BUREAU'S EN ARRESTANTEN

Als men in het begin van deze eeuw in een of andere stad van ons vaderland ergens achteraf een oud vervallen en verwaarloosd gebouw zag staan, tien tegen een, dat het dan een militair hospitaal of een politiebureau was.
Amsterdam was op deze regel helaas geen uitzondering!
tenminste niet, wat de politiebureau's betrof.
Voor ik bij 't hoofdstedelijke corps in dienst trad, had ik zo'n gebouw nog nooit van binnen bekeken. Nu kreeg ik er de gelegenheid voor en eerlijk gezegd: het was een ontnuchtering.
Enkele leken van buiten nog wel iets, maar de meeste waren van binnen niets meer dan krotten. Soms waren er een of twee behoorlijke vertrekken, bestemd voor de chefs, maar de lokalen voor de manschappen waren vrijwel zonder uitzondering akelige, sombere hokken, zonder het minste comfort.
Daar moesten zij op ongemakkelijke stoelen en banken hun rusttijden doorbrengen, hun schrijfwerk verrichten en hun eten nuttigen, terwijl er dronken kerels en allerlei gespuis, dikwijls in verregaande staat van vervuiling, binnen werden gebracht.
Bureau's als de Sint Pietershal, tegenwoordig het Girokantoor, de oude Muiderpoort, waar ook overdag de ratten door de kamers schoten, het bureau op de Lauriergracht en nog vele andere, waren eenvoudig een schande voor een stad als Amsterdam.
En dan de cellen. Vieze, stinkende hokken, waar geen sprankje daglicht kon doordringen en de luchtverversing alleen plaats had door een klein roostertje en soms door het geopende schaftgat in de deur.
Nu waren de bewoners van die holen wel in de regel mensen, die daar stomdronken binnen werden gebracht en dus van hun omgeving weinig notie meer hadden, maar er werden, soms dagen lang, want de politiebewaking was destijds nog niet wettelijk geregeld, ook personen opgesloten, tegen wie een onderzoek gaande was en voor hen was een verblijf in een dergelijke omgeving een ondraaglijke kwelling. Sommigen raakten dikwijls ook zo overstuur, als zij daar in zo'n Egyptische duisternis zaten, dat zij van angst begonnen te gillen, waarna dan het schaftgat maar werd open gelaten, zodat er tenminste een beetje licht tot hen doordrong. In de loop der jaren is op dit gebied ontegenzeggelijk veel verbeterd; er werden nieuwe bureau's gebouwd, andere gerestaureerd of in geschiktere panden ondergebracht, zodat ten slotte de meeste wel aan redelijke eisen gingen voldoen.
Een is er evenwel nog, waarvan dat allerminst kan worden gezegd, nl. het bekende bureau Warmoesstraat, dat destijds notabene nog wel als politiebureau werd gebouwd. De ontwerper er van heeft getoond, niet het minste begrip te hebben gehad van de eisen, waar een politiebureau aan moest voldoen en de toenmalige corpschef heeft zich vermoedelijk dit misbaksel maar zonder meer in zijn maag laten splitsen.
Maar hoe dit ook zij: het politiepersoneel, dat er in ondergebracht werd, was de dupe, speciaal de wachtcommandant, want hem werd een lokaal aangewezen, waar vrijwel geen daglicht kon doordringen, zodat hij zijn werk steeds bij kunstlicht moest verrichten. Een particulier, die het zou wagen, zijn personeel in een dergelijk vertrek te laten werken, zou al heel gauw met de Arbeidsinspectie overhoop hebben gelegen. Bovendien had hij uit dit lokaal niet de minste controle op hetgeen het bureau in- of uitging, terwijl hij toch zowat verantwoordelijk is voor alles wat er daar gebeurt. De verschillende etages van deze smalle pijpenla waren slechts door een nauwe wenteltrap, waarop twee personen elkaar nauwelijks konden passeren, verbonden. De werkkamer der rechercheurs was op de bovenste verdieping, helemaal onder de hanebalken dus. En juist daar werd het meeste publiek ontvangen, zodat het op die trap altijd een langs elkaar heen wringen van bezoekers was.
De cellen waren in een donkere kelder gebouwd, die bij hoog water in het Damrak gedeeltelijk onder het niveau daarvan was gelegen. Het waren vochtige, vunzige hokken, waaruit de stank door het hele gebouw omhoog trok. Vooral als er dronken kerels hun roes lagen uit te slapen, en dat was daar schering en inslag, was het hele gebouw verpest, want van enige ventilatie was geen sprake.
Er was maar een behoorlijke kamer, nl. die van de commissaris, gelegen aan de achterzijde op de eerste etage en met een fraai uitzicht op het Damrak. Maar de andere dienstlokalen waren wat je noemt ,,knudde" en totaal geisoleerd van elkaar gelegen.
Het personeel wende ten slotte wel aan de vieze en stinkende atmosfeer. Het had trouwens ook niet veel tijd, daar aandacht aan te schenken, althans de wachtcommandant niet, druk als deze het steeds had met zijn baliepubliek. En de kwesties, die daar behandeld werden, waren geen dienstbodezaakjes. De publieke vrouwen en hun aanhang van Oude Kerksplein, Zeedijk en Burgwallen waren hoofdzakelijk zijn klanten. En daarmee had hij het nodige te stellen.
Het was dan ook speciaal de meer dan ongelukkige indeling van het gebouw, die voor hem de grootste moeilijkheden meebracht.
