HOOFDSTUK 1
Telkens als hij Renske ontrouw was, klonk er in hem een stem die waarschuwend en vermanend zei: Het komt niet goed wat jij doet, Anno Diekman. Dit komt lang niet goed! Het was de stem van zijn geweten. Anno luisterde ernaar, maar gaf er geen gehoor aan. Als hij Marieke streelde en zoende, voelde hij echter Renskes verlovingsring aan zijn vinger knellen. De pijn ervan liet hij verzachten door wat Marieke hem te bieden had: geld, meer aanzien, een beter leven. Soms maakte hij zichzelf wijs dat hij van Marieke hield, maar zijn hart sprak dat onmiddellijk tegen. En wanneer hij te rade ging bij de eerlijkheid van zijn hart, vroeg hij zich verward en vertwijfeld af: Waarom jaag ik als doodgewone arbeidersjongen in vredesnaam zo het geld na? De macht ervan. Waarom oefent de voornaamheid van een ander leven toch zo’n aantrekkingskracht op me uit, terwijl ik dat leven niet uit eigen ervaring ken? En waarom kan ik eenvoudig niet anders? Waarom kijk ik soms op mijn eigen moeke neer en op mijn meisje Renske, terwijl ik zielsveel van die twee vrouwen houd? Waarom staat hun burgerlijke boersheid me soms zo tegen, terwijl ik mij even later diep schaam voor die gevoelens? Waarom? In gewetensnood kermde Anno dat ene woordje maar al te vaak. Hij kreeg er echter geen antwoord op, want de oorzaak van al die vragen, diep in hem, lag een kwart eeuw terug in de tijd, bij zijn geboorte, nu zesentwintig jaar geleden, toen rang en stand en komaf meer gewicht in de schaal legden dan nu, na de bevrijding. Toen zwijgplicht een loodzware betekenis had. De oorsprong van Anno’s innerlijke, voor hem zelf onverklaarbare onrust lag in een geheim dat zesentwintig jaar geleden met hem werd geboren. In een bloedband die spreken bleef, maar Anno verstond de taal ervan niet. Omdat de vrouw in wier armen hij werd gelegd, zwijgend knikte toen men haar een fooi toeschoof? Een kind en een fooi, en zij knikte nederig als dank en deed zwijgend haar ‘plicht’. Nu al zesentwintig jaar lang.
De gevolgen hadden zich opgestapeld sinds het jaar 1920, toen Mathilde Heeres, die Tilly werd genoemd, op een nacht zo vreselijk ‘ziek’ werd dat de huisarts gewaarschuwd moest worden…
Ja, zo was het allemaal begonnen. Hendrik Heeres was een schatrijke, Groninger hereboer. Het vooreind van zijn machtige hoeve leek op een burcht en in dit kleine dorpje was Hendriks macht aanzienlijk. Hendrik Heeres, die ‘dikke’ boer, werd niet met boer, maar met meneer aangesproken. Dat feit alleen al verklaarde veel, zo niet alles. Wanneer hij zijn bevelen aan zijn arbeiders uitdeelde, bogen die het hoofd en sloegen ze hun ogen neer. Omdat dat zo hoorde.
In het grote, bewerkelijke vooreind, bestuurd door zijn vrouw Jeltje, gebeurde hetzelfde. De drie dienstboden – de eerste, de tweede en de ‘kleine’ meid – keken hun boerin niet aan wanneer haar gebiedende stem in hun oren klonk. Net als de arbeiders in het achtereind sloegen ze nederig hun ogen neer, zonder daar overigens veel last van te hebben. Ze wisten niet beter of het hoorde zo. Er was nu eenmaal een groot verschil tussen meesters en slaafse knechten. Wat niet zo hoorde, was de levenswandel van Hendrik en Jeltjes enige dochter Mathilde. Tilly Heeres, in weelde grootgebracht, wist eenvoudig niet anders of ze kreeg wat haar hart begeerde. En wat ze met geld, macht of aanzien niet kopen kon, stal ze dan maar. De liefde bijvoorbeeld. Want al had Tilly Heeres ogenschijnlijk alles wat een jonge vrouw als zij zich kon wensen, in haar hart was een schrijnende leegte. Een gemis.
