HOOFDSTUK 7
Gelijk bij het ontwaken deze morgen wist Dineke Diekman: Gunst, ik ben jarig, ik mag wel opschieten. In plaats van eruit te springen kroop ze nog weer heel even diep onder de dekens. Soezerig dacht ze: Negenenveertig jaar, je wordt oud, Dineke! Nee hoor, niks ervan, sprak ze zichzelf in gedachten tegen. Je bent zo oud als je je voelt en ik voel me nog jong. Op het moment alleen een beetje lui! Ze wierp een blik op het wekkertje op het lage tafeltje naast haar bed. Ach, nog geen halfacht, ze hoefde ook nog heel niet zo jachterig te doen. Renskes moeke, Jantje Bronsema, zou tegen halftien bij haar op de koffie komen; die koffie kon ze nog wel honderdmaal zetten. Verder had ze vandaag weinig te doen. Aan het eten voor zichzelf stoorde ze zich deze dag niet. Ze had een gebakje bij de koffie, dan kon de rest wel wat minder. Vreters worden niet geboren, wel gemaakt, grinnikte ze in zichzelf. En niemand had er verder iets mee te maken dat zij wel vaker een warme maaltijd oversloeg. Soms deed ze dat uit pure luiheid, soms uit zuinigheid. Wat gaf het ook, een gebakken eitje op een boterham was ook warm en het smaakte haar prima. En ze kreeg er niks van, want ze was nooit ziek. Dat kon lang niet iedereen zeggen.
Negenenveertig jaar, waar is de tijd gebleven? mijmerde ze met gesloten ogen. Als ze op al die jaren terugkeek, kon ze niet anders dan zeggen: je hebt best wel een bewogen leven gehad. Als ze vanaf haar zeventiende rekende, zou ze er een boek mee vol kunnen schrijven. Dat liet ze maar aan anderen over, maar op je leven terugkijken, daar ontkwam op den duur geen mens aan, dacht ze. Haar leven had duistere dagen gekend, maar gelukkig stonden daar altijd weer lichte, zonnige dagen tegenover. Ze hoefde daarbij enkel aan Anno te denken. Het was alweer jaren geleden – een jaar of zes – dat ze vreesde hem kwijt te zullen raken. In die tijd zag ze hem veel te weinig, maar tegenwoordig dacht ze vaak genoeg, hoewel zij telkens blij was als ze hem zag: Je komt te vaak, jongen. Dat is geen goed teken. Misschien zag zij het te somber in, maar volgens haar was het bedenkelijk dat Anno praktisch iedere zondag met de twee kinderen bij haar kwam. Vier jaar geleden had Marieke haar oude beroep hervat, maar zij, Dineke, geloofde Anno niet meer als hij ’s zondags zei dat Marieke dienst had of dat ze sliep omdat ze in de nachtdienst zat. Elke verpleegster had ook vrije zondagen en bovendien verspraken de kleintjes zich wel eens.
Ach, die kleintjes, wat waren het lieverdjes. Riekje was zes en ging al naar de lagere school, Emiel, een jongetje dat twee jaar na Riekje was geboren, bezocht het kleuterschooltje. Aan die opgroeiende kinderen zag je hoe verbazend snel de tijd ging.
Tussen haar en Marieke was er niet veel veranderd. Ze verdroegen elkaar en daar was het mee gezegd. Maar van Dinekes voornemen destijds, toen Riekje net geboren was, was niks terechtgekomen. Op gezette tijden ging zij toch wel naar de kwekerij en een enkele keer kwam Marieke met Anno en de kleintjes mee naar haar. Ze waren allebei ouder geworden en begrepen dat het zo goed was en dat ze meer niet mochten verlangen. Ze zaten elkaar niet meer in het haar. Marieke had geleerd stekelige of pijnlijke opmerkingen tijdig in te slikken en zij, Dineke, waakte er wel voor om ongevraagd haar mening te geven, terwijl sommige dingen haar heus wel hoog zaten. Dat Marieke haar beroep weer hervatte, bijvoorbeeld, toen Emiel nog maar net twee jaar was, had zij niet goedgekeurd. Ze was nog van de oude stempel en de mening toegedaan dat een moeder bij haar kinderen behoorde te wezen als dat financieel mogelijk was. Marieke dacht daar blijkbaar anders over. Die trok de deur van het huis gemakkelijk achter zich dicht om de zorg voor man en kinderen over te laten aan een daghitje. Roelie Kampstra kwam ’s morgens tegen achten naar de kwekerij en zocht in de namiddag haar ouderlijk huis in dat dorp weer op. Ze draafde de hele dag door het huis dat nog nooit zo netjes was geweest, maar tijd voor de kinderen hield ze nauwelijks over. Toen Emiel al haast drie jaar was, stond hij nog hele dagen in de box te jengelen, vaak met een vieze broek. En Riekje, toen ook nog maar een paar turven hoog, vermaakte zich op de kwekerij of sjouwde naar het dorp om kinderen te zoeken bij wie ze binnen mocht spelen. Zo ging dat tegenwoordig. De kinderen kwamen uit school niet naar huis, zoals het volgens Dinekes normen hoorde, maar bleven in het dorp rondhangen. Mama was toch niet thuis of ze sliep na een vermoeiende nachtdienst. Nee hoor, schudde Dineke in gedachten het hoofd, zo hoort het niet als het voor het geld niet nodig is. Zo jaagt een vrouw man en kinderen de deur uit.