Daar was bijv. het insluiten van arrestanten, die zich met geweld daartegen verzetten. Voor het personeel, met die opsluiting belast, was het ten enenmale onmogelijk, met zo'n wild om zich heen slaande en trappende woesteling langs de smalle wenteltrap de kelder te bereiken, zonder zelf de kans te lopen, armen of benen te breken. En de wachtcommandant, onder wiens toezicht zo'n geweldenaar moest worden ingesloten, kon zijn personeel daar toch niet aan wagen. Er bleef ten slotte geen andere keus over dan de arrestant, zodra deze op een gegeven ogenblik in een daarvoor gunstige positie was gekomen, onverwacht een ,,vrijzetter" te geven, zodat hij hals over kop de trap afrolde. Voor hij beneden goed en wel van de schrik bekomen was, zaten de kamerwachts hem alweer op zijn huid, om hem verder het hok in te werken. Maar de ruimte beneden was ook beperkt en als een dergelijke opsluiting niet in eerste aanloop gelukte, ontstond in de kelder het gevecht opnieuw met alle narigheden, daaraan verbonden, zowel voor het personeel als voor de arrestant, want beide partijen liepen daarbij vaak letsel op.
Kwam er later ,,makkes" van, doordat een aldus getrakteerde klant bij een of andere instantie zijn beklag indiende, dan was het natuurlijk weer de wachtcommandant, die zich het eerst te verantwoorden had. Maar de klager stond in de regel alleen met zijn beweringen en dat hij letsel opgelopen had, was zijn eigen schuld geweest. Dan had hij zich maar niet moeten verzetten. Over de manier, waarop de man langs de trap naar beneden was gebracht, werd in een dergelijke verantwoording natuurlijk niet gerept.
Het gebeurde trouwens niet vaak, dat dergelijke klachten inkwamen, tenzij de betrokkene een arm of een been had gebroken of hem nog erger was overkomen. Want het waren meest dronken varensgezellen van schepen, die op vertrek stonden, of zwervers, die na ontnuchtering het avontuur al gauw vergeten waren en geen aandacht schonken aan de opgelopen builen en schrammen. Er gebeurden dus daar in de kelder van het bureau Warmoesstraat soms rare dingen met arrestanten. In de regel liep het nog wel met een sisser af. Maar o wee, als 's morgens in een der hokken zo'n gast dood of met gebroken ledematen werd aangetroffen. Dan had je natuurlijk de poppen aan het dansen en de arme wachtcommandant moest maar zien, dat hij zich er uit redde. Trouwens niet alleen in Amsterdam beleefden de politiemannen dergelijke avonturen. In andere plaatsen wist men daar ook over mee te praten. En ook daar speelde een ondoelmatige inrichting van het bureau dikwijls een voorname rol.
Zo bijv. op een keer in een der grotere gemeenten in het Gooi. Daar was iemand in een cel opgesloten, welk vertrek helemaal afgezonderd en op enige afstand van het eigenlijke bureau was gelegen. Een arrestant was het feitelijk niet, maar een zwerver, die geen onderdak had gehad en aan wie toen in dat hok nachtverblijf was verleend. Pas een week later had men deze cel weer nodig voor een andere gast en toen die zou worden ingesloten, bleek, dat zijn voorganger er nog lag. Maar dood. Totaal vergeten. Vermoedelijk door honger en dorst omgekomen. Een trieste geschiedenis dus, die ook heel wat deining gemaakt heeft en de betrokken politiechef dan ook de ambtelijke kraag heeft gekost.
Ik zal de laatste zijn, om een dergelijke tekortkoming te verontschuldigen, maar was de situatie destijds anders geweest, dan was het hulpgeroep van deze vergeten zwerver vermoedelijk wel tijdig opgemerkt en had dit drama niet plaats gevonden.
Dan trof de arrestant, die ik, toen ik nog surnumerair was, eens moest afleveren bij de veldwachter van een onder de rook van de hoofdstad gelegen dorp, het beter. Deze man had zich bij de Politie in Amsterdam aangemeld met de mededeling, dat hij op verschillende plaatsen in de omtrek enkele kleine diefstallen had gepleegd. Hij wilde wel naar Veenhuizen.
Nadat van zijn verklaring proces-verbaal was opgemaakt, kreeg ik opdracht, hem over te brengen naar de Politie van die naburige gemeente. Ik ging dus met hem op stap.
Eerst ging de reis per tram, daarna te voet. Het bleek nog een hele tippel te zijn, maar het was een prachtige herfstmiddag en mijn arrestant sjokte rustig naast mij. Hij was een goede zestiger, erg sjofel in de kleren en met een armoedig gezicht. Toch had hij iets in zijn manier van optreden, waaruit wel kon worden opgemaakt, dat hij van huis uit geen zwerver was en vroeger wel in betere milieu's had verkeerd.
Aanvankelijk ging ons gesprek over het weer en de mooie omgeving. Hij scheen niet iemand van veel woorden, maar toen ik een sigaar opstak en hem er ook een presenteerde, werd hij wat spraakzamer.