Voor een meisje als Tilly werden er strakke grenzen getrokken. Zij zou de roep van haar hart niet mogen volgen, neen, ze moest rijk trouwen en met een boerenzoon. Dat was een wet die haar met de paplepel was ingegeven. Tilly overtrad die wet, de eerste keer toen ze iets had met ene Jacob, een jongen ver beneden haar stand. Het werd Tilly kort maar krachtig duidelijk gemaakt dat ze hem wel vergeten kon. Dat deed ze dan ook. En die ander, die ze kort na Jacob leerde kennen, was getrouwd en vader van vier kinderen. O, hemeltje, wat was dat nu toch spijtig, vond Tilly. Want hij was niet alleen een rijke boer, met wie haar ouders ingenomen zouden zijn, hij was bovendien verbazingwekkend knap. Hij was groot, krachtig, slank en hij had zulke wondermooie ogen, vond ze. Ze waren donker als een nacht waarin duizend sterren fonkelen. Hij boerde een paar dorpen verderop en Tilly leerde hem kennen doordat juist hij dat rijpaard te koop had waar zij haar zinnen op had gezet. Ze werd op slag verliefd. Haar begerige hart en haar lichaam dat naar de liefde hunkerde, wezen haar toen een weg die ze heel doelbewust insloeg. Dat deze knappe boer een vrouw en kinderen had, kon haar niks schelen. Zíj wilde hem, en ze zou hem krijgen ook. Inderdaad wist ze hem een keer tot ontrouw te verleiden. Die ene keer leidde tot een tweede en toen liet die knappe boer haar weten – en hij deed dat vol schaamte en schuldgevoel jegens zijn vrouw – dat Tilly voortaan maar liever niet meer in de buurt van zijn hoeve moest komen. Hij vertelde dat hij zijn vrouw alles eerlijk had opgebiecht en dat zij hem vergeven zou als het onmiddellijk afgelopen was met Tilly Heeres. Hij zei ook dat hij in geen enkel opzicht van haar hield, maar dat hij bezweken was onder haar raffinement, haar verleidingskunsten. Hij zei nog veel meer nare dingen en schudde haar zelfs door elkaar, terwijl hij haar toebeet: ‘Met al je rijkdom ben je een kleine slet… Je hebt me behekst! Vort jij, van mijn erf af en laat ik je hier nooit meer zien!’
Door deze ervaring was er een vreemdsoortig vuur in haar geblust, en koud en eenzamer dan ooit keerde Tilly op de eigen stee terug. Ze had genomen wat ze hebben wilde. Haar lichaam verloor die felle begeerte en onderging gelijktijdig een verandering. Eerst kon of durfde ze dat merkwaardige gevoel in zich geen naam te geven, maar toen de werkelijkheid tot haar doordrong, werd ze overspoeld door schaamte en schuld. Ogenblikkelijk zag ze de schande al op hun hoeve neerdalen, in haar verbeelding hoorde ze haar vader de meest gruwelijke dingen zeggen en werd ze verstoten door haar moeder. Tilly wist niet precies wat haar te wachten stond, maar één ding stond als een paal boven water: Ze zou de hoeve verliezen. Dat was het ergste wat haar kon overkomen.
De jonge Tilly Heeres had het bar moeilijk. En doordat ze voorvoelde wat er komen ging, kon ze in haar jongheid van jaren maar één ding bedenken, en dat was zwijgen. Nog niks zeggen, afwachten en intussen proberen om het heft in eigen hand te nemen. De eerste weken en maanden verborg ze haar misselijkheid door haar moeder zoveel mogelijk te ontlopen. Dat was niet zo’n moeilijke opgaaf, want Jeltje had het erg druk met haar eigen leven. Tilly trachtte een oplossing te forceren door middel van haar nieuwe aanwinst, het rijpaard, een vurig beest, waarvan ze het uiterste vergde tijdens lange ritten in de omgeving. Ze galoppeerde als een wilde, niet bepaald als een dame, zoals het hoorde. Ze zag niet hoe het volk de hoofden afkeurend schudde, ze stoof voorbij naar een afgelegen plek waar ze zich alleen wist met het paard. En daar deed ze verwoede pogingen om dat heel erge dat haar overkomen was, ongedaan te maken. Soms liet ze in volle galop zich van de rug van het paard vallen, maar ze was sterk en lenig, en als een ervaren ruiter bezeerde ze zich niet echt kwalijk, maar liep ze slechts kneuzingen of blauwe plekken en schrammen op. Wat ze in haar radeloosheid wilde bewerkstelligen, bleef uit. In haar groeide koppig en halsstarrig een klein mensje door, een klein jongetje, dat ondanks alles de wereld scheen te willen begroeten, terwijl hij toch zo heel erg ongewenst was.
Toen Tilly’s zwangerschap zichtbare vormen ging aannemen, snoerde ze zich in. Steeds strakker trok ze de veters van het korset aan. Ze legde stiekem de naden van haar jurken uit en kreeg het steeds zwaarder te verduren.
Ondertussen regen de maanden zich aaneen en op een nacht vond het jongetje het welletjes en kondigde hij zijn komst aan. In hevige pijnen, kreunend en kermend, kon Tilly Heeres toen niets anders doen dan om haar moeder roepen. Jeltje kwam naar boven gerend. In haar lange nachtpon en met op haar rug een lange, dunne vlecht, die overdag in een knoetje werd gedraaid, stond ze voor het bed van haar dochter. Een moeder, en bezorgd nu… maar steeds was ze zo met haar eigen leven bezig geweest dat ze niet begreep wat er met haar dochter gaande was. Toen Jeltje zag hoe Tilly telkens onder een felle pijnaanval ineenkromp, dacht zij in de verste verte niet aan een kind dat ging komen, maar zei ze bedillerig drukdoend: ‘Het is vast je blindedarm, dat zie ik zo wel. Hai, kind toch, en dat midden in de nacht. Ik zal de dokter waarschuwen, rustig maar.’
