HOOFDSTUK 2
Voorjaar 1946. Het Groningerland leek te tintelen in vruchtbaarheid, zo schoot alles wat groeien moest en wilde, de grond uit om de kale naaktheid van herfst en winter te verdrijven. De uitgestrektheid, het weidse van het Noordgroninger land, leek wat in te dammen, nu de bomen weer blad kregen, heesters en struiken in de tuinen van huizen en huisjes weer wat beschutting gingen geven. Het was net alsof het opbloeien van de natuur weerspiegeld lag op de gezichten van de mensen die hier leefden, woonden en werkten.
Toch had dat stille blijde, dat zweemde naar intens tevreden-zijn ook een andere oorzaak. Het was krap een jaar geleden dat ook dit kleine dorpje bevrijd werd. Aan een oorlog die vijf volle jaren had geduurd, was het vorige jaar omstreeks deze tijd een einde gekomen. De opluchting van toen en de diepe dankbaarheid leefden nog in de mensen voort. Toch had de oorlog van ’40-’45 hier weinig sporen nagelaten. Echt honger zoals in de grote steden was hier niet geleden en die enkele onderduiker kwam gezond en wel bij de bevrijding weer boven water. In dit dorpje waren geen joden weggevoerd, omdat ze er domweg niet gewoond hadden. Maar dit alles wilde niet zeggen dat men niet met de mensen uit andere dorpen en uit de steden had meegeleefd. Oorlogen waren verschrikkingen voor het mensdom; het was een zegen dat het eindelijk vrede was. Zo dacht Anno Diekman er ook over, maar evengoed leek het erop dat het in zijn hart geen vrede wilde worden. Eigen schuld, dikke bult. Ja, hij wist het allemaal best. Hij hoorde die stem als een kwelduiveltje in zijn binnenste heus wel. Het komt niet goed wat jij doet, Anno. Dit komt láng niet goed! Het wás ook niet goed. Renske verdiende het niet om door hem beduveld te worden. Ze droeg al twee jaar zijn verlovingsring. Hij hield oprecht van haar en toch zocht hij Marieke telkens weer op. Verdraaid als het niet waar was, Marieke Veldman trok hem als een magneet. Omdat ze mooi was, aantrekkelijk? Onzin! Als het erop aankwam vond hij Renske veel mooier. Renske Bronsema, zijn donkerblonde meidje, was met haar vierentwintig lentes een fris, natuurlijk meisje en daarom in zijn ogen mooi. Ze had grijs-groene ogen, een kleine neus en een volle mond. Heel gewoon allemaal, maar ze was Renske, eigen en vertrouwd, ze hoorde bij hem.
Was Marieke dan zo mooi? vroeg Anno Diekman zich soms af. Het antwoord was nee. Volmondig nee. Marieke was haast een kop groter dan hij en vier jaar ouder. Ze had een ietwat hoekig postuur en dikke enkels. Daar hield hij niet van. Renske had mooie benen met slanke enkels, maar evengoed trouwde je niet om dat soort uiterlijkheden. Marieke had bruin haar en een zelfde kleur ogen en als ze uitgingen, maakte ze zich een beetje op. Uiterlijkheden! Hij was steeds met uiterlijkheden bezig, omdat hij de ware feiten omzeilden. Lafbek die hij was! Hij wist deksels goed waarom hij Marieke telkens opzocht. Ze kwam uit een welgestelde familie. Haar vader had een grote kwekerij en vier man dik aan personeel. Marieke was hoofdverpleegster en wilde haar beroep blijven uitoefenen als zij tweeën ooit tot trouwen kwamen. Dat betekende mooi een dubbel inkomen, geen armoede of steeds maar sappelen voor een hongerloontje. Dat stond hem wel zo verschrikkelijk tegen dat er altijd een tekort was, dat je elk dubbeltje moest omdraaien alvorens het uit te kunnen geven. Dat hij een doodgewone boerenarbeider was, stond hem ook tegen en tegelijkertijd – hoe tegenstrijdig zat hij toch in elkaar! – zou hij geen ander werk willen. Hij vond het boerenwerk gewoon heerlijk om te doen. Als de geur van vee en mest zijn neusgaten prikkelde, voelde hij zich van binnen warm worden. Hij had grond nodig om te bewerken, de zware, Groninger klei, die blauwig glom als het regende en scheurde bij droogte. De kwekerij van Mariekes vader telde vele bunders grond. Zou er veel verschil zijn tussen boer en kweker? Als je alleen de grond in ogenschouw nam?