,,Dat is een goeie, mijnheer; dat overkomt mij niet alle dagen. "
,,Komt U uit deze streek?" was mijn vraag. ,,Nee; ik ben een Geldersman; dat wijst mijn naam ook wel uit. Er hoort nog een stuk aan. " En hij noemde mij dat, zodat ik bemerkte, te doen te hebben met een afstammeling van een adellijke familie met een klinkende naam. ,,Dan bent U ook wel enigszins afgezakt. " ,,Ja; enigszins wel; dat kan ik niet ontkennen. Maar het heeft geen nut, daar nu nog over te treuren. Het is nu eenmaal zo. Al vroeg ben ik met een dolle kop de wereld ingetrokken. Er bleef mij destijds trouwens niet veel anders over, want thuis hadden ze de ene financiele klap na de andere gehad. Van alles en nog wat ben ik geweest en heb overal gewoond en gezworven. Ik heb een behoorlijke opvoeding gehad en spreek mijn talen goed, ook Spaans en Italiaans. In die landen heb ik ook lang verkeerd. "
En vermoedelijk om te bewijzen, dat een en ander geen gezwets was, vervolgde hij de conversatie een tijdlang in onberispelijk Frans.
,,U hebt een keurig accent; ik wilde wel wat kwijt zijn, als ik het Frans zo sprak. "
,,Ja, maar mijn moeder was een Francaise en thuis werd veel Frans gesproken. Maar bovendien heb ik jaren in Parijs gewerkt, o. a. als gids en tolk voor toeristen. Dat verdiende goed. "
,,Het is jammer, dat iemand als U zo aan lager wal is geraakt. Dat had, dunkt mij, toch wel anders gekund. Bent U al eerder in politiehanden geweest?" ,,O ja; zo vaak. Maar allemaal voor kleine dieverijtjes; nooit voor ernstige dingen. In Veenhuizen ben ik ook al de nodige keren geweest. Daar wilde ik nu ook wel weer heen, met het oog op de komende winter. En daarom heb ik me een paar dagen geleden bij jullie gemeld en enige zonden opgebiecht. Niet allemaal natuurlijk, want dan werd de poffer misschien te groot. En volgend voorjaar wilde ik wel weer graag op vrije voeten. Maar had ik alles van te voren geweten, dan had ik mij ergens anders vervoegd. Maar ik had honger en ben toen 't Hoofdbureau maar binnen gestapt. Over de ontvangst daar kan ik niet bepaald pochen. Ik werd bij een klein mijnheertje gebracht, een venijnig kereltje met een paar valse oogjes in zijn konijnenkopje, die mij direct de les begon te lezen en het een schande vond, dat ik zo'n leven leidde en mij aan allerlei gapperijen schuldig maakte. Nu ben ik ook niet om een antwoord verlegen, als het moet, en ik heb dat mannetje, dat zich vreselijk opwond en blijk gaf, over weinig mensenkennis te beschikken, lik op stuk gegeven en hem gevraagd, of hij wel wist, wat het zeggen wilde, met een lege maag en zonder onderdak rond te zwerven. En dat het niet zijn taak was, zo tegen mij te keer te gaan, want dat de Justitie mij wel zou straffen, en dat ik verder maling had aan zijn praatjes. Op die manier lag ik natuurlijk gauw in het hok en daar hebben zij mij twee dagen laten zitten. Niets dan pesterij natuurlijk, want zij hadden mij best diezelfde dag nog over kunnen laten brengen. Ik had net zo goed hier zelf heen kunnen gaan. Maar ja, ik viel haast om van de honger. Het zal mij niet weer gebeuren, dat ik mij in Amsterdam bij de Politie meld. Dan word je buiten vrijwat beter bejegend. Vooral onder die oude majoors van de Rijksveldwacht heb je fijne kerels. "
,,Zo, werkelijk? En bent U wel eens met de marechaussee in contact geweest?"
,,Ja, ook wel eens een enkele keer. Die opperwachtmeesters waren over het algemeen ook de beroerdsten niet, maar die jonge kereltjes daar kunnen mij gestolen worden. Dat gaat daar allemaal militair. Als ik overgebracht moest worden, ging ik aan de boeien. Het leek wel, of ik een moordenaar was. ,,Dat was voorschrift, " werd mij dan verteld, maar die jongens vonden het natuurlijk wel flink staan. Stel je voor, dat ik nu hier naast U liep, met zo'n eind ketting aan mijn pols. "
Hij werd hoe langer hoe spraakzamer en zijn verhalen en wijze van vertellen waren het aanhoren meer dan waard. Deze maatschappelijke schipbreukeling, die zoveel jaren aan de zelfkant der samenleving had gezworven, bleek een uitstekende kijk op mensen en toestanden te hebben. En over de hele wereld had hij gezworven, te land en op zee. Want ook aan boord van schepen had hij allerlei baantjes gehad.
Op die manier viel mij de wandeling niet lang en in het dorpje, waar ik mijn klant bij de veldwachter moest afleveren trof ik deze thuis, bezig, op klompen en in een oud pakje, zijn tuin te bewerken.
,,Veldwachter, ik ben die en die; ik heb hier een arrestant voor U. "
,,Dat treft slecht; ik ben vanmiddag vrij en heb niet veel trek, nog met hem naar de burgemeester te gaan. Het gemeentehuis is hier nog wel een goed uur vandaan en bovendien is het. ook al wat laat. "
,,Kunt U hem dan niet tot morgen hier houden? Ik moet hem toch ook kwijt. "
,,Ja; ik heb hier wel zo'n soortement arrestantenhok, maar dat is al in geen jaren gebruikt. Er zit niet eens een slot meer op en bovendien staan mijn geiten er in. " ,,Nou, dat is helemaal niet erg, " merkte mijn klant op. ,,U behoeft niet bang te zijn, dat ik er vandoor ga, veldwachter. "
,,Zo? Nou, kom dan maar mee. " Achter het huis kwamen wij bij een soort schuurtje. ,,Dat is het; maar waar moet ik nu zo gauw met mijn geiten heen?"
