Onderwachtmeester Lindenberg gedroeg zich zoals altijd volkomen correct toen hij het moeilijkste uur van zijn leven, van zijn militaire leven, naderde. Hij schreed naar dit moment toe, zoals helden van het witte doek naar de filmdood schrijden: trouw en zonder vrees, bezeten door slechts één gedachte en blind voor al het andere.
Zijn wekker liep die vrijdag kort na vijf uur af. Hij was de enige onderofficier van de batterij die een eigen wekker bezat, en het was geen gewone wekker, maar een superwekker, met een garantiebewijs, een klokkenspel en drie verschillende wekstemmen. Zodra hij zijn kamer verliet placht Lindenberg de wekker in zijn kast op te bergen, want anders zouden de twee onderofficieren die het vertrek met hem deelden, het ‘monster’, zoals ze de wekker noemden, stellig in diggelen hebben geslagen.
Het monster zoemde dus. Lindenberg was meteen klaar wakker. Hij richtte zich op, strekte zijn armen uit, wierp zijn dekens opzij en sprong op het kleedje voor zijn bed. Hij maakte een paar hupjes en enkele vluchtige kniebuigingen om zijn bloed sneller te doen stromen. Het monster, dat niet was afgezet, rinkelde nu schel. Dat was de tweede fase; de derde zou een hels spektakel met drie verschillende bellen zijn. ‘Idioot,’ riep een onderofficier, die wreed in zijn slaap was gestoord. ‘Zet die lawaaimachine van je af, of er komt wat!’ Tastend zocht hij naar zijn vilten pantoffels waarmee hij een aanval op het monster wilde openen. Maar hij kon zijn projectielen zo gauw niet vinden. Lindenberg zette zijn superwekker met vaste hand af. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij correct. Inwendig beklaagde hij zijn collega, omdat die zo weinig begrip voor dienstijver aan de dag legde, maar hij was wel zo beheerst dat hij dit niet toonde.
Eenmaal in de week controleerde Lindenberg zijn peloton onmiddellijk na het wekken; niet in het minst om zijn directe ondergeschikten te demonstreren, dat hij altijd dienst deed en dat zij er goed aan zouden doen er rekening mee te houden, dat hij op elk moment plotseling kon opduiken.
‘Zelfs op de latrine!’ had hij zijn soldaten in volkomen ernst verzekerd. Lindenberg hield van die vroege ochtenduren met niet over de schreef gaande hartstocht. Ze ademden de stilte vóór de storm, de rust vóór de eerste explosie, het zwijgen vóór de grote uitbarsting. Hij zoog de ochtendlucht diep in zijn longen.
Loerend kroop de nieuwe dag aan de horizon omhoog. Bleek lag het licht om de muren van de kazerne en wachtte stom af. Voor het open raam staande snoof Lindenberg de koele lucht op. Hij had het gevoel, dat hij duizend soldaten kon horen ademen. Nog even en ze zouden in beweging komen en in het betonnen bouwwerk zou de ontwakende kracht van de tot de oorlog toegeruste artillerie zich dreunend verheffen als een machtige motor die op gang was gebracht. De onderwachtmeester knikte tevreden; enkele ogenblikken lang was hij vervuld van deemoed en trots tegelijk. Op dergelijke momenten overmeesterde hem steeds weer het zalige besef soldaat te zijn. Daarvoor leefde hij, daarvoor was het waard te leven.
Met verende passen liep hij naar het waslokaal, schoor zich zorgvuldig en ging toen onder de douche staan. Daarna trok hij klein tenue aan en controleerde in de wandspiegel of alles in orde was. Zijn uiterlijk scheen hem volkomen correct.
Vijf minuten voor het wekken stond hij in de bovengang, voor de deur waarachter zijn peloton niets vermoedend sliep. Hij verheugde zich over de verrassing die hij zijn jongens zou bereiden.
De onderofficier van dienst kwam aanhollen. Hij was, zoals Lindenberg met misnoegen vaststelde, nog ongeschoren en hij geeuwde met wijdopen mond. ‘Kijk eens aan,’ zei hij zonder ook maar enigszins verbaasd te zijn over de aanwezigheid van de ‘IJzeren Hein’. ‘De laatste soldaat is ongeveer de eerste. Wat zullen je jongens dat lollig vinden.’
‘Dat hoop ik,’ zei Lindenberg gereserveerd.
De onderofficier van dienst kwam in beweging. Hij duwde de ene deur na de andere open, zijn signaalfluit gilde doordringend en hij riep ‘Opstaan!’
Lindenberg trok nogmaals zijn koppel recht, wat onnodig was, hij controleerde of zijn grijze leren handschoenen goed zaten, wat zinloos was want ze waren door het vele wassen slap en vormloos geworden. Hij schreed over de drempel en posteerde zich naast de deur. Zwijgend en nauwkeurig acht gevend bleef hij daar staan. Gestalten in wapperende nachthemden kropen uit de kribben. Eén geeuwde en produceerde daarbij geluiden zoals men anders alleen in een koeienstal hoort. Kanonnier Vierbein ontdekte de onderofficier het eerst. Hij brulde: ‘Geef acht!’ en ging in de houding staan. De soldaten, in de greep van de ochtendvermoeidheid, verstijfden en bleven apatisch staan zonder te beseffen wat ze deden. Het was alsof ze staande hun onderbroken slaap voortzetten. Korporaal Kowalski schoof nolens volens van zijn krib, gluurde vanuit zijn hoek de chambree in en peilde de situatie. Toen rapporteerde hij: ‘Niets te melden!’
Onderwachtmeester Lindenberg, nu ook stram in de houding, zoals de discipline het eiste, bracht de hand naar zijn pet. ‘Dank je,’ zei hij. ‘Op de plaats rust.’ Ook hij bewoog zich weer.
De soldaten kenden Lindenbergs eigenaardigheden. Ze hadden al dozijnen van die inspecties vroeg op de ochtend beleefd. Ze wisten, dat Lindenberg wilde zien of ze zich gedroegen zoals een soldaat, volgens Lindenbergs opvattingen, de nieuwe dag moest beginnen: veerkrachtig en doelbewust, fris en vol animo in afwachting van wat er zou komen, onder het motto: ‘Wees altijd actiebereid!’
Kowalski speelde zijn rol van chambreechef automatisch verder. ‘Meldt zich iemand ziek?’ vroeg hij. Zoals gewoonlijk kreeg hij geen antwoord. ‘Geen zieken,’ riep hij dus luid. Lindenberg knikte. Nu riep Kowalski: ‘Aangewezen voor corvee: Wagner en Volkmann buiten opruimen.’ Wagner wilde protesteren; dat had hij gisteren al gedaan en de dag daarvoor had hij kamerwacht gehad. En nu al weer corvee? Dat was gemeen! Maar in tegenwoordigheid van Lindenberg moest hij zijn mond wel houden. Woedend smeet hij zijn nachthemd op de krib, stak zijn blote achterste in de richting van Kowalski en gehoorzaamde. Kowalski verrichte zijn taak grondig voor hij zich in de latrine terugtrok en zich daarna naar het waslokaal begaf. ‘Kanonnier Vierbein heeft kamerwacht,’ riep hij.
‘Tot uw orders,’ zei Vierbein onmiddellijk. ‘Kamerwacht.’ Op het gezicht van Lindenberg verscheen een goedkeurend glimlachje. Hij bekeek Vierbein met welwillende blik. Hij nam van alle bewegingen die de kanonnier maakte zorgvuldig nota en hij vond, dat ze doeltreffend en niet zonder energie waren. Dat verheugde hem. Hij zag er een bevestiging van zijn theorie in. Hij had Vierbein altijd voor een bruikbaar soldaat gehouden. Zeker, hij was nog slap en vermoedelijk zelfs een beetje sentimenteel, maar niemand kon ontkennen, dat hij van goede wil was en dat was altijd een hoopgevend verschijnsel. Vierbein bleef nu in het gareel en dat was toch alleen te danken aan Lindenberg, meende deze. ‘Kanonnier Vierbein,’ zei de onderwachtmeester. Vierbein die zijn broek al had aangetrokken schoot naar hem toe. ‘Ja, onderwachtmeester.’
‘Laat me je kam en je borstel eens zien.’ Vierbein toonde ze en hij bekeek ze.
‘Scheergerei.’ Vierbein toonde ook dit.
‘Tandenborstel en tandenborstelglas.’ Lindenberg inspecteerde opnieuw. Toen zei onderwachtmeester Lindenberg: ‘Goed zo, kanonnier Vierbein. Ga zo voort.’ En nadat hij deze woorden van hoogste lof had uitgesproken nam hij, niet zonder een spoortje van mannelijke vertedering, waar, dat Vierbein straalde.