O, hij wist zelf wel dat hij soms onuitstaanbaar was, een ontevreden mens. Renske lachte hem daar vaak genoeg om uit en dan zei ze, net als moeke: ‘Een tevreden mens is een gelukkig mens, Anno. Jij hebt toch alles wat je hart begeert? Je hebt mij toch!’
De schat. Hij bewonderde haar en toch keek hij soms op haar neer. Net als op zijn eigen moeke. Hij moest zich schamen en deed dat ook maar al te vaak. Hij hield van allebei die vrouwen, moeke en Renske, die heel anders in elkaar zaten dan hij. Niet zo gecompliceerd, maar eenvoudiger. Als er één te klagen had, was moeke het wel, bedacht Anno, want zo’n mooi leven had dat mensje echt niet gehad. Als zeventienjarig meisje bleef ze met hem zitten, nadat zijn vader, die ook Anno had geheten, aan een verwaarloosde longontsteking was gestorven. Een jaar tevoren waren haar beide ouders omgekomen en moeke had nog geluk dat ze destijds bij een dokter diende die het goed met haar voorhad. Moeke had al vaak het verhaal verteld dat ze dit huisje van de dokter had gekregen en nog vijfhonderd gulden op de koop toe. De stakker, ze was nog altijd godsgelukkig dat ze met hem, haar zoon, in een eigen huisje kon wonen. Dat ze zich haar hele leven halfdood had moeten werken om haar en hem in leven te houden, daar had ze het nooit over. Kijk, dat was tevreden zijn. Kon hij dat maar! Het enige waarover hij tegenwoordig echt blij kon zijn was dat moeke het wat kalmer aan kon doen, nu hij volwassen was en haar wekelijks een vergoeding kon geven voor kost en inwoning. In tegenstelling tot vroeger, toen ze zich elke dag in haar werkhuizen krom werkte, had ze nu nog maar twee werkhuizen voor twee ochtenden in de week. Meer dan vroeger naaide ze nu voor anderen, maar dat kon ze fijn thuis doen en bovendien deed ze dat werk graag. Ze was buitengewoon handig in het hanteren van naald en draad. Achter haar naaimachientje neuriede ze vaak een lied. Drieënveertig was moeke nu en naar zijn mening verstond zij de kunst om te leven, om tevreden te zijn met wat het leven haar bood. En Renske was eigenlijk net zo. Die was ’s morgens dienstmeisje en ’s middags winkeljuffrouw in de kruidenierszaak van de familie De Winter. Door de afwisseling van morgen en middag vond ze het een fijn dienstje. Renske was er meteen van de lagere school gekomen en zei dat ze het tot haar trouwen wilde volhouden. Net als hijzelf spaarde Renske een beetje, dus eigenlijk was er geen wolkje aan de lucht. Ze hielden van elkaar en hadden beiden een spaarbankboekje waarvan ze zich een net huishouden zouden kunnen permitteren, zodra er meer dingen te krijgen waren. Als Marieke er maar niet was met haar goedbetaalde baan en als haar vader hem maar niet zoveel te bieden had. Net als Renske had Marieke het al over trouwen en dan zei ze dat hij boerenarbeider af kon worden en bij haar vader aan de slag kon gaan. En later zou alles, die hele kwekerij met alles erop en eraan, van hem en haar worden. Dat was toch niet niks…