Hij deed de wrakke deur open en de beide beestjes kwamen ons dadelijk tegemoet.
,,Nou, veldwachter, ik zie, er is ruimte genoeg en die geiten staan mij niet in de weg; ik kan er best bij. " ,,Als je daar dan geen bezwaar tegen hebt, kruip er dan maar in. Ik zal er nog vers stro inbrengen en een paar oude paardedekens heb ik ook nog wel. Je moet mij beloven, dat je er niet vandoor gaat, anders spijker ik de boel dicht. Het slot is nl. kapot. "
,,Maakt U zich niet ongerust; ik ben veel te blij, dat ik hier ben. "
,,Ja, maar je zou je vannacht misschien kunnen bedenken en als je de benen neemt, zit ik met de last. " ,,Geen sprake van: laat mij nu vannacht maar hier, dan ga ik morgen wel verder met U op stap. Ik lig hier toch stukken beter dan in zo'n donker hok in Amsterdam. "
En zo gebeurde het dan. Met een stevige handdruk nam ik afscheid van mijn arrestant.
,,Mijnheer, het was mij bijzonder aangenaam en nog wel bedankt voor de sigaar. Als ik mij weer eens in Amsterdam mocht gaan melden, zal ik mij bij U vervoegen. Maar waar moet ik dan zijn en naar wie moet ik dan vragen?"
,,Nee, vriend, doe dat nu maar niet en zorg maar, dat U verder uit handen van de Politie blijft. Dat is voor iemand als U toch zeker nog wel mogelijk?"
Ik heb hem nooit weer ontmoet; onze wegen hebben elkaar niet weer gekruist. Maar als ik in later jaren in dagbladen die klinkende naam las, waarvan de dragers op hoge posten waren benoemd of zich daar verdienstelijk hadden gemaakt, dan zag ik in mijn gedachten die aristocratische zwerver daar weer bij de geitenstal staan, mij joviaal nawuivende.
Dat het met het insluiten van weerbarstige arrestanten aan het bureau Warmoesstraat niet altijd zo glad afliep, ondervond ik op een avond, toen een zwaar beschonken, grote en sterke grondwerker door een viertal agenten, onder hevig verzet, het bureau binnen werd gesleept. Nadat hij met veel moeite gefouilleerd was, werd hij op de bekende wijze langs de trap naar de kelder getransporteerd. Maar het verdere verloop van de manoeuvre mislukte. Wel hadden de agenten hem beneden dadelijk weer te pakken, maar aangezien zij met hun vieren waren en in de kleine ruimte elkaar in de weg stonden, kreeg de arrestant de kans, een paar rake klappen uit te delen en zich, zij het ook maar voor even, met succes tegen zijn insluiting te verzetten. Ten slotte werd hij er toch inge-wurmd, maar juist toen de kamerwacht de celdeur met een harde smak snel dichtgooide, zag hij niet, dat de woesteling zich aan een van de deurstijlen vastgreep, met als gevolg dat de vingers van zijn rechterhand er vrijwel geheel af werden gekneld.
In zijn opwinding scheen hij dat niet eens te voelen, want nauwelijks was de deur weer open, of hij ging de agenten dadelijk weer te lijf, daarbij ook gebruik makende van de verminkte hand, waar de afgeknepen vingers nog zowat aan bengelden. Het was een beroerd gezicht en bovendien een hele toer, hem zo in bedwang te krijgen en te houden, dat de verwonde hand niet nog erger werd. De Geneeskundige Dienst liet gelukkig niet lang op zich wachten, maar pas nadat de morfinespuit er aan te pas was gekomen, kon de patient naar het gasthuis worden getransporteerd, alwaar bleek, dat de vingers niet behouden konden blijven, zodat de arme kerel voor zijn hele leven invalide was geworden.
Dit muisje had natuurlijk wel een staartje en aangezien een en ander onder mijn toezicht was gebeurd, werd ik ter verantwoording geroepen. Bij die gelegenheid werd voor de zoveelste maal de corpschef er weer attent op gemaakt, dat het bureau Warmoesstraat nergens voor deugde en allerminst voor de politiedienst. Nog heel wat keren nadien is hetzelfde gerapporteerd. Resultaat nihil. Het onding staat er nog en is nog altijd in gebruik. En al mag het nu een feit zijn, dat dergelijke woeste tonelen in latere jaren aan het bureau Warmoesstraat minder vaak voorvielen, omdat de Zeedijk en omgeving minder berucht zijn geworden, de wachtcommandant daar staat nog altijd aan zulke scenes bloot. Nog onlangs las ik in een der Amsterdamse kranten, dat een man aan dit bureau was gebracht, die daarbinnen eerst een paar agenten mishandelde en toen ,,van de trap sprong. " Of die springerij vrijwillig of gedwongen was geweest, vermeldde dit bericht evenwel niet.