Nog steeds stond de onderwachtmeester bijna onbeweeglijk naast de deur en controleerde hij scherp alles wat hij zag. En daar zo ongeveer alles wat hij zag hem juist en doelmatig toescheen, voelde hij zich bevredigd. Weer doorstraalde hem het gelukkige besef soldaat te mogen zijn. Hier te staan, te zien hoe de minderen volgens het door hem opgestelde weldoordachte plan de dag begonnen en te kunnen opmerken, dat zij onder de vorsende blikken van hun superieur er naar streefden exact en zonder veel woorden voorbereidingen te treffen voor de taak die het dienstrooster voorschreef – dat was een verheffend gezicht. Slechts gevoelens als deze gaven het leven waarde en maakten het zinvol. Al het andere stond op een veel lager niveau, was van veel minder belang, kon met een medelijdend of verachtelijk schouderophalen worden afgedaan. Het grote geluk was slechts hier te vinden! Niet bij de vrouwen, die roken onaangenaam en voelden veel te zacht aan. Niet in de kerk, daar werd te veel op je gevoel en je medelijden gespeculeerd. Niet in de boeken, die maakten je alleen slap en verward. Niet in de natuur, die leidde tot onbeteugeld individualisme. Alleen het soldatenberoep kon het leven van een echte man geheel vullen.
‘Waar is soldaat e.k. Asch?’ vroeg Lindenberg plotseling. Hij had Asch die dag nog niet gezien. Hij dacht kort na over alle personen die zijn brein die morgen had geregistreerd; hij raadpleegde zijn voor dergelijke details bijzonder scherp geheugen: nee, hij had Asch nog niet gezien. De soldaten gaven er de voorkeur aan de chambree te verlaten. Nu was dat heel normaal: ze raapten handdoek, zeep en scheergerei bij elkaar en ook hun tandpasta, tandenborstel en glas, maar dit laatste alleen omdat Lindenberg toekeek. Het zou eenvoudig dwaasheid zijn geweest zich nog langer bloot te stellen aan de onderzoekende blikken van de onderwachtmeester.
‘Waar is soldaat e.k. Asch?’ vroeg Lindenberg weer. Hij kreeg geen antwoord. Zelfs Kowalski die dichtbij hem stond vond het beter niets te zeggen. De chambree was nagenoeg leeg. Lindenberg aarzelde; hij wilde niet geloven wat hij nu toch wel moest aannemen. Toen liep hij door de chambree naar de plek waar de krib van Asch tussen twee kasten stond. Lange seconden bleef hij daar roerloos. Soldaat Asch lag in zijn krib, de handen onder het hoofd en keek zijn pelotonsleider met slaperige ogen aan. Hij maakte een tevreden indruk. Zijn rechtervoet lag op zijn linkerknie en hij glimlachte. Onderwachtmeester Lindenberg was niet in staat zijn verbazing te verbergen. Wat hij hier te zien kreeg kwam hem ongelooflijk voor. Bijna een kwartier lang had die Asch het dus gewaagd de aanwezigheid van zijn onderwachtmeester eenvoudig te negeren. Dat was ongehoord! Zoiets was hem, Lindenberg, nog nooit overkomen. En om het heel eerlijk te zeggen: hij was ook nooit op het idee gekomen te denken dat zoiets hem ooit zou kunnen gebeuren. Lindenberg dwong zich tot kalmte en vroeg: ‘Wil je niet opstaan, Asch?’ Asch zei rustig: ‘Mijn rang is soldaat e.k.’
De onderwachtmeester slikte dit, maar het duurde wel enkele seconden. Toen kwam zijn fijn ontwikkeld gevoel voor ‘correct optreden’ In actie en wist hij, dat hij inderdaad een fout had begaan. De ‘Führer’ had het bevel gegeven, dat alle ondergeschikten met hun rang en naam moesten worden aangesproken. Het was wel heel tactloos van Asch hem daarop opmerkzaam te maken, misschien was zijn gedrag zelfs ondisciplinair, maar hij had het recht zo te worden aangesproken. De onderwachtmeester verbeterde zich dus: ‘Wil je niet opstaan, soldaat e.k. Asch?’
En die zei vriendelijk: ‘Van willen kan toch geen sprake zijn, onderwachtmeester.’
Korporaal Kowalski, de enige die dit gesprek bijwoonde, liep rood aan. Of dit van schrik óf van plezier was, had niemand kunnen zeggen. Even was hij in tweestrijd of hij naar de anderen in het waslokaal zou gaan, of dat hij zich het genoegen zou permitteren in de vuurlinie te blijven. Tenslotte bleef hij.
Ook Lindenbergs gezicht vertoonde een lichte blos. Hij vermande zich en zei met barse stem: ‘Sta onmiddellijk op, soldaat e.k. Asch!’
‘Dat,’ zei de aangesprokene en richtte zich langzaam op, ‘Is wat anders. Dat is een duidelijk bevel. Ik weiger niet te gehoorzamen aan duidelijke en gerechtvaardigde bevelen. Maar dat andere was alleen een vraag, hoogstens een aansporing. Onduidelijk geformuleerd, onderwachtmeester.’
Lindenberg slikte ook deze aanmerking; zijn abnormaal sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel dwong hem ertoe. Het leek hem nu zaak de situatie scherp te analyseren. Terwijl Asch zich van zijn krib liet glijden en zijn nachthemd over zijn hoofd trok, zei de onderwachtmeester: ‘Volgens de voorschriften moet iedereen onmiddellijk na het wekken opstaan. Dat heb jij niet gedaan, soldaat e.k. Asch. Je hebt dus in strijd met de bestaande voorschriften gehandeld.’
Asch stond naakt voor hem. Hij ging niet in de houding staan, wat onder deze omstandigheden ook het natuurlijkste scheen. Hij zei: ‘Wachtmeester, er zijn begrippen waarover men van mening kan verschillen. Onmiddellijk – dat is nu zo’n begrip. Wat wordt er met het woord onmiddellijk bedoeld? Een seconde? Drie minuten? Of een kwartier? Dat is in de voorschriften niet te vinden. Men kan dat naar goedvinden uitleggen en dat heb ik dan ook gedaan.’
‘Onmiddellijk – dat is tien seconden, hoogstens in een minuut,’ besliste de onderwachtmeester.
‘Ja, dat kan iedereen naderhand wel zeggen,’ vond Asch trouwhartig. Lindenberg zette zijn tanden op elkaar. Hij had al spijt, dat hij zich tot een gesprek met Asch had laten verleiden. Maar nu wilde hij volhouden en de juistheid van de militaire denkwijze, de enige, die hier gold, op overtuigende wijze aantonen. ‘Ik ben niet iedereen,’ zei hij scherp, ‘Ik ben je meerdere. Naar mijn overtuiging heb je in strijd met de voorschriften gehandeld. Dat is strafbaar.’
‘Maar onderwachtmeester,’ zei Asch, ‘hoe kan iets nu strafbaar zijn dat door u uitdrukkelijk wordt goedgevonden?’
‘Wat?’
Asch bleek bereid dit nader te verklaren. ‘Ik lag in bed in tegenwoordigheid van de pelotonsleider. Ik heb geen vermaning, geen aansporing en geen bevel van u gehoord. Ik moest dus wel aannemen, onderwachtmeester, dat u het met mijn handelwijze volkomen eens was.’ Lindenberg kromp ineen alsof hij zoëven een flinke tik op zijn schedel had gekregen. Even stond hij te trillen. Toen beheerste hij zich weer en zei verbeten: ‘Met jou praat ik niet meer, soldaat e.k. Asch.’
‘Dat is erg jammer, onderwachtmeester.’
‘Ik zet je op het rapport.’
‘Pijnlijk voor u wat er allemaal zo in uw peloton gebeurt, wachtmeester,’ zei Asch en het klonk of het hem oprecht speet.
Onderwachtmeester Lindenberg begreep er niets meer van. Hij was eenvoudig niet in staat te geloven wat hij met eigen oren hoorde. Hij zocht naar een verklaring voor dit vreemde verschijnsel, maar hij kon er geen vinden die hem overtuigde. ‘Luister eens, soldaat e.k. Asch,’ zei hij toen, ‘voel je je soms niet goed? Ben je ziek? Of heb je iets anders?’
‘Ik ben heel normaal – bedoelt u dat? Ik heb alleen het gevoel, dat ik gestoord word, en wel door u, onderwachtmeester.’
‘Weet wat je zegt!’ riep Lindenberg woedend.
Korporaal Kowalski had ervoor gezorgd, dat ze alleen bleven. De soldaten die zich inmiddels hadden gewassen stonden met naakte bovenlijven in de gang en vroegen zich af wat er toch gebeurde. Ze hoopten het ergste.
‘Wat ik nu zeg,’ verklaarde Asch, ‘heb ik zorgvuldig overdacht. Ik heb het gevoel dat u me stoort, onderwachtmeester. Dat is alles. Waarom laat u ons niet rustig opstaan en ons klaarmaken voor de dienst? We zijn toch geen automaten! We willen toch niet alleen als we slapen een privéleven hebben. Maar wij worden hier behandeld als lijfeigenen. En u bent geen instructeur maar een opzichter.’
Lindenberg maakte nu aantekeningen en zei bevend: ‘Dat zal ik onthouden!’
‘Hopelijk.’ Asch knikte toestemmend. ‘En als u de uitdrukking opzichter niet voldoende acht, dan kunt u er slavenhouder van maken.’