De dorpsdokter, Nico Scheper, was niet alleen al jarenlang arts en vertrouwensman van de familie Heeres, hij was bovendien huisvriend. De echtparen legden geregeld over en weer bezoeken bij elkaar af. In lange gesprekken – de mannen achter een klare, de vrouwen achter een advocaatje – deelden ze zorgjes en zorgen, vreugde en verdrietigheden. Het verdriet van Ingeborg, de doktersvrouw, bijvoorbeeld… Jeltje meende wel te kunnen aanvoelen wat het voor een vrouw betekent als ze zo dolgraag kinderen wil en ze die niet kan krijgen. Zijzelf had best meer kinderen gewenst. Hendrik miste zoons, opvolgers voor de stee. Maar als zij dan naar haar kinderloze vriendin Ingeborg keek, was ze toch weer dankbaar en blij met die ene dochter van Hendrik en haar. Maar ze hadden het natuurlijk niet altijd over kinderen, Jeltje en Ingeborg. Wanneer beide mannen – boer en dorpsdokter – genoeglijk zaten te praten over hun werkzaamheden, namen de vrouwen graag ‘het dorp even door’. De dorpsnieuwtjes werden druk besproken, mensen gekeurd, te licht bevonden of juist gewaardeerd.
Natuurlijk had Jeltje het wel vaak over Tilly en dan was het net alsof Ingeborg ook meepraten wilde: die begon dan over haar dienstmeidje, Dineke Diekman, dat bij hen inwoonde. Ingeborg zei dat ze een zwak voor haar had. Misschien omdat ze zelf geen kinderen had, bemoederde ze Dineke wat. Ingeborg vertelde vaak genoeg dat ze medelijden had met het jonge ding en daar kon Jeltje inkomen. Want, vond Jeltje, al was die Dineke Diekman dan ver beneden hun stand en dus eigenlijk het bepraten niet waard, sneu was het allemaal wel wat dat wicht was overkomen. Ze was per slot nog maar zestien toen ze haar beide ouders tegelijk verloor! En hóe! Hai, hai en foei toch! Jeltje herinnerde zich nog hoe het hele dorp op zijn kop stond toen dat vreselijke nieuws de ronde deed. Dinekes ouders, Julle en Gees Diekman, stonden niet bepaald bekend als nette, oppassende arbeidersmensen. Julle dronk niet, maar zoop en zijn vrouw Gees deed dapper mee. Ze hadden maar één dochter, Dineke, en dat die naar geen van beiden aardde of hun voorbeeld volgde, mocht een wonder heten. Dineke was ondanks alles uitgegroeid tot een oppassend wichtje en dat kwam vermoedelijk doordat ze meteen vanaf de schoolbanken bij doktersmevrouw ‘onder handen’ kwam. In het doktershuis, onder Ingeborgs leiding, leerde Dineke een boel. Netheid en gehoorzaamheid bijvoorbeeld, daar hamerde Ingeborg telkens op. Twaalf, dertien jaar was Dineke toen ze dienstmeisje werd bij Ingeborg Scheper. Voor dag en nacht. En dat was waarschijnlijk Dinekes redding, want als ze die fatale nacht thuis was geweest, zou ze vast mee omgekomen zijn. Het was afschuwelijk zoals sommige mensen aan hun einde kwamen. Julle en Gees Diekman stierven aan kolendampvergiftiging. Toen ze werden gevonden, stonken ze allebei naar de jenever. Stomdronken moesten ze weer eens zijn geweest en waarschijnlijk, veronderstelden sommigen, waren ze lallend hun dood ingegaan. Ja, wie zal het zeggen…
Dineke werd opgevangen door Ingeborg Scheper. In het dorp knikte men goedkeurend en opgelucht. Gelukkig, dat wichtje was goed onder dak. Ze kon het nergens beter krijgen dan bij dokter en mevrouw.
Dat was ook wel zo, maar Dineke met haar zestien lentes had meer nodig dan mevrouw haar kon geven. Ze stikte zowat in het verdriet om haar ouders, voelde zich verloren en eenzaam. Ze snakte naar een schouder waartegen zij eens leunen mocht, naar een stem die haar daadwerkelijk troostte. Mevrouws schouder was te ‘hoog’ voor Dineke. Haar stem zei dingen als: ‘Je komt er wel overheen, je bent nog jong. Werk maar hard, dat helpt.’
Mevrouw was aardig en goed voor haar, maar heel anders dan Anno Zeef, de bakkersknecht, die elke dag aan de deur kwam en echt medelijden met haar had. Anno was lief voor haar. Als mevrouw in de apotheek drukdoende was nodigde Dineke hem soms bij haar in de keuken, waar ze hem stiekem een kopje koffie liet drinken. Het bleef niet bij een kop koffie. Ze kreeg er iets voor terug, Dineke Diekman: Anno’s schouder, zijn mond die haar kuste en fluisterde dat hij van haar hield en dat hij haar alle narigheden zou doen vergeten. Het was oprechte liefde die opbloeide, en zijn beloften waren al even oprecht bedoeld. Dat Anno zijn beloften niet kon nakomen, nam Dineke hem niet kwalijk. Want de dood, daar stond je als mens immers machteloos tegenover? Zo heel jong en dan al zo berustend? Ach, wat er in haar omging, wist geen mens. Als ze alleen was in haar kleine kamertje van het doktershuis, sprak ze ’s avonds voor het slapen gaan met God. Dan vroeg ze Hem waarom Anno, die zo vreselijk lief en goed was geweest, zo jong al moest sterven. In de apotheek van dokter, achter de hoge glazen deuren van de wandkast, stonden ja zoveel medicijnen… was daar dan niet eentje bij geweest die hem beter had kunnen maken? Was longontsteking dan zo erg dat je eraan doodging? Ze vroeg ook altijd, klein en nederig: ‘Ben ik soms voor het ongeluk geboren, Heer?’
