HOOFDSTUK 11
Anno had er geen weet van hoe bang hij Tilly Heeres had gemaakt. Zo stoer als ze zich tegenover hem gedragen had, zo klein en angstig voor de toekomst werd ze, nadat ze het hele geval grondig had overdacht. Ze dacht vol zorg aan haar hoeve, maar geen moment aan Anno. Ze vroeg zich niet af hoe die zich voelen moest. En dat was allerbelabberdst. Hij reed niet regelrecht naar zijn dorp terug, maar maakte een lange omweg om tijd te winnen. Riekje moest eerst weer naar school zijn en bovendien kon hij moeke in deze omstandigheden niet onder ogen komen. Hij had tijd nodig om tot zichzelf te komen, om het beeld van die vrouw kwijt te raken… Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst gehuild had en nu dreven de tranen zo hinderlijk aan de oppervlakte. Vervelend en wat hij er ook aan deed, het hielp niks. Ze bleven komen. Hij kon het beste maar een stille landweg zoeken en zijn auto weer aan de kant van de weg zetten. Hij had behoefte aan buitenlucht, het was net alsof hij opeens te weinig adem had. Niet veel later lag hij in het gras van de berm langs een smal landweggetje. Daar deed hij zijn best zijn tranen in te slikken door in zichzelf te prevelen: ‘Je bent toch geen kind meer, Anno Diekman, je bent geen kind meer, je moet dit aankunnen. Laat je toch niet klein krijgen door een kwaad vrouwmens!’
‘Jawel, maar… ze is mijn moeder. Ze wil niks van me weten, nog altijd niet.’ Mijn God, wat had hij een hekel aan haar en wat deed het zeer dat ze hem als een waardeloos stuk vuil behandelde… Daar waren de tranen weer. Wacht, een sigaret zou misschien helpen. Hij zoog zijn longen vol rook en stikte bijna, waarop hij de sigaret met een nijdig gebaar in de sloot voor hem wierp. Wat moest hij nou straks tegen moeke zeggen? vroeg hij zich af, terwijl hij zich achterover in het gras liet vallen. Hoe kon hij met dit vreselijke bij haar aankomen zonder haar te kwetsen, verdrietig te maken of bang? Dat lieve mensje, wat hield hij verschrikkelijk veel van haar. Nu hij die ander kende, besefte hij pas hoeveel verdriet hij moeke in het verleden had gedaan. Niet bewust, dat wist ze gelukkig, maar toch… En ook Renske. Met haar had hij het uitgemaakt omdat zijn onrustig bloed hem opjoeg. Het boerenbloed in hem… O, hij verfoeide het! En zichzelf! Hij had moeke, Renske én Marieke verdriet gedaan, alleen omdat hij zichzelf niet kende. Nu kende hij zijn afkomst, maar innerlijk was hij verder van huis dan ooit. Hoe kon hij ooit weer gelukkig worden, de hele boel vergeten en opnieuw beginnen? Dat was immers uitgesloten? Tilly Heeres, wat een harde, zelfzuchtige vrouw had hij leren kennen. Hij was van haar geschrokken. En in plaats van zelfverzekerd had hij zich onder haar hardvochtige woorden klein voelen worden en verdrietig. Eenzaam vooral. Nu ook. Hij voelde zich net een kleine jongen die een paar zachte armen om zich heen nodig heeft of een brede schoot waarop hij even mag zitten. Er sprongen opnieuw tranen in zijn ogen, die hij driftig wegwiste, maar hoorde hij zelf wie hij in zijn nood riep? Zijn mond opende zich en een naam ontsnapte aan zijn lippen: ‘Renske…’
Hij zuchtte alsof hij uit een droom wakker werd en schudkopte. Hij moest hier ook maar weer weg. Malle gedachten had hij al genoeg in zijn hoofd.