‘Slavenhouder!’ riep Lindenberg ontzet; hij was gewond tot in het diepst van zijn ziel. Hij had het gevoel, dat hij die slag niet zou overleven. ‘Dat is genoeg!’ zei hij met een laatste krachtsinspanning. ‘Nu is het uit!’
‘Als u het genoeg vindt, dan is het nu uit,’ zei Asch voorkomend. Lindenberg was zo bleek als een pasgewassen laken. Hij moest zich uit alle macht inspannen om die soldaat niet naar de keel te springen. Hij vond het verdienstelijk van zichzelf, dat hij zich niet tot handtastelijkheden liet verleiden. Want het was streng verboden minderen te mishandelen en hij respecteerde alle verboden.
Onderwachtmeester Lindenberg zei, naar hij meende scherp en snijdend, maar in werkelijkheid met een stem die bibberend uitschoot en bijna afbrak: ‘Dat zal je duur te staan komen soldaat e.k. Asch!’ Toen draaide hij zich met een ruk om, liep naar korporaal Kowalski toe en zei: ‘Jij bent mijn getuige.’
‘Wat moet ik dan getuigen?’ vroeg Kowalski en hield zich onnozel, waarin hij, zoals altijd, geheel slaagde.
Maar Lindenberg negeerde hem. Rechtop, het hoofd nog meer in de nek dan anders, verwijderde hij zich. Hij was nog slechts tot één gedachte in staat: Het vreselijke dat hij zoëven had moeten doorstaan moest worden gewroken! Anders stortte zijn wereld in!
Elisabeth Freitag, slechts bedekt met wat rose ondergoed, bleef midden in haar kamer staan. Ze zag er nadenkend uit. Met haar vlakke hand streek ze haar haar opzij. Toen scheen ze een besluit te hebben genomen. Ze maakte haar kast open en koos met overleg een groene zijden jurk, waarvan ze wist dat hij haar uitstekend stond.
Terwijl ze zich kleedde keek ze op de klok. Over twintig minuten zou het acht uur zijn; over vijf minuten hoogstens moest vader Freitag op zijn fiets klimmen om op tijd op zijn werk te zijn. Anders ging hij ’s morgens graag lopend, maar als hij zich verlaat had door een karweitje of omdat het ontbijt wat laat was, of zoals vandaag, doordat hij had uitgeslapen, dan haalde hij de verloren tijd door te fietsen weer in. Nog vijf minuten dus! Ze haalde, wat ze hoogst zelden deed, een lippenstift uit haar tasje en maakte haar lippen voorzichtig op. Eigenlijk was het resultaat nihil, want haar lippen waren rood genoeg; vol waren ze ook en daarbij mooi gevormd. Toen kamde ze nog eens haar haar en zorgde ervoor, dat het keurig zat. Toen keek ze weer op de klok. Er waren inmiddels al tien minuten verlopen en haar vader was nog niet weg. Nu mocht ze niet langer aarzelen. Ze knikte haar spiegelbeeld wat aarzelend toe, stond toen op en wilde naar buiten gaan. In de gang zag ze haar vader.
‘Waar ga je heen?’ vroeg hij. ‘Naar de kazerne,’ zei Elisabeth. ‘Heb je vandaag vroege dienst?’
‘Nee,’ zei Elisabeth. ‘Officieel niet. Maar ik wil mijn staten controleren en voorraad opmaken. ’s Morgens heb ik daar rustig de tijd voor.’
‘En wat wil je er nog meer regelen?’
‘Ik ga niet naar Herbert Asch – als je dat soms bedoelt.’
‘Mooi,’ zei de oude Freitag. Haar antwoord scheen hem gerust te stellen. ‘Als je dat zegt zal het wel zo zijn. Ik weet, dat je me principieel niets voorliegt.’
‘Waarom zeg je dat zo ernstig, vader?’
‘Omdat ik graag wil, dat tussen ons alles zo blijft als het is. En omdat ik niet wil, dat jij pogingen doet Herbert Asch in dingen, die met zijn dienst verband houden, te beïnvloeden. Het zou stellig niet helpen, maar het zou voor hem vervelend zijn.’
‘Je bent wel erg bezorgd voor hem,’ vond Elisabeth. De oude Freitag knikte. ‘Omdat ik bezorgd ben voor jou. Dat is de enige reden. Maar ik wil je niet ophouden. Controleer je staten dus maar, maak je voorraad op en blijf Herbert Asch vandaag uit de weg.’
‘Ik moet dus toekijken. Ik moet op iets wachten en ik weet niet waarop.’
‘Dat moet je helemaal niet doen,’ zei de oude Freitag beslist. ‘Je moet niet op iets wachten en je moet helemaal niet toekijken. Je moet je afzijdig houden.’
‘Maar geloof je dan, dat dat zo gemakkelijk is?’
‘Elisabeth,’ zei de oude Freitag waarschuwend, ‘je hebt me zoëven beloofd, dat je niet van plan was naar Herbert Asch te gaan.’
‘Die belofte houd ik, vader.’
Elisabeth verliet het huis. Ze liep met gejaagde stap in de richting van de kazerne en hoe meer ze die naderde, hoe sneller ze liep. Herhaaldelijk keek ze op haar horloge. Het was even voor acht en dus de hoogste tijd. Want ze mocht niet te laat komen.
Voor de poort gekomen haalde ze haar op naam gestelde toegangskaart uit haar zak en wilde die tonen, maar de schildwacht die haar kende, beduidde haar, dat het niet nodig was. ‘Kom maar binnen! Van jouw soort krijgen we hier nooit genoeg!’
Zonder ook maar in het minste te aarzelen liep Elisabeth naar het kazerneblok van de 3e batterij. Ze stapte door de wijdopenstaande deur en werd daarbij door geïnteresseerde soldaten grijnzend bekeken of waarderend gemonsterd. Ze liep haastig de trap op naar de eerste verdieping. Maar daar liep ze niet door de klapdeur naar de gang. Ze bleef staan voor een deur, waarop met punaises een visitiekaartje was bevestigd met de woorden: Wedelmann, luitenant. Ze drukte op het knopje van de bel. Een ogenblik later ging de deur open. De nieuwe oppasser van Wedelmann, kanonnier Wagner, die de opperwachtmeester met arglistige bedoelingen voor dit werk had uitgezocht, stond voor haar. ‘Zo?’ zei hij knorrig. ‘Wat is er?’
‘Zou ik luitenant Wedelmann even kunnen spreken?’
‘Wat wilt u van hem?’
‘Ik zou hem willen spreken. Voor een privézaak.’
‘Privé?’ Wagner deed alsof hij stomverbaasd was. ‘Een luitenant heeft toch altijd dienst,’ zei hij toen.
‘Nu ja, goed, dan wil ik hem over dienstzaken spreken. Mag ik?’ Wagner leunde tegen de deurpost. ‘U en dan over dienstzaken? Wat kunt u met hem over dienstzaken te spreken hebben?’
Elisabeth was wanhopig. Die man bracht haar helemaal van haar stuk. Ze kon niet langer op die trap blijven staan. Het aantal soldaten, dat in de buurt was blijven staan, nam nog voortdurend toe; ze wisselden op vrij luide toon welgefundeerde meningen uit. Elk ogenblik kon Herbert Asch voor haar staan, of Vierbein, of Kowalski. En geen van die drie mocht haar hier zien. Ze moest maar terug gaan. Maar juist op dit moment hoorde ze de stem van luitenant Wedelmann. ‘Wat is er aan de hand, Wagner? Ben jij hier aangenomen om kletspraatjes te maken of om mijn laarzen te poetsen?’
‘Er is iemand,’ zei Wagner.
Wedelmann kwam onwillig naderbij. Toen hij Elisabeth Freitag herkende werd hij verlegen. Zijn blik ging van zijn rijbroek naar zijn voeten die alleen bedekt waren met groene, wollen sokken. ‘Neemt u me niet kwalijk dat ik er zo uitzie. Waarmee kan ik u dienen, juffrouw Freitag?’
‘Kan ik u even spreken?’
‘Mij? In mijn kamer? Om deze tijd?’
‘Alstublieft.’
‘Komt u binnen,’ zei Wedelmann haastig. Hij ging haar voor en duwde de deur van zijn zitkamer open. ‘Gaat u binnen en neemt u plaats. Ik kom er zo aan, ik moet me alleen even verder aankleden.’ Elisabeth keek onderzoekend om zich heen. Het vrij kleine vertrek was zonder raffinement gemeubileerd: Schrijfbureau, boekenplank, drie gemakkelijke stoelen, een tafeltje, een schemerlamp. Aan de muren hingen diploma’s, twee reproducties van aquarellen, talrijke foto’s. Een groen vloerkleedje met witte stippen, een korte loper. Voor de ramen groene, erg verbleekte of stoffige gordijnen. Op het bureau: een opengeslagen boek ‘Glaube an Deutschland’ door Zöberlein, een stapel kranten, blauwe voorschriften, een gevulde asbak, een jeneverfles en een waterglas.
