tot mijn verbazing bleek dit wezen nog te kunnen huilen.
Het was een trieste geschiedenis en ik kreeg met deze vrouw te doen. Toen zij voortging met mij te smeken, haar kind te mogen vergezellen, kon ik het ten slotte niet over mijn hart verkrijgen, het te weigeren. ,,U kunt met hem meegaan naar het bureau Kinderpolitie, maar daar zult U hem toch in ieder geval moeten achterlaten. "
,,Als 't U blieft, graag, " kwam er zacht uit.
,,Nou, mannen, dan maar opschieten! Wie van jullie haalt even een taxi?"
Een paar minuten later stond een wagen voor de deur. Een der rechercheurs pakte het jongetje in een stuk vod, dat vroeger een deken geweest was en zo ging het gezelschap naar buiten. Daar was, wat ik wel verwacht had, de buurt inmiddels te hoop gelopen en van de verzamelde vrouwen kregen wij de nodige scheldwoorden toegeslingerd, omdat die smerissen een kind bij de moeder weg gingen halen. Maar die stemming sloeg al gauw om.
Een van de vrouwen scheen mij nog te kennen uit mijn diensttijd in de Jordaan. Zij vroeg mij, wat er precies aan de hand was.
,,Dat zul je wel zien, als straks het kind beneden komt. " Juist kwam de rechercheur met zijn vrachtje de deur uit en daar, in het volle licht, was pas goed zichtbaar, wat een zielig schepseltje hij droeg.
,,Kijk, laten jullie je kinderen ook zo verrekken? Hoe oud dacht je, dat die stumperd is?"
Algemeen was het afgrijzen onder de verzamelde buurvrouwen. Toen zij vernamen, dat dit kereltje geen vier, maar bijna tien jaar was, moesten wij de moeder nog in bescherming nemen. Men wilde haar te lijf. Moeder en kind, onder geleide van twee rechercheurs, werden nu weggebracht naar het bureau Kinderpolitie en daar moest de moeder haar kind definitief afstaan. Voor haar en haar echtgenoot werd angstvallig geheim gehouden, waar het verder zou worden ondergebracht. Zo eindigde deze tragedie. Wij keerden weer na de bureau's terug, waar wij ons eerst in de badkamer van het ongedierte ontdeden. De politie-administratie ontving later van de taxi-onderneming nog een rekening voor het reinigen en ontsmetten van de auto. Het kind is er helemaal bovenop gekomen. In een der weeshuizen in Amsterdam ontving het de verpleging, die het nodig had en het was al vrij gauw lichamelijk weer in een normale conditie. Tevens bleek, dat deze jongen over een buitengewoon stel hersens beschikte, wat, gelet op 't intellect van de ouders, niet te verwonderen was, en naar mij werd verteld, zal hij het zeer waarschijnlijk, wat men noemt, ,,ver brengen. " De vader is een paar jaar later in een krankzinnigengesticht gestorven, nadat hij eerst nog bij zijn vrouw een tweede kind verwekt had. Met haar heeft de Kinderpolitie, ook nadat haar man opgesloten was, nog heel wat te stellen gehad.
Dat een politieman in zaken betrokken wordt, waar hij ambtelijk soms zelfs niet eens mee te maken heeft, en daarmee dan direct geen raad weet, komt meermalen voor. Ook mij is dat meer dan eens gebeurd. Ik zou een paar gevallen, die destijds nogal indruk op mij gemaakt hebben, hier even willen memoreren. Toen ik op een morgen aan het bureau Stadhouderskade was, kreeg ik daar een dame aan de telefoon, die vroeg, of ik alsjeblieft dadelijk kon komen, want er was vlak bij haar iets verschrikkelijks gebeurd.
Ik wilde natuurlijk met een paar woorden wel even weten, wat er ongeveer aan de hand was, maar de vrouw was blijkbaar zo overstuur, dat zij mijn vraag niet eens hoorde.
,,Komt U in vredesnaam gauw. Ik woon Den Texstraat No. X. "
Dat was alles, wat ik ten antwoord kreeg en weg was de stem. Ik besloot dus, maar te gaan en klampte op de gang de agent Heil aan, een politieman, die in de regel in burger dienst deed, voor geen klein geruchtje vervaard was en liefst allerlei rare zaakjes opknapte. ,,Ga eens even mee. Er schijnt een of andere vreemde geschiedenis te zijn in de Den Texstraat. Ik had daar net een bewoonster aan de telefoon en dat mens was blijkbaar erg van de kook. "
Vijf minuten later stonden wij voor het perceel en belden. Een oude dame deed ons open. Zij maakte inderdaad een erg zenuwachtige indruk.
,,Wat is hier aan de hand, mevrouw? U hebt zoeven met ons gebeld?"
,,Ja, het is vreselijk! Mevrouw van hiernaast schijnt zich opgehangen te hebben. En niemand kan er binnen, want de voordeur zit op slot. " ,,Hoe weet U dat allemaal?"