Zo, heel diep in gedachten, werkte Anno Diekman gestaag verder op het land van zijn boer. Nog goed een uur, dan zat de dag er weer op. Dan was het wassen en omkleden, met moeke aan de keukentafel de maaltijd gebruiken, waarna hij de stad weer opzocht. Drie avonden in de week was het haastje-repje, want de bus, die hem naar de stad brengen moest, wachtte niet en hij wilde er toch piekfijn uitzien als hij bij Marieke kwam. Hij had Marieke bij toeval ontmoet, maar eerlijk gezegd kon hij haar mening: ‘Het klikte meteen tussen ons, het was liefde op het eerste gezicht,’ niet helemaal delen. Ze was een leuke meid, ze had een aardige babbel en als hij bij haar was, hádden ze het ook prettig. Als hij Renske tenminste even vergat, en moeke, en als zijn eigen geweten eventjes zweeg. Ja, dan was het goed tussen Marieke en hem. Dan was hij best wel verliefd en wat opgewonden. Dat bracht het avontuur nu eenmaal mee. Hoe lang zou dit geniepige gedoe, dit liegen en bedriegen door kunnen gaan? vroeg Anno zich af. Renske kon hem soms zo vragend – of was het achterdochtig? – aankijken wanneer ze zei: ‘Moet je nu alweer naar Appie Holwerda? Drie keer in de week, is dat niet wat veel van het goede?’
Dan loog hij dat de stukken eraf vlogen. ‘Appie is een vriend, die laat ik niet stikken. Je zal er zelf maar zo liggen.’
In werkelijkheid ging hij maar eenmaal per week naar Appie en dan zat hij geen lange uren aan diens ziekbed, zoals hij dat thuis vertelde, maar ging hij er snel weer vandoor. Zodra er meer bezoek kwam, nam hij afscheid. Dan zocht hij zijn bus niet op, maar Mariekes kamer. Als Marieke dienst had, maakte ze zich even voor hem vrij. Als ze in de nachtdienst zat en overdag had geslapen, liep ze meestal nog in haar duster als hij bij haar binnenkwam. Ach heden, waarom oefende Marieke toch zo’n aantrekkingskracht op hem uit? Waarom moest hij haar ontmoeten? Dat was spelenderwijs gebeurd. Appie Holwerda, zijn kameraad van jongs af aan, lag toen nog maar kort in de verpleeginrichting waar Marieke afdelingshoofd was. Appie had zich al een hele tijd niet goed gevoeld, hij hoestte als een schaap, weken achtereen, en toen de aap uit de mouw kwam dat hij tuberculose had, moest die schrik wel even worden verwerkt. De schuld ervan kon je op de oorlog schuiven. Appie kwam uit een gezin met twaalf kinderen en die kregen door armoede en tekorten lang niet wat ze hebben moesten. Zo kwam hij in die verpleeginrichting voor langdurige patiënten terecht, waar Anno Marieke leerde kennen. Op een avond, toen Marieke haar ronde deed en hij aan Appies bed zat, kwam Marieke een praatje met hen maken. Appie had hem al verteld dat het er erg gemoedelijk toeging, dat de grapjes niet van de lucht waren. Misschien wilde Appie dat onderstrepen of demonstreren. Hij zei in elk geval tegen Marieke: ‘Dit is mijn kameraad Anno Diekman. Hij is een beste, maar zo verlegen als ik weet niet wat. Hij durft naar de meisjes amper omkijken en zal wel eeuwig vrijgezel blijven. Dus zuster, als u wat in hem ziet, moet u hém vragen. Dat moet kunnen in 1946, na een oorlog waarin we niks te zeggen hadden.’
Voordat hij kon antwoorden dat Appie zich belachelijk aanstelde, dat hij Renske had en dat hij, waar het de vrouwen betrof, om de drommel niet verlegen was, zei Marieke rap: ‘Je bent duidelijk aan het koppelen, Appie, maar dat kan soms geen kwaad.’ Meteen daarna liep ze weg. Later, toen hij afscheid nam van Appie en door de lange gangen op de uitgang toeliep, kwam Marieke opeens uit een kamer te voorschijn. Later vertelde ze dat ze op hem had staan wachten. Toen zei ze: ‘Gunst, dat is ook toevallig, dat ik je alweer ontmoet.’ Ze maakten een praatje op de gang en opeens zei Marieke: ‘Loop anders even met me mee naar mijn kamer. Onder het genot van een kop koffie praat het gemakkelijker.’