Daar leek het ook haast op, want eerst moest ze beide ouders missen en dan Anno, haar liefste, op wie ze al haar hoop had gevestigd. In vol vertrouwen had ze geweten dat haar geluk bij hem lag en in datzelfde vertrouwen had ze zich aan hem gegeven, toen ze zo eenzaam was en diepverdrietig. Ach, welk mensenkind in Dinekes omstandigheden zou gedacht hebben aan te ver gaan of aan de gevolgen? Dineke gaf zich in liefde, ze klampte zich vast aan een jongen die haar het geluk beloofde omdat het ook zijn geluk was. Maar Anno stierf aan een verwaarloosde longontsteking en hij zou nooit weten dat er in die kleine Dineke Diekman een kindje van hem groeide.
Dineke Diekman en Tilly Heeres, ze zaten tegelijkertijd in een zelfde soort schuitje. Twee kinderen van het dorp, die te ver waren gegaan, zoals dat door de eeuwen heen is gebeurd en weer gebeuren zal. Ze droegen hetzelfde, maar ervoeren het totaal verschillend. Tilly verzweeg tot het allerlaatste moment haar zwaarwegend geheim, Dineke kwam er terstond mee naar de doktersvrouw. Ze bloosde diep, haar mond beefde, maar in haar ogen lag een onuitsprekelijk, stil geluk toen ze zei: ‘Mevrouw, ik denk dat ik een kindje moet krijgen. Een kindje van Anno!’ Dat laatste kwam er zo ontroerend teer uit, zoveel verklarend ook, dat Ingeborg ondanks haar geweldige schrik fluisterde: ‘Ach, kind toch! En je bent er blij mee, dat zie ik aan je. Dat begrijp ik wel, want je had zo weinig, en nu krijg je iets van en voor jezelf. Ja… ik begrijp hoe blij je wezen kunt als er nieuw leven in je groeit. Geen vrouw die dat beter dan ik kan aanvoelen.’ Ze had even gezwegen, diep ademgehaald en dan gezegd: ‘Maar besef je wel, Dineke, hoe verschrikkelijk moeilijk het nu allemaal voor je gaat worden?’
Dineke haalde haar jonge schouders op. Ze sloeg haar ogen voor mevrouw neer toen ze zacht fluisterde: ‘Ik weet het niet… ik kan op het ogenblik haast niet nadenken. Ik weet alleen maar dat Anno mij niet alleen heeft willen achterlaten. Ik weet niet hoe het moet met mij, maar met het kindje ben ik heel blij, mevrouw. Omdat het van Anno is.’
Toen Dineke haar ogen toch even vluchtig naar haar mevrouw opsloeg en zag hoe bedenkelijk die keek, kwam er onmiskenbaar angst in haar stem. Ze fluisterde: ‘Nu jaagt u me hier zeker weg?’ Het was niet alleen haar medelijden met Dineke, er was nog een andere reden waarom Ingeborg zei: ‘Nee, ik jaag je niet bij me weg. Voorlopig niet. Je mag hier blijven tot je kind er is, daarna zien we verder.’
‘Dank u wel, mevrouw.’
Bedank me maar niet te vroeg, dacht Ingeborg, want ik zal nog heel wat overredingskracht nodig hebben eer Nico er net zo over denkt als ik. O, zij kende haar man als geen ander. Hij was arts, jawel, maar van afkomst een boerenzoon en dat bloed, wist Ingeborg, verloochent zich niet. Wanneer Ingeborg hem hoorde praten met hun vriend Hendrik Heeres, dacht zij vaak genoeg: In wezen ben jij net als Hendrik. Je bent even trots, even ongenaakbaar wanneer het om minderen gaat.
Hendrik en Nico deelden dezelfde levensopvattingen, ze hielden er precies dezelfde theorieën op na als het ging om rang en stand. Over meesters en knechten. Ingeborg wist dat Nico, als hij dit van Dineke hoorde, zou zeggen: Deze schande kan ik in mijn huis niet toelaten. Ze hoort hier niet meer, ze moet ogenblikkelijk weg. Naar een tehuis of wat dan ook.
En inderdaad zei Nico Scheper dat haast woordelijk toen hij het verbijsterende nieuws van zijn vrouw hoorde. Maar Ingeborg was erop voorbereid en zei rap: ‘Ik denk er anders over, Nico. Ik wil dat ze bij ons blijft tot het kind geboren is. Daarna – dat ben ik met je eens – moet ze hier weg.’