,,Omdat het dienstmeisje zojuist hier aanbelde en helemaal overstuur naar binnen vloog. Zij vertelde mij met horten en stoten, dat toen zij in de slaapkamer kwam, zij daar zag, dat haar mevrouw zich aan het ledikant had opgehangen. Even te voren had zij in de keuken nog heel gewoon met haar over het eten staan praten.
Het kind schrok zich natuurlijk half dood en is naar ons gehold. Zij zit nu bij mij, maar trilt over haar hele lichaam en is niet in staat, een woord te zeggen. Ik zelf had niet veel trek om te gaan kijken; ik heb nog nooit zoiets meegemaakt en ben ten slotte een vrouw op jaren. Maar mijn dienstbode durfde wel; zij kon er alleen niet in; de deur is vermoedelijk in het slot gevallen. En toen wist ik niet beter te doen dan de Politie maar te bellen. Maar het zal wel te laat zijn. "
,,Kunnen wij misschien aan de achterkant binnenkomen?"
,,Dat weet ik niet; als U bij ons over de schutting klimt, komt U bij deze buren in de tuin. Misschien staat daar wat open. "
Wij natuurlijk dadelijk naar de achterkant en een paar tellen later stonden wij in die tuin: Alles dicht; maar dat was niet erg. Heil had al dadelijk een stuk tuinmansgereedschap, een soort schoffel, ontdekt en met dit instrument was het voor hem een koud kunstje, een van de glazen duren te forceren. Hij stak dat stuk ijzer deskundig tussen een der sponningen en klaar was het. De slaapkamer was boven.
En jawel, daar troffen wij de situatie, zoals wij die verwacht hadden. De bewoonster had zich aan de knop van het ledikant verhangen. Wij maakten haar terstond los, doch zagen wel, dat het afgelopen was en legden haar op het bed.
Het was een mooi en goed onderhouden vertrek, deze slaapkamer, en uit alles bleek, dat hier mensen woonden, die in goeden doen verkeerden.
,,Wij moeten toch maar zien, dat er een dokter bij komt. Zie je hier ergens ook een telefoon?" Heil ging op zoek, maar was al gauw terug. ,,Nergens een toestel te ontdekken, mijnheer. " ,,Ga, dan hiernaast maar even bellen. " Hij verliet het huis door de voordeur, die aan de binnenkant zonder moeite geopend kon worden, en ik bleef beneden in de gang wachten. Daar kreeg ik al gauw bezoek van de oude dame. Zij was intussen al wat gekalmeerd.
,,Ik heb van de rechercheur gehoord, dat het al afgelopen is, mijnheer. "
,,Ja, dat vrees ik ook. Zij heeft vermoedelijk al een tijdje gehangen, voor het meisje haar vond. Ik kan mij voorstellen, dat zij schrok. Het is misschien nog een jong ding?"
,,Ja, een jaar of achttien, denk ik. "
,,Kent U deze buren en weet U ook, of hier een man in huis is en waar die te bereiken is?"
,,Nee, daar weet ik allemaal niets van. Ze wonen hier nog niet zo lang. Hij schijnt een zakenman te zijn, maar of hij ergens in de stad een kantoor heeft, dat weet ik niet. "
Daar werd gebeld en ik, denkende, dat daar wel de gewaarschuwde dokter zou zijn, deed open. Maar tot mijn grote ontsteltenis sprongen daar drie flinke en gezond uitziende kinderen vrolijk naar binnen. Het oudste was een meisje van een jaar of tien. Zij keek al heel verbaasd, toen zij daar in de plaats van de dienstbode een vreemde man in de gang zag staan. ,,Wie bent U en wat doet U hier? Waar is moeder?" Ik wist niet zo gauw, wat ik hierop moest antwoorden en, eerlijk gezegd, had ik liever op dat moment van de een of andere kerel een klap op mijn kop gekregen. Ik was met het geval verlegen, keek hulpeloos naar de oude dame en was haar zielsdankbaar, dat zij het gesprek over nam.
,,Is het al zo laat, dat jullie uit school bent?" ,,Nee, mevrouw, maar vanmorgen zijn wij allemaal op school gekiekt en toen dat klaar was, mochten wij meteen naar huis. Daarom zijn wij zo vroeg, ziet U. Maar waarom bent U hier? Is er iets gebeurd? Is moeder niet thuis en waar is Dientje? En wat doet die mijnheer hier?" Het was een uiterst pijnlijke situatie als ik er alleen voor gestaan had, zou ik mij geen raad hebben geweten. De oude vrouw aarzelde evenwel geen ogenblik met haar antwoord.
,,Moeder en Dientje zijn een boodschap gaan doen en blijven misschien nog een poosje weg. Daarom zouden jullie vanmiddag maar bij mij koffie drinken. Dus gaan jullie maar met mij mee. "
Ik had respect voor de kalme manier, waarop deze vrouw de kinderen toesprak, en zonder verdere argwaan gingen zij met haar mee. Vrolijk en wel verliet het span de ouderlijke woning. Hoe het daarmee die dag verder is gegaan, weet ik niet. Ik was er ook niet nieuwsgierig naar.
Even later werd er weer gebeld en daar was inderdaad de dokter.