Kom, ze zou nu toch maar eens opstaan en zorgen dat ze kant en klaar was als Jantje Bronsema verscheen. Terwijl ze zich waste en aankleedde, bedacht ze hoe fijn het was, die omgang met Jantje. Die vriendschap was vanzelf gegroeid. Nadat Renske en Hilbrand naar Canada waren vertrokken, kwamen zij bij elkaar over de vloer. In het begin om elkaar de brieven die Renske stuurde, te laten lezen, later wipten ze zomaar bij elkaar in en uit. Voor de gezelligheid, maar ook omdat ze elkaars troost in die achter hen liggende jaren vaak hard nodig hadden. Mijn hemeltje, wat was er in die zes jaar een boel gebeurd, dacht Dineke, toen ze aan de keukentafel schoof en zichzelf op een kop thee met een beschuitje trakteerde.
Van Renske en Hilbrands plannen om tijdelijk naar dat verre land te gaan, was mooi niets terechtgekomen! Ze hadden zich daar voorgoed gevestigd en anderhalf jaar na hun vertrek waren ze er getrouwd. Voor Renskes ouders was het even dapper slikken geweest, toen ze vanaf toegestuurde foto’s moesten zien welk een lief, aandoenlijk bruidje hun dochter was. Jantje had geschreid toen ze zei: ‘We zien haar nooit weer. Ze is daar gelukkig, samen met Hilbrand. Hadden wij maar wat meer armslag wat het geld betreft, dan zou ik zo naar haar toe vliegen. Maar dat is voor ons soort mensen niet weggelegd. We moeten het met foto’s doen, met lieve brieven waaruit we haar geluk proeven.’ Zo sprak Jantje in het begin van Renskes trouwen. Later veranderden Renskes brieven van toon.
Hai, foei toch, dacht Dineke, knabbelend aan haar beschuitje, wat had dat wichtje ginder een boel meegemaakt in dat handvol jaren. Hun start leek zo goed, want kort na hun trouwen betrokken ze een eigen boerenbedrijfje. Hilbrands oom Wiebe had hen financieel wat geholpen en in die tijd waren Renskes brieven opgetogen en vrolijk van aard. Ze schreef dat Hilbrand en zij flink aanpakten, dat zij zowat hele dagen in een overall liep en Hilbrand meehielp. ‘Jullie zouden je ogen niet kunnen geloven als je mij hier zo bezig zag. Ik ben een echte boerin aan het worden!’ Tussen de regels door lazen zij dat die kinderen haast dag en nacht aan het werk waren en dan was het mooi, maar geen wonder dat er wat extra’s verdiend werd en ze oom Wiebe regelmatig een bedrag aan aflossing konden overhandigen.
De brieven werden anders van toon toen Renske hen berichtte dat ze een miskraam had gehad. Niemand wist toen dat er nog twee miskramen zouden volgen, waarna aan Renske werd meegedeeld dat ze kinderloos zou blijven. Ze schreef het niet met die woorden – ze hield zich dapper – maar uit al de volgende brieven proefden zij hier haar diep verlangen naar een kindje. De brieven werden korter en somberder.
Ze leefden met Renske en Hilbrand mee, poogden het tweetal op papier zoveel mogelijk op te beuren, tot het fatale bericht van Hilbrands overlijden hen bereikte. Dat was ook alweer ruim een jaar geleden, maar ze waren de schok ervan nog niet te boven. Het was moeilijk dit feit te verwerken en te aanvaarden. Voor Renske konden ze op verre afstand zo weinig betekenen en Hilbrand was nog zo jong geweest, zo gezond. Ze zaten allebei boordevol plannen, vol toekomstidealen, toen daaraan op die fatale dag ruw en abrupt een einde werd gemaakt, domweg doordat Hilbrand nalatig was geweest. Een ongeluk, je kón er als mens nooit voor zijn. Hilbrand en Renske hadden een aantal koeien en een groot aantal kippen. Op die dag moest de mest van die dieren weer worden afgevoerd. Renske had geschreven hoe het gekomen was.
Hilbrand moest het dikke drab altijd eerst mixen tot het vloeibaarder werd en geschikt voor afvoer. Bij dat mixen kwamen er giftige dampen vrij, vooral het zwaar giftige blauwzuur dat in luttele seconden bewusteloosheid en de dood kon veroorzaken bij mens en dier. Het was een smerig, gevaarlijk karweitje, dat wist Hilbrand als geen ander. Hij zette staldeuren en -ramen dan ook altijd wagenwijd tegen elkaar open, maar om de een of andere reden vergat hij dat op die fatale dag. Omdat vaak gedaan werk sleur wordt? Door achteloosheid? Niemand zou het weten. Toen men hem vond, leefde hij niet meer.