‘Waarom dan niet meteen? Waarom zouden wij ons eerst al die ellende op de hals halen?’ vroeg Nico.
Ingeborg was eerlijk toen ze zei: ‘Als er een drachtige zwerfhond bij me binnenliep, zou ik ook eerst de jonkies willen zien voordat ik het dier de straat weer op stuurde. Ik wil deze geboorte meemaken, Nico. Begrijp je dan niet wat het voor mij betekent dat dit in mijn huis zal gebeuren?’
Nico keek zijn vrouw peinzend aan en knikte. ‘Het is goed, ik begrijp je.’ Na een lang stilzwijgen voegde hij eraan toe: ‘Ik bedenk net dat het geval Dineke niet als een schande over óns zal komen, Ingeborg. Integendeel, het dorp zal ons vereren omdat we ons over Dineke ontfermen. Dat doen volksmensen wanneer je je het lot aantrekt van een minderbedeelde. Ja, het kan geen kwaad dat Dineke voorlopig hier blijft.’
Het dorp zal ons vereren. Dat gaf de doorslag. Dineke mocht in het doktershuis blijven. Dokter en mevrouw zouden op haar passen en als het kind er was, zouden ze voor Dineke een geschikte stee zoeken. Nico’s voorspelling kwam uit. Het dorp bejubelde de dokter en zijn vrouw als geweldige mensen. Met Dineke had men medelijden, maar ze was in goede, liefdevolle handen. Arme Dineke. Geen mens wist wat haar nog allemaal te wachten stond.
In tegenstelling tot Tilly Heeres, die haar groot geheim moederziel alleen droeg, kreeg Dineke aandacht, medelijden en meeleven van haar dorpsgenoten. Wanneer men haar in al die maanden van haar zwangerschap vroeg: ‘Hoe gaat het nou?’ antwoordde Dineke met een stille lach op haar jong gezichtje: ‘Goed, het gaat goed met mij.’ Ze vond zelf dat ze niet kon zeggen hoe het in werkelijkheid was, dat het eigenlijk helemaal niet zo goed met haar ging. Dat klonk zo ondankbaar en ze wilde juist haar dankbaarheid tonen. Ze was er trouwens van overtuigd dat die pijnen in haar onderbuik, die soms opeens felle steken werden, er gewoon bij hoorden. Ze had oudere vrouwen immers wel eens horen zeggen dat je er iets voor over moest hebben. O, en zij had er zo verschrikkelijk veel voor over om het kindje van Anno te krijgen. Dan paste klagen niet, dan moest je dankbaar zijn en zwijgen. Wanneer de dokter haar op gezette tijden onderzocht, sprak ze niet over pijn of bloedverlies, en voor mevrouw deed ze in de maanden van haar zwangerschap nog meer haar best. Als ze de lange, marmeren voorgang schrobde en het soms leek alsof haar rug door een paar sterke handen in tweeën werd gebroken, beet ze heel stijf op haar onderlip. Dat verzachtte de pijn niet, maar het hielp haar om haar tranen te bedwingen. Als het kindje er eerst maar was… Anno’s kindje! Ze hoopte vurig dat het een jongetje mocht worden. Dan noemde ze hem naar zijn vader. Anno… Als ze aan het kleintje dacht, hield ze al dolveel van hem.
Ingeborg Scheper lette op haar manier op haar jong dienstmeidje. Ze streek haar niet over het hoofd of zo. Ze was het met Nico eens als die zei: ‘Ze is jong. Alles lijkt goed, dus wat het werk betreft hoef je Dineke niet te sparen, hoor!’
Dat deed Ingeborg ook niet. Maar ze lette erop dat Dineke goed at en voldoende melk dronk en tweemaal per week kreeg ze een eitje. Verder hield Ingeborg voornamelijk het buikje van Dineke in de gaten. Ze zag het van plat wat bol worden en vervolgens dik en gespannen. Dan kon Ingeborg wel huilen. Om Dineke en om duizend dingen tegelijk, maar voornamelijk om haar eigen lichaam, haar eigen buik, die altijd plat zou blijven. ‘O, goede God, waarom regelt en bestuurt U de dingen in vredesnaam zo tegenstrijdig en onrechtvaardig,’ kreunde het dan in haar hart.
Twee kinderen van het dorp in dezelfde situatie. Alsof ze het onderling hadden afgesproken, Dineke en Tilly, die in werkelijkheid nog nooit een woord met elkaar hadden gewisseld, zo hielden ze diezelfde nacht de dorpsdokter Nico Scheper uit zijn bed en uit zijn slaap. Dineke begon in de voornacht. Ze kreeg weeën en riep om mevrouw zoals die haar dat bevolen had. Kort hierna waren dokter en mevrouw bij haar en uren later nog. Het werd een onmenselijk zware bevalling die Dineke, verdoofd van pijn en doodmoe, amper helder beleefde. Toen het kind eindelijk uit haar gleed, drong het niet tot haar door dat het de wereld niet begroette. Er was geen kindergehuil. Ze hoorde mevrouw amper die haar troostte en haar voorzichtig vertelde dat haar kindje niet leefde. ‘Het is een meisje, maar ze leeft niet, Dineke. Hoor je me?!’