,,Ik ben wat lang weggebleven, mijnheer, maar per telefoon was geen dokter te bereiken, allemaal op stap. En toen ben ik hier in de buurt maar gaan snorren, en heb op goed geluk bij deze dokter aangebeld. Die was gelukkig thuis. Het is toevallig ook de huisdokter; hij kent het gezin"
Het eerste werk was natuurlijk, de patiente te onderzoeken. Maar helaas ook zijn hulp kon niet meer baten. Hiermee was onze taak afgelopen. De volgende morgen bleek het dienstmeisje in staat, ons een verklaring over haar wedervaren te geven. Van misdrijf was geen sprake en de Officier van Justitie gaf dus toestemming tot begraven. Daarmee was voor de Politie de kous af. Geen gecompliceerde zaak dus, een zelfmoord, zoals er door de Politie zovele onderzocht worden. Maar de oude dame en de dokter hebben het stellig moeilijker gehad dan wij, politiemannen, toen zij de heer des huizes des avonds bij zijn thuiskomst opvingen en hem moesten voorbereiden op de slag, die hem en zijn kinderen had getroffen. En iedere politieman zal zeker liever een flinke knokpartij meemaken dan gebeurtenissen van het genre als het hier omschreven geval. Dank zij de toevallige hulp van de oude dame was ik voor grote moeilijkheden gespaard.
Een tweede geval, waarin ik achteraf blij was, een ervaren rechercheur bij mij gehad te hebben, maakte ik mee, toen ik als inspecteur nog maar enkele maanden aan het bureau Meyerplein in functie was. Het was een zaak, waar strikt genomen de Politie ook niets mee te maken had.
,,Mijnheer, " zei de commissaris daar op zekere dag tegen mij, ,,ik heb hier een eigenaardig geval en daar moet U even op uit. Zoeven is er een stalhouder uit de Plantage bij mij geweest, die mij vertelde, dat hij gisteren bezoek had gehad van een mevrouw, een weduwe, die bij hem haar eigen begrafenis had besteld. Hij kende deze dame wel. Zij was een geregelde klant en altijd goed van betalen. Hij kreeg een grote enveloppe van haar en daar stond in, hoe alles was geregeld met de nalatenschap enz.
Hij werd dus tegelijk zo ongeveer haar executeur-testamentair. Dit vond hij wel wat vreemd; waarom kwam zij voor een dergelijke zaak juist bij hem? Maar toen zij de datum van de begrafenis vaststelde, begon hij te begrijpen, dat deze vrouw niet helemaal goed in orde was, ofschoon zij overigens heel normaal deed en sprak. Om haar niet te prikkelen en om van haar af te zijn, zegde hij zijn medewerking toe, maar was meteen al van plan, de Politie met een en ander op de hoogte te stellen. En daarom kwam hij vanmorgen naar mij toe. Die vrouw is natuurlijk niet normaal. Ik wil wel eens met haar praten en eens kijken, of ik haar misschien tot andere gedachten kan brengen. Gaat U dus even naar haar toe en vraag haar, hier te komen. Het zal mij benieuwen, wat voor een type het is. Zij heet zo en zo en woont daar en daar. " Dat was inderdaad een gek geval! Iemand, die niet alleen haar begrafenis regelt, maar ook tegelijk de datum vaststelt! Wie weet, wat voor een ontmoeting ik daar met die vrouw in haar woning nog zou meemaken! Ik vroeg daarom de rechercheur Rost, met mij mee te gaan; daar had ik later geen spijt van. Ik vertelde hem onderweg het geval. ,,Ik begrijp niet, waar die ouwe zich mee inlaat. Als die vrouw er hier genoeg van heeft en er een eind aan wil maken, zal zij daar haar reden wel voor hebben. En niemand zal het haar kunnen beletten, als het haar ernst is. Ook de commissaris niet. " ,,Enfin, wij zullen wel zien. "
Wij kwamen aan het opgegeven adres; het was twee hoog, op de hoek van de Weesperstraat en een der grachten.
,,Hier moeten we zijn. Kijk, de naam staat op de deur. " Wij belden en toen de deur open getrokken was, hoorden wij het bekende: wie is daar?
,,Niks zeggen, mijnheer, anders gooit zij misschien haar kamerdeur dicht, als zij hoort, met wie zij te doen heeft. " Boven aan de trap werden wij door een vrouw van misschien even in de vijftig opgewacht. Het was een flinke knappe verschijning.
,,Bent U mevrouw die en die?" begon Rost.
,,Ja, die ben ik en U bent van de Politie. U is rechercheur aan het Meyerplein, dat weet ik. En wie is die mijnheer?" ,,Dat is mijn chef. " ,,Prachtig. En wat komt U hier doen?" ,,Wij wilden U graag even spreken. Kan dat?" ,,Ja, natuurlijk! Komt U binnen!"
Wij werden in een goed gemeubileerde kamer gelaten, een gezellig vertrek met een mooi uitzicht op de gracht. ,,Gaat U zitten. Wat wilden de heren van mij weten?" ,,U begrijpt zeker wel, waar wij voor komen, " begon Rost het gesprek.