Wedelmann kwam geheel gekleed binnen. Hij bezag haar met welwillende blikken. ‘Waaraan dank ik het genoegen u zo vroeg op de morgen al bij me te zien’
‘Ik hoop, dat ik u niet stoor?’
‘U stoort nooit,’ verzekerde Wedelmann haar. Hij zat genietend naar haar te kijken. Ze was mooi, zelfs in het meedogenloze licht van de vroege ochtendzon; nog veel mooier dan zij hem in café ‘Bismarckshöh’ of in de cantine van de onderofficieren had toegeschenen. ‘Hebt u wel de tijd om me te ontvangen?’
‘U kunt over mij en over mijn tijd beschikken,’ zei Wedelmann en hij meende wat hij zei. Bovendien kon hij zich dit gebaar heel goed permitteren. Om acht uur vijftien begonnen de geschutsoefeningen; als hij niet op tijd was begonnen ze altijd zonder hem. En vóór negen uur behoefde hij geen controle te verwachten. ‘Ik wilde u vragen me te helpen,’ zei Elisabeth. ‘Waarmee?’ vroeg Wedelmann gretig.
Elisabeth Freitag beviel hem; hij had haar altijd al aardig gevonden. Zij was beslist lang niet zo gecompliceerd als Ingrid Asch en veel vriendelijker en betrouwbaarder dan Lore Schulz om van de meisjes uit burgerfamilies die op een man uit waren en de lichte vrouwen met hun zakeninstinct maar helemaal niet te spreken.
‘Ik wil openhartig met u spreken,’ zei Elisabeth. ‘En ik geloof, dat ik dat ook wel mag.’ Ze aarzelde even en zei toen snel: ‘U weet toch, dat ik met Herbert Asch… dat soldaat e.k. Asch en ik… U hebt toch zaterdagavond met ons aan één tafeltje gezeten, is het niet?’
‘Ja zeker,’ zei Wedelmann, ‘dat herinner ik me natuurlijk.’ Het kostte hem moeite zijn persoonlijke teleurstelling te verbergen. Hij had het gevoel of hij nu eindeloos bedroefd moest zijn. Hij zei tegen zichzelf: ‘zo gaat het me nu altijd. Ik kom met allerlei meisjes in contact en de een na de ander laat me in de steek. Speciaal in dit opzicht is een luitenant een stakker en ik ben een van de meest beklagenswaardige, want ik heb te veel fatsoen; dat bederft mijn beste kansen.’
‘Ik had die avond de indruk,’ zei Elisabeth openhartig, ‘dat u Herbert Asch wel mocht en dat u zich, voor zover dat tussen meerderen en minderen mogelijk is, tot hem aangetrokken gevoelde.’
‘O ja,’ zei Wedelmann overtuigd, ‘dat ziet u heel goed.’ Hij voelde zich een beetje gevleid en dat maakte hem week. ‘Ook Herbert Asch heeft een hoge dunk van u, luitenant. Hij is erg op u gesteld. Hij vindt u sympathiek, hij bewondert u zelfs.’
‘Daar ben ik blij om,’ zei luitenant Wedelmann opgewekt en met nauwelijks verborgen trots. Dat zijn minderen respect voor hem hadden sprak vanzelf, dat ze hem waardeerden hoopte hij, maar dat er een paar onder waren die liefde en bewondering voor hem voelden, stemde hem blij en voldaan.
‘Beste juffrouw Freitag,’ zei de luitenant, ‘ook ik heb veel waardering voor soldaat Asch, ook als militair, ofschoon ik hem niet voor een modelsoldaat houd. Dat laatste is niet bedoeld als kritiek, ik constateer alleen een feit. En als mens is hij me uitgesproken sympathiek, vooral omdat u hem aardig vindt. Ik weet niet precies waarom u hier komt, maar als soldaat Asch mocht weigeren de consequenties te aanvaarden die van zijn verhouding met u misschien het gevolg zijn geweest, dan kunt u in alle opzichten op me rekenen. Dan zal ik hem dwingen zijn geluk te aanvaarden, juist omdat ik hem zo graag mag.’
De luitenant zweeg. En hij merkte op, dat Elisabeth hem onderzoekend, zelfs een beetje argwanend aankeek. Had hij weer onzin gekletst? Het was mogelijk. Hij was soldaat, geen zielszorger en in privézaken maakte hij altijd blunders. Hij verbaasde er zich al niet meer over, maar het was hem nog altijd pijnlijk.
‘Luitenant,’ zei Elisabeth vriendelijk, ‘het gaat niet over mijn privéleven en ook niet over dat van Herbert Asch.’
‘O juist,’ zei Wedelmann opgelucht en voelde zich onmiddellijk veiliger. ‘Het is dus een kwestie die de dienst betreft?’
‘Ik geloof het wel.’
‘Gelooft u dat alleen maar, juffrouw Freitag? Weet u het niet zeker?’
‘Ik vermoed het.’
‘En wat vermoedt u dan?’
Elisabeth begon te vertellen. Ze was volkomen openhartig. Ze wist niet veel feiten, maar van datgene wat ze wist, hield ze niets achter. Ze vertelde precies wat ze meende te mogen aannemen. Luitenant Wedelmann luisterde aandachtig toe. Zijn onrust was verdwenen, zijn jonge, ovale gezicht had nu een ernstige, zakelijke uitdrukking. Hij straalde thans zelfverzekerdheid uit. Hier bewoog hij zich op bekend terrein; hij behoefde zich nu niet moeizaam door een struikgewas van psychologische en sexuele moeilijkheden te wringen. ‘Wat u daar beweert, respectievelijk vermoedt,’ zei hij na een ogenblik te hebben gezwegen, ‘klinkt absurd. Maar ik geloof toch, dat het mogelijk is.’
‘U gelooft dus ook, dat hij ertoe in staat is?’
‘Dat hij ertoe in staat zou zijn – ja, dat kan ik me onder bepaalde omstandigheden voorstellen. Ook de motieven die u kent, respectievelijk vermoedt, komen me begrijpelijk voor. Als ik een vriend had die voor mijn ogen tot zelfmoord werd gedreven, dan… Maar ik heb geen vriend.’
‘Ik heb allerlei dingen gecombineerd, luitenant,’ zei Elisabeth vertrouwelijk. ‘Ik weet niet of het juist is, of het ook maar bij benadering juist is. Misschien vergis ik me, misschien is alles anders en veel onschuldiger. Maar ik moest u erover spreken, u alleen, want er is niemand anders die ik in vertrouwen kan nemen.’
‘Ik zal eerlijk mijn best doen u niet teleur te stellen,’ zei Wedelmann uit de grond van zijn hart.
‘U bent werkelijk bewonderenswaardig,’ zei Elisabeth. ‘Ik vind u erg sympathiek.’
Wedelmann bloosde. ‘Nee, nee,’ weerde hij af, ‘zo moet u het niet zien. U moet mij niet als een soort weldoener beschouwen of als een soort man van eer. Ik zie het heel nuchter; ik schakel alle gevoelsoverwegingen uit. Dat spreekt toch vanzelf.’
‘Natuurlijk,’ zei Elisabeth en keek hem stralend en vol vertrouwen aan. Wedelmann stond op om haar blik te ontwijken. ‘Als ik me in de zaak meng,’ zei hij, ‘dan doe ik dat uiteindelijk terwille van de dienst. Ik interesseer me alleen voor de discipline, voor de eer van het leger, om het zo maar eens uit te drukken. Of, om het zo eenvoudig mogelijk te formuleren: Ik wil, dat er geen gevaarlijke schandalen komen in de batterij waarbij ik dien. Tenslotte zou ik er verantwoordelijk voor worden gesteld.’
‘U bent een alleraardigste man, luitenant.’
‘Ach kom,’ riep deze en onderdrukte weer zijn nu machtig opbruisende gevoelens. ‘Ik kan me een schandaal eenvoudig niet permitteren, al zou ik het bepaalde onderofficieren ook van harte gunnen. Maar laten we zakelijk blijven. We moeten er dus rekening mee houden, dat Asch in geestelijk opzicht, amok maakt. Totnogtoe kan er niets gebeurd zijn. Het is pas acht uur dertig, dus de geschutsoefeningen zijn pas begonnen. Daarvóór, van zeven tot acht, heeft de hele batterij EHBO-les gehad van een sergeant van de medische dienst. Daarbij kan geen wrijving ontstaan, de meeste soldaten gebruiken dat uur om een ochtenddutje te doen. Zo heel vroeg ’s morgens gebeurt er bij ons nooit iets. Maar nu, bij de geschutsoefening, kan het gevaarlijk worden, als Asch tenminste wat van plan is.’
‘En wat gaat u nu doen, luitenant Wedelmann?’
‘Heel eenvoudig,’ zei hij. ‘Ik zal soldaat Asch isoleren. Ik kan hem b.v. de hele dag op het magazijn opsluiten. Daar kan hij slapen of kaarten met wachtmeester Werktreu. Dat schijnen die twee trouwens vaak te doen.’
‘Ik weet niet, hoe ik u moet bedanken, luitenant Wedelmann.’