Renskes brieven werden zwaar van verdriet en eens schreef ze: ‘Had ik maar een kindje van hem gehad, dan zou het allemaal niet zo moeilijk zijn. Dan had ik iets om voor te leven, voor te strijden. Nu heb ik niets en is het vaak zo doelloos. Nu mijn ‘groot kind’ er niet meer is, lijkt dit land nog groter, nog wijder.’ Mijn groot kind, zo schreef Renske wel vaker over Hilbrand, ook toen hij nog bij haar was. Arme Renske, ze had in haar jonge leventje al heel wat te verduren gehad. Het was te hopen dat er voor haar toch ook weer eens dagen aanbraken die in een gouden randje waren gevat. Die zegen voor Renske, daar vroeg Dineke in haar gebeden veelvuldig om. De tijd zou het moeten leren en dat gold voor onnoemelijk veel dingen in het leven.
Dineke zuchtte even, waarna ze van tafel opstond. Een blik op de keukenklok leerde haar dat de tijd inmiddels alweer niet stilgestaan had. Ze zou gauw koffie zetten en voor Jantje en haarzelf vast een gebakje op een schoteltje leggen. Hè, wat feestelijk leek dat meteen, vond ze, toen de zoete lekkernijen uitnodigend op tafel klaarstonden. Ze voelde zich opeens jarig, Dineke Diekman, jarig, jong en blij. Toen Jantje Bronsema tegen de afgesproken tijd bij haar binnenwandelde, straalde Dineke en nadat Jantje haar gelukgewenst had zei ze: ‘Nou, zoek je gezellig een plekje. Ik ben blij dat je er bent.’
‘Komt Anno vandaag nog?’ informeerde Jantje, die door de jaren heen wel het een en ander van Dineke gewaar geworden was.
Dineke nam haar gebakje van de tafel, maar voordat ze erin hapte, vertelde ze: ‘Ik verwacht hem zondag. Zo doordeweeks valt het voor hem niet mee om eruit te breken. Hij heeft zijn werk en ik weet niet of Marieke dienst heeft, maar in dat geval zal hij ook wat op de kinderen moeten letten.’
Jantje prees de dorpsbakker toen zij van haar gebakje had geproefd, waarna ze informeerde of Dineke nog cadeautjes had gekregen in haar twee werkhuizen.
‘Bij de een kreeg ik gisteren een stukje zeep mee. Kijk maar,’ ze liet het lachend zien, ‘maar volgens mij heeft het een mannengeurtje en hadden ze het nog liggen. Bij de ander kreeg ik twee theedoeken, die zijn nooit weg. Ach, het gaat ook ja niet om het krijgen, maar om het gebaar. Jij hebt het ook veel te bont gemaakt, Jantje! Zo’n mooi boek en nog wel van mijn favoriete schrijfster! Ik ben er verschrikkelijk blij mee. Het is toch heel anders, hè, een boek dat echt van en voor jezelf is dan eentje dat je uit de bibliotheek haalt en weer moet terugbrengen. Ik zie het als een kostbaar bezit, hoor!’
‘Het is je gegund,’ zei Jantje Bronsema, ‘van harte, hoor.’
Ze kregen het over dorpsnieuwtjes, over het wel en wee van de mensen die hier woonden en leefden, tot Jantje vroeg: ‘Heb jij voor je verjaardag geen brief van Renske gehad?’
‘Nee, maar de post is nog niet geweest, dus dat kan nog. Renske vergeet me echt niet. Dat zou tenminste de eerste keer zijn in al die lange jaren. Of heb jij vanmorgen post van haar gehad?’ Bij deze vraag keek ze Jantje vragend aan.
Die knikte en verontschuldigde zich: ‘Ja, maar tot mijn spijt heb ik hem thuis laten liggen. Maar ik ken hem al zo goed als uit mijn hoofd, dus ik zal je het nieuws vertellen. Naar mijn gevoel was het weer een wat opgewektere brief. Renske schreef dat ze zich ginder bij een Hollandse club heeft aangesloten.’
‘Ga weg, wat leuk voor haar. Ja, dat klinkt inderdaad positief. In elk geval zal het haar afleiding bezorgen en leert ze weer eens andere mensen kennen.’
‘Er zitten daar ook veel Groningers,’ vertelde Jantje. ‘Het is eigenlijk niet verwonderlijk dat die elkaar met enige regelmaat opzoeken. Al was het alleen maar voor het spreken en beluisteren van het eigen boerse taaltje. Als je hoort wat die mensen ervoor over hebben om elkaar te ontmoeten… dat kunnen wij ons hier amper voorstellen. Renske schreef dat ze dik twee uur moet rijden voordat ze er is en dat er leden bij zijn die er nog langer over doen. Dat zouden wij toch niet in ons hoofd halen, om voor een uitje zo’n lange reis af te leggen.’
‘Nee, maar vergeleken met daarginds wonen wij hier op elkaar,’ lachte Dineke. ‘Ik kan me er geen voorstelling van maken dat Renske achter het stuur van een auto zit. Dat is hier enkel voor de welgestelden weggelegd, die luxe.’
‘Daar kunnen ze er niet zonder. Renske schrijft: ‘Ik scheur overal heen, afstanden betekenen hier niks.”