,,Geen flauw idee, " was haar lachend antwoord. ,,Jullie denken toch zeker niet, dat ik iets heb gestolen of verkeerde dingen heb gedaan. Ik ben nog nooit met de Politie in aanraking geweest, hoor!"
Deze vrouw met haar beschaafde stem en manier van spreken kwam ongetwijfeld uit een behoorlijk milieu. ,,Nee, mevrouw, " vervolgde Rost, ,,U wordt nergens van verdacht maar de commissaris zou U graag even willen spreken en laat nu vragen, of U misschien eens bij hem zou willen komen. "
,,En zijn daar twee man voor nodig, om zo'n boodschap over te brengen?" was haar gevatte vraag. ,,Natuurlijk niet! Wij moeten samen op een andere zaak uit en kwamen hier toch langs. Dus ging in een moeite door. "
Zij scheen dit te slikken, maar wilde toch in ieder geval weten, waarover de commissaris haar spreken wilde. ,,Nou, over de opdracht van U aan de stalhouder. " Haar gezicht betrok wel wat, toen zij dat hoorde, maar overigens bleef zij volkomen kalm.
,,Och, is die man naar de Politie gelopen? Dat had ik niet van hem verwacht. Dan zou hij beter hebben gedaan met mij dadelijk te zeggen, dat hij er geen trek in had. Nou zal ik weer iemand anders moeten opscharrelen. Maar vertelt U mij eens: wat heeft de Politie eigenlijk met die zaak te maken? Ik ga toch niets doen, wat strafbaar is. En dus zie ik er ook het nut niet van in, met uw commissaris te gaan praten. "
Dit alles werd op een volkomen rustige toon gezegd en een buitenstaander zou, als hij die vrouw had horen praten, de indruk gekregen hebben, dat zij het over de een of andere rijtoer had. Zij maakte allerminst de indruk, dat er bij haar een streep door liep. Rost nam het woord. Ik hield mij wijselijk stil, want dit zaakje ging boven mijn pet.
,,Nee, mevrouw, daar hebt U volkomen gelijk in. De Politie heeft inderdaad niets met deze plannen van U te maken. En wat de commissaris nu precies met U bespreken wil, weet ik ook niet. Dat zult U dus van hem zelf het beste kunnen horen. "
,,Daar ben ik nu helemaal niet nieuwsgierig naar. Misschien zet hij mij wel in een hok, om zodoende te proberen, mij te dwarsbomen. Maar dan zou hij zich toch vergissen. Hoogstens zou er wat vertraging ontstaan. Maar doorgaan doet het! Dat is een ding, dat zeker is. " ,,Och, mevrouw, daar is geen sprake van, " begon Rost weer. ,,De commissaris heeft niet het minste recht, U op te sluiten en ik geef U op een briefje, dat hij geen haarbreed buiten de wet gaat. Dus weest U daar maar niet bang voor. " En op die manier boomde hij nog een poos voort, om de vrouw te bewegen, naar het bureau te komen.
Maar zij ging er niet gauw op in.
,,Ja, ik snap wel, dat het U erg vreemd voorkomt, wat ik van plan ben. Maar dat kan een buitenstaander niet begrijpen. Jullie, politiemensen, maken wel het een en ander mee, maar geloof mij, ik ben vele jaren verpleegster geweest en ik weet ook wel, wat er in de wereld te koop is. Toen ik goed dertig jaar was, leerde ik ten slotte mijn man kennen en met hem heb ik een heel mooi leven gehad. Kinderen zijn er niet gekomen en toen hij een paar jaar geleden stierf, bleef ik alleen over, want familie hebben wij geen van beiden. Financieel ben ik helemaal onafhankelijk. Uit armoede doe ik het dus niet. Maar ik heb genoeg van dit leven en hecht er dus niet meer aan. En zodoende ben ik tot mijn plan gekomen. Ik begrijp niet, dat iemand daar bezwaar tegen kan hebben. Jullie denken misschien, dat ik geestelijk gestoord ben? Allerminst hoor! Ook lichamelijk mankeert mij niets. Ik ga dus weg en niemand zal mij missen. Maar nu loopt die malle stalhouder naar de Politie en krijg ik de recherche op mijn dak. Nou zal ik dus weer iemand anders moeten gaan zoeken. " Ik moet eerlijk bekennen, dat ik van dit verhaal onder de indruk kwam. Iemand zo kalm te horen spreken over een dergelijk onderwerp was wel iets buitengewoons. Niet alleen voor mij, nieuweling, maar ook voor de oude, ervaren rechercheur. En Rost, die anders nooit lang naar zijn woorden en argumenten behoefde te zoeken, gaf niet dadelijk antwoord, toen ze was uitgesproken. ,,Ja, mevrouw, inderdaad heb ik in mijn lange loopbaan heel wat vreemde dingen van nabij zien gebeuren. En ik ben niet meer zo gauw verbaasd over iets. Maar ik moet U eerlijk bekennen, dat ik hier toch wel van op hoor. U bent alleen oud en wijs genoeg om te weten, wat U doet of mag doen. Maar zoals ik zei: de commissaris wilde met U spreken en die boodschap heb ik nu over gebracht. Wilt U niet, welnu, wij zullen U niet dwingen. " Zij scheen even na te denken. En tot onze grote verbazing veranderde zij van mening.