‘Ik zal wel iets bedenken,’ zei de luitenant ondernemend. ‘U kunt me op uw verlovingsfeest uitnodigen.’
‘U bent van harte geïnviteerd.’
‘Peetvader,’ zei de luitenant, ‘heb ik ook altijd al eens willen zijn.’ Hij constateerde met stil plezier, dat Elisabeth licht bloosde. Hij vond het verrukkelijk zo vertrouwelijk met iemand te mogen spreken; hij moest toegeven, dat hij daar al jaren naar snakte.
‘Maar voorlopig,’ besloot hij energiek, ‘moeten we een lawine voorkomen.’
Elisabeth greep zijn hand en drukte die stevig. ‘Hopelijk komt u niet te laat,’ zei ze nog.
Opperwachtmeester Schulz was vroeg op de ochtend al bezig zijn vrouw Lore een lesje te geven in correct optreden. Hij vermeed het haar rechtstreeks aan te spreken, want dat zou te persoonlijk zijn geweest en zoveel eer verdiende ze ook niet. Ze moest alleen weten wat hij van haar verwachtte.
‘De vrouw van een opperwachtmeester,’ zei hij terwijl hij aan de keukentafel zat, ‘heeft dus plichten waaraan ze zich niet kan onttrekken. Het is beneden haar waardigheid zich af te geven met de minderen van haar man en de discipline komt in gevaar als ze het aanlegt met zijn superieuren.’
‘Welke rangen zijn dan toegestaan?’ vroeg Lore Schulz weinig vriendelijk. Dodelijk beledigd, maar waardig zette Schulz zijn koffiekop rinkelend terug op het schoteltje. ‘Het lijkt wel,’ zei hij, ‘of jij nog trots bent op wat je hebt uitgevoerd!’
‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg ze boos en wanhopig. ‘Moet ik voor je op mijn knieën vallen, krokodillentranen huilen en je handenwringend om vergiffenis smeken? En waarvoor dan? Kan ik het helpen, dat jij me verwaarloost? Is het mijn schuld, dat jij geen normale man bent?’ Schulz keek zijn vrouw verwijtend aan. Ze huilde en dat stemde hem wat zachter, omdat hij daarin het duidelijke bewijs van zijn eigen superioriteit zag. Hij had haar nu practisch klein gekregen en dat moest ook. Een stuk geschut richten, een wild paard temmen en mensen klein krijgen – dat moest je kunnen. Dat was geen werk voor iedereen. ‘Eens,’ zei hij, ‘zal ik je vergeven; als ik het gevoel heb, dat je eindelijk in het gareel loopt.’
Hij dronk genietend zijn koffie, keek nog eens hoe laat het was, om te controleren of zijn vrouw de keukenklok wel precies gelijk liet lopen met de kazerneklok. Het was tien minuten over acht. Hij stond op en verliet zijn dienstwoning.
De opperwachtmeester begaf zich goedgehumeurd naar zijn bureau. Hier stonden de schrijver, de onderofficier van dienst, onderwachtmeester Lindenberg en kanonnier Wagner al op hem te wachten. Toen ze hem zagen sprongen ze in de houding en salueerden. Ze ontspanden zich pas toen hij hun daartoe verlof gaf.
‘Wat wou jij, sufferd?’ vroeg hij aan kanonnier Wagner.
‘Luitenant Wedelmann,’ rapporteerde de aangesprokene, ‘wenst, dat ik onmiddellijk word afgelost.’
De opperwachtmeester straalde. Dat ging nog vlugger dan hij gedacht had, luitenant Wedelmann zat behoorlijk op de kast, zoals men dat zo treffend uitdrukt. ‘Zo, waarom?’ vroeg hij vriendelijk. ‘De luitenant heeft gezegd dat ik een idioot was,’ meldde Wagner zonder enige gêne.
Schulz was door en door tevreden. Hij decreteerde: ‘Zeg luitenant Wedelmann maar, dat ik in mijn batterij alleen maar zulke idioten heb als jij! Het zou zinloos zijn een ander te sturen. Jij bent en jij blijft de oppasser van luitenant Wedelmann. Maak maar dat je wegkomt, jongen! Ga hem de blijde boodschap brengen!’
Toen kanonnier Wagner het bureau had verlaten nam de opperwachtmeester kennis van het hem door de schrijver overhandigde dagrapport en van de dienstpost. Hij keek vluchtig de ontvangen orders door, wierp snel een blik op de brieven en zei toen: ‘Nou ja. Altijd hetzelfde gezemel. Volgende.’
De onderofficier van dienst meende, dat deze woorden tot hem gericht waren en kwam rapport uitbrengen: ‘Passen voor nachtverlof voltallig. Twee zieken. De schade aan de latrine in de benedengang is gerepareerd. Verders niets bijzonders gebeurd.’
De opperwachtmeester nam het dagboek van de onderofficier van dienst in ontvangst en controleerde het mondelinge rapport aan de hand van het daarin genoteerde. ‘Schade aan de latrine in de benedengang hersteld,’ zei hij peinzend.
‘Tot uw orders,’ zei de onderofficier van dienst. ‘De handarbeiders van de batterij hebben een nieuwe ruit ingezet en het beschadigde plafond bijgewerkt.’
‘Is de kogel gevonden?’
‘Ja zeker,’ zei de onderofficier van dienst. Hij haalde zijn niet bijzonder schone zakdoek voor de dag en bracht een verwrongen hoopje lood en staal ter grootte van een sigarenpeuk, te voorschijn. ‘Een geweerkogel,’ zei hij.
De opperwachtmeester richtte zich plotseling op en gaf blijk van levendige belangstelling. ‘Weet je zeker, dat het een geweerkogel is?’ vroeg hij. ‘Absoluut,’ zei de onderofficier van dienst. ‘Typisch geweer 98 k. Wunderlich, de onderofficier van wapens en materiaal, denkt het ook.’
Schulz’s hand ging uit naar het klompje lood met staal, maar met tegenzin alsof het iets onsmakelijks was. Hij legde het op zijn vloeiblad. En hij vroeg zich af: ‘Zou het dan toch…?’ Dat was verschrikkelijk! Dan waren de gevolgen eenvoudig niet te overzien. En dan had hij dj sporen ook niet mogen verdoezelen! Maar het was toch allemaal onzin! ‘Het is goed,’ zei hij en dwong zich zijn duistere gedachten van zich af te zetten. ‘De beide kerels die zich ziek hebben gemeld moeten straks hier aantreden. Dat principe houden we in het vervolg aan.’ Hij wendde zich tot zijn schrijver. ‘Maak jij eens een concept voor een batterijbevel van die strekking, Frost. Wie zich in het vervolg ziek meldt moet na afloop van het onderzoek persoonlijk rapport komen uitbrengen, tenzij hij bezig is te creperen of iets besmettelijks heeft.’
‘Tot uw orders, opperwachtmeester,’ zei Frost. Hij zei het niet bepaald energiek, eigenlijk zelfs op uitgesproken lakse toon; als soldaat was hij een nul, maar als schrijver was hij, speciaal voor Schulz, onbetaalbaar. De opperwachtmeester controleerde onderwijl of zijn kleur-, doorschrijf- en gewone potloden volgens zijn instructie geslepen en volgens een bepaald systeem waren neergelegd. Dat was inderdaad het geval. De onderofficier van dienst meende, dat hij nu wel kon gaan en verdween. Thans stond alleen onderwachtmeester Lindenberg, hoog opgericht als een gedenkzuil, nog in het bureau.
‘Zo – en jij?’ vroeg de Opper bars, want de aanwezigheid van de supersoldaat Lindenberg, de onomkoopbare IJzeren Hein, vatte hij altijd als een uitdaging op. ‘Waarmee kom jij weer eens gewichtig doen?’
‘Een rapport, opperwachtmeester.’
‘Laat dat vod maar eens zien.’
Lindenberg legde het eens bloesemwitte papier, waarop nu de keurige letters in keurige rijen kwamen aanmarcheren, op het schrijfbureau van de opperwachtmeester.
Die wierp er een vluchtige blik op, maar plotseling keek hij verbaasd, richtte zich op en staarde Lindenberg lang aan, wat deze zonder een spier te vertrekken onderging. Toen las Schulz opnieuw, langzaam, omstandig, woord voor woord.
Hij las het volgende:
RAPPORT
‘Ik draag hierbij soldaat e.k. Herbert Asch voor bestraffing voor, omdat hij hedenmorgen, nog vijftien minuten na het wekken op uitdagende wijze in bed lag en, toen hij door mij hierover werd onderhouden, blijk gaf van ongedisciplineerd gedrag en mij niet slechts op incorrecte wijze aansprak, maar ook in verband met mijzelven termen gebruikte als ‘opzichter’ en ‘slavenhouder’ en wel in tegenwoordigheid van andere soldaten.’
Lindenberg, Onderwachtmeester.
Opperwachtmeester Schulz zweeg lang. Toen zei hij: ‘De linkermarge op uw rapport is niet breed genoeg. Zo kan ik dat vod niet in de klapper opbergen.’