Toen had hij nee moeten zeggen, maar hij zei ja. Hij kwam met de laatste bus in het dorp terug en loog tegen moeke: ‘Het gaat daar allemaal erg gemoedelijk toe. Er wordt niet op de klok gekeken. Er is voor patiënten als Appie niet echt een vast bezoekuur.’
Moeke en Renske geloofden hem en hij geloofde Marieke toen die eerlijk zei: ‘Toen ik je aan Appies bed zag zitten, wist ik dat jij de man was op wie ik jaren gewacht had. Ik kwam naar jullie toe voor een praatje, maar in werkelijkheid wist ik toen al dat ik je vaker wilde zien. Ik vond je zo knap, zo aantrekkelijk en vooral zo lief. Ik geloofde Appie natuurlijk toen die zei dat jij een vrij man en verlegen was. Daarom wachtte ik je op en nam ik je mee naar mijn kamer. Toen je een uurtje later weer vertrok, wist ik zeker dat ik je niet zomaar weer zou loslaten.’
‘Maar nu weet je dat ik verloofd ben met Renske,’ had hij haar terechtgewezen, maar Marieke lachte en zei: ‘Nou en? Er worden wel vaker verlovingen verbroken, hoor!’
Wat schaapachtig had hij om die woorden gelachen. Maar toen wist hij inmiddels ook een heleboel van haar. Dat Marieke niet zomaar een gewoon meisje was, maar dat ze hem heel wat te bieden had. Dat had ze verteld, maar je kon het ook aan haar zien dat ze uit een ander milieu kwam. Marieke sprak anders, ze straalde iets uit dat Renske miste. De inrichting van haar kamer leek totaal niet op die bij hem thuis of bij Renske. Er heerste geen boerse arbeiderssfeer. Dát had de doorslag gegeven. O ja, in eerlijke momenten kende hij zichzelf heus wel en als hij nog eerlijker was, dan wist hij voor zichzelf maar één naam te bedenken: schoft.
Wat later die dag, toen Anno op zijn fiets stapte, de boerderij waar hij zijn weekloon verdiende, achter zich liet en naar het dorp reed, rezen in hem de waaroms weer op. Zoals altijd bleef het antwoord uit. Want het was zijn bloed dat sprak en de vele waaroms opriep.
Toen Anno thuiskwam had zijn moeke, Dineke Diekman, het eten al op tafel staan. Als altijd was de keukentafel volgens Dinekes normen gedekt. Het tafelkleed was eraf genomen en op het zeiltje daaronder stonden twee diepe borden. Het bestek bestond uit lepel en vork en onder hun beider handbereik lag een broodmes op tafel, waarmee ze om beurten hun vlees of worst konden snijden. Op een roostertje in het midden van de tafel stond een pan met stamppot. Deze keer was het stamppot wittekool, dat rook Anno al bij binnenkomst. En terwijl hij inwendig nog een strijd voerde met zichzelf, kon hij het niet helpen dat hij aan Marieke moest denken. Toen hij de vorige keer bij haar kwam, verontschuldigde ze zich dat ze nog warm eten moest. Met iets van verbazing en veel meer bewondering zag hij toen hoe Marieke de tafel voor zichzelf dekte. Zij at niet van een zeiltje, maar van een smetteloos tafellaken. Ze zette geen pan die zo van het vuur kwam, op tafel, maar schepte iets van de inhoud over in een mooi schaaltje. Ze at met mes en vork en op tafel lag geen joekel van een broodmes. Heel anders allemaal, veel beschaafder, vond Anno.