,,Nou, als die chef van U daar dan zo op gesteld is, wil ik hem dat genoegen wel doen. Wacht U dan maar even, dan zal ik mij gaan aankleden. "
En zij verliet, uiterlijk volkomen kalm en rustig, de kamer.
,,Nou, mijnheer, daar zal de ouwe de handen vol aan krijgen. Wie zou nu denken, dat zo'n vrouw met zulke plannen rondloopt?"
Wij bleven wachten en kortten ons de tijd met het bezichtigen van de vele foto's aan de muur. Daar waren ook verschillende jeugdportretten van de vrouw in kwestie bij; zij had er destijds best mogen zijn. Er verstreek meer dan een kwartier, maar nog kwam zij niet te voorschijn.
,,Wat hebben die vrouwen altijd een hoop tijd nodig, voor zij in de kleren zijn!" merkte ik op. ,,Ja, " antwoordde Rost, ,,maar om U de waarheid te zeggen, vertrouw ik dit zaakje niet. " En meteen stapte hij de gang in. Zijn oog viel op een der vele deuren, die, naar de stand te oordelen, aan de binnenkant op een haakje stond. Dat moest de W. C. zijn. Rost scheen de zaak door te hebben. Met een forse haal rukte hij de deur open. Het haakje had het begeven. En daar lag de vrouw. Dood! Een flesje met cyaankali-tabletten naast haar op de grond.
,,Als ik het niet dacht, mijnheer, toen zij zoeven de kamer uitging. Zij leek wel rustig, maar ik zag bliksems goed, dat er wat in haar omging. Ik heb er nog even overgedacht. dat zij ergens het raam uit zou springen. Maar dat zij het hem op deze manier leveren zou, had ik ook nooit voorzien. Maar gauw op stap om een dokter! Het zal alleen wel te laat zijn; dat goedje werkt snel. " Inderdaad, de dokter, die er al binnen een paar minuten bij was, constateerde slechts de dood. Op deze manier kwam dus dit drama tot een plotseling einde. Wij rapporteerden bij onze terugkomst het geval aan de commissaris, die op zijn beurt de stalhouder waarschuwde. En deze kon nu de enveloppe open maken en de gegeven instructies uitvoeren. Een paar dagen vroeger dus nog dan oorspronkelijk het plan was geweest. Uit het voorgaande heeft de lezer zeker wel begrepen, dat een politieman dikwijls voor rare akkefietjes komt te staan en van nabij met veel narigheid kennis maakt. Soms liggen de feiten op zijn terrein en heeft hij er zich dus ambtelijk mee te bemoeien. Dan is er sprake van strafbare feiten, die hij dient te onderzoeken en tot klaarheid te brengen. Het leveren van het nodige bewijs is dan dikwijls de grootste moeite niet, maar wel het geven van een omstandig relaas van het voorgevallene. Dan hoort hij van verdachten en getuigen dikwijls dingen, die hem soms, al is hij ook een man van veeljarige ervaring, de haren nog te berge doen rijzen. Zo herinner ik mij nog altijd het geval van een destijds bekende Amsterdamse fabrikant, die voortdurend met zijn vrouw in onmin leefde. Er had zich in dit gezin al heel wat afgespeeld, voor de Politie er in betrokken werd.
Maar op zekere dag liep het spaak. De man, in een opgewonden bui, greep zijn revolver en richtte die op zijn vrouw. Hij trok af, maar helaas, op het allerlaatste moment sprong hun enig kind, een zoontje van een jaar of tien, die de hele echtelijke scene had meegemaakt, tussenbeide met het noodlottige gevolg, dat hij door het schot op slag gedood werd.
De lezer zal zich misschien wel kunnen voorstellen, dat de politieman, die zich met het verbaliseren van zo'n tragedie belast ziet, geen gemakkelijke taak heeft. Het bewijs was natuurlijk in een paar woorden geleverd, maar het kostte hem meer moeite en tijd, om het ,,hoe en waarom" de dader tot een dergelijk feit gekomen was, op papier te zetten.
Dan het geval van een hoogleraar, die zijn ongeneeslijk kind, dat al geruime tijd in een inrichting verpleegd werd, op het bezoekuur met een revolverschot uit zijn lijden verloste.
Niet altijd is het voor de politieman gemakkelijk, in dergelijke tragedies vast te stellen, wie de hoofdschuldige is. Ik wil ook daarvan een voorbeeld aanhalen. Op een avond werd ik opgebeld door de brigadier Janus Klomp.