Met gesloten ogen, het haar nat van het zweet op haar voorhoofd, murmelde Dineke op de grens van bewusteloosheid: ‘Ik wilde een jongetje… hij moet Anno heten.’
Op dat moment werd er aan de voordeur gebeld. Toen Nico opendeed, keek hij in het gezicht van Hendrik Heeres die gejaagd zei: ‘Je bent aangekleed, dat treft! We hebben je bar hard nodig, Nico, het gaat om Tilly. Ze vergaat van pijn, dus haast je wat, kerel!’
Nico legde in een paar woorden uit wat er bij hem in huis gebeurd was. ‘Vandaar dat ik op dit uur van de nacht aangekleed rondloop. Je bent met de sjees, neem ik aan? Dan stappen we in, want inderdaad, Tilly gaat voor. Ingeborg kan zich trouwens met Dineke wel even redden. Maar foei, wat een consternatie en zoiets gebeurt altijd op een nachtelijk uur.’
‘Een boer moet er net zo goed op de gekste tijden uit,’ vond Hendrik, ‘want of het nou om vee gaat dat werpen moet of om een dienstmeid, aan de tijd hebben ze maling.’
Ze waren het weer roerend eens, deze twee mannen. Ze lieten Dineke en haar dode kindje over aan Ingeborgs zorgen en reden naar Hendriks hoeve, onwetend van wat hun daar te wachten stond.
Had Dineke Diekman het een paar uur onmenselijk moeilijk gehad, Tilly Heeres was er niet veel beter aan toe. Helse pijnen scheurden door haar buik, maar zelfs tegen de dokter, die zij oom Nico noemde, zei ze niets. Ze volgde zijn handelingen met een paar grote ogen boordevol angst. Pas toen Nico zich uit zijn voorovergebogen houding oprichtte en haar vorsend bezag, sloeg Tilly haar ogen neer. Ze besefte dat nu het uur der waarheid had geslagen. Er kropen een paar tranen vanonder haar gesloten oogleden vandaan die een glinsterende streep over haar wangen trokken. Nico Scheper keek zijn patiënte aan en zei dan: ‘Zo, zo, Tilly, dacht jij dat je blindedarm eruit moest? Of wist je wel beter, al die tijd?’
Tilly zei niets, ze schreide geluidloos. Jeltje vroeg verbaasd: ‘Is het haar blindedarm dan niet?’ ‘Nee,’ zei Nico, ‘het gaat om een kind dat eruit wil. Jullie Tilly staat op het punt te bevallen.’
Jeltje dacht nog net op tijd aan de meiden die sliepen in de meidenkamertjes, grenzend aan de koestal, anders zou ze vast en zeker luidkeels hebben gegild en gejammerd. Nu fluisterde ze nauwelijks verstaanbaar en volledig van de kaart: ‘Als er een God is, laat hij dat niet toe. Dít verdienen wij niet, deze schande overleef ik niet.’
Ze zou flauwgevallen zijn als Nico niet nuchter had opgemerkt: ‘Er is geen tijd voor jammeren of klagen, je zal me, hoe dan ook, moeten helpen.’
Het was geen kraamkamer, eerder een rouwkamer, waar een uur later een oergezonde jongen ter wereld kwam. Hij werd niet verwelkomd, maar door tranen heen bekeken, alsof hij het slechtste van het slechtste op zijn geweten had. Ach, en het was zo’n mooi, gezond kindje. Hij woog ruim acht pond en leek op een boer die bijzonder knap was, maar dat zag alleen Tilly. Hij had een kopje vol donker haar en hij begroette de wereld om hem heen wel. Zijn ferme schreeuw werd beantwoord door doffe snikken en een reeks felle verwijten aan het adres van Tilly, die zich nog nooit zo doodongelukkig had gevoeld. Net als Dineke kort geleden lag Tilly doodmoe in de kussens van haar bed. Huilend en wanhopig en doodsbang, voor haar vader vooral, die tot nu toe geen woord had gesproken. Als poogde hij haar met zijn ogen te zullen doden, zo keek hij haar al die tijd doordringend en dreigend aan. Toen het kindje provisorisch – want er was immers geen baby-uitzet klaar – in doeken werd gewikkeld en op het voeteneind van het bed gelegd, klonk de stem van Hendrik Heeres. Om dezelfde reden als Jeltje zo-even, fluisterde ook hij, maar toch vulde die fluisterstem heel het vertrek. ‘Bij wie heb jij dit bastaardkind opgelopen? Zeg op!’
Tilly schudde het hoofd. Heel langzaam, maar ook heel erg vastbesloten. Ze kneep haar behuilde ogen dicht, toen ze fluisterde: ‘Dat zeg ik niet. Al slaan jullie me dood, dan nog noem ik geen naam, vader. Ik kan alleen maar zeggen dat hij… niet iemand uit het volk is. Hij was een gelijke.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ blafte Hendrik onderdrukt.
‘Dat u zich wat dat betreft niet voor hem hoeft te schamen.’