‘Gek, hè, Jantje, dat we zover van haar leven af staan,’ zei Dineke zacht. ‘Wat weet je nou van elkaar? In een brief kun je zoveel verzwijgen en nog meer wegmoffelen. Dat doen wij toch ook? We vertellen haar alleen wat we aan haar kwijt willen. We besparen haar zoveel mogelijk zorg om ons.’
Jantje knikte en zei voor zich heen: ‘Ik wou dat ze terugkwam, Dineke! Dat schrijven wij haar ook vaak genoeg: Kom toch bij ons terug, kindje. Wat heb je daar nou in je eentje? Soms reageert ze er niet op, een andere keer schrijft ze: ‘Ik ben hier min of meer vastgeroest. Jullie moeten niet vergeten dat Hilbrand hier begraven ligt en bovendien ben ik bang dat ik in dat kleine dorpje niet meer aarden kan. Het is hier zo anders, minder bekrompen allemaal. Zo zijn er meer dingen die me zeggen dat ik hier moet blijven. Ik kan niet weg.’ Wat moet je dan?’ vroeg Jantje, terwijl ze haar schouders ophaalde. Toen Dineke de koffiekopjes voor de derde keer wilde volschenken, zei Jantje: ‘Nee meid, doe maar niet, ik moet weer op huis aan. Arend verwacht het eten om twaalf uur op tafel. Wat eet jij?’
Dineke jokte met een stalen gezicht: ‘O, ik heb nog een lekker kliekje van gisteren, ik verhonger niet, hoor!’
Dineke bracht Jantje tot de achterdeur en toen die hartelijk zei: ‘Kom anders vanavond een kopje bij ons halen,’ knikte Dineke en antwoordde ze: ‘Ik zal wel eens zien.’ Dat daar niks van terecht zou komen, kon ze op dat moment nog niet weten.
Ze was die avond wel van plan om even naar Jantje en Arend te wippen. Ze vond de uitnodiging zo lief. Ze begreep wel dat er voor Arend niks aan was, in haar huisje met twee pratende vrouwen. Arend was trouwens een man die het liefst thuis was, in zijn eigen stoel en omgeving. Ja, ze zou er straks even heen lopen en dan nam ze voor Arend een gebakje mee. Dat had ze extra in huis gehaald voor het geval dat Anno even zou aankomen. Dat was niet gebeurd en zondag zou het lekkers niet meer te eten zijn. Ergens vond ze het spijtig dat ze eruit moest, want het boek dat ze van Jantje had gekregen, lokte haar. De titel was veelbelovend en de korte samenvatting op de achterflap maakte haar nieuwsgierig. Even de eerste bladzijde lezen, dat kon nog wel.
Het bleef niet bij die eerste regels. Ze hield de klok in de gaten, maar liet zich toch door het verhaal meeslepen tot de deur opeens openging. En toen ze in dat vertrouwde gezicht opkeek, straalde ze. ‘Anno! Jongen, wat heerlijk dat je toch nog eventjes komt!’
Anno kwam op haar toe, feliciteerde en kuste haar en zei dan bezorgd en ietwat bestraffend: ‘Waarom doe je de knip ’s avonds niet op de deur, moeke? Ik kon zo binnenlopen, maar een ander dus ook!’ Dineke lachte onbezorgd. ‘Dit is een huisje dat niet afgesloten hoeft te worden. Iedereen ziet aan de buitenkant wel dat er niets te halen valt. Bang aangelegd ben ik nooit geweest. Voor het naar bed gaan vergeet ik vaak genoeg de deur af te sluiten.’
‘Nou, mooi is dat, zo moet je maar doorgaan,’ zei Anno en hij schudde afkeurend het hoofd.
Dineke zei laconiek: ‘Als je bang bent dat ze mij komen halen, kun je dat wel vergeten, hoor! Ik ben negenenveertig jaar geworden, het mooie gaat er een beetje af.’ Ze moest er zelf om lachen, waarna ze olijk zei: ‘Nog nét geen vijftig, daar ben ik wel blij om!’
‘Jij zult altijd jong blijven,’ voorspelde Anno haar lachend en nadat Dineke hem en haar van koffie had voorzien en ze Anno het gebakje toeschoof, zei hij: ‘Ik heb wat voor je meegebracht. Je moet er zelf maar iets voor kopen.’ Hij haalde een envelop uit de binnenzak van zijn jasje en stak die haar toe. Toen ze de envelop aannam en hij haar aarzeling zag en begreep, zei hij: ‘Maak hem maar open als ik weg ben.’
‘Dan bedank ik je er nu alvast voor,’ zei Dineke, waarna ze hem een zoen gaf. ‘Ik weet nu al dat ik ervan zal schrikken, dat het weer veel te veel is.’
‘Misschien doe ik dat,’ zei Anno, die haar wel vaker wat extra geld toestopte, ‘met de hoop dat je je werkhuizen eens opzegt. Het zit mij dwars dat jij op jouw leeftijd je rug nog buigen moet bij een ander. Houd er toch mee op, moeke, je hoeft niet meer zo nodig!’
‘Ach, dat weet ik wel. Ik zou me kunnen redden van mijn naaigeld. Maar die werkhuizen… het is zo’n gewoonte en toch ook mooi meegenomen. Twee morgens een paar uur en ik kan er een boel mee doen, hoor!’
