BERUCHTE MISDRIJVEN EN ANDERE ZAKEN
Over het algemeen kan worden gezegd, dat in ons goede
vaderlandje het publiek niet veel interesse toont voor gepleegde
misdaden. Men leest even vluchtig een bericht in de krant over een
of andere inbraak, maar het moet al een lugubere moord zijn, als er
later in gezelschap nog eens over wordt gesproken. Vooral sedert de
oorlog is het gevoel voor de waarde van een mensenleven tamelijk
afgestompt. Anders wordt het evenwel, als er kinderen bij zijn
betrokken. Is er ergens een kind zoek, dan is in wijde kring alles
in rep en roer, ook bij de Politie. Soms blijkt, dat de kleuter
omgekomen is door een ongeluk, maar ook is er dikwijls misdrijf in
het spel. En als dan ten slotte het, soms geschonden lijkje wordt
gevonden, is de verontwaardiging algemeen. Van alle kanten wordt de
Politie hulp aangeboden, om de dader te vinden; iedereen
interesseert zich voor het geval. Soms zitten de betrokken
rechercheurs evenwel meer met dergelijke hulp verlegen dan er om.
Vooral als men komt opdagen met helderzienden. En al zal de
politieman de hulp van dergelijke mensen poppekasterij noemen, en
er niet aan denken, hen uit eigen beweging te requireren, als de
radeloze ouders voor hem staan, blijft er niet veel anders over,
dan wat deze telepathen, of hoe zij dan ook mogen heten, beweren,
te onderzoeken, met als gevolg, dat hij de ene keer naar een bunker
in IJmuiden wordt gedreven, om even later van een andere
helderziende te horen, dat het kind ergens op de Veluwe ligt
begraven. De manschappen van het bureau Kinderpolitie, dat in de
laatste jaren meer speciaal belast is met het opsporen van
kinderen, weten er over mee te praten. Persoonlijk sta ik er ook
sceptisch tegenover. Wat ik van het optreden van deze mensen
gezien heb, heeft mijn vertrouwen in hen niet vergroot, om het maar
zacht te zeggen. En als nuchtere man van de praktijk zeg ik dus:
,,Aan mijn lijf geen helderzienden. "
Ik was nog maar nauwelijks in betrekking bij de Amsterdamse
Politie, toen ik al kennis maakte met zo'n type. Aan het bureau
Leidseplein, waar ik toen mijn opleiding ,,genoot", kwam op zekere
dag een vrouw voor de balie. Zij woonde aan de overkant in een van
de kleine huisjes naast de schouwburg. Mijn mentor stond haar te
woord. Zij deelde mede, dat zij medium was en inlichtingen kon
geven over de plaats, waar het verdwenen knaapje uit Zeist, van
welke verdwijning de kranten vol stonden, begraven lag. Zij had al
een paar keer contact gehad met de ,,geest" van dit jongetje en bij
die gelegenheid had hij verteld, waar hij precies te vinden was.
Het was in de buurt van Zeist, aan een stille landweg, onder een
berg takkenbossen. Zij dacht de plek wel te kunnen aanwijzen.
Al was ik nog maar een groen jochie, ik kreeg direct al de indruk,
dat deze vrouw een klap van de molen te pakken had. Haar optreden
en voorkomen waren enigszins vreemd. Maar mijn leermeester, die wel
eens een spiritistische seance bijgewoond had, waarbij het, als ik
zijn verhalen mocht geloven, soms vrolijk toeging, achtte zich niet
verantwoord, als hij die vrouw zonder meer maar de deur wees. Hij
dus naar boven, naar de commissaris, aan wie hij de zaak
voorlegde.
Maar dat bekwam hem slecht. De ,,man met de sik" vroeg, of hij gek
was en stuurde hem de deur uit. In Rotterdam had deze politiechef,
naar hij zei, eens een inspecteur gebruik zien maken van zo'n
helderziende en er was een hoop herrie en narigheid uit
voortgekomen. Het had die inspecteur zelfs zijn baantje gekost.
,,Dus kom mij alsjeblieft niet met dergelijke nonsens aan. Stuur
dat mens dadelijk de deur uit. Ik wil haar niet eens zien. "
Die vrouw dus weer af.
Maar zij liet het er niet bij en schreef een briefkaart aan de
burgemeester van Zeist, waarbij zij haar hulp aan bood. Zij
vermeldde er ook op, dat zij zich al tot de Amsterdamse Politie
gewend had, maar deze mensen waren gebleken achterlijk te zijn en
hadden haar zonder meer de deur gewezen. Zij wilde nu wel naar
Zeist komen, om de plaats aan te wijzen.
De burgemeester van Zeist, die vermoedelijk ook niet veel
vertrouwen stelde in dit soort hulp, zond de briefkaart op naar
Amsterdam met verzoek om verhoor van de vrouw. Deze stukken kwamen
,,voor uitvoering" aan het bureau Leidseplein terecht.
,,Surnumerair, dat is een mooi karweitje voor jou. " Aldus mijn
mentor. ,,Ga jij maar eens even naar de overkant en hoor, wat dat
mens te vertellen heeft. Neem die briefkaart maar mee en zeg, dat
je van de Politie te Zeist bent, want anders kom je misschien niks
aan de weet. "
Ik dus naar het opgegeven adres, 's morgens omstreeks tien
uur. Ik moest een hoog zijn en werd boven aan de trap door de
vrouw in kwestie ontvangen.
,,Ik kom namens de burgemeester van Zeist. Die wilde graag wat
nadere inlichtingen van U hebben in verband met uw briefkaart.
" En ik liet die haar zien.
,,Bent U van de politie van Zeist?" was haar eerste vraag.
,,Ja, " loog ik.
,,Dan is het goed, want met die kaffers van de overkant wil ik
niets te maken hebben. Gaat U maar binnen. " Ik werd in een kleine
voorkamer gelaten, die het uitzicht op het plein had. Aan de
overkant kon ik mijn mentor aan zijn lessenaar voor het raam zien
zitten. Er werd mij een stoel aangeboden.
,,Ik zal eerst mijn man even waarschuwen. Hij slaapt op het
ogenblik; hij heeft vannacht gewerkt; hij is bakker. Als hij er bij
is, ben ik veel gauwer in trance. U stelt toch zeker vertrouwen in
mij, anders behoef ik er niet aan te beginnen. Dan zal de geest van
de jongen stellig niet verschijnen. "
Ik betuigde, dat ik niet alleen aan spiritisme geloofde, maar er
zelfs ook aan deed en meermalen deelnam aan seances.
Zij schreeuwde nu iets op de trap en na enige ogenblikken kwam de
heer des huizes te voorschijn, half gekleed en met een slaperig
gezicht. Hij scheen niet in een al te best humeur, wat te begrijpen
is, als je uit je slaap gehaald wordt.
,,Deze mijnheer is van de Politie uit Zeist; de burgemeester wilde
wat naders weten. " Aldus werd ik aan de man voorgesteld.
Het scheen hem maar matig te interesseren. Hij bekeek mij enigszins
achterdochtig, en informeerde zakelijk, hoe groot de beloning op
het vinden van het knaapje was. ,,Ik meen duizend gulden",
antwoordde ik maar op goed geluk af.
,,Laten wij dan maar beginnen, " stelde het medium voor. Zij ging
op een stoel zitten en zette een soort standaard, waarop een groot
foto-album lag, voor zich neer. En met beide handen op het boek
begon de vrouw, met de ogen dicht, allerlei rare grimassen te maken
en af en toe onverstaanbare geluiden uit te stoten. Het was me een
vertoning en ik had dan ook al direct in de gaten, dat ze niet goed
wijs was. Haar man zat er met een verveeld gezicht bij. Na een paar
minuten sloeg zij haar ogen weer op en deed weer normaal. Dat ,,in
trance liggen" scheen een vermoeiende bezigheid te zijn; haar
gezicht was tenminste kletsnat.
,,Het lukt nog niet erg; hij is er wel, maar durft zich zeker nog
niet te manifesteren. Ik denk, dat hij bang is voor U. "
,,Nou, dat is toch nergens voor nodig. Ik heb U toch gezegd, dat ik
zelf aan spiritisme doe. Dus zeg hem maar, dat hij gerust kan
komen. " ,,Nou, dan nog maar een keer. "
En weer begon dat krankzinnig gedoe. Zij sloeg nu met armen en
benen, zodat de standaard van de weeromstuit mee begon te dansen,
want zij zat voortdurend met dat ding in haar handen. En af en toe
was het: ,,Jan, ben je daar, jongen?"
En ten slotte, ja, daar was Jan; dat wil zeggen: zijn ,,geest. "
Want de vrouw had een stuk papier genomen uit dat album en met een
stuk timmermanspotlood begon zij dat te bekrassen, en er rare
figuren op te slingeren.
Toen het vol was, ontwaakte zij uit haar trance en reikte het mij
over.
,,Alstublieft, daar staat het. Leest U het zelf maar. "
Ik bekeek het.
,,Wat moet ik daar mee?"
,,Nou, daar kunt U toch lezen, waar de jongen ligt. Hij heeft het
zelf geschreven. "
,,Ja, alles goed en wel, maar dat schrift kan ik niet lezen!" ,,En
U zegt, dat U aan spiritisme doet. Dan moet U dat toch kunnen
ontcijferen?"
,,Nee, mevrouw, zover heb ik het nog niet gebracht. Wilt U het
misschien even voor mij vertalen?" ,,Ja, dat is goed. " En met een
stalen gezicht las zij op, dat de jongen om hulp riep en dat hij
daar en daar onder een bos takken lag. Ik gevoelde mij niet bepaald
op mijn gemak in gezelschap van deze beide gekken, want het
uiterlijk van de man beviel mij ook niet. Ik maakte aanstalten om
te vertrekken.
,,Ik moet nu zo gauw mogelijk naar Zeist terug. U wordt alvast
bedankt en als de burgemeester U nog nodig mocht hebben, zullen wij
het U dadelijk laten weten. " Voor ik evenwel bij de kamerdeur was,
versperde de bakker, die tot nog toe zowat op zijn stoel had zitten
dommelen, mij de weg. ,,De kosten zijn tien gulden. "
Daar had ik allerminst op gerekend; ik had maar een paar kwartjes
op zak, maar al had ik wel voldoende geld bij mij gehad, geen haar
op mijn hoofd zou er aan gedacht hebben, dat bedrag te betalen. Ik
was nog niet lang bij de Politie, maar toch lang genoeg, om te
begrijpen, dat ik naar dat geld kon fluiten, als ik mijn ervaring
in dat huis gerapporteerd had. Ik zou dan, en met recht, nog voor
een grote gek zijn uitgemaakt. Met een smoesje moest ik dus de deur
uit zien te komen. Zou het niet gaan, welnu, ik voelde de gummistok
in mijn binnenzak. Maar het liep goed af.
,,Tien gulden, zegt U? Dat is wel wat erg bescheiden. Ik zal de
burgemeester voorstellen, er 25 van te maken. Uw vrouw heeft er
toch heel wat werk aan gehad. Bovendien hebt U nog recht op de
beloning, als de jongen wordt gevonden. " Zo pratende wist ik langs
hem heen op het portaal te komen. En voor de slaperige bakker zijn
antwoord klaar had, stond ik op straat. Veiligheidshalve liep ik
niet direct naar de overkant; het was niet onmogelijk, dat ik zou
worden nagekeken. Daarom wipte ik op de tram, richting Centraal
Station, stapte een paar haltes verder weer af en via de Korte
Leidsedwars-straat glipte ik even later het bureau binnen. ,,Zo,
hoe ben je daar gevaren aan de overkant?" was de vraag van mijn
mentor.
,,Och, schei uit, dat stelletje daar is stapelgek en rijp voor
Meerenberg. "
En ik deed verslag van mijn avontuur, dat aan de burgemeester van
Zeist opgezonden werd. Het knaapje kwam terecht. Het was door de
vader, die gescheiden was, meegenomen naar Amerika. Later ben ik
nog vele malen in contact met helderzienden geweest en al waren die
nu niet van hetzelfde kaliber als dat gekke echtpaar, mijn ervaring
is toch, dat de politieman dit soort hulp beter op een afstand kan
houden.
Ook de Amsterdamse Politie heeft zich natuurlijk dikwijls bezig
moeten houden met het opsporen van verdwenen kinderen. Soms had dat
geen enkel resultaat en bleef het vermiste kind spoorloos, soms
bleek het omgekomen door een ongeluk of door misdrijf. In het
laatste geval zette de recherche natuurlijk alle zeilen bij, en
menig sterk staaltje van speurkunst werd daarbij getoond. Het zou
stellig de moeite waard zijn, daarvan details te vermelden, maar
voor de ouders en nabestaanden zouden dergelijke beschrijvingen te
pijnlijk zijn. Commissaris A. Heeroma heeft destijds met zijn
rechercheurs mooi werk geleverd in de zaak van het jongetje De
Klerk, dat in het Oostzanergat, op klaarlichte dag, door een
onverlaat overboord gezet werd en zo verdronk.
Nog vele andere voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, doch, zoals
gezegd, met het oog op de nabestaanden zal ik er niet toe
overgegaan. Maar ten opzichte van een geval meen ik toch wel een
uitzondering te kunnen maken, omdat alle daarbij betrokkenen
inmiddels al zijn overleden, de dader trouwens nog niet zo lang.
Het is de zaak van het Haagse jongetje Marius Boogaardt, dat door
een onbekende van school gehaald werd en later in de duinen
vermoord werd gevonden. Die geschiedenis heeft destijds grote
beroering verwekt en ik herinner mij nog heel goed, welke indruk
het op mij, die toen nog een schooljongen was, maakte, toen de zaak
opgerakeld werd, omdat de veroordeelde, na al verscheidene jaren te
hebben gezeten, plotseling zijn destijds afgelegde bekentenis
herriep en revisie van zijn vonnis verzocht.