Onderwachtmeester Lindenberg zweeg en niets verried, dat deze opmerking van zijn opperwachtmeester hem een ernstige schok gaf. Een terechtwijzing op zuiver formele gronden had hij niet verwacht en stellig niet verdiend. Zeker, normaal gesproken moest de linkermarge vijf centimeter breed zijn, maar hij was bereid zijn hoofd eronder te verwedden, dat ze bij hem zeker niet smaller was dan vier centimeter. ‘En wat,’ wilde de opperwachtmeester weten, ‘bedoelt u met “hij lag op uitdagende wijze in bed”?’
‘Hij had delen van zijn onderlichaam ontbloot en keek me uitdagend aan.’ Schulz schudde geërgerd het hoofd. Hij wierp het rapport op de tafel en sloeg er met de vlakke hand op. ‘Kun je daar een eed op afleggen?’ vroeg hij.
‘Ja zeker, opperwachtmeester,’ zei de onderwachtmeester beslist. ‘Bovendien heb ik getuigen.’
‘Wie is er getuige?’
‘Korporaal Kowalski, opperwachtmeester.’
‘En wie nog meer?’
‘Alleen korporaal Kowalski, opperwachtmeester.’
‘Dan,’ zei Schulz zeer nadrukkelijk, ‘heb je een valse verklaring afgelegd. Je schrijft hier… In tegenwoordigheid van andere soldaten! Andere, dat betekent meer dan een. En als datgene wat volgens jou heeft plaatsgehad in tegenwoordigheid van meer soldaten is gebeurd, dan kon van muiterij worden gesproken. Voor de verzamelde manschappen! Maar nu is het er plotseling maar één. Hoe zit dat eigenlijk, Lindenberg?’ Die voelde zich in een hoek gedrukt. Hij was niet opgewassen tegen de methodes van zijn opperwachtmeester en al was hij het wel geweest, dan zou zijn gevoel voor discipline hem hebben belet dit te tonen. ‘Maar dat verandert toch niets aan de uitdrukkingen, die soldaat Asch zich heeft gepermitteerd, opperwachtmeester.’
‘Wou jij hier lesjes komen uitdelen?’ wilde Schulz weten. ‘Nee, opperwachtmeester,’ zei Lindenberg.
De opperwachtmeester sloeg nogmaals met zijn hand op het rapport. ‘Wat een stompzinnig gedoe!’ riep hij geërgerd. ‘En jij bent ervan overtuigd dat je je niet vergist?’
‘Nee opperwachtmeester.’
‘Je bent er dus niet van overtuigd dat je je niet vergist?’
‘Ik vergis me niet, opperwachtmeester.’
Schulz stond op en liep naar de onderwachtmeester toe. ‘Lindenberg,’ zei hij vertrouwelijk, ‘die Asch is altijd een heel bruikbaar soldaat geweest. Dat is toch niets voor hem. Heb je hem soms geprikkeld? Of heb je het verkeerd verstaan? Hij heeft misschien iets heel anders bedoeld.’
‘Nee, opperwachtmeester.’
‘Luister nu eens goed, Lindenberg. Ik hecht niet veel waarde aan zo’n rapport. Zoiets kan ook op een andere manier worden opgelost. Wat mij betreft kun je die Asch pesten tot hij bloed en water zweet, tot hij als een slappe pudding in elkaar zakt. Ik zal je met plezier helpen. Nou, Lindenberg, wat dunkt je, houd je nog vast aan dat rapport?’
‘En als je me persoonlijk een plezier deed met het in te trekken?’
‘Het spijt me, opperwachtmeester,’ zei Lindenberg zonder aarzelen. ‘Maar ik moet mijn plicht doen.’
‘Goed dan!’ brulde de Opper. ‘Je zult je zin hebben! Als jij erop staat zullen we het hele geval nader onderzoeken. Maar God sta je bij als je rapport niet op alle punten precies klopt. Maak nu dat je weg komt en sleep die Kowalski en Asch hierheen. Maar tempo!’
Lindenberg salueerde model en verdween haastig. Opperwachtmeester Schulz liep geërgerd naar de telefoon. Frost, de schrijver, die hem tersluiks bespiedde, wist precies waarom de Opper dit rapport wilde vermijden. Hij kon het zich niet permitteren; om een heel speciale reden niet. En Frost was er vast van overtuigd dat Schulz zich nu zou laten verbinden met de eerste schrijver van de afdeling. ‘Mag ik de afdelingsstaf?’ riep Schulz in de telefoon. ‘De eerste schrijver, opperwachtmeester Kohier. – Met Schulz, 3e batterij. Luister eens, Kohier. Ik heb toch enkele dagen geleden promotievoordrachten ingezonden – Precies ja, die bedoel ik. Kan ik die terug krijgen? – Bij de majoor in de map? Haal ze er dan toch uit! Ik moet er nog iets aan verbeteren – Gaat dat niet meer? De majoor heeft ze al gezien? Ook al ondertekend? – Dat kan vervelend worden, Kohier. Juist op het verkeerde moment. Maar ik zal dan wel zien dat ik me red.’
Schulz legde de telefoon langzaam terug op de haak. Dat was pas pech! Hij liet zich in zijn brede, comfortabele stoel vallen en staarde diep nadenkend naar het blad van het schrijfbureau. Daar lag nog altijd dat stukje staal en lood, dat eens een kogel was geweest, die iemand uit een 98 k geweer had afgevuurd. Maar wie? En op wie? De onaangenaamheden kwamen hier aan de lopende band!
Onderwachtmeester Lindenberg verscheen weer en rapporteerde, dat korporaal Kowalski en soldaat e.k. Asch op de gang wachtten. ‘Eerst Kowalski,’ beval de opperwachtmeester. En toen Kowalski met een innemende grijns binnenkwam vroeg Schulz hem abrupt: ‘Heb jij gehoord, dat soldaat e.k. Asch onderwachtmeester Lindenberg ‘opzichter’ en ‘slavenhouder’ heeft genoemd?’
‘Nee, opperwachtmeester,’ zei korporaal Kowalski trouwhartig.
‘Maar je was er toch bij, korporaal Kowalski!’ riep Lindenberg buiten zichzelf.
‘Waar zou ik bij zijn geweest?’ vroeg Kowalski op zijn beurt. ‘Vanmorgen, op de chambree!’
‘Meng je niet ongevraagd in het verhoor, Lindenberg!’ vermaande Schulz scherp. De richting die het gesprek nam, beviel hem bijzonder. Het deed hem goed te zien hoe Lindenberg zijn zelfbeheersing verloor en telkens van kleur verschoot.
‘Hoe is het dan gegaan, Kowalski, beste kerel?’ vroeg de Opper aan de korporaal. ‘Je hebt dus niets gehoord dat daarop leek?’ De korporaal produceerde weer een aanstekelijke grijns. ‘Ik heb helemaal niets gehoord, opperwachtmeester. Geen bijzonderheden tenminste. Wel dat de onderwachtmeester in een levendig gesprek was met soldaat Asch, maar waarover ze spraken zou ik niet weten. Ik steek mijn neus toch niet in de gesprekken van anderen!’
‘Je moet het hebben gehoord!’ riep Lindenberg schril. ‘Waarom moet ik dat, onderwachtmeester?’
Lindenbergs stem sloeg over; gorgelende en sissende geluiden kwamen uit zijn keel. ‘Infame leugenaar!’
‘Onderwachtmeester Lindenberg!’ riep de opperwachtmeester bars. ‘Ik wens niet dat er in mijn tegenwoordigheid wordt gescholden. Man, je bent je zelfbeheersing volkomen kwijt! Ben je soms ziek?’
‘Opperwachtmeester… Ik… nu vraag ik u toch… Ik moet…’
‘Ik ondervraag hier en ik alleen, onderwachtmeester Lindenberg. Jij blijft er volkomen buiten, begrepen? Is dat discipline? Je bent helemaal buiten jezelf? Ga onmiddellijk naar je kamer, onderwachtmeester Lindenberg en wacht daar mijn instructies af.’
Lindenberg stapte op stijve benen weg. De opperwachtmeester keek hem met onbeschrijflijke voldoening na. Hij meende, dat hij een grote overwinning had behaald. Hij knikte tevreden.
‘Beste Kowalski,’ zei hij tegen de korporaal, die oplettend luisterend voor hem stond. ‘Je verklaring is voor mij zeer waardevol. Je ben natuurlijk bereid die onder ede te herhalen?’
‘Natuurlijk, opperwachtmeester.’
‘Goed, beste jongen. Dan kun je voorlopig gaan. Maar blijf in de buurt, ik heb je misschien nog weer nodig. Nu moet soldaat Asch binnenkomen.’
‘Kom eens wat dichterbij, Asch,’ zei de opperwachtmeester en nam de soldaat welwillend op. ‘Ik heb hier een rapport van onderwachtmeester Lindenberg. Je kent de inhoud? Mooi. Lindenberg beweert daarin dat je hem ‘opzichter’ en zelfs ‘slavenhouder’ hebt genoemd. Wat heb je daarop te zeggen?’