‘Het is ongelijk verdeeld in de wereld,’ vond Nico Scheper zuchtend. ‘Dit kind had beter dood kunnen zijn in plaats van dat van Dineke Diekman. Voor dat soort meisjes weegt de schande lang zo zwaar niet, die redden zich doorgaans wel weer. Ja, het had andersom gemoeten.’ En toen zei Tilly, volkomen onverwacht: ‘We moeten ruilen, Dineke Diekman en ik. Geef dit kind aan haar en breng mij het kind dat dood is. We laten het begraven, dan kan ík tenminste weer verder.’ Na haar woorden viel er een ijzige stilte in het vertrek. Het was Hendrik die de lange, loodzware stilte verbrak. Zijn stem klonk schorrig, maar er lag onmiskenbaar een soort opluchting in toen hij zei: ‘Dat is de oplossing. Jij moet ons daarbij helpen, Nico!’
Hij keek Nico dwingend aan en toen die verschrikt mompelde: ‘Ik ben arts, Hendrik, geen knoeier,’ schamperde Hendrik daaroverheen: ‘Ik dacht dat jij op de eerste plaats een vriend was. Heb ik me dan zo schandalig in je vergist, kerel?’
Die nacht werd Tilly een tijdlang alleen gelaten, met op het voeteneind van haar bed het kind dat ze geen blik waardig keurde. Ze wist niet wat er beneden bekonkeld ging worden, ze voorvoelde enkel dat het voor haar allemaal weer goed zou komen.
Nico Scheper nam die nacht waarschijnlijk de allermoeilijkste beslissing van zijn leven. Hij zei ja omdat hij vrienden in nood wilde helpen. Hij tekende een overlijdensakte van een doodgeboren kind, een dochter, geboren uit Tilly Heeres. Nico Scheper, in dit dorp bekend als een onkreukbaar man, reed in de uitoefening van zijn beroep een scheve schaats. Jaren later nam hij zijn geheim mee het graf in. Nooit werd hem valsheid in geschrifte ten laste gelegd.
Hendrik Heeres en zijn vrouw Jeltje waren nooit soepel van geest geweest. Ze liepen met oogkleppen op over een kaarsrechte weg die zij zelf hadden bepaald. Niet plooibaar en niet rekbaar sloegen ze zichzelf op de borst. Wij weten wat het beste voor Tilly is, voor onszelf, voor de hoeve vooral. Die hebben we behoed voor wankelen, en zo is het goed.
Deze stellingname had tot gevolg dat Tilly Heeres nog datzelfde jaar werd uitgehuwelijkt aan een rijke boerenzoon, die ruim vijftien jaar ouder was dan zij. Tot dan toe was hij vrijgezel geweest en hij woonde en boerde in een dorp dat een uur gaans van dit dorp verwijderd lag. Tilly hield niet van hem, maar na al de schande die zij over haar familie had gebracht, volgde ze gehoorzaam de gebiedende vinger van haar ouders. En die wees onverbiddelijk naar een machtige hoeve, naar een boer die er zorg voor droeg dat geld bij geld bleef.
Het viel te betwijfelen of Tilly Heeres ooit het ware geluk zou vinden. Ze verliet het dorp en liet een klein jongetje achter bij Dineke Diekman. Het enige waar Tilly nog eens aan denken zou, was dat het kind zo leek op die knappe boer die haar van zich af had gestoten, waardoor zo onnoemelijk veel in haar was geblust.
Dineke Diekman zag ook wel dat het een heel mooi kindje was. Ze vond het vanaf het eerste ogenblik lief, maar zou een leven lang niet vergeten hoe het die nacht bij haar werd gebracht. Ze was toen nog te jong om al die duistere zaken op hun juiste waarde te kunnen schatten. Bovendien was ze zwak door de moeilijke bevalling die ze net achter de rug had, en smartelijk verdrietig om het kindje dat doodgeboren was. De mensen om haar heen torenden die nacht heel hoog boven haar uit. Na alles wat ze had doorstaan, werd haar nog ingeprent dat ze vooral dankbaar zijn moest.
Ze luisterde beurtelings naar de dokter en zijn vrouw, die haar ervan overtuigden dat het zo het allerbeste was. Dineke begreep toch wel dat zo’n voornaam meisje als Tilly niet verder kon met een kind terwijl ze niet getrouwd was? En Dineke wilde toch zo verschrikkelijk graag een jongetje? Het woord ruilen werd niet genoemd. Er werd wel aldoor gezegd dat ze nooit aan wie dan ook mocht vertellen dat zij dit jongetje niet zelf had gebaard.
Toen Dineke daarop niet direct antwoordde omdat de dingen haar nog niet duidelijk waren, zei mevrouw: ‘Je begrijpt natuurlijk wel dat boer Heeres hier wat voor over heeft. Hij is van plan een klein huisje voor je in het dorp te kopen waar je vrij van huur mag wonen met het kindje. Bovendien krijg je nog vijfhonderd gulden om de eerste tijd door te komen. Daarna moet je je redden. Je bent jong en sterk, dus dat zal wel lukken.’