Een paar jaar geleden werd ik toevallig weer aan deze zaak
herinnerd, toen ik op bezoek bij mijn vriend, commissaris P., chef
der Haagse Recherche, in diens werkkamer de vele interessante
foto's aan de wand bekeek. Ik ontdekte daartussen toen een
foto-copie van de dreigbrief, die in de zaak-Boogaardt zo'n
voorname rol had gespeeld.
Het is te begrijpen, dat de herinnering aan deze afschuwelijke
misdaad vooral is blijven voortleven in het Haagse politiecorps en
zodoende wist collega P. nog verschillende details. Ook bij
overlevering natuurlijk, want het feit speelde zich in september
1880 af. Ver voor ,,zijn" tijd dus. De oudere generatie zal zich
vermoedelijk dit drama nog wel herinneren (het vertoont enige
overeenkomst met de zaak van de baby van Lindbergh), maar de
jongeren hebben er wellicht nooit van gehoord en daarom meen ik,
dat het misschien wel de moeite waard is, hier te memoreren, wat
mijn collega mij omtrent die zaak wist te vertellen. Hier volgt
zijn verhaal: ,,In september 1880 vervoegde zich aan een deftige
school, ergens op de Koninginnegracht, een jongeman, van naar
schatting 25 jaar, met het verzoek, of hij de leerling Marius
Boogaardt mee mocht hebben. Hij gaf zich uit voor een vriend van de
vader van deze jongen en die had hem gevraagd, zijn zoontje mee te
nemen op een rijtoertje, want het was zulk prachtig weer. De
onderwijzer, die hem te woord stond, bracht het verzoek over aan de
directeur van het instituut en deze bleek geen bezwaar te hebben.
Zodoende stond de dertienjarige Marius Boogaardt even later op de
stoep en stapte met de jongeman in het rijtuig. Toen de jongen
evenwel niet op tijd uit school thuiskwam (hij woonde op het Plein
1813), werd de huisknecht naar de Koninginnegracht gestuurd voor
informatie. En groot was de consternatie in de familie, toen de man
terugkwam met de boodschap, dat Marius die middag al omstreeks drie
uur door een onbekende met een rijtuig weggehaald was. Dadelijk
werd natuurlijk de Politie gewaarschuwd en die had al gauw de
koetsier gevonden, die 's middags het vrachtje gedaan had. Van hem
vernam men nu ook, in welke buurt gezocht diende te worden, want
hij had zijn passagiers afgezet op het einde van de Laan van
Meerdervoort en daar waren zij de duinen in gewandeld. Het zoeken
daar leverde aanvankelijk ook niets op en de ouders bleven
natuurlijk in grote ongerustheid wachten. Maar nog groter werd daar
de ontsteltenis, toen 's avonds om acht uur een brief bezorgd werd.
De inhoud was natuurlijk ontzettend, maar de vader besloot, aan het
voorstel van de schrijver te voldoen. Hij zou graag het geld
betalen, als hij zijn kind maar weer terugkreeg. En zodoende werd
de volgende dag om drie uur een van de dienstboden op weg gestuurd
met een pakje, inhoudende 75 biljetten van duizend gulden, langs de
weg en naar de plaats, als in de brief beschreven. Wat voor een
nacht de ouders doorgebracht hebben, laat zich nauwelijks
denken.
Helaas! De dienstbode kwam onverrichterzake terug; zij had niemand
gezien. Grote verslagenheid natuurlijk in de ouderlijke woning.
Even later werd het lijkje in de duinen gevonden: aan handen en
voeten gebonden en met verschillende verwondingen aan de borst.
Hevige beroering allerwegen. Niet alleen in Den Haag, maar overal
was deze afschuwelijke moord het onderwerp van gesprek. De Politie
doet haar best en rent achter allerlei mensen aan, die enigszins
voldoen aan het signalement, opgegeven door de koetsier en de
onderwijzer. Maar zonder resultaat. Ten slotte laat de
Politie foto-copieen maken van de dreigbrief en op grote
schaal verspreiden. En werkelijk, dat heeft succes. Een sergeant
van de grenadiers herkent het handschrift. Het is dat van zijn
vroegere collega De Jongh, die, na zijn militaire dienst, een
schrijversbaantje op een der departementen gekregen heeft. Hij
waarschuwt de Politie, die De Jongh arresteert. Deze begon met te
ontkennen, maar na de confrontatie met de koetsier en de
onderwijzer was er voor hem natuurlijk geen ontkomen meer aan. Er
werd eerst levenslang tegen hem geeist, maar het vonnis luidde: 25
jaar. Die straf heeft hij ook uitgezeten en als ik goed ben
ingelicht, heeft hij daarna nog in Den Haag gewoond en zou pas een
jaar geleden gestorven zijn. " Zo luidde het sobere verhaal van
mijn collega P., die er aan toevoegde, dat er over de wijze van
aanhouding en het leveren van het bewijs andere lezingen in omloop
waren, maar dat tenslotte het resultaat hetzelfde was. Het
herkennen van het handschrift had in ieder geval de doorslag
gegeven.
Inderdaad bleek mij, dat de gang van zaken bij de aanhouding van de
verdachte De Jongh iets anders geweest was, dan mijn collega zich
meende te herinneren. Ik kreeg nl. toevallig inzage van een artikel
in de Nieuwe Courant van 4 en 5 november 1949, geschreven door de
heer P. Kramer, oud-commissaris der recherche in Den Haag en
handelende over het geval-Boogaardt. Daaruit blijkt, dat de heer
Boogaardt, toen hij die fatale brief ontving en bereid was, aan de
daarin gestelde voorwaarden te voldoen, de Politie wel in kennis
gesteld had met de ontvangst van dat schrijven, maar tevens de
hoofdcommissaris dringend had verzocht, zijnerzijds geen pogingen
in het werk te stellen, om de dader in handen te krijgen, althans
niet, voor de jongen weer veilig en wel thuis zou zijn. De
hoofdcommissaris deed die toezegging, maar de Politie nam toch wel
haar maatregelen. Toen dan ook de dienstbode de volgende middag om
drie uur op weg was naar de aangewezen plek, was die in ruime kring
afgezet door rechercheurs, die zich natuurlijk terdege verdekt
hadden opgesteld. Met kijkers bewapend, speurden zij voortdurend de
omgeving af en zagen natuurlijk het meisje met het pakje
bankbiljetten lopen. De politiemannen zagen dus ook, dat er niemand
anders daar op die stille weg kwam opdagen. En toen zij ten slotte
weer de terugtocht had aanvaard en uit hun oog verdwenen was,
kwamen de rechercheurs uit hun schuilhoeken te voorschijn. Ook zij
waren van plan in te rukken, doch plotseling viel hun oog op een
eenzame wandelaar, op een dwarsweg, niet ver van de plaats, waar
het pakket zou worden overgenomen. Hij voldoet wel aan het
signalement. Een gele wandelstok draagt hij onder zijn arm. De
hoofdcommissaris, die zelf ter plaatse is, vindt aanleiding, die
man staande te houden. En ofschoon de aangehoudene volkomen rustig
blijft en beweert, dat hij daar in de buurt aan het wandelen is,
moet hij mee naar het bureau. Daar geeft hij op, wie en wat hij is
en ontkent ten stelligste iets met de moord uitstaande te hebben.
Vervolgens wordt hij geconfronteerd met de koetsier. Deze durft
niet te zeggen, of dat de man is, die hij met het jongetje gereden
heeft. Hij weet het niet (later zal hij positiever in zijn
uitlatingen zijn); hij heeft niet veel notitie van zijn passagiers
genomen en meer op zijn paard gelet. Zijn verklaring geeft dus
weinig of geen houvast. Daarna wordt de verdachte vertoond aan de
dienstbode van de directeur van het instituut op de
Koninginnegracht, want die zou de verdachte daar open gedaan
hebben. Deze vrouw beweert zelfs, dat de man, die haar vertoond
wordt, niet dezelfde is, die de jongen kwam halen. De Politie
vergelijkt nu ook nog de dreigbrief met een administratie in de
Oranjekazerne, waarin schrift van de verdachte voorkomt. Ook dit
levert niets op. Diezelfde avond wordt de arrestant dan ook al weer
in vrijheid gesteld, zonder dat de gele wandelstok aan een
nauwkeurig onderzoek was onderworpen. Had men dat wel gedaan, dan
zou gebleken zijn, dat deze stok in werkelijkheid een degenstok was
en aan het staal had men ongetwijfeld nog wel bloedsporen
aangetroffen. Nu is nakaarten natuurlijk altijd gemakkelijk, maar
als de lezing, welke de heer Kramer in zijn artikel geeft, de
juiste is, en ik heb geen enkele reden, daaraan te twijfelen, dan
wil het mij voorkomen, dat de Politie na de eerste aanhouding van
de man zich wel met een Jantje van Leiden van de zaak afgemaakt
heeft. v Toen die kerel diezelfde avond weer op vrije voeten kwam,
heeft hij zich natuurlijk gehaast, de wandelstok kwijt te raken.
Hij wierp hem in het Haagse bos in een sloot en daar werd dat ding
naderhand gevonden. Er werden toen bij onderzoek in een
laboratorium bloedsporen op aangetroffen. De verdachte bekende
later, dat hij de moord met deze stok had gepleegd. Pas een week
later ongeveer werd hij weer aangehouden, nadat de sergeant
vorenbedoeld, Musquetier genaamd, met zijn vermoedens op de proppen
was gekomen. Musquetier werd voor zijn optreden beloond; hij mocht
in Kampen voor officier gaan studeren. Als luitenant ging hij later
naar Indie, maar werd daar door zijn collega's doodgezwegen, omdat
hij zijn vroegere kameraad (de moordenaar was ook sergeant geweest)
verraden had. Hij trok zich dat zo aan, dat hij op zekere dag in de
kali sprong en zich zo van het leven beroofde. Die heren officieren
schenen dus op dat punt niet toerekenbaar.
Het grootste deel van mijn dienstjaren heb ik bij de recherche
doorgebracht en zodoende talloze onderzoeken ingesteld of, min of
meer van nabij, door rechercheurs zien verrichten.
Zij trokken er natuurlijk steeds op uit, en ik was ook dikwijls in
hun gezelschap. Maar als het posten of volgen betrof, kon ik beter
thuisblijven. Voor dat werk " komen slechts politiemannen in
aanmerking, die geen opvallende verschijningen hebben, terwijl ik
met mijn lengte veel te gauw in de gaten liep. Trouwens zoveel tijd
bleef er voor de inspecteur van de justitiele dienst (zo was zijn
officiele titel) aan de drukke bureau's in de regel ook niet over,
omdat hij ook tot taak had, te zorgen, dat het hele onderzoek zo
goed en zo volledig mogelijk op papier kwam. De verhoren van de
verdachten kwamen ook voor mijn rekening. En werk, dat een
behoorlijke routine vereiste, want de ene verdachte gedroeg
zich zus, de andere weer zo. Tegen de ene was het bewijsmateriaal
voldoende, tegen de andere niet, zodat in het laatste geval veel
van het verhoor afhing. Bij die verhoren werd er van de zijde der
Politie steeds met open vizier gestreden. Het was hoge
uitzondering, wanneer er eens een of ander trucje werd toegepast.
En de methodes van de Moffen tijdens de bezetting waren natuurlijk
hier helemaal onbekend.
De verdachten waren steeds met behoorlijke waarborgen omringd. Zij
konden zich al heel gauw in verbinding stellen met hun advocaat. Er
was zelfs een tijd, dat de verhorende politieman de verdachte er
uitdrukkelijk op attent moest maken, dat hij niet verplicht was, op
de gestelde vragen te antwoorden. Zo stond het in de wet en in het
proces-verbaal van verhoor moest vermeld worden, dat de verdachte
aldus ingelicht was. Later is die malle bepaling weer uit het
Wetboek verdwenen. Het was vermoedelijk een uitvinding geweest van
de een of andere departementsambtenaar, die er geen flauw begrip
van had, hoe het in de practijk bij politieverhoren toeging. Want
als een verdachte verkoos, om niets te zeggen, dan was toch niemand
in staat, hem aan het praten te krijgen.
Een enkele keer nam de verhorende politieman wel eens zijn
toevlucht tot het een of ander handigheidje. Hij deed het liever
niet, want als de verdachte hem ,,door" kreeg, was dat niet
bevorderlijk voor het prestige van het Gezag.
Zo herinner ik mij, dat ik in de zaak van de moord in de
Bickerstraat, x) probeerde de verdachte, die steeds was blijven
ontkennen, er in te laten lopen met een zaklantaarn, die in de
woning van het slachtoffer was gevonden. Wij waren van mening, dat
dit ding niet het eigendom van de vrouw was geweest, maar dat de
dader het vermoedelijk daar had vergeten. De lantaarn werd dus in
beslag genomen en toen ik de verdachte, na zijn verhoor, weer in
het bezit stelde van de diverse snuisterijen, die bij zijn
aanhouding op hem gevonden waren, Zie ,,De Commissaris
vertelt".
had ik van te voren die lantaarn daar ook bijgelegd. Hij trapte er
prompt in, en streek dat voorwerp zonder enige aarzeling naar zich
toe.
,,Nee, die lantaarn is niet van jou, die hoort bij de fouillering
van iemand anders. Dus leg die maar weer neer. "
,,Om de bliksem niet", was zijn antwoord. ,,Die lantaarn is wel van
mij en dat kan ik bewijzen ook. Daar en daar heb ik hem gekocht.
Dat is te informeren. Ik ken die winkelier. En dat knopje is wat
defect; kijk maar, het schuift heel stroef". En hij demonstreerde,
op welke bijzondere manier die lantaarn aan het branden te krijgen
was.