‘Dat klopt, opperwachtmeester,’ zei Asch vriendelijk spottend. Schulz kromp ineen. ‘Wat klopt?’
‘Ik heb onderwachtmeester Lindenberg een opzichter en een slavenhouder genoemd. Dat is hij toch ook.’
‘Hoor ik nu slecht?’ vroeg Schulz grenzeloos verbaasd. ‘Dat meen je toch niet ernstig?’
‘Jawel,’ zei Asch, ‘dat meen ik ernstig. Het is trouwens waar.’
‘Ik waarschuw je, Asch!’
‘Waarvoor? Op mij schiet toch niemand.’
‘Wat?’
‘Maar als er weer op u wordt geschoten en vermoedelijk hoeft u daar niet lang meer op te wachten, dan is het mogelijk, dat het schot beter raak is. Het moet toch niet moeilijk zijn u te treffen. U vormt een behoorlijke schietschijf. Maar wat hebt u? Voelt u zich niet lekker? Als ik u was zou ik me vaak niet lekker voelen. Ik zou van mezelf spuwen.’ Opperwachtmeester Schulz stond op en strekte zijn armen uit alsof hij de banvloek wilde uitspreken. ‘Jij bent gearresteerd,’ zei hij. Het klonk bijna plechtig.
Kapitein Derna die juist in zijn particuliere woning een ‘bakje’ koffie dronk, waarmee hij vijf boordevolle koppen bedoelde, keek nerveus op de klok. ‘Is mijn wagen er nog niet?’
Mevrouw Behrends, de weduwe Behrends, de bejaarde maar goedgeconserveerde dame bij wie hij inwoonde, stelde hem gerust. ‘De wagen komt altijd op tijd. Het is pas over vier minuten kwart over acht.’
‘Een soldaat is pas op tijd als hij vijf minuten te vroeg is,’ zei kapitein Derna. Deze uitspraak, die uit Noordduitsland, om niet te zeggen uit Pruisen afkomstig was, had hij kort geleden ergens gehoord en onthouden. Kapitein Derna stond ongeduldig voor het raam en keek naar de straat. De weduwe Behrends die met veel toewijding zorgde voor het privéleven van de charmante man uit de ‘Ostmark’ keurde zijn nervositeit van elke ochtend af; zij had liever gezien, dat hij er op een andere tijd van de dag en in een andere situatie blijk van had gegeven.
Maar Derna had elke ochtend het gevoel, dat hij weer voor een nieuwe dag stond die hem in moeilijkheden zou kunnen brengen. Onaangenaamheden, misgrepen, verkeerde uitspraken. In Pruisen leven viel hem niet gemakkelijk. Hij moest zich – hoe noemden ze dat hier ook weer – ‘de zenuwen werken’ om niet ongunstig op te vallen. Het aan zijn zorgen toevertrouwde schip moest tussen de klippen door worden gestuurd en de beste methode daarvoor was: wachten op gunstig weer en voorzichtig varen. En met een wijde boog om majoor Knollenkop heen. ‘De wagen is er,’ zei mevrouw Behrends. Ze kwam aanrennen met een kleerborstel en spiedde naar stofjes, haartjes en pluisjes. Ze borstelde hem liefdevol af, van de goedgewatteerde schouders tot aan zijn stevige zitvlak. Derna was niet zo jong meer, maar zoals hij de trappen afliep, zich naar zijn auto begaf en de chauffeur begroette, maakte hij nog een zeer levendige indruk. Hij had de chauffeur een standje willen geven, maar deed het toch niet, omdat de man tenslotte niet te laat was. Bovendien zou het onverstandig, ja bijna een poging tot zelfmoord zijn geweest, de man flink de kast uit te vegen, want dan zou die onzeker zijn geworden, zijn zelfvertrouwen hebben verloren en een ernstig auto-ongeluk zou misschien het gevolg zijn geweest.
‘Naar de kazerne,’ zei kapitein Derna. ‘We rijden even aan bij de officier van gezondheid, dr. Samig.’
‘Ja, kapitein,’ zei de chauffeur. Hij vond dit bevel geheel overbodig want het werd hem iedere morgen precies met dezelfde woorden gegeven. Hij gaf gas en reed weg. Boven voor het raam verscheen mevrouw Behrends; het gordijn bewoog heftig alsof ze ermee wuifde. Derna zat kaarsrecht in de auto. Het leek alsof hij op zijn plaats was vastgeschroefd. In de ‘Straat van de S.A.’ stond de officier van gezondheid al voor zijn huis te wachten. ‘Goedemorgen, kapitein,’ riep de officier van gezondheid, niet minder hartelijk. Hij sprong vlug in de wagen en ging links van Derna zitten. De auto reed onmiddellijk door.
Kapitein Derna die zich in het ‘ruwe noorden’ altijd een beetje eenzaam had gevoeld, had zijn best gedaan bevriend te worden met de officier van gezondheid, wat hem ook wel gelukt scheen. Derna, de man uit Wenen die moest acclimatiseren, wat hem erg moeilijk viel, werd door zijn medeofficieren niet helemaal voor vol aangezien en dr. Samig, de officier van gezondheid evenmin, want die behoorde eigenlijk tot een lagere categorie, tot de groep officieren die om niet-militaire bekwaamheden hun rang hadden verkregen. En zo hadden die twee elkaar gevonden. Ze waren elkaar tot steun.
‘Een mooie dag,’ zei Derna.
‘Er zullen er wel niet veel op het ziekenrapport komen,’ zei Samig. De auto verliet de binnenstad en reed nu over de straatweg, die naar de kazerne leidde. De kapitein en de officier van gezondheid voelden, dat ze elkaar begrepen ook als ze weinig praatten. De chauffeur verhoogde het tempo om sneller op zijn bestemming te zijn. Hij wilde zijn passagiers kwijt om de rest van de dag de wagen ongestoord te kunnen schoonmaken en nakijken, wat hij half in zijn slaap kon doen. De schildwacht rukte de poort open en liet de wagen ongecontroleerd passeren. ‘De chef van het derde en de officier van gezondheid,’ riep hij door het raam van de wachtpost naar binnen. Hierop werd er onmiddellijk een telefonische waarschuwing gegeven.
De wagen stopte het eerst voor het afdelingsgebouw, waar dr. Samig moest worden afgezet. Maar nog voor deze ertoe kwam afscheid te nemen van kapitein Derna, ging boven hun hoofd een raam open en verscheen Luschke, de Knollenkop.
‘Morgen, heren,’ riep majoor Luschke naar beneden en wachtte geduldig op wat zich nu voor zijn ogen zou afspelen.
Kapitein Derna, die onmiddellijk besefte, dat het eenvoudig onmogelijk was zijn chef vanuit de wagen te groeten, kwam in beweging en stapte haastig uit. Pas toen, met het hoofd in de richting van de eerste verdieping, salueerde hij. Dr. Samig deed hetzelfde.
Majoor Luschke, de Knollenkop, grijnsde zelfingenomen. Hij wachtte nog altijd doodleuk af. Hij deed absoluut niets; hij keek alleen naar beneden. Kapitein Derna’s verlegenheid was hem aan te zien. Hij wist eenvoudig niet wat hij nu moest doen. En dr. Samig ging het net zo. Wat moesten ze doen? Nog eens groeten en zich dan verwijderen, omdat de chef geen aanstalten maakte een gesprek met hen te beginnen? Of moesten ze wachten tot de chef, die hen immers had geroepen, hen weer liet gaan? Luschke, de onberekenbare, genoot kennelijk van de nerveuze, besluiteloosheid waarin hij zijn beide officieren had gebracht. Hij zei nog steeds niets en keek alleen met veel belangstelling naar beneden. Toen kreeg kapitein Derna een inval die hij zelf voor echt Pruisisch hield: Hij meldde eenvoudig: ‘Batterij 3 – Niets bijzonders te melden.’ Luschke, de Knollenkop straalde gewoonweg. ‘Hoe weet u dat eigenlijk, kapitein?’ vroeg hij met zijn zachtzinnigste stem. ‘Hebt u telefoon thuis? Of is de opperwachtmeester vanmorgen al vroeg bij u geweest? Of was u al in de kazerne?’
‘Nee, majoor,’ stotterde Derna hulpeloos.
‘Aha,’ riep de afdelingschef genietend. ‘U bent vermoedelijk helderziende!’
Derna zweeg overrompeld. Hij had het liefst in de grond willen verdwijnen. Die majoor Luschke was een ware bezoeking voor hem, een bron van voortdurende vernederingen, een eindeloze keten van verrassingen. ‘In elk geval,’ zei majoor Luschke boven bij het raam, ‘hebt u ditmaal een idee gehad. Dat is toch al een vooruitgang. Maar onze brave officier van gezondheid schijnt zijn tong te hebben verloren – u moet zichzelf eens op dit punt onderzoeken, dokter.’
Met die woorden verliet de Knollenkop, nog steeds onnavolgbaar zelfvoldaan grijnzend het raam en liet zijn twee paladijnen bedremmeld achter. De chauffeur die van alles getuige was geweest grinnikte breed en volkomen ongegeneerd.