Voor de gemeente zijn dergelijke akkefietjes evenwel dure grapjes, want een eis tot schadeloosstelling aan de slachtoffers blijft in de regel niet lang uit. Het waren trouwens niet alleen de weerbarstige arrestanten, waar de wachtcommandant de nodige risico mee liep. Ook met hen, die heel of half bewusteloos het bureau binnen werden gebracht, was oppassen geboden. Want in de regel was het overmatig drankmisbruik wel oorzaak, dat zij in een dergelijke toestand waren geraakt, maar er kon ook wat anders achter zitten. En menig wachtcommandant, die op dit gebied door schade en schande wijzer en daardoor voorzichtiger was geworden, belde dan ook, als hij de zaak niet helemaal vertrouwde, de Geneeskundige Dienst op. Constateerden de dokter of de verpleger evenwel niets anders dan dronkenschap, dan kreeg hij te horen, dat zij wel wat anders te doen hadden dan laveloos beschonken arrestanten te onderzoeken. Maar werd zo iemand de volgende morgen dood in de cel gevonden, dan was Leiden in last en de eerste vraag, die de betrokken wachtcommandant te beantwoorden kreeg, was: ,,Waarom is gisteravond de Geneeskundige Dienst er niet bij gehaald?" Zo zat deze man altijd tussen hamer en aambeeld en vooral aan het bureau Warmoesstraat, waar periodes waren, waarin dit soort arrestanten aan de lopende band binnen werden gebracht, liep hij aanhoudend kans, zich te vergalopperen.
Maar die oude brigadiers daar hadden in de loop der jaren wel de nodige routine gekregen en gingen niet over een nacht ijs. Vooral Janus Klomp niet, die met arrestanten al zoveel ,,bakkies" had meegemaakt, en steeds extra op zijn qui-vive was, als er een bewusteloze bij hem gebracht werd. Zo liet hij van alle beschonken arrestanten, bewusteloos of niet, de mond open maken en loerde daarin als een veearts, die een paard of koe in de bek kijkt.
,,Waar is dat goed voor, Janus?" vroeg ik, toen ik hem voor de eerste keer die manoeuvre zag uitvoeren. ,,Ik wil weten, of die kerel een kunstgebit heeft en zo ja, dan gaat het er uit en bij zijn fouillering in de pet. Want een paar jaar geleden had ik 's morgens weer eens een dooie arrestant in de cel. Nou, U weet, dan is de boot aan. Janus kon zich weer verantwoorden, want de geleerden hadden uitgemaakt, dat die man gestikt was, doordat een stuk van zijn kunstgebit in de keel was geschoten. Of ik dan niet had gezien, dat die man een kunstgebit had? Nou, maak dat nu maar eens uit, waaraan zo'n kerel gestorven is; hij kon toch ook wel een beroerte of zo iets hebben gehad. Zij hebben er mij trouwens niks voor gemaakt, maar wat koop ik voor die herrie. En daarom laat ik die afgestampte gasten altijd eerst in hun mond kijken, voor zij achter slot en grendel gaan. Als ik U een goede raad mag geven: doe dat ook. Anders zit je er in, voor je het weet. " Het spreekt, dat ik deze wijze les ook ter harte heb genomen. Het waren, zoals gezegd, niet alleen de weerbarstige en heel of half bewusteloze arrestanten, die de volle aandacht van de wachtcommandanten opeisten; met andere soorten had hij ook het nodige te stellen. Daar waren er bij, die zich ogenschijnlijk rustig en normaal gedroegen, maar eenmaal in de cel, probeerden uit te breken, in de regel met behulp van voorwerpen, die bij hun fouillering aan de aandacht van de kamerwacht waren ontsnapt. Zo had nog niet zo lang geleden de bekende Gerrit de Stotteraar succes, omdat hij de beschikking had gehouden over een klein ijzerzaagje, dat hij tussen een van zijn schoenzolen had verborgen. En weer was het de wachtcommandant, die ter verantwoording werd geroepen, want hij is voor een behoorlijke fouillering verantwoordelijk.
Het was trouwens een grote zeldzaamheid, als een arrestant uit een Amsterdams politiebureau wist te ontsnappen, althans uit de cellen van een afdelingsbureau. Want ofschoon er van die hokken niets goeds kan worden gezegd, de sluiting er van was afdoende. Wel antiek, maar soliede. Een groot zwaar slot, waarvan de sleutel bij de wachtcommandant berustte, bovendien twee grendels aan de buitenkant, onder en boven, en ten slotte nog een schuine, zware ijzeren boom, maakten het voor de arrestant onmogelijk, door de deur te ontkomen. Ten opzichte van de moderne cellen aan het nieuwe Hoofdbureau lag deze zaak enigszins anders. Wel waren dit zeer behoorlijke vertrekken, goed verlicht, verwarmd en geventileerd en voorzien van een opklapbed, een tafel en een stoel, ja zelfs van een W. C., maar de sluiting bleek al heel gauw een grote sof te zijn. Want nauwelijks waren zij in gebruik genomen, hetgeen tijdens de bezetting gebeurde, of verschillende arrestanten wisten de benen te nemen.