‘Je bent onverbeterlijk.’
‘Hoe is het met Riekje en Emiel?’
‘Best. Zondag breng ik ze bij je. Ze hebben allebei een cadeautje voor je gemaakt.’
‘Wat lief! Ik ben benieuwd naar de tekeningen, want dat kan ik al wel raden.’ Ze zweeg even en vroeg dan: ‘Wou Marieke niet meekomen of heeft ze dienst?’
‘Nee, ze is thuis. Maar de kinderen, hè?’
Dineke knikte. ‘Ja, natuurlijk, die mag ze niet alleen laten.’ Tegelijkertijd dacht ze aan Roelie Kampstra, hun dienstmeisje, die voor een paar centen extra maar wat graag wilde oppassen.
Alsof Anno haar gedachten kon raden, zo zei hij: ‘Ik zit je regelrecht een stuk voor te liegen. Marieke had gewoon geen zin. Waarom zou ik ook niet met de waarheid voor den dag mogen komen?’
Dineke zei zacht en toch wat bedrukt: ‘Het geeft niet, jongen. Het is in wezen nog net als vroeger. Als het om mij gaat, is Marieke er niet. Daar leer je wel mee leven.’
Anno kwam voor Marieke op toen hij Dinekes woorden weerlegde: ‘Nee, moeke, zo is het niet. Het gaat niet om jou, maar om Marieke en mij. We doen niet veel dingen meer samen, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Dineke keek hem aan toen ze zacht zei: ‘Ik heb het altijd wel geweten, jullie passen niet bij elkaar. Marieke is geen vrouw voor jou.’
Anno viel wat geprikkeld uit: ‘Je moet ophouden met de schuld op Marieke te schuiven. Ik draag net zoveel schuld, misschien zelfs wel meer.’
‘Daar heb ik een eigen mening over.’
‘Jawel, maar tussen menen en weten ligt een wereld van verschil. Ik weet waarover ik het heb, jij weet minder dan de helft.’
‘Dan mag je me wel eens wat wijzer maken!’
Anno peuzelde zijn gebakje op. Dineke zag dat hij het gedachteloos deed. Ze voorvoelde dat er meer ging komen en zweeg in afwachting. Haar voorgevoelens kwamen uit, want nadat Anno zijn koffie opgedronken had, zei hij met een verloren blik in zijn ogen: ‘Je moet er niet al te erg van schrikken, moeke, maar ik denk dat we gaan scheiden, Marieke en ik. Het is het beste wat we doen kunnen, daar zijn we het allebei over eens.’
‘Ik zag het eerlijk gezegd al aankomen, maar ik schrik er toch van en niet zo zuinig ook,’ zei Dineke zacht. ‘Hai jongen toch, en dan zeg je zo rustig dat jullie het er sámen over eens zijn?’
Anno stiet een wrang lachje uit en zei dan: ‘Ja, dat is het merkwaardige van het hele geval. Marieke en ik hebben elkaar zo in het dagelijkse leven niks meer te vertellen. We zijn niet naar elkaar toegegroeid, maar steeds een stukje verder uit elkaar. Maar over die scheiding kunnen we samen praten. Dan zijn we het roerend eens.’
‘Ik kan dat maar moeilijk vatten.’
‘Toch is het zo. Er vallen geen verwijten over en weer, op dat punt voelen we elkaar aan. Als het zover is, zullen we niet als vijanden uit elkaar gaan en dat is ook wat waard. Voor de kinderen vooral.’ ‘Is het dan al zo ver gevorderd dat het echt gebeuren gaat?’ fluisterde Dineke verschrikt.
Anno knikte dof voordat hij zei: ‘We zijn er al een tijdje mee bezig, moeke… de procedure is in gang gezet. Ik kon er zo moeilijk toe komen om het tegen jou te zeggen. Vanavond, op je verjaardag nota bene, had ik het al helemaal niet willen vertellen en nu ben ik er opeens toch druk mee bezig. Dat spijt me geweldig, ik wou dat ik het weer kon inslikken.’
Dat Dineke dat laatste niet eens hoorde of tot haar liet doordringen, maakte ze duidelijk door hem aan te sporen: ‘Toe, vertel dan verder! Wat gaat er met de kinderen gebeuren, Anno? Raak ik de kleintjes kwijt?’
‘Nee, dat hebben we ook besproken. We vinden allebei dat we dat niet mogen doen. Dat geldt ook voor Mariekes ouders. Jullie hebben alle drie het recht om het contact met je kleinkinderen te onderhouden. Marieke blijft daar voorlopig wonen, maar in de toekomst gaat ze de kwekerij – met goedvinden van haar ouders – verkopen. Dan wil ze in de stad gaan wonen. Dichter bij haar werk.’
‘En jij?’
‘Ik trek me van alles terug. Ik wil de eer aan mezelf houden en ga zoals ik ben gekomen, met lege handen. Ik wil het weer bij een boer proberen, ik red me wel. Als ik eerst maar weer een eigen huis heb, een onderkomen, dan…’
Dineke onderbrak hem. ‘Dat mag voor jou geen punt zijn, Anno. Je bent hier bij mij altijd welkom. Mariekes ouders zullen er voor haar zijn, ik wil er graag zijn voor jou.’