Voordat hij in de auto stapte, haalde hij diep adem en zoog hij zijn longen vol schone zomerlucht. Het deed hem goed. Hij kon nu tenminste bedenken: Of je wilt of niet, je moet ermee verder. En je zult voorop moeten gaan, Anno, want je hebt beloofd dat je Dineke Diekman zou blijven beschermen! O, zeker, dat was hij ook vast van plan. Moeke mocht niet lijden, geen verdriet hebben om hem. Door wat hij vandaag had meegemaakt, kon hij zich nu veel beter voorstellen dat moeke destijds over zich heen had laten lopen. Zeventien was ze toen ze een dood kindje kreeg, terwijl ze haar verdriet om Anno Zeef nog niet had verwerkt. Ze stond in haar dooie eentje toen tegenover mensen die van hetzelfde slag waren als de vrouw met wie hij vandaag kennis had gemaakt. Hoe kon een vrouw zo meedogenloos zijn? Hoe kon een moeder – want dat was ze toch, ondanks alles – zo kil, vijandig haast, tegenover een zoon staan? Nee, schudde Anno achter het stuur zijn hoofd, ik bén haar zoon niet, ik wíl het niet zijn. Ik zou me nog dieper schamen. Er was één vrouw in zijn leven overgebleven van wie hij waarachtig hield en naar haar wilde hij toe. Hij had haar nodig, zo verschrikkelijk nodig. Hij keek op zijn horloge en wist: Als ik nu gewoon doorrijd, is Riekje al naar school als ik aankom. Hij trapte het gaspedaal dieper in en reed doelbewust naar het dorp waar hij Dineke Diekman kon vinden.
En die keek vreemd op, want wie ze overdag verwachtte, Anno zeker niet. Ze keek hem aan en vroeg bezorgd: ‘Er is toch niks met je gebeurd dat je zo vroeg naar huis komt?’
Toen Anno zei: ‘Ja moeke, er is vandaag ontzaglijk veel met me gebeurd,’ zag ze dat zijn gezicht lijkbleek en vertrokken was. Het was net of zijn donkere ogen haar zonder woorden iets toeseinden, want opeens wíst ze. ‘Je hebt… haar gezien. Het is je gelukt en nu…’
Dineke keek hem wat angstig aan, maar toen ze zijn ogen vochtig zag worden, snelde ze op hem toe. Ze legde haar armen om zijn middel, haar hoofd tegen zijn borst en fluisterde: ‘Stil maar, niet huilen. Ik heb vroeger altijd mijn best gedaan om je niet te laten huilen. Ik wilde dat je gelukkig was. Dat wil ik nog, Anno!’
Anno liet zijn kin op haar haar rusten en zei bewogen: ‘Zeg maar niks, ik weet het allemaal wel. Houd me enkel zo nog even vast, want ik heb je wel zo broodnodig, lief mensje.’
In Dinekes ogen verscheen een uitdrukking die niet bij haar paste. Er vlamde iets van een ongekende woede in, toen ze fluisterde: ‘Heeft ze je zeer gedaan? Gekwetst? Was ze niet blij je te zien? Niet eens een klein beetje?’
‘Kom,’ zei Anno zacht, ‘we gaan er bij zitten. Ik zal je alles vertellen, maar eerst moet je van me weten dat ik van je houd. Dat ik je als mens wel zo hoogacht… daar kan niemand tegenop.’
Nu schreide Dineke en met de tranen vloeide de angst hem te verliezen aan die ander uit haar weg. Na die korte zinnetjes van hem wist ze dat ze hem houden mocht. Daarvoor was ze intens dankbaar en het kon haar eigenlijk niet veel meer schelen of Anno haar wel of niet over Tilly Heeres wilde vertellen. Die vrouw hoorde bij het verleden en wie weet hoe diep ze Anno had gekrenkt. Toen Dineke dat bedacht, spoorde ze hem toch zacht aan: ‘Vertel het me maar, dan ben je het kwijt.’
Anno knikte en begon te vertellen met wie hij vandaag op stap was geweest. Dineke keek hem met grote ogen aan toen ze hem onder-brak: ‘Dat wist je gisteren dus al! Je hebt je vanmorgen niet verslapen zoals je mij wijsmaakte. Je hoefde niet eerder te komen.’
‘Ik wilde jouw dag niet bederven en dat zou ik hebben gedaan als je had geweten wat er stond te gebeuren. Ze is suikerpatiënte en moest vandaag voor controle in het ziekenhuis zijn. Gisteren werd mij opgedragen dat ik haar met de auto moest brengen. Maar als ze had geweten naast wie ze zou komen te zitten, was ze liever lopend gegaan.’ Anno zweeg een moment en vertelde dan de hele toedracht. Hij zwakte Tilly’s woorden soms wat af, als hij vond dat die voor moeke te hard overkwamen.
Zo werd ze het hele verhaal gewaar en toen Anno na lange tijd zweeg, keek Dineke niet naar hem, maar strak voor zich uit. Voor Anno nauwelijks verstaanbaar mompelde ze voor zich heen: ‘Wat vreselijk allemaal, maar wat is het voor mij herkenbaar, die taal, die niet mis te verstane woorden. Zo ongeveer werd er destijds op mij ingepraat. Dat dreigende proef ik weer: Zwijg, Dineke Diekman, een heel leven lang, want anders…! Ik heb hun mijn belofte gegeven, mijn woord van eer, maar ik heb het niet waar kunnen maken. Ik heb gesproken, maar dat had ik niet mogen doen.’