Dat lag niet zo zeer aan de eigenlijke sluiting der deuren; die was wel van moderne en degelijke constructie, bestaande uit drie zware bouten, die met een steeksleutel in de daarvoor bestemde gaten werden gebracht (dus als bij een brandkast), en op die manier was de deur hermetisch gesloten. De fout bleek te zitten in de sluiting van het schaftgat. Het luikje daarvoor werd slechts met een knipje vastgezet en dit was verkeerd aangebracht, nl. op het plankje en niet op de celdeur. Werd er nu vanuit de cel maar aanhoudend tegen dit luikje getikt of geklopt, dan raakte dit knipje ten slotte los en viel terug, zodat het schaftgat verder zonder enige moeite geopend kon worden. Met alle gevolgen van dien. Het duurde niet lang, of een Amsterdamse inbreker had bij zijn wandelingen door de gang deze constructiefout opgemerkt en bewees daarmee geen suffer te zijn. Want hij had het eerder in de gaten gehad dan zijn bewakers. En op een nacht nam hij zijn kans waar. Enige uren -- zoals hij later vertelde, toen hij weer gegrepen was -- had hij zachtjes en voorzichtig tegen het luikje getikt en ten slotte zijn geduld beloond gezien. Hij hoorde het knipje vallen en duwde het deurtje open. Vervolgens stak hij zijn arm door het gat en kon toen het sleutelgat bereiken en met zijn vingers hetzelfde doen als de cellenwacht met zijn steeksleutel. Het eerste wat hij deed, toen hij in de gang stond, was, zijn kameraad, die naast hem zat, bevrijden, wat natuurlijk een koud kunstje was. Zonder verdere moeite en onopgemerkt, want de cellenwacht had juist zijn ronde gedaan, kwamen zij aan het einde van de gang, waar een paar grote draaivensters uitzien op het water van de Buiten Singelgracht. Deze ramen konden zonder meer geopend worden; tralies waren er niet voor en het volgende ogenblik waren de beide vrienden in de gracht geplompt en naar de overkant gezwommen. De vogels waren dus gevlogen. Een paar dagen later ontving ik van een van hen een briefkaart met de groeten en het advies, bij wijze van represaille zijn vrouw maar op te pikken. ,,Dat doen de Moffen ook en het mens heeft het meer dan verdiend. "
Het heeft geruime tijd geduurd, voor de Politie hen weer te pakken had en zij verslag konden doen van de manier, waarop zij hun vlucht hadden uitgevoerd.
De sluiting van de schaftluikjes werd nu natuurlijk verbeterd, maar een paar weken later was het weer mis en was weer een arrestant er vandoor. Nu evenwel als gevolg van een verklaarbare nalatigheid van de cellen-wacht. Verklaarbaar, omdat de celdeuren niet waren voorzien van handkrukken, zodat vanuit de gang niet gezien kon worden of een celdeur, die dicht was, ook inderdaad op slot was. Het was dus niet, zoals bij de spoorwegrijtuigen, waar men aan de stand van de kruk kan zien, of inderdaad het portier op slot zit. Ook deze arrestant wist ongemerkt het raam aan de waterkant te bereiken en zwemmende te ontkomen. Alle deuren werden dus van handkrukken voorzien en nu zou er geen arrestant meer kunnen ontkomen. Jawel, morgen brengen! Even later was het weer zo ver. Nu niet in de nacht, maar overdag. En wel vanuit de ,,daktuin", een ruimte, waar de arrestanten van tijd tot tijd werden gelucht en die gelegen is op het dak van een der vleugels van het gebouw, zowat tien of vijftien meters boven de begane grond. Er is een tamelijk hoge muur omheen, niet zozeer om ontvluchten te voorkomen, maar meer om het uitzicht op het panorama van de stad te beletten. En daar verblijven dus van tijd tot tijd enige arrestanten in de open lucht, onder toezicht van een cellenwacht, die met de bewaking een zacht kostje heeft, omdat, gelet op de grote hoogte, ontvluchten uitgesloten werd geacht.
Maar op een morgen gebeurde het onmogelijk geachte toch. Een arrestant, die in een gemakkelijke houding tegen die muur geleund stond en zich in het zonnetje koesterde, werd daar plotseling door een collega besprongen, die hem als een kat op zijn schouders klom en in no time boven op de muur zat. Daar bedacht hij zich geen ogenblik en sprong meteen in de Buiten Singelgracht. Het ging alles zo bliksemsnel in zijn werk dat de bewaker, die juist even een andere kant had uitgekeken, van deze stunt niets bemerkt had, doch door de andere arrestanten daar attent op werd gemaakt. Toevallig zag ik wel die vluchteling zijn luchtreis maken, want ik keek op dat moment juist uit het venster van mijn kamer. Hij kwam onder een juiste hoek in het water en schoot natuurlijk geheel onder. Maar al heel gauw kwam hij weer boven, zo zwart als een neger. Hij was dus in aanraking geweest met de bodem en het was 'n groot wonder, dat hij daar niet in de rommel was blijven steken. Met een paar slagen was hij aan de overkant, maar de plons scheen de aandacht van voorbijgangers te hebben getrokken, zodat er de nodige belangstelling was, toen hij bij de wallekant wilde opkruipen. Jammer voor hem, was daar ook toevallig een surveillerende agent, die hem natuurlijk gauw in zijn kraag had en de kletsnatte en van top tot teen bemodderde vluchteling weer aan het bureau afleverde. De man had dus al heel kort van zijn vrijheid kunnen profiteren.
,,U hebt er nogal wat voor over gehad; dat doe ik U niet na, " merkte ik op, toen hij voor mij stond. Van enige opwinding of teleurstelling was bij deze jonge kerel evenwel niets te bespeuren. Hij haalde even de schouders op. ,,Pech gehad!" was alles, wat hij zei. Op de muur werd nu een flinke prikkeldraadversperring aangebracht.
Maar lang heeft deze arrestant toch niet meer opgesloten gezeten. Want een paar dagen later, toen hij weer in de daktuin had gelucht en naar zijn cel teruggebracht zou worden, wat natuurlijk gebeurde onder geleide van een politieman, nam hij, gekomen bij de trap van de derde verdieping onverwachts een sprong over de leuning en viel morsdood op de vloer van de vestibule, vlak naast een der werkvrouwen, die daar bezig waren de vloer te dweilen. Het scheelde geen haar, of hij was boven op haar gevallen en dan waren er misschien twee doden geweest.