,,Mijnheer, ik zit hier met een raar geval in mijn maag en zou graag willen, dat U zich daar persoonlijk even mee bemoeide. Ik loop daar net op de De Ruyterkade met de agent De Vries en daar horen wij ter hoogte van de Hoornse steiger om hulp roepen. Te oordelen naar het geluid, door een vrouw. Het kwam van de walle-kant. Dus wij daarheen, denkende, dat er een vrouw te water zou liggen. Langs de steiger zagen wij evenwel niks, maar aan de kop dreef toch iets. Het was daar stikdonker en ook door de golfslag konden wij niet direct zien, wat het was. Wij hoorden ook niks meer. Een nachtwaker kwam met een vaarhaak aanlopen en haalde dat drijvende geheel naar de kant. En toen zagen wij, dat het een drenkeling was: een man. Met ons drieen waren wij nauwelijks in staat, hem bij de wal op te sjorren en wij begrepen al niet, hoe die kerel zo zwaar was. Maar toen wij hem halverwege omhoog hadden, werd ons dat duidelijk; hij bleek nl. met een touw vast te zitten aan een vrouw, die nu ook boven water kwam. Met veel moeite kregen wij hen samen op de steiger en maakten hen daar los. De kerel was al gauw weer bij zijn positieven, maar met de vrouw hadden wij meer moeite. Ten slotte kwam zij ook weer bij en nu zitten ze hier bij mij in het posthuis. Dit is natuurlijk geen gewoon drenkelingenzaakje, want de vrouw beweert, dat hij haar tegen haar wil vastgebonden heeft en toen te water gesprongen is. Hij beweert, dat het allemaal niet waar is en zegt, dat het plan, zich op die manier van het leven te beroven, helemaal van haar uitgegaan is, maar dat zij, toen zij eenmaal te water lagen, om hulp is gaan schreeuwen. Dus wie moet je nou geloven? Zoek het maar uit! Kunt U niet even hier komen?" ,,Ja, dat is goed. Ik kom. "
Even later was ik aan het posthuis Centraal Station en zag daar het nog kletsnatte paar zitten. Het bleek een stelletje uit een behoorlijk milieu te zijn: de man noemde zich ingenieur en ook de vrouw maakte een beschaafde indruk. Zij kwamen niet uit de buurt van de Zeedijk of het Oude Kerksplein. Ik begon mijn verhoor. Zij bleken getrouwd, dat is- te zeggen: niet met elkaar. De vrouw had man en kinderen thuis en ook hij was hoofd van een gezin. Ik kreeg een verhaal over ongelukkig huwelijksleven enz. Ten slotte hadden deze beide mensen elkaar ontmoet en elkaar beter leren kennen, tot zij meenden, niet meer buiten elkaar te kunnen. Maar toen zij na enige tijd met de situatie verlegen raakten, hadden zij besloten, samen een eind aan hun leven te maken. En aan dat plan hadden zij die avond dan uitvoering willen geven.
Tot zover klopten de verklaringen van beide partijen en kon ik volstaan met die voor kennisgeving aan te nemen. De Politie had met die voorgeschiedenis niets te maken.
Maar hierna begonnen de lezingen te verschillen. De vrouw beweerde, dat zij op de De Ruyterkade van plan was veranderd en had geweigerd, te water te springen. De man had haar toen vastgegrepen, het touw om hen heen geslagen, waarna hij van de steiger was gesprongen, haar in zijn val meesleurende. Zij had nog om hulp geschreeuwd, maar wist zich verder niets te herinneren.
De man kwam met een heel ander verhaal op de proppen. Beiden hadden afgesproken, tegelijk van de steiger te springen, maar de vrouw had hem vermoedelijk niet vertrouwd. Zij was zeker bang geweest, dat hij, als zij eenmaal te water lag, op de wal zou blijven, om alleen weg te gaan. Daarom had zij er op gestaan, dat zij eerst aan elkaar gebonden werden.
,,Zo, en waar kwam dat touw dan ineens vandaan? Het is een behoorlijk zwaar eindje. Daar loop je toch maar niet mee in je zak. " Aldus mijn vraag. ,,Nee, daar hebt U gelijk in. Ik had dat inderdaad meegenomen, om ons aan elkaar te binden. Dat heeft zij van 't begin af aan al gewild. Maar ik ontken, dat ik haar daar op die steiger tegen haar wil vastgebonden heb. En toen wij op het punt stonden, samen in het water te springen, heeft zij met geen woordt gerept, dat zij van het plan afzag en niet wilde. Toen wij te water lagen, heb ik haar wel om hulp horen schreeuwen. Misschien kreeg zij toen pas spijt. "
,,En, mevrouw, wat zegt U van dat verhaal? Had U geen gelegenheid, weg te lopen, toen dat touw te voorschijn kwam? Volgens de brigadier zat het wel een paar maal om U beiden heengeslagen en het was behoorlijk vastgeknoopt ook. Dat hebt U vermoedelijk dus allemaal wel goed gevonden. En was dat touw ook inderdaad op uw verzoek meegebracht. ?"