Ik liet hem nog even doorhollen en toen hij ten slotte in de mening
verkeerde, mij voldoende te hebben overtuigd, dat hij en niemand
anders de rechtmatige eigenaar van de zaklantaarn was, stak ik van
wal met de vraag, hoe hij het dan kon verklaren, dat de Politie dat
ding in de woning van de vermoorde vrouw gevonden had. Ik
verwachtte wel enigszins, dat hij nu, na zijn klemmend betoog van
zoeven, van de kook zou raken en misschien een bekentenis zou
afleggen. Maar niks daarvan. Met een stalen gezicht voegde hij mij
toe: ,,Zeg, hou mij nou voor de gek! Wou je mij er op die manier in
laten tippelen? Ik wist niet, dat de Politie zich met dergelijke
linke slagen ophield. Je liegt het natuurlijk, dat de lantaarn bij
de oude vrouw gevonden is. Ik had hem bij mij, toen ik hier aan het
bureau gefouilleerd werd. "
,,Ben je daar wel zo zeker van? Denk eens goed na! Dan moest dat
ding beneden bij de wachtcommandant ook geregistreerd staan. "
Ik zag wel, dat hij na deze woorden even begon te weifelen. Maar in
de war raakte hij allerminst. En op een volledige bekentenis
behoefde ik dan ook niet te rekenen.
,,Laat mij dat ding dan nog eens zien (ik had het hem weer
afgenomen); als het van mij is, moet er een batterij van de ,,witte
kat" in zitten. Kijk eens, of dat zo is. " ,,Nee, doe dat zelf
maar. " En ik reikte hem de lantaarn aan. Mijnheer bleek maar
al te goed bij zijn positieven. Hij kon hem op zijn manier niet
open krijgen. ,,Ik zie al, dat het hem toch niet is. Die van mij
ging zomaar open. "
Maar ten slotte kreeg hij het dekseltje toch los en trok de
batterij er uit.
,,Nee, nou zie ik toch, dat ik mij vergist heb; het is een andere
batterij. Maar die dingen lijken ook allemaal zo op elkaar. "
,,En dat knipje dan, waarover je het zoeven had?" ,,Ja, dat weet ik
ook niet. Ik denk, dat al die dingen dat gebrek hebben. Maar in
ieder geval, die lantaarn is niet van mij. "
Dat alles werd op een volkomen rustige manier gezegd en het bewees,
dat deze nog jonge snuiter over stalen zenuwen beschikte en niet
zomaar te vangen was. Het hielp hem wel niet veel, want er was
overigens bewijs genoeg. Hij bleef dan ook voor twaalf jaren
hangen.
Nog een geval herinner ik mij, waarin ik de verdachte in het nauw
dacht te drijven met een op de plaats van het misdrijf gevonden
stuk van overtuiging. Het gelukte mij niet, omdat ik wat al te
haastig mijn troef uitspeelde.
In een leegstaand cafe was ingebroken en een groot gedeelte van de
inventaris was er uit gesleept. De rechercheurs vonden er een
emmertje, dat er vermoedelijk niet thuis hoorde, een z. g.
glazenwassersemmertje, met aan het hengsel de bekende grote haak,
waarmee dit gereedschap in de regel aan de sporten der ladders
gehangen wordt. Waarschijnlijk waren dus glazenwassers hier binnen
geweest, die dat ding daar hadden vergeten. Uit inlichtingen van de
omwonenden kwamen de politiemannen al gauw aan de weet, welke
glazenwassers daar een paar dagen tevoren in de buurt gewerkt
hadden en aangezien de reputatie van een van hen niet bepaald
gunstig was, besloten zij, die maar eens aan te houden. Met het
bekende smoesje, dat de ,,baas" hem even spreken moest, werd hij
meegenomen naar het bureau en zodoende wist hij zeer vermoedelijk
niet, van welk feit hij precies werd verdacht. Want, zoals
later bleek, hij had nog meer op zijn kerfstok.
Omdat ik dus nog weinig houvast aan hem had, besloot ik maar, met
de deur in huis te vallen en vroeg hem, of hij ook wist, van wie
dat emmertje was. Ik had er eerlijk gezegd, niet op gerekend, dat
hij zou zeggen: van mij.
En toch kwam tot mijn verwondering dat antwoord. ,,Dat is mijn
eigendom, " flapte hij er meteen uit. ,,Weet U dat wel zeker?"
,,Nou, wat dacht U dan? Dat ding ken ik uit duizenden. Ik heb er
die haak nog aangemaakt. Van een oude gordijnroe. Dat kunt U zelf
nog wel zien. Nee, daar behoeft U niet aan te twijfelen; dat ding
is van mij en van niemand anders. "
Nu had ik beter gedaan, hem eerst nog te vragen, wanneer hij dat
emmertje voor het laatst had gebruikt. Mogelijk had hij dan een
tijdstip genoemd, op of na dat, waarop de rechercheurs het hadden
gevonden. Maar ik was wat te haastig en vroeg hem dus meteen, hoe
het mogelijk was, dat de Politie dat ding daar in dat lege cafe had
gevonden.
Ook deze verdachte verloor bij die vraag zijn kalmte niet.
,,Ja, daar weet ik ook geen antwoord op te geven. Ik mis het al een
paar weken. Ik denk, dat ik het tijdens de een of andere rit heb
verloren. "
Die smoes was niet slecht en aangezien mijn klant ten stelligste
ontkende, iets uitstaande te hebben met de diefstal in het cafe,
waren de gronden, om hem verder vast te houden, niet werkelijk
afdoende. Toch waagde ik het er maar op en gelukkig kwamen de
rechercheurs even later met andere feiten. Zij hadden nl. een
gedeelte van de cafe-inventaris bij een opkoper opgespoord en deze
noemde als verkoper onze glazenwasser. Toen werd het er voor hem
niet beter op, want meer zaken, waarin hij een rol gespeeld had,
kwamen nu aan het licht. Dat had hij allemaal aan het emmertje te
danken. Had hij het nu maar niet als zijn eigendom herkend! Voor de
Rechtbank maakte zijn verdediger er nog aanmerking op, dat de
verhorende politieman tegen zijn client niet eerst gezegd had, waar
dat emmertje was gevonden, alvorens hem naar de herkenning te
vragen. Deze jurist vond dat niet sportief en wilde nog verder de
belangen van zijn client behartigen, door het werk van de
politiemannen af te kammen. Maar de Officier maakte met een scherpe
interruptie daar een einde aan. Het gebeurde trouwens wel vaker,
dat de jongere strafpleiters hun kracht zochten in het becritiseren
van het politie-onderzoek. Menigmaal heb ik het meegemaakt, dat ik,
als getuige verschijnende, door de vragen van de verdediger het
gevoel kreeg, alsof ik daar als verdachte stond. Maar het duurde
dan in de regel niet lang, of de pleiter werd door Officier of
President op zijn nummer gezet.
Niet alle verdedigers maakten zich natuurlijk aan dergelijke
praktijken schuldig. Er waren er ook, die nooit hun clienten
verdedigden ten koste van de politieman. Een van hen stond, en
staat trouwens nog, bij hen in hoog aanzien en menige keer trad hij
als hun verdediger op, wanneer zij zelf voor het een of andere feit
terecht moest staan.
Zo herinner ik mij, dat jaren geleden een agent van politie terecht
stond, als verdacht van mishandeling van een aantal studenten. Nu
is er voor een politieman geen lastiger klant dan een student, die
aangeschoten is of in een vrolijke stemming verkeert. En vooral als
er dan een hele troep aan het herriemaken is, dient de politieman
op te passen, dat hij niet buiten de schreef gaat. De agent in
kwestie" had dat wel gedaan en had een van de studenten afgedroogd
op een manier, waarvan men zegt, dat het ,,niet mooi meer is. "
Burgers hadden er zich mee bemoeid en zodoende was de zaak aan 't
rollen gekomen. De betrokken studenten speet dat en zij hadden nog
alle moeite gedaan, om de zaak te stoppen. Zij verklaarden ronduit,
dat zij de Politie die avond tot het uiterste getreiterd hadden en
zich best konden voorstellen, dat de agent in kwestie met zijn
gummistok zo van leer getrokken was. De commissaris wilde van geen
,,plat maken" weten, en zodoende kwam de zaak op papier. Bij
zijn verhoor aan het bureau door de commissaris was deze agent al
zo stom, om alles te ontkennen. Ik maakte hem er op attent, dat hij
beter kon toegeven, dat hij die avond zijn kalmte verloren had en
daar spijt van had. Mede gelet op de vergevensgezindheid van de
betrokken studenten was er dan een kans, dat de Officier niet tot
vervolging zou overgaan. Maar de man hield koppig vol, dat hij niet
had geslagen. Op die manier kwam de zaak bij de Rechter-commissaris
en ook deze hield hem voor, dat hij de waarheid diende te zeggen en
dat er dan vermoedelijk wel geen strafzaak op zou volgen. Het gaf
niets. De Officier eiste drie maanden en de Rechtbank veroordeelde
hem tot die straf. Met een dergelijk vonnis zou deze agent
natuurlijk ook uit de dienst worden ontslagen, met alle gevolgen
van dien.
Hij ging in hoger beroep en werd nu verdedigd door de hier genoemde
strafpleiter. Ik maakte die zitting mee. Weer ontkende verdachte
alle schuld en ten slotte eiste de Procureur-Generaal bevestiging
van het vonnis. Toen kwam de verdediger aan het woord en ik zal
nooit het gezicht vergeten van deze agent, toen hij hem als volgt
van wal hoorde steken:
,,Edelgrootachtbare Heren. Als er een overtuigd is van de schuld
van deze verdachte, dan ben ik dat. Het staat als een paal boven
water, dat mijn client gedaan heeft hetgeen hem ten laste gelegd
wordt. Hij heeft ook steeds tegen mij ontkend, maar van den beginne
af ben ik er van overtuigd geweest, dat hij ook tegen mij stond te
liegen. Toch heb ik graag zijn verdediging op mij genomen. Want,
Edelgrootachtbare Heren, U en ik, wij zijn allen student geweest en
weten uit eigen ervaring, hoe lastig wij wel dikwijls voor de
Politie waren. Zo is het hier ook gegaan; de mishandelde geeft dat
zelf volmondig toe. Mijn client heeft zich dus schuldig gemaakt aan
mishandeling en zal daarvoor gestraft moeten worden. Maar indien
hij tot een vrijheidsstraf veroordeeld wordt, zal hem dat zijn
betrekking kosten. En nu kan ik mi] levendig voorstellen, dat deze
verdachte door zijn voortdurend koppig ontkennen geen
sympathieke
indruk op Rechtbank en Hof heeft gemaakt. Maar mijn client is
begonnen te liegen tegen zijn commissaris en uit vrees is hij in
die houding blijven volharden. Maar ik herhaal: hij heeft de feiten
gepleegd, daar ben ik, zijn verdediger, heilig van overtuigd. Ik
had gehoopt, dat hij hier voor uw Hof alsnog zou bekennen; het was
zijn laatste gelegenheid. Helaas, tot mijn spijt heeft hij dat niet
gedaan en onder die omstandigheden voorzie ik, dat uw Hof zijn
straf in hoger beroep zal bevestigen. " Op die manier ging deze
jurist nog een poosje door, tot hij ten slotte uitgesproken was en
de president aan de verdachte vroeg of hij nog iets te zeggen had.
Ja, dat had hij; hij bekende geslagen te hebben; het was allemaal
zo geweest, als zijn verdediger had gezegd. Een groot succes dus
voor deze pleiter. De agent werd veroordeeld tot een boete en kon
in de politiedienst gehandhaafd blijven.
Ik wil nog een geval aanhalen, waarin hij door een schitterend
pleidooi een politiechef uit de gevangenis hield. Deze werd beticht
van een ernstig feit en op enkele punten was de schijn ook
behoorlijk tegen hem. Zijn tegenpartij was een man van niet te
beste reputatie die echter maar straf en stijf zijn beschuldigingen
volhield.
De officier ging tot vervolging over en de Rechtbank veroordeelde
de politiechef in eerste instantie tot een vrij ernstige
vrijheidsstraf. Ook in hoger beroep werd hij weer bijgestaan door
de hierbedoelde advocaat. De Procureur-Generaal eiste bevestiging
van het vonnis van de Rechtbank en voor de tweede maal kwam de
verdediger in het geweer. Hij leek mij beter op dreef dan voor de
Rechtbank. Ik zal niet proberen, een resume van zijn pleitrede te
houden. Maar het was een sober en waardig betoog, dat indruk
maakte. Hij wees er op, dat ten slotte de hele zaak stond en viel
met de verklaring van de aangever. Diens persoon en mentaliteit
werden grondig uiteengerafeld. In zoverre had deze verdediger op
die zitting de wind in de zeilen, dat de aangever wegens
zwarthandelpraktijken een vonnis onderging en geboeid door twee
parketwachters ter zitting gebracht werd, wat nu niet bepaald een
aanbeveling was voor zijn betrouwbaarheid. Het slot was, dat deze
politiechef er goed afkwam. Het Hof sprak hem vrij.
Het spreekt vanzelf, dat een politieman in de loop der jaren met
veel narigheid in aanraking komt. Ook ik heb daar natuurlijk mijn
portie van gehad. Een groot deel ervan is gelukkig weer uit mijn
geheugen verdwenen, maar uit mijn leerlingtijd vooral is mij wel
het een en ander bijgebleven. Zo b. v. de geruchtmakende
,,heet-watermoord" op de Nicolaas Witsenkade. Het feit, dat zowel
het slachtoffer als de daders van deze krankzinnige handeling uit
Friesland afkomstig waren, is daarop misschien ook wel van enige
invloed geweest. Het feit speelde zich af in februari 1910. Op de
Witsenkade woonde mejuffrouw W., afkomstig uit Sneek, in een zeer
luxueuze flat. Een flinke, knappe verschijning. Zij werd, zoals men
dat noemt ,,rijk gemainteneerd" door een bekende Amsterdammer. Als
dienstbode was een meisje, ook afkomstig uit Sneek, bij haar in
betrekking. En aangezien dit meisje niet zoveel jonger was dan haar
,,mevrouw", kende zij haar en haar familie maar al te goed en wist
dus ook, dat mej. W. uit vrijwel hetzelfde milieu kwam als zij. De
verhouding tussen deze beide vrouwen was lange tijd goed, maar ten
slotte scheen de dienstbode het toch niet te kunnen verkroppen, dat
haar patrones zulk een, in haar ogen, mooi en weelderig leven
leidde. In haar brein kwam het plan op, haar ,,mevrouw" eens stevig
op te lichten. Zij, de dienstbode, had inmiddels ook kennis gemaakt
met een jongmens, afkomstig uit Dokkum, die ook wel wat voor een
dergelijk plan bleek te voelen. Ten slotte kwamen zij op het
krankzinnige idee, mej. W. in haar slaap te doden, door een teil
kokend water over haar uit te storten. Het schijnt, dat de
dienstbode dit plan had uitgebroed; zij kreeg tenminste 15 jaar;
haar vrijer ,,maar" 12.