‘Jawel, moeke, juist wel,’ zei Anno met klem, ‘ik ben je er dankbaar voor, want daardoor heb ik mijzelf kunnen vinden. Ik kan niet bepaald trots zijn op mijn afkomst, maar ik weet nu tenminste wie ik ben.’
‘Ik ben trots op je. Altijd geweest!’
‘Ja, ik weet het, ik had het nergens beter kunnen krijgen dan hier, bij jou. Dat ik dat toch zo laat inzag… dat ik eerst zoveel brokken moest maken. Dit is geen verwijt aan jou, maar als ik alles jaren eerder had geweten…’
‘Nou, wat dan?’
Hij keek haar verloren aan, toen hij fluisterde: ‘Dan was ik nu misschien met Renske getrouwd, en gelukkig…’
‘Ach, jongen toch,’ fluisterde Dineke geschrokken, want dit was de eerste keer dat Anno zo over Renske sprak. Voordien deed hij alsof Renske hem onverschillig liet. Een doodenkele keer las hij een brief van haar, maar meestal vertelde Dineke hem iets over de inhoud en dan luisterde Anno, naar haar gevoel, zonder veel belangstelling. En nu opeens deze bekentenis. ‘Denk je dan nog aan haar? Houd je soms nog van haar?’ vroeg ze zacht.
Anno haalde zijn schouders op, maar aarzelde naar Dinekes mening net even te lang voordat hij zei: ‘Natuurlijk denk ik nog wel eens aan haar. Ik heb haar nogal niet wat aangedaan. Maar of ik nog van haar houd na al die lange jaren, dat zou ik werkelijk niet weten. Ik hoop dat ze ginder weer gelukkig is geworden. Dat hoop ik van ganser harte.’
‘Volgens mij – en Renskes ouders denken er net zo over – is ze niet gelukkig, maar eenzamer dan wie ook na Hilbrands overlijden. Het arme wichtje.’
‘Waarom komt ze dan niet terug?’ vroeg Anno.
‘Omdat Hilbrand daar begraven ligt. Ze wil hem niet achterlaten.’
Zonder vragen zette Dineke hem een kop koffie voor. Ze sneed een dun plakje ontbijtkoek af, smeerde er een schrapje boter op en zei: ‘Hier, eet iets, je zult wel hongerig zijn.’
Om haar te plezieren werkte Anno de koek naar binnen. Toen Dineke zag dat het hem moeite kostte en dat hij de koek met een slok koffie wegspoelde, zei ze zacht: ‘Je zit boordevol, hè jongen?’
Anno knikte. ‘Ja, ik ben er ondersteboven van, dat mag je gerust van me weten. Ze was zó hard, moeke… zo verschrikkelijk liefdeloos. Ze heeft geen greintje gevoel in zich. Ze zit vol hoogmoed en eigendunk. Ik kán dat niet vatten.’
Dineke zei voor zich uit kijkend: ‘Ik ben bang dat jij niet de enige bent die onder haar karakter lijdt. Haar man en die twee jongens over wie jij me vertelde, zullen het bij haar ook niet gemakkelijk hebben.’
‘Dat zijn doodgoede kerels. Wat sullig misschien en niet al te pienter, maar ze hebben een hart en gevoel,’ zei Anno. En na een tijd van zwijgen en nadenken: ‘Ik zit boordevol verdriet, moeke. Ik weet waarachtig niet wat ik ermee aan moet.’
Dineke wist niet hoe gauw ze moest zeggen: ‘Laat de zaak verder rusten, Anno. Graaf maar niet dieper. De mannen op die hoeve hebben al genoeg te verduren. Als je erop doorgaat, maak je het alleen maar moeilijker, niet alleen voor jezelf, maar ook voor die anderen. Begraaf het verleden.’
‘Wil je dat?’
Dineke knikte. Haar ogen werden weer wat vochtig, toen ze zacht zei: ‘O ja, ik wil niets liever dan dat. Nu ik weet dat ik jou niet hoef te verliezen, kan ik het verleden begraven. Jij bent het geluk in mijn leven, Anno. Vanaf het begin, toen je in mijn armen werd gelegd, verzachtte jij voor mij een boel pijn. Met jou kon ik het aan. Laat het zo blijven. Sleep toch alsjeblieft niet meer mensen het ongeluk in,’ fluisterde ze, doelend op de drie mannen Ochterop, ‘wij komen er nu immers samen wel uit?’