,,Ja, dat wil ik niet ontkennen. Ik heb mij eerst vrijwillig laten binden, maar toen dat klaar was, werd ik toch bang en vroeg hem, het touw weer los te maken. Maar hij gaf niet eens antwoord. Hij sprong meteen van de steiger en toen moest ik wel mee. " ,,Nou, brigges, dat is een mooi zaakje op de late avond. Wie van beiden moet je nou geloven? Het kan zijn, dat die vrouw waarheid spreekt en dan gaat die kerel voor de bijl. Maar als zijn verhaal juist is, hebben wij er niets mee te maken. Ik heb trouwens met die vrouw ook geen medelijden: eerst begint zij er zelf aan en als puntje bij paaltje komt, mag het ineens weer niet doorgaan. Ik zal de Officier maar eens om advies vragen. " En nadat ik mij nog enige bijzonderheden over hun particuliere aangelegenheden had laten vertellen, vroeg ik de Officier om instructies. Hij hakte al gauw de knoop door.
,,Zet U er maar wat van op papier. Dan zal ik het morgen wel eens bekijken. Stuur ze allebei voorlopig maar weer heen. " En zo gebeurde het.
Man en vrouw bleken over voldoende contanten te beschikken en hadden verder geen hulp van de Politie nodig. Per taxi vertrokken ze. "
,,Wat zeg je nu van zo'n vreemd stel! Eerst samen te water en nu weer bij elkaar in een auto. Wie weet, zitten ze straks niet ergens in de bioscoop! Maar als zij weer zulke plannen hebben, hoop ik toch maar, dat ze die niet in deze sectie uithalen. Wat heb je aan zulke narigheid!" Aldus bekeek Janus de zaak. Tot een strafzaak is het niet gekomen. De Officier heeft er vermoedelijk ook geen gat in gezien. Ik heb tenminste nooit weer iets van het geval gehoord en de beide drenkelingen ook nooit weer ontmoet.
En zo zou ik nog wel door kunnen gaan met het beschrijven van gevallen, waarin de politieman geen gemakkelijke taak heeft, om voor de Justitie een duidelijk relaas te geven.
En het zijn niet alleen de politiemannen uit de grotere steden, die dergelijke stuitende tonelen meemaken of moeten beschrijven. Ook op het platteland en in de kleinere gemeenten komen zij voor dergelijke dingen te staan.
Wie herinnert zich b. v. niet het vreselijke drama, dat zich een paar jaar geleden in Enkhuizen afspeelde, waar een jongen een vriendinnetje in koelen bloede vermoordde! Of het geval, dat zich onlangs in de buurt van Drachten voordeed, toen een kerel, die pas vijftien jaar had opgeknapt (wegens moord op zijn moeder, als ik wel ben ingelicht), nauwelijks weer op vrije voeten, niets beters wist te doen dan een moeder van acht kinderen te doden, omdat zij van zijn avances niet gediend was! Uit al deze voorbeelden blijkt wel, dat een politieman nog wel andere dingen meemaakt dan het grijpen van een inbreker of rijwieldief.
Alvorens mijn verhaal te besluiten, wil ik eerst nog met een enkel woord getuigen van mijn waardering voor een categorie van ambtenaren, die zo dikwijls in moeilijke ogenblikken de Politie bijstond. Ik bedoel de verplegers van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst en wel speciaal zij, die belast waren met het verbinden en transporteren van de dikwijls ernstig verwonde slachtoffers, die ergens door de Politie waren aangetroffen. Wij, politiemannen, hadden ook wel behoorlijk onderricht gehad in het verlenen van ,,eerste hulp", maar veel gelegenheid, om in de practijk op dat gebied routine op te doen, kregen wij in de regel niet. Want steeds waren de gewaarschuwde mannen van de G. G. D. in no time ter plaatse en dan konden wij volstaan met toe te zien, hoe kalm en vakkundig zij de patienten behandelden. En ik herinner mij altijd nog heel goed het gevoel van opluchting, als wij, hulpeloos staande bij een zwaar verminkt slachtoffer, de sirene hoorden en in de verte de auto van de G. G. D. snel zagen naderen. De Amsterdammer kan trots zijn op veel van zijn gemeentelijke instellingen, maar stellig op die van de eerste hulpdienst van de G. G. D. En de manschappen van dat onderdeel kwamen ook dikwijs! voor moeilijke gevallen te staan. Ik heb dat de nodige keren van nabij meegemaakt. Een er van wil ik hier in het kort memoreren. Op een avond was ik met een paar manschappen achter een jongeman aan, die in de Jordaan een agent ,,geschept" had. Deze was daarbij lelijk met zijn achterhoofd op de keien gekomen en bewusteloos blijven liggen. De eerste berichten luidden, dat hij dood was, maar dat viel gelukkig later mee. De dader had de vlucht genomen, maar het kostte weinig moeite, hem op het spoor te komen, want de ooggetuigen hadden het een gemene streek gevonden en bleken tot medewerking bereid. Zodoende kwamen wij even later op een adres ergens in de Spaarndammerbuurt. Daar zou de dader zich vermoedelijk ophouden. Wij belden aan en terwijl wij stonden te wachten, tot ons opengedaan zou worden, hoorden wij plotseling een hevige slag. Een brandende straatlantaarn op een paar meter afstand van ons sloeg tegen de grond. Tot onze ontzetting zagen wij, dat het lichaam van de jongen, die wij moesten hebben, aan de kap van de lantaarn gespietst zat. Hij was, zoals ons later bleek, uit angst, toen hij van bovenaf politie-uniformen voor de deur zag staan, naar de zolder gevlucht en daarna uit de dakgoot naar beneden gesprongen. Juist boven op de lantaarn.