In de vroege morgen van de 26ste februari werd het plan ten uitvoer
gebracht. De vrijer was die nacht in de woning gebleven en 's
morgens voor dag en dauw werd een grote teil met water in de keuken
aan de kook gebracht. Vervolgens sjouwden zij er mee naar de
slaapkamer van mejuffrouw W., die nog in diepe rust lag, en
stortten de inhoud over haar uit. De gevolgen waren
verschrikkelijk. Het slachtoffer, gek van pijn, vloog gillend het
bed uit en rende naar de balkondeuren, die zij nog open wist te
krijgen. Daar begon zij luid om hulp te schreeuwen en haar gejammer
werd gehoord door een lantaarn-opsteker, die toevallig juist bezig
was, de straatlantaarn voor dit huis te doven. Hij zag de vrouw in
nachtgewaad op het balkon staan en ook, dat een manspersoon hard de
deur uitrende. Hij bracht natuurlijk een en ander in verband met
elkaar en greep de vluchteling in zijn kraag. Op het lawaai en
geschreeuw kwamen ook agenten opdagen, waarna een onderzoek in het
huis werd ingesteld. Daar troffen de politiemannen het deerlijk
verbrande slachtoffer aan. Zij was nog in staat enige
bijzonderheden te vertellen. De dienstbode en haar vrijer werden
overgebracht naar het posthuis Ferdinand Bolstraat en later op de
dag aan het bureau Leidseplein in bewaring gesteld. De
Geneeskundige Dienst was gauw ter plaatse en het slachtoffer werd
naar een ziekenhuis vervoerd, waar zij de volgende dag al
bezweek.
De daders werden door de commissaris verhoord, maar het was niet
gemakkelijk, precies vast te stellen, welke rol ieder der beide
verdachten in dit vreselijk drama had gespeeld. Zij gaven elkaar de
schuld, zowel van het plan als van de uitvoering. Zoals ik reeds
zei: het meisje kreeg de zwaarste straf.
Dat deze verschrikkelijke misdaad zelfs in Amsterdam grote
opschudding veroorzaakte, valt te begrijpen. Ook de oudere
rechercheurs, die zo voor en na al heel wat gekke dingen meegemaakt
hadden, stonden versteld. En toen bleek, dat de daders
provinciegenoten van mij waren, kreeg ik daar het een en ander over
te horen. ,,Jij komt toch uit een prachtland, surnumerair! Wonen
daar nog meer van die kannibalen? Wij mogen met jou ook wel wat
voorzichtig zijn. Ze moeten vooral zeggen, dat het grootste
crapule uit de steden komt! Jij zult nu zeker voortaan wel niet
meer zo opscheppen over dat mooie ,,heitelan" van je". Op die
manier nam mijn mentor mij in de maling.
Al die toespelingen op de afkomst van de beide daders waren
natuurlijk maar grapjes, maar ik moest eerlijk bekennen, dat ik ze
toch minder prettig vond. Uit mijn leerlingtijd is mij ook het
geval bij gebleven, waarin ik voor het eerst tot de ontdekking
kwam, dat er zelfs bij de Politie wel eens ,,gematst" moest worden.
Toen ik op een middag om een uur of vijf in het lokaal van de
wachtcommandant was, zag ik van de Leidse straat een agent aankomen
in gezelschap van twee vrouwen, van wie er een een kind op haar arm
droeg. Vlak achter hen liep een manspersoon, die, te oordelen naar
zijn manier van lopen, een beengebrek had. ,,Daar schijnt een
zaakje aan te komen, mijnheer. " Aldus maakte ik mijn mentor attent
op het gezelschap, dat koers zette naar het bureau. Hij keek het
raam uit. ,,Alle mensen, dat is die kromme kerel uit de Leidse
Kruisstraat; dat zal wel over dat kind gaan. Hij is hier al een
paar keer bij mij geweest en hij wil ons met dat karweitje
opknappen. Uit de brand ben ik. " De agent was intussen met zijn
gevolg voor de balie verschenen en stak van wal: ,,Mijnheer,
ik heb post Leidse straat en daar komt deze man naar mij toe. Hij
beweert, dat hij als vader recht heeft op dit kind. Hij ligt in
scheiding en zijn vrouw wil het niet afgeven. En of ik het nu even
van deze vrouw wil afnemen. Hij heeft mij ook een brief laten zien
van de President van de Rechtbank, dat hij de hulp van ,,de sterke
arm" kan inroepen. Maar ik heb van die dingen geen verstand en ben
dus met het hele zwikkie maar hier gekomen. Misschien weet U er weg
mee. Toen ik deze dames vroeg, of zijn het kind wilden afstaan,
kreeg ik ten antwoord, dat die kerel ,,de kelere" kon krijgen, maar
dat hij met zijn handen van het kind af moest blijven. Het zijn
zijn schoonzusters. Dus U ziet, hoe de vlag er bij staat. " Voor
mijn chef gelegenheid kreeg iets te zeggen, namen de beide
vrouwen het woord al. Het waren een paar knappe, struise
Jordaanvrouwen, echte potelingen en niet op hun mondje gevallen.
Dat de zwager zelf geen poging gedaan had, het kind machtig te
worden, was dan ook best te begrijpen.
De vrouw, die het kind droeg, deed hoofdzakelijk het woord.
,,Ja, mijnheer, mijn jongste zuster is met deze hufter getrouwd.
Hoe die meid er bij kwam, om met zo'n vent te komen aanzetten, is
ons altijd al een raadsel geweest. Maar het duurde niet lang, of
zij kreeg meer slaag dan eten en toen het kind er was, ging
mijnheer met andere vrouwen op stap. Hij liet zijn eigen stelletje
in de steek en heeft er nooit weer naar omgekeken. Mijn zuster is
toen weer bij ons ingetrokken. Een poos geleden komt hij ineens
opdagen. Hij kwam het kind halen. Want mijnheer was aan het rechten
geslagen en het kind was hem toegewezen. Ik weet niet eens meer,
wat hij daar bij elkaar stond te liegen, maar hij trof het slecht:
wij waren allemaal thuis, de broers ook. Dus U begrijpt misschien
wel, hoe hij de trap afgekomen is. En nu probeert hij het met de
politie. Maar dat zal hem ook niks geven, want al komen er honderd
smerissen aan te pas, dit kind geef ik niet af. "
Op die manier zette zij even de stand van zaken uiteen en het was
duidelijk, dat het haar ernst was. De ongelijkbenige vader kwam nu
met een bos papieren op de proppen. Hij schoof ze de inspecteur
toe. Van zijn schoonzusters en haar verhaal scheen hij weinig
notitie te nemen. Hij voelde zich klaarblijkelijk voldoende sterk
met de officiele bescheiden en vond het zeker niet nodig, veel
woorden te gebruiken. Hij was nu wel zeker van zijn overwinning.
Mijn chef begon die stukken te kijken en vond ten slotte ook de
brief van de President van de Rechtbank, waarbij de vader, aan wie
het kind voorlopig was toegewezen, gemachtigd werd, de hulp van
,,de sterke arm" in te roepen. Formeel scheen hij dus in zijn recht
te staan en mijn chef was dan ook van mening, dat hem
politie-assistentie niet geweigerd kon worden.
,,Ja, juffrouw, het spijt mij voor U, maar uw zwager staat volkomen
in zijn recht en U zult het kind dus moeten afgeven. Weest U nu
verstandig. " Bij het horen van die woorden trok de vader een
voldaan gezicht. Met een minachtend glimlachje keek hij nu naar
zijn schoonzusters.
,,Nou, jullie hoort het. Waar blijven jullie nou met jullie grote
bekken. "
Hij had zich beter stil kunnen houden want nauwelijks had hij
uitgesproken, of hij kreeg van een van de beide vrouwen een mep op
zijn neus, die niet mis was. Meteen werd hem een haarkam over zijn
gezicht gehaald. ,,Hier, nou heb je wat om te lachen, " werd hem
toegeschreeuwd. Hij koos de wijste partij en vluchtte met een
bebloed gezicht de gang in.
,,He! he! dames, zo gaat dat hier niet. Wilt U uw han-dan wel eens
thuis houden! U zult dat kind moeten afgeven en als het niet
vrijwillig gebeurt, dan zal ik verplicht zijn geweld te gebruiken.
" aldus mijn chef. Maar de beide vrouwen dachten er anders over.
,,Hoor hem eens! Hij zeit wat! Ons het kind afnemen! Wie zal dat
moeten doen? Al komt het hele bureau er aan te pas, dat kind
krijgen jullie niet. Ik heb het vanmiddag even van mijn zuster mee
gekregen en die krijgt het straks ook weer van mij terug. Dat is
een ding, dat zeker is. En wij hebben maling aan die zwager met
zijn papieren. Hij zal ons uit de weg moeten blijven, anders
schoppen wij hem zijn andere been ook krom. " Op die manier gingen
de beide zusters, op zijn Jordaans, nog even voort.
Mijn mentor liet zich evenwel niet uit het veld slaan en had
inmiddels de kamerwacht gebeld. ,,Neem die vrouw even het kind af,
" voegde mijn chef hem toe, op een toon, alsof het de gewoonste
zaak van de wereld gold.
Maar de wacht aarzelde, want op de gang had hij die kerel met zijn
bebloed gezicht zien staan en kreeg nu die beide opgewonden vrouwen
in de gaten. Hij begreep, dat hier wat meer achter stak. De
inspecteur moest het hem voor de tweede maal opdragen.
Maar toen begon de pret dan ook. Nauwelijks had de kamerwacht zijn
handen naar het kind uitgestoken, of de vrouw, die het kind droeg,
begon hem met haar vrije arm te bewerken, terwijl de andere hem
meteen op zijn nek sprong en probeerde, hem tegen de grond te
krijgen. Het kind zette natuurlijk een keel op en in een oogwenk
was het daar achter de balie een herrie van belang. De kamerwacht
had de handen vol, om zich deze beide vrouwen, die bewezen uit de
Jordaan te stammen, van het lijf te houden.
Maar nu kwam ook de brigadier, die tot nog toe met zijn dienstboek
bezig, was geweest en als gewoonlijk geen notitie had genomen van
wat er aan de balie gebeurde, tussenbeide en haalde het kluwen
uiteen. ,,Mijnheer, als ik U raden mag, schei er mee uit. Dat wordt
niks op deze manier. Dat ziet U toch. " ,,Ja, maar die brief van de
President. " ,,Och, trekt U zich daar nu niet te veel van aan. Weet
die President wel, wat hij getekend heeft? Die is natuurlijk ook
door anderen ingelicht. Ik begrijp niet, hoe deze kerel dat kind
toegewezen heeft gekregen. U kent die slampamper toch ook wel? Hij
woont nog niet zo lang in deze sectie, maar ligt toch al zowat met
de hele buurt overhoop. Laatst is hij nog afgetuigd door die
karrebaas uit de Leidse Kruisstraat, omdat hij diens dochter niet
met rust kon laten. " En de brigadier deed nog verder een boekje
over de kerel open. Dat klonk de vrouwen natuurlijk als muziek in
de oren. ,,Ha, die brigges! die heeft hem al goed door. Zeg die
fijne zwager maar, dat hij bij ons thuis kan komen. Dan kan hij van
alles krijgen, ook een pak op zijn nek. Maar het kind niet. "
,,Nou, dat laatste hoef ik hem niet te vertellen. Maar daar zegt U
zo iets. Wat denkt U er van, mijnheer? Als wij die kerel eens naar
het bureau Westerstraat verwezen en hem wijs maakten, dat hij daar
moet wezen voor het inroepen van de sterke arm?" ,,Dan weet ik het
nog beter, " repliceerde mijn chef. ,,Deze juffrouw moet dan
zeggen, dat zij het kind wel thuis wil afgeven, maar niet hier.
"
,,Ik wil alles doen en zeggen, wat U vraagt. Alleen het kind krijgt
hij niet. Voor de rest laat alles mij koud. De vader werd nu weer
binnengeroepen. Hij bleef angstvallig uit de buurt van de beide
vrouwen. Mijn chef begon er nu op los te fantaseren. ,,Ik heb die
papieren nog eens bestudeerd, maar ik ben tot de ontdekking
gekomen, dat ik toch niet verplicht ben, U het kind hier af te
geven. "
,,Zo en waarom niet, als ik vragen mag? En die brief dan?"
,,Ja, die brief is niet al te duidelijk. Daar staat alleen in, dat
de moeder verplicht is, het kind aan U af te staan. Over anderen
wordt niet gesproken. Maar bovendien is al die herrie ook niet
nodig, want uw schoonzuster heeft mij gezegd, dat zij bereid is,
het kind af te staan, maar dan moet U het zelf van huis halen.
Nietwaar, juffrouw?"
,,Zo is het, mijnheer. En hij hoeft niet bang te zijn, dat wij hem
zullen opvreten. Als hij zich maar netjes gedraagt. Anders gaat hij
de Baangracht in. " De vader scheen niet veel vertrouwen in die
toezegging te hebben.
,,Ik ben daar al een keer geweest, maar zij hebben mij toen met
elkaar afgetuigd. Ik kreeg de hele buurt achter mij aan. "
,,Gaat U dan voor de zekerheid eerst even naar het bureau
Westerstraat, dan zullen zij daar wel een oogje in het zeil houden.