Anno zocht haar gezicht af, waarna hij moest weten: ‘Je eigen kind, dat je bij de geboorte verloor, denk je daar nog wel eens aan? In verdriet bedoel ik, of verlangen? Als mijn vraag te pijnlijk voor je is, hoef je me geen antwoord te geven.’
Het duurde even voordat Dineke zei: ‘Het was het kindje dat Anno Zeef me wilde achterlaten. Ja, in het begin had ik het er wel vaak knap moeilijk mee, maar als ik dan weer naar jou keek, je in mijn armen of op schoot nam, werd het weer rustig in me. Het is misschien niet goed dat ik het zeg, maar het is de waarheid: Jij betekende al heel gauw zoveel voor me, dat ik dat andere hummeltje vergat. Weet je: ik wílde ook zo verschrikkelijk graag een zoon die ik Anno noemen mocht. Wat sentimenteel misschien, maar vergeet niet dat ik toen nog maar een heel jong meisje was.’ Ze zweeg, keek dromerig voor zich uit en toen ze de draad weer opnam, was het net of ze Anno vergat. Ze fluisterde: ‘Later, toen het allemaal zo mooi om me heen werd, heb ik vaak gedacht, dit is voor mij te veel van het goede. Dat bleek ook wel, want tussen jou en Renske werd het niets. Ik hield zoveel van Renske. In die tijd kon ik me verbeelden dat ik in Renske mijn eigen dochtertje terugvond. Ik liet me gewoon wat meeslepen in dat gevoel. Ik was zo gelukkig met jou en haar.’
‘En dat stille geluk heb ik voor je kapotgemaakt. Dat spijt me, moeke.’ Dineke schudde beslist het hoofd en zei: ‘Je moet het voortaan niet meer over spijt hebben. Wat gebeuren moet, gebeurt toch, daar kun je als doodgewone sterveling niets aan verhelpen. Het heeft allemaal zo moeten zijn, Anno. En nu moeten wij, het liefst zonder omkijken, samen weer verder. Met een beetje goede wil en een heleboel liefde over en weer, moet dat toch lukken?’
Anno knikte zwijgend, maar Dineke wist niet of hij haar standpunt deelde. Toen hij opstond, vroeg ze: ‘Wat ga je doen?’
Anno glimlachte om de zorg die alweer in haar ogen blonk en stelde haar gerust. ‘Ik loop even naar Kars Reinders en Tettje. Die mensen moeten worden geholpen en ik wil zo snel mogelijk weer aan de slag. Ze zeggen immers dat hard werken je gedachten verzet? Ik ben er zo weer. Niet piekeren, hoor!’
Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Toen Anno weg was, trok Dineke in haar eentje het verleden toch weer naar zich toe. In haar hoofd klonk heel duidelijk verstaanbaar de stem van een vroegere huisarts, Nico Scheper. Het dreigende: ‘Je moet een leven lang blijven zwijgen, Dineke!’ galmde angstaanjagend in haar oren. Ze dacht aan Tilly Heeres die een soortgelijk dreigement tegenover Anno had geuit. Pas op, want je gaat eraan! Dat had ze niet met zoveel woorden gezegd, maar wel bedoeld, toen ze het over klassejustitie had. Over mensen die zij kende en die haar zouden willen helpen. Natuurlijk, dacht Dineke, dat volk dekt elkaar altijd. Geld is macht. Dat is niet zomaar een zegswijze maar de werkelijkheid. Ze hoopte vurig dat Anno tijdig inzag dat het arbeidersvolk altijd aan de kortste eindjes trok. Voor zijn eigen bestwil moest hij de zaak laten rusten. Hij had tegenover Tilly Heeres immers geen schijn van kans? Het was haar, Dineke, vroeger toch ook gelukt om ermee te leren leven, eroverheen te groeien en ondanks alles toch gelukkig te worden? Jawel, dacht ze stil, maar ik had aan Anno een houvast, hij was het doel in mijn leven. Voor Anno lag op het ogenblik alles zo moeilijk. Dat gedoe van de scheiding, dat heen en weer gevlieg met de kinderen in het weekeind kwam er ook nog allemaal bij. Ze had hem nog nooit zo zorgelijk gezien als daarnet. Toen hij het huis uitliep, hingen zijn schouders en ging hij met gebogen hoofd voorwaarts. Hè bah, wat naar allemaal. Zij zou pas het verleden kunnen begraven als Anno gelukkig was. Zijn geluk was haar geluk.
Dineke piekerde en peinsde nog een tijdje voort, zonder te weten welk een zorg Anno zichzelf en haar nog zou brengen. Want Tilly Heeres had veel meer in hem kapotgemaakt dan zij ooit zou kunnen bevroeden.