‘Je bent een lieverd, maar ik wil jou er niet mee belasten. Ik krijg Riekje namelijk toegewezen. Dat staat al bijna vast. Ook dat hebben Marieke en ik onderling zo gewild en geregeld. Elk een kind… Zij houdt meer van Emiel, terwijl Riekje in míjn hart een apart plekje heeft, hoewel ik Emiel best zal missen.’
‘Och, jongen toch,’ schudkopte Dineke met tranen in haar ogen, ‘en dat zeg je allemaal maar zo kalm, haast onbewogen. Hoe kan dat toch bestaan?’
Anno haalde zijn brede, vierkante schouders op. ‘Ik denk dat ik al leeg gehuild ben en voor Marieke geldt hetzelfde. Het is geen mooie tijd geweest die achter ons ligt. Die scheiding kwam niet uit de lucht vallen. Marieke is niet zomaar weer gaan werken, moeke. Dat was toen al, om mij en een huis vol spanning te ontvluchten. We zijn er allesbehalve blij mee, maar het is het beste. We zijn nu nog betrekkelijk jong en kunnen nog iets nieuws opbouwen.’
‘Is er bij een van jullie een ander in het spel?’
‘Nee. Daar kan niemand ons gelukkig op aanvallen.’
‘Geen mens heeft er wat mee te maken,’ vond Dineke, maar ze begreep Anno wel toen die schorrig zei: ‘Het gaat geen mens wat aan, maar reken maar dat er druk gepraat gaat worden, moeke! Het is niet meer zo bar als vroeger – sinds de oorlog zijn de dingen wat veranderd – maar op scheiden rust nog altijd een taboe.’
Dineke was in gedachten druk bezig geweest en uitte zich toen Anno zweeg en somber voor zich uitstaarde. ‘Je moet me beloven dat je geen gekke dingen gaat doen, Anno! Ik wil dat je met Riekje naar mij komt als je op straat komt te staan. Beloof me dat.’
‘Ik haat vroegtijdige beloftes waar je later spijt van kan krijgen.’
En Dineke, die als geen ander wist hoe Anno in elkaar stak, kon het toen niet laten, maar moest vragen: ‘Is dit huisje je te min, jongen? Wil jij soms niet dat Riekje… hier verder opgroeit?’
‘Denk je dat… denk je dat werkelijk van me?’ fluisterde Anno en hij keek haar even verbaasd als bezeerd aan.
Dineke boog het hoofd toen ze zei: ‘Het zou me niet verwonderen.’ Anno knikte dof en fluisterde: ‘Je hebt gelijk, je hebt alle reden om zo over me te denken. In het verleden heb ik laten zien hoe ik ben, toen ik als een bezetene achter ‘meer’ aanjoeg en alle schepen achter me verbrandde. Het is me lelijk opgebroken en Marieke heeft er net zo goed onder geleden. Ze mag dan niet altijd even lief en teder zijn, maar ze heeft echt wel gevoel. Dat vertelde haar lang geleden al dat Anno Diekman haar niet trouwde uit waarachtige liefde, maar om wat zij bezat. En dat is erg voor een vrouw, moeke… om te beseffen hoe bedrogen je uitkwam. Ik neem dan ook alle schuld op me. Marieke kwam met het voorstel over de scheiding, ik kon toen enkel ja en amen knikken.’
Hoorde Dineke zelf dat ze nauwelijks verstaanbaar fluisterde: ‘Dat deed ik vroeger ook, op alles ja knikken… ik kon niet anders, maar daar is alles uit voortgekomen. Jij bent geen slechterik, maar je kent jezelf niet… Het is míjn schuld, niet de jouwe.’ Ze hief het hoofd naar hem op. Er biggelde een verloren traan over haar wangen toen ze dat laatste nog eens herhaalde: ‘Het is allemaal mijn schuld, Anno.’ ‘Hoe kan je dat nou zeggen, mal mensje,’ zei Anno. ‘Jij staat hier juist volkomen buiten. Het gaat om Marieke en mij. En hoe erg we het allebei ook vinden, voor de kinderen vooral, het is toch het beste. Bij ons is er iets onherstelbaar beschadigd.’
Dineke hield het hoofd gebogen en tuurde op haar nerveus wriemelende handen in haar schoot. Ze zweeg en luisterde stil naar het stemmetje dat ze in haar hart hoorde spreken. Heel duidelijk opeens: ‘Nu mag je niet langer zwijgen, Dineke Diekman! Hij heeft nooit eerder zo erg met zichzelf overhoop gelegen als nu. Je moet hem helpen.’ Anno onderbrak haar gepeins. ‘Het spijt me dat het zo’n zwaarmoedig gesprek is geworden. Ik was dit niet van plan, wilde er voor jou juist een fijne avond van maken. Kom, moeke, lach eens weer naar me, je zit daar zo ineengedoken, zo zielig te kijken. Je hebt een allerakeligste zoon. Ik zou in wezen dolgraag zorgen voor je uit de weg ruimen en nu zadel ik je er juist mee op. Had ik het maar voor je kunnen verzwijgen, dat zou me wat waard zijn.’