Ik zal mijn collega daar wel inlichten. "
En nadat ook de tantes nog eens nadrukkelijk hadden verzekerd, dat
hij gerust kon komen, verlieten beide partijen het bureau.
,,Zo, " merkte de brigadier op, ,,daar zijn wij tenminste af. Nu
moeten ze maar zien, hoe ze er aan de Westerstraat een punt aan
draaien. Het is voor die kerel maar te hopen, dat hij daar uit de
buurt blijft. Dat de suffer het niet door had, dat wij hem met
elkaar te pakken hadden. "
Mijn chef was alleen nog niet helemaal gerust over deze manier van
afdoening en begon weer over die brief.
,,Och, mijnheer, zit daar nou niet over in! Denkt U, dat die
President zich over zo iets druk maakt? En als hij dat toneel hier
had meegemaakt, had hij het ook allang goed gevonden. Hoogstens zal
hij U misschien even opbellen en dan hebt U meteen de gelegenheid,
hem in te lichten, wat voor een portret die vader is. En ik maak
mij sterk, dat er dan ook wel een andere beslissing over het kind
wordt genomen. "
De baas liet zich op die manier geruststellen en na de opmerking,
dat de beide tantes ,,verdraaid knappe meiden" waren, schreef hij
enkele regels over het incident in het rapport. Aan het bureau
Leidseplein werd later nooit meer iets van deze zaak gehoord.
Het was trouwens niet alleen bij de Politie, dat in dergelijke
penibele zaken soms ,,met de vijf ons" gewerkt werd. Ook bij de
Justitie scheen dat wel eens te gebeuren.
Zo herinner ik mij, dat ik, toen ik nog maar pas inspecteur was,
van mijn commissaris opdracht kreeg, een deurwaarder te
vergezellen, die het vonnis, waarbij een kind aan de vader was
toegewezen, ten uitvoer moest leggen. Het was een beslissing van de
Rechtbank in Groningen. De moeder had evenwel geweigerd, het kind
af te geven en had er de wijk mee genomen naar Amsterdam.
Ofschoon de Politie formeel met deze kwestie niets uitstaande had,
werd het verzoek van de deurwaarder om assistentie, met het oog op
zijn persoonlijke veiligheid, ingewilligd en ging ik met hem op
stap naar het opgegeven adres.
Het bleek een klein, alleenstaand villaatje te zijn aan de rand van
de stad. De voordeur stond open, want de meid was bezig, de gang te
doen.
,,Is je mevrouw thuis, meisje?" was de vraag van de
deurwaarder.
,,Ja, zij is boven. Wie kan ik zeggen, dat er is?" ,,Och, dat zal
ik haar zelf wel even vertellen. En meteen liep hij het kind
voorbij de trap op. Ik achter hem aan.
De vrouw des huizes scheen iets te hebben gehoord, want voor wij
goed en wel boven waren, zagen wij haar nieuwsgierig over de
trapleuning kijken. Zij scheen te begrijpen, wat er aan de hand
was. Die beide heren kwamen het kind halen. En met een schreeuw
greep zij een meisje van een paar jaar, dat naast haar stond en
rende daarmee een kamer in. Wij haar dadelijk achterna. En dat was
maar goed ook, want de vrouw had de balkondeuren al open en scheen
van plan, met het kind naar beneden te springen. Ik kreeg haar nog
net op tijd te pakken.
Aan een beschrijving van wat nu volgde, zal ik mij niet wagen. De
vrouw, met het kind tegen zich aangeklemd, maakte zich zo
overstuur, dat zij van de ene zenuwaanval in de andere viel. En de
lezer zal zich misschien wel kunnen voorstellen, dat een politieman
veel en veel liever aan het bakkeleien slaat met een misdadiger,
die hij op heterdaad betrapt, dan zijn hulp te verlenen bij een
gelegenheid als deze. Ook met die schreeuwende peuter moest men wel
medelijden krijgen. De deurwaarder, die ambtelijk natuurlijk ook
wel het een en ander meegemaakt had en niet voor een klein
geruchtje vervaard was, raakte met dit geval toch verlegen. Ten
slotte wist hij de vrouw iets te kalmeren, door haar te vertellen,
dat hij inderdaad gekomen was met de opdracht, het kind mee te
nemen, maar daar nu voorlopig van af zag. Hij stelde haar voor, met
hem mee te gaan naar de Officier van Justitie, dan kon zij daar
persoonlijk haar belangen bepleiten. Dit gebeurde en hij vertrok
met haar en het kind per taxi naar de Prinsengracht. Hoe het daar
verder gelopen is, weet ik niet, maar toen ik enige weken later het
huisje weer passeerde, zag ik het kind rustig in de tuin spelen.
Die zaak was dus vermoedelijk niet doorgezet. Vele malen ben ik
betrokken geraakt in zaken, waarin het om of tegen kinderen ging.
Maar ronduit gezegd: ik had er steeds het land aan. Later is de
Kinderpolitie opgericht en over de werkzaamheden aan die afdeling
dient de burgerij niet te licht te denken. ,,Kinderwerk" is het
daar allerminst; het personeel heeft voortdurend te maken met
allerlei tragische en pijnlijke geschiedenissen. Maar als het er in
slaagt, kinderen van een wisse ondergang te redden, geeft het weer
grote voldoening, groter dan voor een rechercheur, die een
misdadiger achter slot en grendel heeft weten te krijgen. Een geval
van die aard wil ik hier vermelden. Het speelde zich even voor het
begin van de bezetting af. Op zekere dag werd ik door mijn collega
van het bureau Kinderpolitie opgebeld:
,,Amice, ik heb een mooi karweitje voor je. In jouw sectie, ergens
in de Polanenstraat, woont een echtpaar, dat geestelijk niet goed
in orde is. Op verzoek van de Voogdijraad is dit stel uit de
ouderlijke macht ontzet over hun enig kind, een jongetje van een
jaar of tien. De ouders weigeren de afgifte en de getroubleerde
vader heeft zelfs gedreigd, dat, zodra de Politie zou komen, om
zich van het kind meester te maken, hij het zal doden. ,,Jullie
krijgt het niet levend in handen", heeft hij tegen de Voorzitter
gezegd. En ik acht die kerel er toe in staat ook. Ik zal je de
stukken toezenden, dan kun je zien, wat voor vlees je in de kuip
hebt. Wij hebben al heel wat met dit heerschap meegemaakt, voor de
Justitie ten slotte ingreep. Wees dus voorzichtig. Jij zult zelf
wel met de expeditie op stap moeten gaan, want in de eerste plaats
wordt natuurlijk de toegang tot de woning geweigerd. Mocht het je
lukken, het kind onbeschadigd in handen te krijgen, laat het dan
maar naar mij brengen. Wij zullen er dan wel verder voor zorgen.
Als ik goed ben ingelicht, verkeert het in ziekelijke toestand en
in verregaande staat van vervuiling. Succes!"
Even later kreeg ik het dossier en ik begreep, dat mijn collega
niet te veel gezegd had, toen hij dit echtpaar niet goed in orde
noemde. De vader was iemand, die met goed gevolg voor predikant
gestudeerd had, maar nooit een beroep had willen aannemen. Al vroeg
was hij wees geworden en had met zijn meerderjarigheid een flink
kapitaal in handen gekregen, zodat hij financieel geheel
onafhankelijk was. Hij was op allerlei gebied verder gaan studeren
en had verschillende graden behaald.
Na een poosje was hij met een meisje getrouwd, dat had bewezen,
geestelijk ook tot heel wat in staat te zijn. Zij had verschillende
taaiakten en was in Groningen, waar haar familienaam een
uitstekende klank had, als lerares werkzaam geweest bij het
middelbaar onderwijs. Uit dit huwelijk werd een jongetje geboren en
dit kind werd de oorzaak, dat de vader ten slotte in conflict kwam
met het gezag.
Want toen het gezin op een gegeven ogenblik in Amsterdam
neerstreek, weigerde de vader, het kind naar school te zenden. Hij
zou zelf wel voor onderwijs zorgen en verklaarde maling te hebben
aan Leerplichtwet en verdere voorschriften. Goed van de tongriem
gesneden, zette hij zijn mening voor de Kantonrechter uiteen, die
er niet in slaagde, hem tot andere gedachten te brengen. Inmiddels
raakte hij in financiele moeilijkheden. In de gedachte dat het niet
op kon, had hij ook in Amsterdam nog allerlei buitensporige
uitgaven gedaan, maar op een gegeven ogenblik zat hij toch aan de
grond. Nadat eerst het Leger des Heils getracht had, het gezin op
de been te houden en ook verschillende Amsterdamse predikanten
hadden geprobeerd, de man passend werk te verschaffen, moest
eindelijk het Burgerlijk Armbestuur er zich mee bemoeien. De drie
mensen, die ten slotte terecht gekomen waren in een krotwoning in
de Polanenstraat, verkeerden daar in een ellendige toestand,
volgens verklaring van een predikant, die er enige keren op bezoek
was geweest. Na al deze bijzonderheden gelezen te hebben, begreep
ik wel, dat de uitvoering van de opdracht, het kind uit de
ouderlijke woning te halen, geen ,,zacht kostje" zou blijken te
zijn. Want gesteld, dat de kerel ontijdig de komst van de Politie
zou opmerken en gelegenheid zou krijgen, het kind inderdaad iets
aan te doen, dan kon dat voor de Politie ook geen ,,goeie beurt"
worden genoemd. Mijn collega van de Kinderpolitie had mij ook nog
meegedeeld, dat de man blijkbaar op zijn qui-vive was, want in de
regel hing hij alle dagen in de Universiteitsbibliotheek om, maar
daar had men hem de laatste tijd niet meer gezien. Vermoedelijk
hield hij dus thuis de wacht. Hij werd mij verder beschreven
als een grote en sterke kerel.
In gezelschap van een paar rechercheurs van het bureau
Spaarndammerstraat en van het bureau Kinderpolitie, begaf ik mij de
volgende morgen omstreeks tien uur naar het opgegeven adres. Ik
koos met opzet dit uur, omdat het meestal 's morgens het rustigst
is in dit soort volksbuurten. De woning was in het goorste gedeelte
van de Polanenstraat, waar de straatdeuren de hele dag open plegen
te staan. Om zo weinig mogelijk aandacht te trekken, gingen wij met
kleine tussenpozen een voor een naar binnen en slopen voorzichtig
de trap op. Op een hoog, voor moesten we zijn, maar toen wij met
elkaar daar op het portaal stonden, kwamen wij tot de ontdekking,
dat ons plan, de deur zonder vorm van proces te forceren, moeilijk
uitvoerbaar was. De bovenste helft bestond nl. geheel uit matglas
en als wij met die deur in letterlijke zin terstond ,,in huis
wilden vallen", zou het glas wel breken, maar door de scherven, die
in de sponningen zouden blijven steken, zou niemand van ons
voldoende snel naar binnen kunnen komen. Was de deur helemaal van
hout geweest, dan zou de kans groot zijn, dat ze direct open zou
springen, als er met voldoende kracht tegen gedrukt werd. Er zat
geen kruk meer in. Wij konden ons dus niet overtuigen, of ze
inderdaad op slot zat.
Veel tijd om ons te beraden, kregen wij echter niet, want de
bewoner had blijkbaar enig gerucht op de trap gehoord en hij
vroeg, wie daar was.
,,Ik ben van het Burgerlijk Armbestuur", zei een van de
rechercheurs, ,,en moet U even spreken. "
,,Wat je te zeggen hebt, moet je daar dan maar doen. Ik laat
niemand binnen. "
,,Die gast heeft ons door, mijnheer", fluisterde een rechercheur.
,,Vlug, anders wordt het knudde. " En meteen wierp hij zich met
zijn volle gewicht tegen de deur. De ruitjes met de roeden vlogen
aan stukken, maar gelukkig, de deur week ook. De knip aan de
binnenkant bleek niet voldoende solide te zijn geweest. En op
hetzelfde ogenblik stonden wij tegenover de verbaasde bewoner, die
zo'n snelle entree zeker niet verwacht had. Voor hij van zijn
verbazing bekomen was, hadden wij hem al achteruit in een soort
keukentje geduwd. Ziezo, die was tenminste onschadelijk en om te
voorkomen, dat hij zich met geweld ging verzetten, lieten een paar
rechercheurs, bij wijze van waarschuwing, hun gummistokken
demonstratief een eindje uit hun mouwen zakken.
,,Wij zijn van de Politie en komen het kind halen. Waar is
het?"
De man, die in zijn lange, geklede, zwarte jas en met een boord,
dat heel vroeger waarschijnlijk wit geweest was, in zijn hele
houding inderdaad veel van een domine weg had, antwoordde op
rustige, ik zou haast zeggen, plechtige toon, dat wij daartoe niet
het recht hadden en ons hadden schuldig gemaakt aan huisvredebreuk
en dat hij zich daarover zou beklagen. Het spreekt vanzelf, dat ik
met hem hierover niet in debat ging, maar terstond het vertrek er
naast binnen ging. Het toneel, dat wij daar aanschouwden, tartte
inderdaad elke beschrijving. In de eerste plaats heerste er een
verpestende stank. Van de vensters was er maar een enkele ruit
heel; de andere waren met krantenpapier dichtgeplakt, zodat het er
dan ook tamelijk schemerig was. Op een oud verroest ijzeren
ledikant van het soort, dat men wel eens in een schuit van de
gemeente-reiniging aantreft, en waar bovendien nog een poot aan
ontbrak, lag op een hoop stinkende vodden iets, wat op een kind
leek. Een bleek en mager hoopje ellende, dat ons met een paar
grote, holle ogen aankeek. Het kereltje, dat toch ongeveer tien
jaar was, bleek niet in staat te zitten of te lopen. In een andere
hoek zat de moeder op een oude sinaasappelkist. Een totaal
vervuilde en vervallen vrouw, te vies om met een tang aan te
pakken! Het meubilair bestond uit een paar oude, wrakke stoelen,
terwijl een kist als tafel dienst deed. Een verroest, smerig
zeepblik, vol met allerlei vuil en afval, stond midden in het
vertrek en verspreidde een onbeschrijfelijke stank. Ik had in de
loop der jaren al heel wat Augiasstallen bezocht, maar hier stonden
wij toch paf. Het was ongelooflijk, dat in een dergelijke
omgeving nog mensen konden leven. Het hart draaide ons in het
lichaam om.