Waarom deze jongeman, die toch niet voor zo'n ernstig feit in arrest was, deze wanhoopsdaad heeft gedaan, ben ik nooit aan de weet gekomen. Was hij misschien bang, dat hij aan de Moffen over zou worden geleverd en had hij van die kant het nodige te vrezen? Dan had hij dat beter eerst kunnen zeggen en was er misschien wel een oplossing gevonden. Maar tenslotte wist ook een arrestant helaas niet altijd, wie hij van het politiepersoneel vertrouwen kon. Het was nu eenmaal een verwarde boel tijdens de bezetting.
Nog een merkwaardige ontsnapping uit het Hoofdbureau moet ik vermelden. De voorbijganger, die aan de zijde van de Elandsgracht het gebouw passeert, ziet, als hij tenminste naar de lelijke gevel kijkt, boven de pilaren van de hoofdingang, ter hoogte van de eerste verdieping, een aantal ronde venstertjes, die doen denken aan patrijspoorten van een schip. Deze raampjes, die gesloten kunnen worden door een, om haar horizontale as draaiende glasschijf, behoren bij de z. g. verhoorkamertjes, waar een rechercheur zich met arrestanten of getuigen kan afzonderen voor een verhoor. Is hij daar bezig met een arrestant en moet hij deze om de een of andere reden even alleen laten, dan sluit hij de deur, die uitkomt in de rechercheurswachtkamer, met een slot af.
Dat deed op zekere dag de rechercheur K. ook en toen hij na een paar minuten weer binnenkwam, zag hij tot zijn schrik, dat het kamertje leeg was en de vogel gevlogen. Het ronde ruitje bleek uit de draaipunten te zijn gelicht en lag netjes op tafel. De situatie was duidelijk! zijn klant had door dat raampje de benen genomen en zich aan de buitenkant naar beneden laten vallen. K., bekomen van zijn verbazing, draaide zich om, teneinde zo snel mogelijk alarm te maken. Maar nog groter was zijn verbazing, toen hij de vluchteling alweer de rechercheurskamer zag binnenkomen, nu stevig vastgehouden door een agent in uniform. ,,Hoe kom jij aan die kerel?" was K. 's eerste vraag. ,,Dat zal ik je zeggen: ik heb op het ogenblik post bij de hoofdingang en daar valt deze persoon plotseling uit de lucht en mij vlak voor de voeten. Ik had hem wel op mijn kop kunnen krijgen. Hij is door een van die ronde raampjes gekropen. Er mankeert hem niets. Hier heb je hem terug. "
Ook deze arrestant kon dus zeggen: ,,Pech gehad!" Dan zijn daar nog de moeilijkheden met arrestanten, die kans gezien hebben, zelfmoord te plegen. Zo iets is in de practijk evenwel niet te voorkomen. Wel worden zij allemaal van bretels, riemen e. d. ontdaan, maar met behulp van afgescheurde repen ondergoed slagen zij er toch dikwijls in, door ophanging of wurging er een einde aan te maken.
Weer anderen brengen zich verwondingen toe met een of ander scherp voorwerp, hetzij de trekkers van hun broek of vest of met een gedeelte van de eetlepel, waar zij tijdens de maaltijd de beschikking over hebben. Of wel zij slikken deze voorwerpen of gedeelten er van in. Met al die van hun vrijheid beroofde klanten kan de wachtcommandant van alles en nog wat meemaken. Uit het voorgaande zal het de lezer wel duidelijk zijn geworden, dat een politieman dikwijls in zijn bureau grotere moeilijkheden ondervindt en meer risico loopt dan in zijn straatdienst.
Nu zijn er op het gebied van de bewaking van arrestanten wel heel wat voorschriften gegeven, maar het is practisch niet wel mogelijk, in alles, wat met arrestanten kan worden beleefd, bij reglement te voorzien. En voorschriften, die dan nog wel geschikt zijn, om te worden gehanteerd, worden door verschillende omstandigheden nog wel eens vergeten. Dat overkwam mij ook wel eens en bijna had ik op een gegeven ogenblik daardoor een lelijke pijp gerookt.
Een dezer voorschriften dan luidt, dat de chef, alvorens hij 's avonds het bureau verlaat, zich persoonlijk dient te overtuigen van de toestand van de arrestanten. Nu valt er in de regel aan zo'n zwaar ronkende dronkaard weinig te constateren en dat was dan ook wel de hoofdzaak, dat er maar weinig chefs waren, die dit voorschrift behoorlijk opvolgden. Alleen commissaris Damman heb ik het aan het bureau Westerstraat steeds serieus zien doen. Hij ging bij die dronkenlappen in de cel en probeerde ze zelfs nog wakker te porren. Gelukte hem dat, dan wisselde hij nog een paar woorden met hen en vormde op die manier zich een oordeel over hun toestand.
Maar aan de meeste bureau's werd naar dit voorschrift wel vaak met de muts gegooid. Ook door mij, die het na een drukke dag wel eens vergat of het niet nodig vond.
Toen ik op een morgen aan het bureau kwam - het was in de periode, dat ik daar voor de justitiele dienst geplaatst was - vroeg ik zoals gewoonlijk aan brigadier Klomp, of er nog iets bijzonders was. ,,Nou, er is weer trammelant met een arrestant. " ,,Zo, wat is er dan gebeurd?"