‘Je kunt de dingen nog zo lang moedwillig verzwijgen, jongen, maar ooit zullen ze het daglicht toch willen zien. Ik heb zulke vreselijke jaren moeten zwijgen… vanaf jouw geboorte. Het was een bevel dat ik opvolgde.’
‘Moeke toch, wat is er met je? Wat heb je opeens?’ vroeg Anno geschrokken toen hij zag dat Dineke het hoofd weer boog en schreide. Hij liep op haar toe, legde zijn arm om haar gekromde rug en zei bewogen en vol schuldbesef: ‘Heb ik je dan zo van streek gemaakt? Vind je het zo erg voor Marieke en mij? Stil nou maar, je verliest Marieke misschien. Ik ben bang dat daar geen ontkomen aan is, maar je houdt je kleinkinderen en mij!’
‘Als jij alles weet,’ snikte Dineke, en nooit had haar hart zo’n spanning gekend, nooit was het zo vol geweest, toen ze verderging, ‘blijf ik moederziel alleen over. Ik had je veel eerder moeten helpen. Ik had je tijdig moeten vertellen waar die hang naar meer, diep in je, vandaan komt. Ik wist het aldoor, maar het wilde niet over mijn lippen komen. Vergeef je me, Anno?’
‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde hij gedachteloos op dat laatste gefluister, ‘maar wat bedoel je? Wat heb jij altijd van mij geweten?’
Geen mens zou er ooit achterkomen welk een bovenmenselijke inspanning en kracht het Dineke kostte voordat ze kon zeggen, nauwelijks verstaanbaar, wat ze zo lang voor hem had verzwegen. ‘Ik ben je moeder niet.’
Anno kon zijn oren niet geloven. Zijn ogen dwaalden werktuiglijk naar het boek, waarin Dineke eerder op de avond even had gelezen, en hij dacht: Ze heeft zich zo laten meeslepen in een of ander verhaal, dat ze nu werkelijkheid en fantasie door elkaar haalt. Hij lachte wat vertederd naar dat nog dieper gebogen hoofd en zei zacht: ‘Kom, moeke, de realiteit zit hier levensgroot voor je, hoor!’
De lach bestierf op zijn lippen toen Dineke het hoofd ophief en hem zielsverloren, maar diepernstig aankeek. Toen ze fluisterde: ‘Ik maak geen grapjes,’ begreep Anno dat het menens was. ‘Vertel me het dan maar allemaal, moeke.’
Anno had geen idee wat er komen zou, maar Dineke stak van wal. Eerst met horten en stoten en onder tranen. Later – net alsof ze Anno vergat en heel dat bizarre verleden in haar dooie eentje opnieuw beleefde – vlotter alsof ze een meeslepend boek hardop voorlas. Ze begon met dingen te vertellen die Anno al wist, zoals de dood van haar ouders, de manier waarop die mensen waren gestorven. Haar dienstje bij de dokter kwam ter sprake. Ze vertelde hoe gelukkig ze was toen ze Anno Zeef leerde kennen en hoe blij ze was toen ze besefte dat hij haar na zijn dood niet alleen had achtergelaten. ‘Ik hoopte zo vurig op een jongen,’ zei ze diep in gedachten hardop, ‘alleen al omdat ik hem dan Anno kon noemen. Maar het werd een meisje en… het leefde niet.’ Dineke zag niet hoe Anno verbleekte, hoe ongelovig de blik in zijn ogen werd, toen een stukje waarheid hem had weten te bereiken. Dineke keek neer op haar handen in haar schoot, die nu heel stil lagen. Ze noemde namen, zoals die van ene Tilly Heeres, zonder te beseffen dat die naam Anno niets zei. En hij onderbrak haar monotone gefluister niet, maar luisterde stil en gespannen toe. Naarmate Dineke het verleden de revue liet passeren, lukte het hem de dingen op een rijtje te plaatsen.
Toen Dineke uitverteld was en zweeg, waren er voor Anno Diekman geen slapende geheimen meer. In zijn hoofd stormde het, maar toch was het eerste dat hij tegen Dineke zei: ‘Heb jij daar al die lange jaren in je eentje mee rondgelopen, mensje?’
Dineke knikte dof. ‘Tweeëndertig jaar, om precies te zijn.’ Ze zuchtte diep voordat ze zacht zei: ‘Dit heeft me onnoemelijk veel moeite gekost, Anno, maar ik ben blij dat ik het eindelijk kwijt ben. Ik voel het als een verlossing. Ik hoop dat ik het nu verder aankan. Alleen.’ Anno schudde het hoofd. ‘Niet zo raar doen, moeke. Jij zei in je lange verhaal dat ik je zoon geworden ben en zo is het ook. Jij bent mijn moeke al die jaren geweest, dat verandert niet. Ik heb van geen mens ooit zoveel gehouden als van jou. Dat is een teder gevoel dat onuitroeibaar is, wees daar maar gerust op. Maar… vraag me niet hoe het verder moet, want dat weet ik op het moment niet. In mijn kop is een storm opgestoken.’
‘Het spijt me zo.’