,,U bent zeker de moeder, nietwaar?" Aldus richtte ik mij tot de
zwarte gedaante. Zij scheen geheel versuft en gaf geen
antwoord.
,,Wij komen uw kind halen; dat hebt U zeker wel begrepen?"
Nu kwam er beweging in dat ongelukkige mens. ,,Mag ik hem niet hier
houden? Waarom moet ik mijn jongen nu missen? Waar brengt U hem
heen en mag ik niet mee? Ik heb toch altijd goed op hem gepast. "
En tot mijn verbazing bleek dit wezen nog te kunnen huilen.
Het was een trieste geschiedenis en ik kreeg met deze vrouw te
doen. Toen zij voortging met mij te smeken, haar kind te mogen
vergezellen, kon ik het ten slotte niet over mijn hart verkrijgen,
het te weigeren. ,,U kunt met hem meegaan naar het bureau
Kinderpolitie, maar daar zult U hem toch in ieder geval moeten
achterlaten. "
,,Als 't U blieft, graag, " kwam er zacht uit.
,,Nou, mannen, dan maar opschieten! Wie van jullie haalt even
een taxi?"
Een paar minuten later stond een wagen voor de deur. Een der
rechercheurs pakte het jongetje in een stuk vod, dat vroeger een
deken geweest was en zo ging het gezelschap naar buiten. Daar was,
wat ik wel verwacht had, de buurt inmiddels te hoop gelopen en van
de verzamelde vrouwen kregen wij de nodige scheldwoorden
toegeslingerd, omdat die smerissen een kind bij de moeder weg
gingen halen. Maar die stemming sloeg al gauw om.
Een van de vrouwen scheen mij nog te kennen uit mijn diensttijd in
de Jordaan. Zij vroeg mij, wat er precies aan de hand was.
,,Dat zul je wel zien, als straks het kind beneden komt. " Juist
kwam de rechercheur met zijn vrachtje de deur uit en daar, in het
volle licht, was pas goed zichtbaar, wat een zielig schepseltje hij
droeg.
,,Kijk, laten jullie je kinderen ook zo verrekken? Hoe oud dacht
je, dat die stumperd is?"
Algemeen was het afgrijzen onder de verzamelde buurvrouwen. Toen
zij vernamen, dat dit kereltje geen vier, maar bijna tien jaar was,
moesten wij de moeder nog in bescherming nemen. Men wilde haar te
lijf. Moeder en kind, onder geleide van twee rechercheurs, werden
nu weggebracht naar het bureau Kinderpolitie en daar moest de
moeder haar kind definitief afstaan. Voor haar en haar echtgenoot
werd angstvallig geheim gehouden, waar het verder zou worden
ondergebracht. Zo eindigde deze tragedie. Wij keerden weer na de
bureau's terug, waar wij ons eerst in de badkamer van het
ongedierte ontdeden. De politie-administratie ontving later van de
taxi-onderneming nog een rekening voor het reinigen en ontsmetten
van de auto. Het kind is er helemaal bovenop gekomen. In een der
weeshuizen in Amsterdam ontving het de verpleging, die het nodig
had en het was al vrij gauw lichamelijk weer in een normale
conditie. Tevens bleek, dat deze jongen over een buitengewoon stel
hersens beschikte, wat, gelet op 't intellect van de ouders, niet
te verwonderen was, en naar mij werd verteld, zal hij het zeer
waarschijnlijk, wat men noemt, ,,ver brengen. " De vader is een
paar jaar later in een krankzinnigengesticht gestorven, nadat hij
eerst nog bij zijn vrouw een tweede kind verwekt had. Met haar
heeft de Kinderpolitie, ook nadat haar man opgesloten was, nog heel
wat te stellen gehad.
Dat een politieman in zaken betrokken wordt, waar hij ambtelijk
soms zelfs niet eens mee te maken heeft, en daarmee dan direct geen
raad weet, komt meermalen voor. Ook mij is dat meer dan eens
gebeurd. Ik zou een paar gevallen, die destijds nogal indruk op mij
gemaakt hebben, hier even willen memoreren. Toen ik op een morgen
aan het bureau Stadhouderskade was, kreeg ik daar een dame aan de
telefoon, die vroeg, of ik alsjeblieft dadelijk kon komen, want er
was vlak bij haar iets verschrikkelijks gebeurd.
Ik wilde natuurlijk met een paar woorden wel even weten, wat er
ongeveer aan de hand was, maar de vrouw was blijkbaar zo overstuur,
dat zij mijn vraag niet eens hoorde.
,,Komt U in vredesnaam gauw. Ik woon Den Texstraat No. X. "
Dat was alles, wat ik ten antwoord kreeg en weg was de stem. Ik
besloot dus, maar te gaan en klampte op de gang de agent Heil aan,
een politieman, die in de regel in burger dienst deed, voor geen
klein geruchtje vervaard was en liefst allerlei rare zaakjes
opknapte. ,,Ga eens even mee. Er schijnt een of andere vreemde
geschiedenis te zijn in de Den Texstraat. Ik had daar net een
bewoonster aan de telefoon en dat mens was blijkbaar erg van de
kook. "
Vijf minuten later stonden wij voor het perceel en belden. Een oude
dame deed ons open. Zij maakte inderdaad een erg zenuwachtige
indruk.
,,Wat is hier aan de hand, mevrouw? U hebt zoeven met ons
gebeld?"
,,Ja, het is vreselijk! Mevrouw van hiernaast schijnt zich
opgehangen te hebben. En niemand kan er binnen, want de voordeur
zit op slot. " ,,Hoe weet U dat allemaal?"
,,Omdat het dienstmeisje zojuist hier aanbelde en helemaal
overstuur naar binnen vloog. Zij vertelde mij met horten en stoten,
dat toen zij in de slaapkamer kwam, zij daar zag, dat haar mevrouw
zich aan het ledikant had opgehangen. Even te voren had zij in de
keuken nog heel gewoon met haar over het eten staan praten.
Het kind schrok zich natuurlijk half dood en is naar ons gehold.
Zij zit nu bij mij, maar trilt over haar hele lichaam en is niet in
staat, een woord te zeggen. Ik zelf had niet veel trek om te gaan
kijken; ik heb nog nooit zoiets meegemaakt en ben ten slotte een
vrouw op jaren. Maar mijn dienstbode durfde wel; zij kon er alleen
niet in; de deur is vermoedelijk in het slot gevallen. En toen wist
ik niet beter te doen dan de Politie maar te bellen. Maar het zal
wel te laat zijn. "
,,Kunnen wij misschien aan de achterkant binnenkomen?"
,,Dat weet ik niet; als U bij ons over de schutting klimt, komt U
bij deze buren in de tuin. Misschien staat daar wat open. "
Wij natuurlijk dadelijk naar de achterkant en een paar tellen later
stonden wij in die tuin: Alles dicht; maar dat was niet erg. Heil
had al dadelijk een stuk tuinmansgereedschap, een soort schoffel,
ontdekt en met dit instrument was het voor hem een koud kunstje,
een van de glazen duren te forceren. Hij stak dat stuk ijzer
deskundig tussen een der sponningen en klaar was het. De slaapkamer
was boven.
En jawel, daar troffen wij de situatie, zoals wij die verwacht
hadden. De bewoonster had zich aan de knop van het ledikant
verhangen. Wij maakten haar terstond los, doch zagen wel, dat het
afgelopen was en legden haar op het bed.
Het was een mooi en goed onderhouden vertrek, deze slaapkamer, en
uit alles bleek, dat hier mensen woonden, die in goeden doen
verkeerden.
,,Wij moeten toch maar zien, dat er een dokter bij komt. Zie je
hier ergens ook een telefoon?" Heil ging op zoek, maar was al gauw
terug. ,,Nergens een toestel te ontdekken, mijnheer. " ,,Ga, dan
hiernaast maar even bellen. " Hij verliet het huis door de
voordeur, die aan de binnenkant zonder moeite geopend kon worden,
en ik bleef beneden in de gang wachten. Daar kreeg ik al gauw
bezoek van de oude dame. Zij was intussen al wat gekalmeerd.
,,Ik heb van de rechercheur gehoord, dat het al afgelopen is,
mijnheer. "
,,Ja, dat vrees ik ook. Zij heeft vermoedelijk al een tijdje
gehangen, voor het meisje haar vond. Ik kan mij voorstellen, dat
zij schrok. Het is misschien nog een jong ding?"
,,Ja, een jaar of achttien, denk ik. "
,,Kent U deze buren en weet U ook, of hier een man in huis is en
waar die te bereiken is?"
,,Nee, daar weet ik allemaal niets van. Ze wonen hier nog niet zo
lang. Hij schijnt een zakenman te zijn, maar of hij ergens in de
stad een kantoor heeft, dat weet ik niet. "
Daar werd gebeld en ik, denkende, dat daar wel de gewaarschuwde
dokter zou zijn, deed open. Maar tot mijn grote ontsteltenis
sprongen daar drie flinke en gezond uitziende kinderen vrolijk naar
binnen. Het oudste was een meisje van een jaar of tien. Zij keek al
heel verbaasd, toen zij daar in de plaats van de dienstbode een
vreemde man in de gang zag staan. ,,Wie bent U en wat doet U hier?
Waar is moeder?" Ik wist niet zo gauw, wat ik hierop moest
antwoorden en, eerlijk gezegd, had ik liever op dat moment van de
een of andere kerel een klap op mijn kop gekregen. Ik was met het
geval verlegen, keek hulpeloos naar de oude dame en was haar
zielsdankbaar, dat zij het gesprek over nam.
,,Is het al zo laat, dat jullie uit school bent?" ,,Nee, mevrouw,
maar vanmorgen zijn wij allemaal op school gekiekt en toen dat
klaar was, mochten wij meteen naar huis. Daarom zijn wij zo vroeg,
ziet U. Maar waarom bent U hier? Is er iets gebeurd? Is moeder niet
thuis en waar is Dientje? En wat doet die mijnheer hier?" Het was
een uiterst pijnlijke situatie als ik er alleen voor gestaan had,
zou ik mij geen raad hebben geweten. De oude vrouw aarzelde evenwel
geen ogenblik met haar antwoord.
,,Moeder en Dientje zijn een boodschap gaan doen en blijven
misschien nog een poosje weg. Daarom zouden jullie vanmiddag maar
bij mij koffie drinken. Dus gaan jullie maar met mij mee. "
Ik had respect voor de kalme manier, waarop deze vrouw de kinderen
toesprak, en zonder verdere argwaan gingen zij met haar mee.
Vrolijk en wel verliet het span de ouderlijke woning. Hoe het
daarmee die dag verder is gegaan, weet ik niet. Ik was er ook niet
nieuwsgierig naar.
Even later werd er weer gebeld en daar was inderdaad de dokter.
,,Ik ben wat lang weggebleven, mijnheer, maar per telefoon was geen
dokter te bereiken, allemaal op stap. En toen ben ik hier in de
buurt maar gaan snorren, en heb op goed geluk bij deze dokter
aangebeld. Die was gelukkig thuis. Het is toevallig ook de
huisdokter; hij kent het gezin"
Het eerste werk was natuurlijk, de patiente te onderzoeken. Maar
helaas ook zijn hulp kon niet meer baten. Hiermee was onze taak
afgelopen. De volgende morgen bleek het dienstmeisje in staat, ons
een verklaring over haar wedervaren te geven. Van misdrijf was geen
sprake en de Officier van Justitie gaf dus toestemming tot
begraven. Daarmee was voor de Politie de kous af. Geen
gecompliceerde zaak dus, een zelfmoord, zoals er door de Politie
zovele onderzocht worden. Maar de oude dame en de dokter hebben het
stellig moeilijker gehad dan wij, politiemannen, toen zij de heer
des huizes des avonds bij zijn thuiskomst opvingen en hem moesten
voorbereiden op de slag, die hem en zijn kinderen had getroffen. En
iedere politieman zal zeker liever een flinke knokpartij meemaken
dan gebeurtenissen van het genre als het hier omschreven geval.
Dank zij de toevallige hulp van de oude dame was ik voor grote
moeilijkheden gespaard.
Een tweede geval, waarin ik achteraf blij was, een ervaren
rechercheur bij mij gehad te hebben, maakte ik mee, toen ik als
inspecteur nog maar enkele maanden aan het bureau Meyerplein in
functie was. Het was een zaak, waar strikt genomen de Politie ook
niets mee te maken had.
,,Mijnheer, " zei de commissaris daar op zekere dag tegen mij, ,,ik
heb hier een eigenaardig geval en daar moet U even op uit. Zoeven
is er een stalhouder uit de Plantage bij mij geweest, die mij
vertelde, dat hij gisteren bezoek had gehad van een mevrouw, een
weduwe, die bij hem haar eigen begrafenis had besteld. Hij kende
deze dame wel. Zij was een geregelde klant en altijd goed van
betalen. Hij kreeg een grote enveloppe van haar en daar stond in,
hoe alles was geregeld met de nalatenschap enz.