Dineke Diekman knikte dankbaar en aanvaardde nederig een kind, een fooi en een huisje dat een beetje scheef hing van ouderdom. Toen mevrouw haar op het hart drukte dat ze nooit, maar dan ook nooit, tegen iemand mocht zeggen dat ze al deze gulle gaven van boer Heeres had gekregen, keek ze mevrouw niet begrijpend aan. Die verklaarde: ‘Dan zouden er toch nog verdenkingen op Tilly kunnen vallen en dat mag voor geen prijs gebeuren. Jij moet zeggen – en ga daar alsjeblieft zelf in geloven – dat wij, dokter en ik, ons over jou en je zoon hebben ontfermd. Toe, kijk nu niet zo… je wilde toch zo graag een klein jongetje? Kijk dan eens hoe lief hij is en hoe mooi en gezond. Je mag hem Anno noemen, Anno Diekman.’
Toen het kereltje in Dinekes armen werd gelegd en hij zijn donkere oogjes naar haar opsloeg, was Dineke verloren. Toen knikte ze zwijgend tegen het kinderkopje in de holte van haar arm en zonder het woord uit te spreken, noemde ze hem in stilte bij zijn naam. Anno. Die naam smolt op haar tong. In haar hart beloofde ze hem het geluk, zoals die andere Anno háár het geluk had beloofd. Ze ging zielsveel van het kindje houden en soms vergat ze eventjes dat ze ooit een meisje had gebaard, een dood kindje, maar dokter en mevrouw hadden dat niet gewild. Die hadden ervoor gezorgd dat ze haar felbegeerde zoon kreeg. Veel later, toen ze wat ouder werd, begreep ze de dingen zoals die er in werkelijkheid uitzagen. En toen zweeg ze, niet zozeer uit plichtsbesef, dankbaarheid of onderdanigheid, maar omdat ze toen zoveel van Anno hield dat ze hem niet bezeren of kwetsen wilde. Ook wilde ze hem voor geen goud verliezen.
Met het verstrijken van de jaren vergat ook het dorp het een en ander. Het werd een gewone zaak dat Dineke Diekman met haar zoon in dat wat scheefgezakte huisje woonde. Men prees Dineke die de kost verdiende met werkhuizen en voor anderen te naaien, om haar ijver en doorzettingsvermogen, maar vooral prees men dokter en mevrouw, want dankzij die geweldige mensen kon Dineke zich nu goed redden, had ze een eigen huis. Het zou je als arbeiderswichtje maar te beurt vallen!
Dineke werd door de jaren heen een ietwat berustende vrouw die stil haar eigen weg ging. Ze waakte er voortdurend voor dat geen mens een blik in haar hart kon werpen, want daar lag het verleden, toegedekt door een belofte die ze kon waarmaken omdat ze dolveel van Anno was gaan houden.
In het begin viel de naam Tilly Heeres nog wel eens en dan gniffelden sommigen vermaakt en geschrokken tegelijk: Wat een wicht was dat, zeg! Hield ze me tot het laatste moment geheim dat ze zwanger was. Je moet het maar kunnen. En durven! Toch waren boeren, sommigen tenminste, een slag apart, vond men, want wat moest je daar nou van denken dat Tilly’s kind, een meisje dat dood geboren werd, zo in het geniep, in het schemerdonker, werd begraven? En al had het kind dan niet geleefd, je zou toch veronderstellen dat de boerin, Jeltje Heeres, bij de begrafenis aanwezig zou zijn, maar nee hoor, boer zelf en dokter waren erbij. Anders geen mens. Raar volk hoor, sommige boeren. Zo werd er gepraat, geroddeld en gelachen, maar de waarheid kwam niet aan het licht. Die lag verborgen bij Dineke Diekman, die zich toch wel eens afvroeg of ze het Anno ooit allemaal zou vertellen. Telkens als er iemand stierf van de mensen die het geheim met haar deelden, vroeg Dineke zich dit af. Toen de dokter stierf bijvoorbeeld – Anno was toen een tienjarige jongen – had zij er even bij stilgestaan. Ze had toen toch in haar stilzwijgen volhard doordat mevrouw haar nadrukkelijk op haar zwijgplicht had gewezen. Na het overlijden van dokter had zij mevrouw gecondoleerd en toen zei mevrouw: ‘Je denkt erom, hè Dineke? Mondje dicht, voor je eigen bestwil en dat van anderen!’
Mevrouw Scheper moest inmiddels stokoud zijn, als ze nog leefde. Na de dood van haar man was ze bij familie in Groningen gaan wonen. Dineke had nooit meer iets van haar gehoord.
Hendrik Heeres en zijn vrouw Jeltje waren ook al gestorven. In een kwart eeuw kon er veel gebeuren en niemand had het eeuwige leven. Tilly Heeres leefde nog en zij was de enige die, met Dineke Diekman, wist hoe het allemaal begonnen was. Maar daar schoot Anno Diekman niets mee op. Die bleef zich duizend dingen afvragen waarop hij geen antwoord kreeg. Omdat zijn moeder, die zijn moeder niet was, zich hield aan de zwijgplicht die haar was opgelegd toen zij een zuigeling en een fooi had aangenomen. Een kind en een fooi, zo was het allemaal begonnen.