Dat wij allemaal enigszins van de kook waren, is te begrijpen Het was dan ook een verschrikkelijk schouwspel. Niemand waagde het, het slachtoffer aan te raken. Gauw de G. G. D. opgebeld en binnen een paar minuten was de auto er al. En terwijl politiemannen, amper naar de verplegers durfden te kijken, deden deze, volkomen beheerst, hun werk en voor wij het goed wisten, hadden zij het lichaam van de verschillende ijzeren uitsteeksels vrij gemaakt en op de brancard gelegd. In het gasthuis bleek de jongen echter al te zijn overleden. Bij deze en vele dergelijke gelegenheden heb ik groot respect gekregen voor het vakmanschap van deze goed getrainde ambtenaren. Velen van hen heb ik van nabij gekend. Immers herhaaldelijk ontmoetten wij elkaar op de ,,plaats des onheils. " Ook zij zijn inmiddels al tot de oudere garde gaan behoren en of gepensionneerd of met lichtere werkzaamheden bij de G. G. D. belast, en door jongere krachten vervangen. Maar af en toe ontmoet ik er nog wel eens een en herinner mij dan dikwijls gevallen, waarin ik hem zag optreden.
Een van deze oude garde is de heer A. Couwenberg, hoofdverpleger, aan wie ik van deze plaats mijn grote waardering wil betuigen voor hetgeen ik hem bij verschillende gelegenheden zag presteren. Deze krasse oude baas, still going strong, heeft in zijn veeljarige loopbaan het een en ander meegemaakt.
Aan de samenwerking tussen de G. G. D. en de Amsterdamse Politie bewaar ik dus de beste herinneringen. En hiermee meen ik te hebben voldaan aan het verzoek van de uitgever, dat hij mij deed, nadat mijn eerste boek zoveel belangstelling, zowel bij politiemensen als bij burgers, had ondervonden.
Ik heb er geen spijt van, dat hij mij verleden jaar tot schrijven aangemaand heeft. Was het aanvankelijk meer uit tijdpassering, dat ik aan het werk ging, al heel gauw bleek, dat het eerste boek vlot verkocht werd. Ik hoop, dat dit met het tweede ook het geval zal zijn. En dan is er nog iets, waarover ik mij voldaan voel. Uit de stroom van brieven, die ik na het verschijnen van het eerste boek ontvangen mocht, zowel van burgers als van politiemannen, en uit de recensies in vele dagbladen en tijdschriften is mij gebleken, dat er bij de burgerij toch wel degelijk belangstelling blijkt te bestaan voor het werk van de politieman, zonder dat dit nu direct in de vorm van een of ander verzonnen detective-vehaal opgediend wordt.
Over gebrek aan waardering van die kant heb ik inderdaad niet te klagen gehad. Dat ik van andere zijde ook wel enkele minder waarderende mededelingen kreeg, verwonderde mij niets. Dat kwam van de zijde der persoonlijk geraakten. Maar laten wij daaraan voorbijgaan. Ik dank vele mensen voor hun hartelijke brieven en wil besluiten met een woord van waardering tot de schrijver van een artikel in het corpsblad van de gemeentepolitie van Heerlen.
Tot mijn genoegen werd het boek bij duizenden verkocht en het blijkt, dat het menigeen prettige ogenblikken heeft bezorgd. En daardoor ook mij. Ik sluit hierbij mijn schrijfmachine en neem de helmstok weer ter hand. Want in mijn trouwe ,,Dolphijn" voel ik mij weer in mijn element, hetzij dat een tops-koelte bakstag inwaait en het staan aan het roer geen inspanning kost, of dat wij, onder stormfok en dicht gereefd zeil, de wind door stagen en stroppen horen fluiten. En als ik 's avonds in mijn kooi schiet en niet altijd direct de slaap kan vatten, omdat schipper Klaas met zijn gesnork soms het hele voorschip doet dreunen, dan gaan mijn gedachten nog wel eens even terug naar de balie van bureau Warmoesstraat of Westerstraat en naar het kamp in Ommen en ben ik dankbaar, dat ik er altijd zo goed doorrolde en niet het slachtoffer werd van de Moffen of... van de ,,zuivering". ,,Ziezo, Klaas, maak de touwen maar los en zet de nok er maar bij. En dan mar wer nei de oare kant, nei us Fryske Heitelan. " Daar op de meren en poelen zullen wij ons goede Mokum wel even vergeten, maar groot Is ook weer onze voldoening, als op de terugreis de Oranjesluizen in 't zicht komen en Amsterdam weer in de verte opdoemt. Want hier voelen wij ons weer thuis. Er is tenslotte maar een Amsterdam.
April 1950.