Hij werd dus tegelijk zo ongeveer haar executeur-testamentair. Dit
vond hij wel wat vreemd; waarom kwam zij voor een dergelijke zaak
juist bij hem? Maar toen zij de datum van de begrafenis vaststelde,
begon hij te begrijpen, dat deze vrouw niet helemaal goed in orde
was, ofschoon zij overigens heel normaal deed en sprak. Om haar
niet te prikkelen en om van haar af te zijn, zegde hij zijn
medewerking toe, maar was meteen al van plan, de Politie met een en
ander op de hoogte te stellen. En daarom kwam hij vanmorgen naar
mij toe. Die vrouw is natuurlijk niet normaal. Ik wil wel eens met
haar praten en eens kijken, of ik haar misschien tot andere
gedachten kan brengen. Gaat U dus even naar haar toe en vraag haar,
hier te komen. Het zal mij benieuwen, wat voor een type het is. Zij
heet zo en zo en woont daar en daar. " Dat was inderdaad een gek
geval! Iemand, die niet alleen haar begrafenis regelt, maar ook
tegelijk de datum vaststelt! Wie weet, wat voor een ontmoeting ik
daar met die vrouw in haar woning nog zou meemaken! Ik vroeg daarom
de rechercheur Rost, met mij mee te gaan; daar had ik later geen
spijt van. Ik vertelde hem onderweg het geval. ,,Ik begrijp niet,
waar die ouwe zich mee inlaat. Als die vrouw er hier genoeg van
heeft en er een eind aan wil maken, zal zij daar haar reden wel
voor hebben. En niemand zal het haar kunnen beletten, als het haar
ernst is. Ook de commissaris niet. " ,,Enfin, wij zullen wel zien.
"
Wij kwamen aan het opgegeven adres; het was twee hoog, op de hoek
van de Weesperstraat en een der grachten.
,,Hier moeten we zijn. Kijk, de naam staat op de deur. " Wij belden
en toen de deur open getrokken was, hoorden wij het bekende: wie is
daar?
,,Niks zeggen, mijnheer, anders gooit zij misschien haar kamerdeur
dicht, als zij hoort, met wie zij te doen heeft. " Boven aan de
trap werden wij door een vrouw van misschien even in de vijftig
opgewacht. Het was een flinke knappe verschijning.
,,Bent U mevrouw die en die?" begon Rost.
,,Ja, die ben ik en U bent van de Politie. U is rechercheur aan het
Meyerplein, dat weet ik. En wie is die mijnheer?" ,,Dat is mijn
chef. " ,,Prachtig. En wat komt U hier doen?" ,,Wij wilden U graag
even spreken. Kan dat?" ,,Ja, natuurlijk! Komt U binnen!"
Wij werden in een goed gemeubileerde kamer gelaten, een gezellig
vertrek met een mooi uitzicht op de gracht. ,,Gaat U zitten. Wat
wilden de heren van mij weten?" ,,U begrijpt zeker wel, waar wij
voor komen, " begon Rost het gesprek.
,,Geen flauw idee, " was haar lachend antwoord. ,,Jullie denken
toch zeker niet, dat ik iets heb gestolen of verkeerde dingen heb
gedaan. Ik ben nog nooit met de Politie in aanraking geweest,
hoor!"
Deze vrouw met haar beschaafde stem en manier van spreken kwam
ongetwijfeld uit een behoorlijk milieu. ,,Nee, mevrouw, " vervolgde
Rost, ,,U wordt nergens van verdacht maar de commissaris zou U
graag even willen spreken en laat nu vragen, of U misschien eens
bij hem zou willen komen. "
,,En zijn daar twee man voor nodig, om zo'n boodschap over te
brengen?" was haar gevatte vraag. ,,Natuurlijk niet! Wij moeten
samen op een andere zaak uit en kwamen hier toch langs. Dus ging in
een moeite door. "
Zij scheen dit te slikken, maar wilde toch in ieder geval weten,
waarover de commissaris haar spreken wilde. ,,Nou, over de opdracht
van U aan de stalhouder. " Haar gezicht betrok wel wat, toen zij
dat hoorde, maar overigens bleef zij volkomen kalm.
,,Och, is die man naar de Politie gelopen? Dat had ik niet van hem
verwacht. Dan zou hij beter hebben gedaan met mij dadelijk te
zeggen, dat hij er geen trek in had. Nou zal ik weer iemand anders
moeten opscharrelen. Maar vertelt U mij eens: wat heeft de Politie
eigenlijk met die zaak te maken? Ik ga toch niets doen, wat
strafbaar is. En dus zie ik er ook het nut niet van in, met uw
commissaris te gaan praten. "
Dit alles werd op een volkomen rustige toon gezegd en een
buitenstaander zou, als hij die vrouw had horen praten, de indruk
gekregen hebben, dat zij het over de een of andere rijtoer had. Zij
maakte allerminst de indruk, dat er bij haar een streep door liep.
Rost nam het woord. Ik hield mij wijselijk stil, want dit zaakje
ging boven mijn pet.
,,Nee, mevrouw, daar hebt U volkomen gelijk in. De Politie heeft
inderdaad niets met deze plannen van U te maken. En wat de
commissaris nu precies met U bespreken wil, weet ik ook niet. Dat
zult U dus van hem zelf het beste kunnen horen. "
,,Daar ben ik nu helemaal niet nieuwsgierig naar. Misschien zet hij
mij wel in een hok, om zodoende te proberen, mij te dwarsbomen.
Maar dan zou hij zich toch vergissen. Hoogstens zou er wat
vertraging ontstaan. Maar doorgaan doet het! Dat is een ding, dat
zeker is. " ,,Och, mevrouw, daar is geen sprake van, " begon Rost
weer. ,,De commissaris heeft niet het minste recht, U op te sluiten
en ik geef U op een briefje, dat hij geen haarbreed buiten de wet
gaat. Dus weest U daar maar niet bang voor. " En op die manier
boomde hij nog een poos voort, om de vrouw te bewegen, naar het
bureau te komen.
Maar zij ging er niet gauw op in.
,,Ja, ik snap wel, dat het U erg vreemd voorkomt, wat ik van plan
ben. Maar dat kan een buitenstaander niet begrijpen. Jullie,
politiemensen, maken wel het een en ander mee, maar geloof mij, ik
ben vele jaren verpleegster geweest en ik weet ook wel, wat er in
de wereld te koop is. Toen ik goed dertig jaar was, leerde ik ten
slotte mijn man kennen en met hem heb ik een heel mooi leven gehad.
Kinderen zijn er niet gekomen en toen hij een paar jaar geleden
stierf, bleef ik alleen over, want familie hebben wij geen van
beiden. Financieel ben ik helemaal onafhankelijk. Uit armoede doe
ik het dus niet. Maar ik heb genoeg van dit leven en hecht er dus
niet meer aan. En zodoende ben ik tot mijn plan gekomen. Ik begrijp
niet, dat iemand daar bezwaar tegen kan hebben. Jullie denken
misschien, dat ik geestelijk gestoord ben? Allerminst hoor! Ook
lichamelijk mankeert mij niets. Ik ga dus weg en niemand zal mij
missen. Maar nu loopt die malle stalhouder naar de Politie en krijg
ik de recherche op mijn dak. Nou zal ik dus weer iemand anders
moeten gaan zoeken. " Ik moet eerlijk bekennen, dat ik van dit
verhaal onder de indruk kwam. Iemand zo kalm te horen spreken over
een dergelijk onderwerp was wel iets buitengewoons. Niet alleen
voor mij, nieuweling, maar ook voor de oude, ervaren rechercheur.
En Rost, die anders nooit lang naar zijn woorden en argumenten
behoefde te zoeken, gaf niet dadelijk antwoord, toen ze was
uitgesproken. ,,Ja, mevrouw, inderdaad heb ik in mijn lange
loopbaan heel wat vreemde dingen van nabij zien gebeuren. En ik ben
niet meer zo gauw verbaasd over iets. Maar ik moet U eerlijk
bekennen, dat ik hier toch wel van op hoor. U bent alleen oud en
wijs genoeg om te weten, wat U doet of mag doen. Maar zoals ik zei:
de commissaris wilde met U spreken en die boodschap heb ik nu over
gebracht. Wilt U niet, welnu, wij zullen U niet dwingen. " Zij
scheen even na te denken. En tot onze grote verbazing veranderde
zij van mening.
,,Nou, als die chef van U daar dan zo op gesteld is, wil ik hem dat
genoegen wel doen. Wacht U dan maar even, dan zal ik mij gaan
aankleden. "
En zij verliet, uiterlijk volkomen kalm en rustig, de kamer.
,,Nou, mijnheer, daar zal de ouwe de handen vol aan krijgen. Wie
zou nu denken, dat zo'n vrouw met zulke plannen rondloopt?"
Wij bleven wachten en kortten ons de tijd met het bezichtigen van
de vele foto's aan de muur. Daar waren ook verschillende
jeugdportretten van de vrouw in kwestie bij; zij had er destijds
best mogen zijn. Er verstreek meer dan een kwartier, maar nog kwam
zij niet te voorschijn.
,,Wat hebben die vrouwen altijd een hoop tijd nodig, voor zij in de
kleren zijn!" merkte ik op. ,,Ja, " antwoordde Rost, ,,maar om U de
waarheid te zeggen, vertrouw ik dit zaakje niet. " En meteen stapte
hij de gang in. Zijn oog viel op een der vele deuren, die,
naar de stand te oordelen, aan de binnenkant op een haakje stond.
Dat moest de W. C. zijn. Rost scheen de zaak door te hebben. Met
een forse haal rukte hij de deur open. Het haakje had het begeven.
En daar lag de vrouw. Dood! Een flesje met cyaankali-tabletten
naast haar op de grond.
,,Als ik het niet dacht, mijnheer, toen zij zoeven de kamer
uitging. Zij leek wel rustig, maar ik zag bliksems goed, dat er wat
in haar omging. Ik heb er nog even overgedacht. dat zij ergens het
raam uit zou springen. Maar dat zij het hem op deze manier leveren
zou, had ik ook nooit voorzien. Maar gauw op stap om een dokter!
Het zal alleen wel te laat zijn; dat goedje werkt snel. "
Inderdaad, de dokter, die er al binnen een paar minuten bij was,
constateerde slechts de dood. Op deze manier kwam dus dit drama tot
een plotseling einde. Wij rapporteerden bij onze terugkomst het
geval aan de commissaris, die op zijn beurt de stalhouder
waarschuwde. En deze kon nu de enveloppe open maken en de gegeven
instructies uitvoeren. Een paar dagen vroeger dus nog dan
oorspronkelijk het plan was geweest. Uit het voorgaande heeft de
lezer zeker wel begrepen, dat een politieman dikwijls voor rare
akkefietjes komt te staan en van nabij met veel narigheid kennis
maakt. Soms liggen de feiten op zijn terrein en heeft hij er zich
dus ambtelijk mee te bemoeien. Dan is er sprake van strafbare
feiten, die hij dient te onderzoeken en tot klaarheid te brengen.
Het leveren van het nodige bewijs is dan dikwijls de grootste
moeite niet, maar wel het geven van een omstandig relaas van het
voorgevallene. Dan hoort hij van verdachten en getuigen dikwijls
dingen, die hem soms, al is hij ook een man van veeljarige
ervaring, de haren nog te berge doen rijzen. Zo herinner ik mij nog
altijd het geval van een destijds bekende Amsterdamse fabrikant,
die voortdurend met zijn vrouw in onmin leefde. Er had zich in dit
gezin al heel wat afgespeeld, voor de Politie er in betrokken
werd.
Maar op zekere dag liep het spaak. De man, in een opgewonden bui,
greep zijn revolver en richtte die op zijn vrouw. Hij trok af, maar
helaas, op het allerlaatste moment sprong hun enig kind, een
zoontje van een jaar of tien, die de hele echtelijke scene had
meegemaakt, tussenbeide met het noodlottige gevolg, dat hij door
het schot op slag gedood werd.
De lezer zal zich misschien wel kunnen voorstellen, dat de
politieman, die zich met het verbaliseren van zo'n tragedie belast
ziet, geen gemakkelijke taak heeft. Het bewijs was natuurlijk in
een paar woorden geleverd, maar het kostte hem meer moeite en tijd,
om het ,,hoe en waarom" de dader tot een dergelijk feit gekomen
was, op papier te zetten.
Dan het geval van een hoogleraar, die zijn ongeneeslijk kind, dat
al geruime tijd in een inrichting verpleegd werd, op het bezoekuur
met een revolverschot uit zijn lijden verloste.
Niet altijd is het voor de politieman gemakkelijk, in dergelijke
tragedies vast te stellen, wie de hoofdschuldige is. Ik wil ook
daarvan een voorbeeld aanhalen. Op een avond werd ik opgebeld door
de brigadier Janus Klomp.
,,Mijnheer, ik zit hier met een raar geval in mijn maag en zou
graag willen, dat U zich daar persoonlijk even mee bemoeide. Ik
loop daar net op de De Ruyterkade met de agent De Vries en daar
horen wij ter hoogte van de Hoornse steiger om hulp roepen. Te
oordelen naar het geluid, door een vrouw. Het kwam van de
walle-kant. Dus wij daarheen, denkende, dat er een vrouw te water
zou liggen. Langs de steiger zagen wij evenwel niks, maar aan de
kop dreef toch iets. Het was daar stikdonker en ook door de
golfslag konden wij niet direct zien, wat het was. Wij hoorden ook
niks meer. Een nachtwaker kwam met een vaarhaak aanlopen en haalde
dat drijvende geheel naar de kant. En toen zagen wij, dat het een
drenkeling was: een man. Met ons drieen waren wij nauwelijks in
staat, hem bij de wal op te sjorren en wij begrepen al niet, hoe
die kerel zo zwaar was. Maar toen wij hem halverwege omhoog hadden,
werd ons dat duidelijk; hij bleek nl. met een touw vast te zitten
aan een vrouw, die nu ook boven water kwam. Met veel moeite
kregen wij hen samen op de steiger en maakten hen daar los. De
kerel was al gauw weer bij zijn positieven, maar met de vrouw
hadden wij meer moeite. Ten slotte kwam zij ook weer bij en nu
zitten ze hier bij mij in het posthuis. Dit is natuurlijk geen
gewoon drenkelingenzaakje, want de vrouw beweert, dat hij haar
tegen haar wil vastgebonden heeft en toen te water gesprongen is.