Toen hij in het lieve gezicht van zijn moeke keek en hij haar hoorde zeggen: ‘Hè, ik ben altijd blij als je er weer bent ’s avonds, zo’n dag duurt lang, hoor!’ kreeg hij spijt van zijn slechte gedachten. Hij sloeg een arm om haar schouders, drukte haar even tegen zich aan en zei: ‘Het is voor mij ook altijd weer fijn thuiskomen bij jou, moeke. Zullen we dan nu die pan eens samen plunderen?’
Dineke nam de deksel van de pan, viste met haar vork de worst van de stamppot en sneed die op haar eigen bord doormidden. Onderwijl praatte ze: ‘Ik heb maar weer stamppot gemaakt, dat is gemakkelijk, goedkoop en lekker. Je krijgt karnemelkse pap met stroop toe.’ ‘Het is goed, mensje,’ zei Anno goedig. Aan de naaitafel die in een hoek van het vertrekje stond, kon hij zien dat ze daar net achter vandaan was gekomen. In een flits realiseerde hij zich dat moeke niet zo dikwijls stamppot kookte uit gemakzucht, maar omdat het haar aan tijd ontbrak voor een wat uitgebreider maal. Ja, hij wist het allemaal wel en hij schaamde zich ook terstond dat hij het lef had gehad om zijn neus op te halen voor een zeiltje over de tafel, voor een pan en een joekel van een broodmes, dat hij nu ter hand nam om zijn stuk worst in schijfjes te snijden. ‘Deze worst vind ik het lekkerst, daarom koop je hem steeds, hè?’ zei hij om zijn eigen geweten te sussen en haar blij te maken.
Dineke grinnikte: ‘Nou, om je de waarheid te zeggen, deze is de goedkoopste die slager Broekema heeft! En daar jij hem toch lekker vindt…’
‘En jij voortdurend op de kleintjes moet letten,’ vulde Anno begrijpend aan.
Toen Dineke argeloos zei: ‘Ach jongen, het zit hem in het leven vaak in het kleine’, zweeg Anno beschaamd. Toen dacht hij en voor het eerst zo heel zeker: Ik maak het vanavond uit met Marieke Veldman. Dit mag en kan zo niet doorgaan. Moeke en Renske verdienen dit gehuichel van mij niet en ik vertik het om nog langer op mijn tenen te moeten lopen. Ik wil mezelf kunnen zijn.
Dat laatste was voor Anno zijn allerdiepste wens, de oorzaak van de vele waaroms, maar daar dacht hij op dit moment niet aan. Toen Dineke de etenspan van tafel nam en op hetzelfde roostertje nu een pan karnemelkse pap zette alsmede de stroopkan, vroeg ze: ‘Ben jij thuis vanavond? Renske kwam tussen de middag namelijk even binnenwippen om te zeggen dat ze straks hier komt.’
Anno voelde het bloed naar zijn wangen kruipen, toen hij zei: ‘Nee, ik ben niet thuis. Ik heb Appie beloofd te komen. Hij ligt naar me uit te kijken.’
Dineke zocht zijn gezicht af voordat ze vroeg: ‘Is er wat met je, Anno? Je lijkt de laatste tijd een beetje afwezig, ik weet niet hoe ik het zeggen moet. Zo veraf telkens. Renske klaagde vanmiddag ook al dat jij zo anders was. Als je iets dwarszit, kun je het maar beter zeggen, jongen.’
Anno dacht aan zijn stellige voornemens van zoëven en als wilde hij die voor zichzelf onderstrepen, zei hij: ‘Ik zal tegen Appie zeggen dat ik voortaan niet zo vaak meer naar hem toekom. Hij heeft per slot over bezoek niet te klagen en ik wil niet dat Renske aan mij te kort komt. Zeg dat straks maar tegen haar.’
‘Dat zal ik zeker doen,’ zei Dineke ernstig. En dan, Anno vorsend aanziend: ‘Het is niet goed, Anno, om een meisje als Renske te verwaarlozen. Zij verdient bij jou de eerste plaats.’
‘Ik weet het allemaal wel, moeke,’ zei Anno wat kregelig, ‘het komt wel goed.’
Hoe kon hij ook weten dat het niet goed zou komen.