,,Gisteren is hier in de vooravond een dronken kerel binnengebracht, die met muziek in de cel schijnt te zijn gegaan. Om een uur of negen is hij ontnuchterd ontslagen, maar even later komt zijn vrouw hier zeg-gan, dat haar man dood was, toen hij thuisgekomen was, had hij over erge pijnen in de liesstreek geklaagd en verteld, dat hij aan het bureau mishandeld was en bij het gooien in de cel met een smak op de kant van de brits was gevallen. Zij had dadelijk de dokter laten komen, die hem direct op had willen laten nemen. Maar een poosje later was dat al niet meer nodig, want de patient was dood. Dat is alles, wat ik er van weet. Maar U begrijpt, hoe boven de vlag er bij staat: de baas is al helemaal hodel de bodel. Want de kranten hebben er al de lucht van, hij heeft de nodige verslaggevers al te woord gestaan. Het zal mij eens benieuwen, wie hier voor zal moeten opdraaien. " ,,Zo, dat ziet er niet fraai uit. Vanavond natuurlijk weer snorkende artikels in de bladen, met vette koppen: ,,Weer een arrestant aan het bureau Warmoesstraat doodgeslagen. " Enfin: wij zullen maar afwachten. Straks zal ik er wel meer van horen. " Nauwelijks was ik in mijn kamer, of daar had ik de commissaris al bij me. Deze chef was in de omgang een vlotte kerel, die het zijn ondergeschikten niet lastig maakte. Een goed politieman, ook op recherchegebied, maar hij leed aan autoriteitenvrees. ,,Ik wil geen last hebben, " was zijn stopwoord. En zijn personeel moest dan ook niet al te veel op zijn hulp rekenen, als er eens iets scheef was gelopen.
,,Je hebt zeker al gehoord van die arrestant van gisteravond?"
,,Ja, de brigadier heeft mij met een enkel woord er iets van verteld. "
,,Ik ben al met het onderzoek bezig, maar heeft die man gisteravond, toen je naar huis ging, tegen jou niet geklaagd?"
,,Tegen mij? Ik heb die hele kerel niet gezien, nog minder gesproken. "
,,Wat zeg je me daar? Heb jij die arrestant niet gesproken?"
,,Nee, ik weet van die hele affaire niks af. Hoe zou ik ook?"
,,Ja, maar je weet toch, dat het voorschrift is, dat de chef, voor hij het bureau verlaat, zich dient te overtuigen van de toestand van de arrestanten. " ,,Ja, dat is mij bekend, maar dat gebeurt hier immers zo goed als nooit. Trouwens ook aan andere bureau's niet. Dat weet U net zo goed als ik: U komt toch zelf ook nooit in de kelder. "
,,Wat ik doe, gaat jou niet aan. Maar jij hebt het nu nagelaten en daar krijg je natuurlijk last mee. Ik kan dat niet onder mij houden; ik wil geen last hebben. Had jij gisteravond nog met hem gesproken, dan had hij waarschijnlijk wel het een of ander gezegd, dat voor mijn onderzoek van belang was. Je kon er wel eens vies inzitten. "
,,Nou, dat weet ik nog zo net niet. " Er ging mij nl. plotseling een licht op. De brigadier had mij gezegd, dat die man omstreeks negen uur ontslagen was en ik had pas over elven het bureau verlaten.
,,Weet je dat zo net niet?" vroeg mijn commissaris met een verbaasd gezicht. ,,Het voorschrift is anders duidelijk genoeg en jij hebt het overtreden. Nee, hier draai je je niet uit. Dat komt er van, als je de zaak laat slabakken. "
,,Ja, maar stopt U eens even. Hoe laat is die man gisteravond ontslagen?"
De commissaris keek in het rapportenboek. ,,Om half tien lees ik hier. "
,,Nou, dan is hij voor de bakker, want toen was ik nog niet weg. "
,,Nog niet weg? En je dienst zit er toch om negen uur op?"
,,Ja, op papier, maar U weet ook wel, dat het in de regel later wordt. Gisteravond bijv. was het over elven. Die man was dus allang weg, voor ik naar huis ging. " De commissaris keek mij even achterdochtig aan. ,,Dat is een verdraaid handige smoes. " ,,Nee, dat is helemaal geen smoes; dat is de waarheid en ik kan het gemakkelijk bewijzen ook. Pas om elf uur was ik klaar met het verhoor van de arrestant, die vanmorgen voor de Officier van Justitie geleid is. " ,,Maar als je vroeger gegaan was, had je ook niet naar de arrestanten omgekeken. " ,,Ja, als!"
,,Maar er waren toch nog meer arrestanten?" ,,Hoor eens, chef, U wilt mij er toch niet per se inluizen? Het gaat nu om die dooie arrestant en niet om de anderen. Daar is niks mee aan het handje geweest. En nu begint U daarover. Dat is toch nergens voor nodig. Ik ben er nu toevallig uitgedanst en het schijnt wel, dat U dat spijt. En waren er gisteravond nog wel andere arrestanten, dan die ik verhoord had? Kijkt U eens voor de aardigheid. "
Weer keek de chef in het rapportenboek. En tot zijn grote verbazing en ook tot de mijne was op het ogenblik, toen ik het bureau verlaten had, geen enkele arrestant, behalve dan die ik op mijn kamer gehad had, in bewaring geweest. Iets wat aan dat bureau inderdaad een grote uitzondering was.
,,Nou, dat noem ik massel, " was zijn opmerking. ,,Maar ik zou in het vervolg toch maar oppassen, Je ziet, hoe gauw er wat gebeuren kan. " ,,Ja, gelijk hebt U; ik zal mijn leven beteren.