Hij beweert, dat het allemaal niet waar is en zegt, dat het plan,
zich op die manier van het leven te beroven, helemaal van haar
uitgegaan is, maar dat zij, toen zij eenmaal te water lagen, om
hulp is gaan schreeuwen. Dus wie moet je nou geloven? Zoek het maar
uit! Kunt U niet even hier komen?" ,,Ja, dat is goed. Ik kom. "
Even later was ik aan het posthuis Centraal Station en zag daar het
nog kletsnatte paar zitten. Het bleek een stelletje uit een
behoorlijk milieu te zijn: de man noemde zich ingenieur en ook de
vrouw maakte een beschaafde indruk. Zij kwamen niet uit de buurt
van de Zeedijk of het Oude Kerksplein. Ik begon mijn verhoor. Zij
bleken getrouwd, dat is- te zeggen: niet met elkaar. De vrouw had
man en kinderen thuis en ook hij was hoofd van een gezin. Ik kreeg
een verhaal over ongelukkig huwelijksleven enz. Ten slotte hadden
deze beide mensen elkaar ontmoet en elkaar beter leren kennen, tot
zij meenden, niet meer buiten elkaar te kunnen. Maar toen zij na
enige tijd met de situatie verlegen raakten, hadden zij besloten,
samen een eind aan hun leven te maken. En aan dat plan hadden zij
die avond dan uitvoering willen geven.
Tot zover klopten de verklaringen van beide partijen en kon ik
volstaan met die voor kennisgeving aan te nemen. De Politie had met
die voorgeschiedenis niets te maken.
Maar hierna begonnen de lezingen te verschillen. De vrouw beweerde,
dat zij op de De Ruyterkade van plan was veranderd en had
geweigerd, te water te springen. De man had haar toen vastgegrepen,
het touw om hen heen geslagen, waarna hij van de steiger was
gesprongen, haar in zijn val meesleurende. Zij had nog om hulp
geschreeuwd, maar wist zich verder niets te herinneren.
De man kwam met een heel ander verhaal op de proppen. Beiden hadden
afgesproken, tegelijk van de steiger te springen, maar de vrouw had
hem vermoedelijk niet vertrouwd. Zij was zeker bang geweest, dat
hij, als zij eenmaal te water lag, op de wal zou blijven, om alleen
weg te gaan. Daarom had zij er op gestaan, dat zij eerst aan elkaar
gebonden werden.
,,Zo, en waar kwam dat touw dan ineens vandaan? Het is een
behoorlijk zwaar eindje. Daar loop je toch maar niet mee in je zak.
" Aldus mijn vraag. ,,Nee, daar hebt U gelijk in. Ik had dat
inderdaad meegenomen, om ons aan elkaar te binden. Dat heeft zij
van 't begin af aan al gewild. Maar ik ontken, dat ik haar daar op
die steiger tegen haar wil vastgebonden heb. En toen wij op het
punt stonden, samen in het water te springen, heeft zij met geen
woordt gerept, dat zij van het plan afzag en niet wilde. Toen wij
te water lagen, heb ik haar wel om hulp horen schreeuwen. Misschien
kreeg zij toen pas spijt. "
,,En, mevrouw, wat zegt U van dat verhaal? Had U geen gelegenheid,
weg te lopen, toen dat touw te voorschijn kwam? Volgens de
brigadier zat het wel een paar maal om U beiden heengeslagen en het
was behoorlijk vastgeknoopt ook. Dat hebt U vermoedelijk dus
allemaal wel goed gevonden. En was dat touw ook inderdaad op uw
verzoek meegebracht. ?"
,,Ja, dat wil ik niet ontkennen. Ik heb mij eerst vrijwillig laten
binden, maar toen dat klaar was, werd ik toch bang en vroeg hem,
het touw weer los te maken. Maar hij gaf niet eens antwoord. Hij
sprong meteen van de steiger en toen moest ik wel mee. " ,,Nou,
brigges, dat is een mooi zaakje op de late avond. Wie van beiden
moet je nou geloven? Het kan zijn, dat die vrouw waarheid spreekt
en dan gaat die kerel voor de bijl. Maar als zijn verhaal juist is,
hebben wij er niets mee te maken. Ik heb trouwens met die vrouw ook
geen medelijden: eerst begint zij er zelf aan en als puntje
bij paaltje komt, mag het ineens weer niet doorgaan. Ik zal de
Officier maar eens om advies vragen. " En nadat ik mij nog enige
bijzonderheden over hun particuliere aangelegenheden had laten
vertellen, vroeg ik de Officier om instructies. Hij hakte al gauw
de knoop door.
,,Zet U er maar wat van op papier. Dan zal ik het morgen wel eens
bekijken. Stuur ze allebei voorlopig maar weer heen. " En zo
gebeurde het.
Man en vrouw bleken over voldoende contanten te beschikken en
hadden verder geen hulp van de Politie nodig. Per taxi vertrokken
ze. "
,,Wat zeg je nu van zo'n vreemd stel! Eerst samen te water en nu
weer bij elkaar in een auto. Wie weet, zitten ze straks niet ergens
in de bioscoop! Maar als zij weer zulke plannen hebben, hoop ik
toch maar, dat ze die niet in deze sectie uithalen. Wat heb je aan
zulke narigheid!" Aldus bekeek Janus de zaak. Tot een strafzaak is
het niet gekomen. De Officier heeft er vermoedelijk ook geen gat in
gezien. Ik heb tenminste nooit weer iets van het geval gehoord en
de beide drenkelingen ook nooit weer ontmoet.
En zo zou ik nog wel door kunnen gaan met het beschrijven van
gevallen, waarin de politieman geen gemakkelijke taak heeft, om
voor de Justitie een duidelijk relaas te geven.
En het zijn niet alleen de politiemannen uit de grotere steden, die
dergelijke stuitende tonelen meemaken of moeten beschrijven. Ook op
het platteland en in de kleinere gemeenten komen zij voor
dergelijke dingen te staan.
Wie herinnert zich b. v. niet het vreselijke drama, dat zich een
paar jaar geleden in Enkhuizen afspeelde, waar een jongen een
vriendinnetje in koelen bloede vermoordde! Of het geval, dat zich
onlangs in de buurt van Drachten voordeed, toen een kerel, die pas
vijftien jaar had opgeknapt (wegens moord op zijn moeder, als ik
wel ben ingelicht), nauwelijks weer op vrije voeten, niets beters
wist te doen dan een moeder van acht kinderen te doden, omdat
zij van zijn avances niet gediend was! Uit al deze voorbeelden
blijkt wel, dat een politieman nog wel andere dingen meemaakt dan
het grijpen van een inbreker of rijwieldief.
Alvorens mijn verhaal te besluiten, wil ik eerst nog met een enkel
woord getuigen van mijn waardering voor een categorie van
ambtenaren, die zo dikwijls in moeilijke ogenblikken de Politie
bijstond. Ik bedoel de verplegers van de Gemeentelijke
Geneeskundige Dienst en wel speciaal zij, die belast waren met het
verbinden en transporteren van de dikwijls ernstig verwonde
slachtoffers, die ergens door de Politie waren aangetroffen. Wij,
politiemannen, hadden ook wel behoorlijk onderricht gehad in het
verlenen van ,,eerste hulp", maar veel gelegenheid, om in de
practijk op dat gebied routine op te doen, kregen wij in de regel
niet. Want steeds waren de gewaarschuwde mannen van de G. G. D. in
no time ter plaatse en dan konden wij volstaan met toe te zien, hoe
kalm en vakkundig zij de patienten behandelden. En ik herinner mij
altijd nog heel goed het gevoel van opluchting, als wij, hulpeloos
staande bij een zwaar verminkt slachtoffer, de sirene hoorden en in
de verte de auto van de G. G. D. snel zagen naderen. De
Amsterdammer kan trots zijn op veel van zijn gemeentelijke
instellingen, maar stellig op die van de eerste hulpdienst van de
G. G. D. En de manschappen van dat onderdeel kwamen ook dikwijs!
voor moeilijke gevallen te staan. Ik heb dat de nodige keren van
nabij meegemaakt. Een er van wil ik hier in het kort memoreren. Op
een avond was ik met een paar manschappen achter een jongeman aan,
die in de Jordaan een agent ,,geschept" had. Deze was daarbij
lelijk met zijn achterhoofd op de keien gekomen en bewusteloos
blijven liggen. De eerste berichten luidden, dat hij dood was, maar
dat viel gelukkig later mee. De dader had de vlucht genomen, maar
het kostte weinig moeite, hem op het spoor te komen, want de
ooggetuigen hadden het een gemene streek gevonden en bleken tot
medewerking bereid. Zodoende kwamen wij even later op een adres
ergens in de Spaarndammerbuurt. Daar zou de dader zich vermoedelijk
ophouden. Wij belden aan en terwijl wij stonden te wachten, tot ons
opengedaan zou worden, hoorden wij plotseling een hevige slag. Een
brandende straatlantaarn op een paar meter afstand van ons sloeg
tegen de grond. Tot onze ontzetting zagen wij, dat het lichaam van
de jongen, die wij moesten hebben, aan de kap van de lantaarn
gespietst zat. Hij was, zoals ons later bleek, uit angst, toen hij
van bovenaf politie-uniformen voor de deur zag staan, naar de
zolder gevlucht en daarna uit de dakgoot naar beneden gesprongen.
Juist boven op de lantaarn.
Dat wij allemaal enigszins van de kook waren, is te begrijpen Het
was dan ook een verschrikkelijk schouwspel. Niemand waagde het, het
slachtoffer aan te raken. Gauw de G. G. D. opgebeld en binnen een
paar minuten was de auto er al. En terwijl politiemannen, amper
naar de verplegers durfden te kijken, deden deze, volkomen
beheerst, hun werk en voor wij het goed wisten, hadden zij het
lichaam van de verschillende ijzeren uitsteeksels vrij gemaakt en
op de brancard gelegd. In het gasthuis bleek de jongen echter al te
zijn overleden. Bij deze en vele dergelijke gelegenheden heb ik
groot respect gekregen voor het vakmanschap van deze goed getrainde
ambtenaren. Velen van hen heb ik van nabij gekend. Immers
herhaaldelijk ontmoetten wij elkaar op de ,,plaats des onheils. "
Ook zij zijn inmiddels al tot de oudere garde gaan behoren en of
gepensionneerd of met lichtere werkzaamheden bij de G. G. D.
belast, en door jongere krachten vervangen. Maar af en toe ontmoet
ik er nog wel eens een en herinner mij dan dikwijls gevallen,
waarin ik hem zag optreden.
Een van deze oude garde is de heer A. Couwenberg, hoofdverpleger,
aan wie ik van deze plaats mijn grote waardering wil betuigen voor
hetgeen ik hem bij verschillende gelegenheden zag presteren. Deze
krasse oude baas, still going strong, heeft in zijn veeljarige
loopbaan het een en ander meegemaakt.
Aan de samenwerking tussen de G. G. D. en de Amsterdamse Politie
bewaar ik dus de beste herinneringen. En hiermee meen ik te hebben
voldaan aan het verzoek van de uitgever, dat hij mij deed,
nadat mijn eerste boek zoveel belangstelling, zowel bij
politiemensen als bij burgers, had ondervonden.
Ik heb er geen spijt van, dat hij mij verleden jaar tot schrijven
aangemaand heeft. Was het aanvankelijk meer uit tijdpassering, dat
ik aan het werk ging, al heel gauw bleek, dat het eerste boek vlot
verkocht werd. Ik hoop, dat dit met het tweede ook het geval zal
zijn. En dan is er nog iets, waarover ik mij voldaan voel. Uit de
stroom van brieven, die ik na het verschijnen van het eerste boek
ontvangen mocht, zowel van burgers als van politiemannen, en uit de
recensies in vele dagbladen en tijdschriften is mij gebleken, dat
er bij de burgerij toch wel degelijk belangstelling blijkt te
bestaan voor het werk van de politieman, zonder dat dit nu direct
in de vorm van een of ander verzonnen detective-vehaal opgediend
wordt.
Over gebrek aan waardering van die kant heb ik inderdaad niet te
klagen gehad. Dat ik van andere zijde ook wel enkele minder
waarderende mededelingen kreeg, verwonderde mij niets. Dat kwam van
de zijde der persoonlijk geraakten. Maar laten wij daaraan
voorbijgaan. Ik dank vele mensen voor hun hartelijke brieven en wil
besluiten met een woord van waardering tot de schrijver van een
artikel in het corpsblad van de gemeentepolitie van Heerlen.
Tot mijn genoegen werd het boek bij duizenden verkocht en het
blijkt, dat het menigeen prettige ogenblikken heeft bezorgd. En
daardoor ook mij. Ik sluit hierbij mijn schrijfmachine en neem de
helmstok weer ter hand. Want in mijn trouwe ,,Dolphijn" voel ik mij
weer in mijn element, hetzij dat een tops-koelte bakstag inwaait en
het staan aan het roer geen inspanning kost, of dat wij, onder
stormfok en dicht gereefd zeil, de wind door stagen en stroppen
horen fluiten. En als ik 's avonds in mijn kooi schiet en niet
altijd direct de slaap kan vatten, omdat schipper Klaas met zijn
gesnork soms het hele voorschip doet dreunen, dan gaan mijn
gedachten nog wel eens even terug naar de balie van bureau
Warmoesstraat of Westerstraat en naar het kamp in Ommen en ben
ik dankbaar, dat ik er altijd zo goed doorrolde en niet het
slachtoffer werd van de Moffen of... van de ,,zuivering". ,,Ziezo,
Klaas, maak de touwen maar los en zet de nok er maar bij. En dan
mar wer nei de oare kant, nei us Fryske Heitelan. " Daar op de
meren en poelen zullen wij ons goede Mokum wel even vergeten, maar
groot Is ook weer onze voldoening, als op de terugreis de
Oranjesluizen in 't zicht komen en Amsterdam weer in de verte
opdoemt. Want hier voelen wij ons weer thuis. Er is tenslotte maar
een Amsterdam.
April 1950.