Anno keek haar een tijdlang peinzend en doordringend aan. Dan schudde hij andermaal het hoofd en zei, bewogen om haar: ‘Jou treft geen schuld, je was niet veel meer dan een kind. Een onmondig gehouden dienstmeidje dat niet anders wist dan dat ze bevelen van ‘hogeren’ maar had op te volgen. Jij was op dat ogenblik wel zó kwetsbaar! Je had je eigen kind verloren en wilde zo verschrikkelijk graag een jongetje dat je Anno mocht noemen. Ja moeke, je hoort wel dat ik goed naar je verhaal heb geluisterd! Al die anderen die zogenaamd boven je stonden, hebben schandelijk misbruik van je gemaakt. Díe dragen de schuld. Ze hebben de wet overtreden omdat ze van mening waren dat jij de schande van een boerendochter wel op je kinderlijke schouders kon nemen. Mijn God,’ siste hij tussen zijn tanden door, ‘wat hebben ze je veel aangedaan.’ Hij zweeg geruime tijd om dan te fluisteren: ‘Ja, nu weet ik hoe het kwam dat ik geen vrede met mezelf kon vinden… Ik ben dus van gegoede komaf,’ schamperde hij, ‘maar zal ik mezelf ooit weten te vinden, nu ik weet hoe harteloos mijn eigen moeder heeft gehandeld? Zal ik mezelf leren kennen, moeke?’ Voordat Dineke hierop kon antwoorden, vervolgde hij: ‘Dat zal de tijd me moeten leren. Voorlopig ligt de boel vanbinnen bij mij behoorlijk in de war.’
‘Ik was verschrikkelijk bang dat je mij fel zou veroordelen,’ fluisterde Dineke en ze hief een betraand gezicht naar hem op. ‘Daarom durfde ik het je niet te zeggen. Maar nu dat niet het geval blijkt te zijn – alleen God weet hoe dankbaar ik daarvoor ben – doet de rest er niet zoveel meer toe. Ze zijn allemaal al zoveel jaren dood en begraven. Misschien is het inmiddels allemaal verjaard? Ze doen er niet meer toe, maar jij en ik… we mogen samen weer verdergaan. Daarvoor ben ik onuitsprekelijk dankbaar.’
Zo kon Dineke Diekman het verleden achter zich laten, maar Anno stond er heel anders tegenover. Dineke schrok dan ook niet weinig toen ze hem hoorde zeggen: ‘Jij bent en blijft mijn moeke, maar je mag het me niet kwalijk nemen dat ik wil weten wie mijn vader is. Die naam heb je niet genoemd!’
Dineke schreide opnieuw, want ze zag allerhande duistere zaken weer opgerakeld worden, maar ze was eerlijk toen ze hem antwoordde: ‘Dat weet ik niet… die naam is niet bekendgemaakt. Ze heeft die altijd verzwegen.’
‘En de vrouw die jij Tilly Heeres noemt… weet jij waar ze woont en waar ze nadien is gebleven? Ja moeke, ik weet dat dit moeilijk voor je is, maar ik moet dit weten,’ zei Anno, hoewel hij medelijden met Dineke had.
En zij fluisterde, bang en vol zorg: ‘Wat wil je dan? Wat ben je van plan, jongen?’
‘Dat weet ik nog niet. Je hebt in je verhaal gezegd dat zij nog leefde. Nu wil ik weten waar zij leeft. En hoe, misschien wel.’
‘Betekent dat… dat je haar gaat opzoeken?’
‘Daar kan ik nog geen zinnig woord over zeggen. Kom moeke, steek maar weer van wal. Ik ben geen kind meer, ik moet nu alles weten. Er ontbreken nog een paar stukjes van de legpuzzel. Wijs me die!’
Dineke hoefde niet in het verleden te graven, want ze wist waar Tilly Heeres woonde. Ze kende de naam van dat dorp en liet die met grote tegenzin over haar lippen komen. Alsof ze de boel voor Anno maar wat graag weer ingewikkeld wilde maken, zo zei ze er achteraan: ‘Ze is destijds met een veel oudere boer getrouwd. Men fluisterde dat ze uitgehuwelijkt werd. De naam van die boer weet ik echt niet, dus je zult haar niet makkelijk vinden. Als je dat plan al had opgevat.’
Anno, die wel begreep hoe graag Dineke het verleden wilde laten rusten, had diep medelijden met haar en zei troostend: ‘Maak je maar geen zorgen, moeke. Ik heb voorlopig wel andere dingen aan mijn hoofd.’
‘De scheiding,’ fluisterde Dineke. ‘Vertel je Marieke over dit gesprek, over de dingen die tussen jou en mij staan?’
‘Wist ik het maar.’
‘Waarom is het leven van sommige mensen zo moeilijk en ingewikkeld?’ fluisterde Dineke zacht. ‘Waarom krijgt de een alles op zijn dak gestapeld en dartelen anderen als jonge veulens door hun leven? Waarom, Anno?’
Anno Diekman haalde zijn schouders hoog op en zijn antwoord bestond uit een veelzeggende blik naar boven. Want slechts daar vandaan, was zijn mening, kon antwoord komen op nu nog duistere vragen.