Dr. Samig probeerde zijn figuur te redden en nam correct afscheid. ‘Ik dank u vriendelijk, kapitein,’ zei hij.
‘Het was me een waar genoegen, luitenant,’ zei kapitein Derna en probeerde met de onnavolgbare élégance van een oude Oostenrijkse cavalier een buiging te maken, die hem echter ditmaal niet volkomen gelukte. Toen zei hij tegen zijn chauffeur: ‘Naar de batterij.’ De chauffeur dacht er zelfs niet aan op dit bevel te reageren; hij knikte niet eens. Dat vond hij overbodig. Hij bleef ongegeneerd grinniken en wachtte nauwelijks tot Derna was ingestapt. Toen schoot hij weg. Met een ruk stopte hij voor de ingang van het kazerneblok der 3e batterij. ‘Dankjewel, beste jongen,’ zei kapitein Derna die inmiddels was bijgekomen. Hij wierp een blik op de stralend blauwe lucht, nog een blik op het groenglanzende gazon en een derde blik op de pas geveegde weg. Alles, zo scheen het hem was opperbest in orde.
Nog steeds even veerkrachtig besteeg hij de lage trap, liep door de wijd openstaande klapdeur en over de lege gang. Hij richtte zijn schreden naar het bureau. Daar stond luitenant Wedelmann die zijn hand naar zijn pet bracht.
‘Goedemorgen, beste luitenant Wedelmann,’ riep Derna zeer joviaal. ‘Prettig je te zien.’
‘Goedemorgen kapitein,’ zei Wedelmann strak. ‘Mag ik u even spreken, kapitein?’
‘Natuurlijk, beste jongen. Ga maar mee naar mijn bureau.’ En, weer een beetje onzeker geworden: ‘Er is toch niets onaangenaams?’
‘Helaas wel kapitein,’ zei Wedelmann. ‘Het spijt me.’
Derna die de vertoning bij Knollenkop bijna vergeten was, voelde zich opnieuw niet op zijn gemak. Teleurgesteld knipperde hij met zijn ogen tegen het felle zonlicht dat door de gangramen drong. ‘Ga maar mee,’ zei hij.
Ze betraden het bureau. De opperwachtmeester had hen al zien aankomen. Er stonden nog een paar mensen, die in de houding sprongen. Schulz brulde:
‘Geeft acht!’ en sloeg zijn hakken dreunend tegen elkaar. Vlot dreunde hij zijn ochtendrapport af. Hij sloot met ‘Soldaat e.k. Asch gearresteerd!’
‘Zo, zo,’ zei Derna, alleen omdat hij toch iets moest zeggen. Hij viste een sneeuwwitte zakdoek uit zijn broekzak op, maar maakte er nog geen gebruik van. Hij keek om zich heen: De Opper had zich vlak voor hem geposteerd en leek een wrekende God, de schrijver loerde vroom, onderwachtmeester Lindenberg stond er weer eens als een standbeeld bij en in een hoek bevond zich soldaat e.k. Asch. ‘Zo, zo,’ zei kapitein Derna nogmaals.
‘Ik kom over dezelfde zaak,’ kondigde luitenant Wedelmann aan. De kapitein verfrommelde nerveus zijn zakdoek. Hij was nu meer dan terneergeslagen, hij was geschrokken, maar wilde dat nog niet weten. Hij nam voorlopig nog geen stelling, niet alleen uit voorzichtigheid, maar ook omdat hem op het eerste moment niets inviel dat hij had kunnen zeggen. ‘Ga maar mee,’ zei Derna toen. Hij liep voor de anderen uit zijn werkkamer binnen, Wedelmann en Schulz volgden. Niemand sprak. De kapitein smeet zijn handschoenen op het bureau. Hij zette zijn pet af en gaf die de opperwachtmeester; hij gespte zijn koppel af en gaf die eveneens aan de opperwachtmeester. Deze hing de hem toegereikte kledingstukken zorgvuldig op haken die op de beklede deur, die rechtstreeks toegang gaf tot de gang, waren aangebracht.
Derna ging zitten en stak een sigaret op, waarvoor Schulz hem ijverig vuur gaf. Luitenant Wedelmann was bij het raam gaan staan en scheen naar buiten te kijken. In het vertrek hing een deprimerende stilte. Kapitein Derna zag in dat hij nu niet meer kon zwijgen en absoluut vragen moest gaan stellen. ‘Heb ik dat zoëven goed verstaan,’ vroeg hij zijn opperwachtmeester, ‘heb je soldaat e.k. Asch gearresteerd?’ Nog voor Schulz kon antwoorden kwam luitenant Wedelmann ertussen. ‘Een arrestatie,’ zei hij, ‘Is onzin. Voor iemand kan worden gearresteerd moeten daarvoor dringende redenen bestaan of een onmiskenbaar bevel zijn gegeven. Maar aan geen van beide voorwaarden is in dit geval voldaan. Ik noem zo iets: machtsmisbruik. Het kan ook vrijheidsberoving zijn.’ De opperwachtmeester wilde protesteren, maar Derna hief sussend zijn hand op. Hij droogde haastig het zweet af, dat zijn charmante cafégezicht vochtig deed glanzen. ‘Beste luitenant Wedelmann,’ zei hij heel vriendelijk, ‘Ik stel uw uitgebreide militaire kennis op hoge prijs. Maar voor ik er gebruik van maak zou ik graag methodisch te werk willen gaan. Vertelt u me eens, opperwachtmeester, hoe u ertoe bent gekomen die man te arresteren.’
‘Het is natuurlijk ook geen eigenlijke arrestatie, kapitein, met handboeien en een cel. Soldaat Asch staat op het bureau van de schrijvers, practisch niet bewaakt en niemand heeft een vinger naar hem uitgestoken.’
‘Misschien mag ik hier even naar voren brengen,’ Interrumpeerde Wedelmann, ‘dat het zuiver juridisch gesproken voldoende is het woord arrestatie uit te spreken. Vanaf dat ogenblik is de arrestant onderworpen aan een principieel andere rechtsorde. Zo kan er bij voorbeeld bij een ontvluchtingspoging zonder waarschuwing van vuurwapens gebruik worden gemaakt. Het is dus helemaal niet nodig dat een arrestant geboeid of opgesloten is.’
‘Ik,’ verdedigde Schulz zich wild, ‘Ik heb niet gezegd: ‘Je bent gearresteerd’. Ik heb alleen gezegd: ‘Ik laat je arresteren’.’
‘Zelfs daartoe,’ hield Wedelmann vol, ‘had je absoluut het recht niet. Bovendien beweert soldaat Asch dat je letterlijk tegen hem hebt gezegd: ‘Je bent gearresteerd’.’
‘Kapitein,’ vroeg Schulz sidderend van woede, ‘wie wordt hier eerder geloofd? Een opperwachtmeester of een soldaat e.k.?’
‘Een hogere rang,’ zei Wedelmann agressief, ‘Is niet altijd synoniem met een beter karakter.’
‘Maar heren dan toch!’ probeerde Derna te remmen. Weer veegde hij met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, zijn wangen en zijn hals. Hij transpireerde heftig. ‘Laten we die theoretische discussie toch tot later uitstellen. Ik hoop, dat u kunt begrijpen, dat ik nu wel eens wil weten wat er gebeurd is. Dus, opperwachtmeester, op welke gronden bent u van mening, dat het noodzakelijk zou kunnen zijn soldaat Asch te arresteren?’
‘Kapitein,’ zei de Opper, die er slechts met de grootste moeite in slaagde zich te beheersen, ‘gisteren kreeg ik een rapport van de menagemeester over ondisciplinair gedrag van die Asch. Ik zag dat toen nog als een onbeduidend gevalletje en heb zijn rapport afgewezen.’
‘Wat duidelijk bewijst,’ zei Wedelmann, ‘dat je zelf niet gelooft aan alles wat je hier naar voren brengt.’
‘Kom nu, luitenant Wedelmann,’ zei Derna op smekende toon. Opperwachtmeester Schulz streefde er met succes naar Wedelmann te negeren en op diens opmerkingen geen acht te slaan. ‘Het rapport van de menagemeester zal nu worden ingediend. Bovendien heb ik hier nog een rapport van onderwachtmeester Lindenberg. Alstublieft.’ Derna nam het rapport aarzelend aan. Met tegenzin las hij het door. ‘Aha!’ zei hij toen.
‘Maar in dit verband moet ik opmerken,’ zei Wedelmann verklarend, ‘dat de zogenaamde kroongetuige, korporaal Kowalski, niets, maar dan ook helemaal niets heeft gehoord van wat onderwachtmeester Lindenberg volgens zijn rapport heeft horen zeggen.’
‘Korporaal Kowalski is een kaffer,’ zei de opperwachtmeester, ‘maar onderwachtmeester Lindenberg is de beste onderofficier van de batterij, zo niet van het regiment. Voor hem leg ik mijn hand in het vuur. Hij is absoluut betrouwbaar.’
‘Het is een dwarskop,’ zei Wedelmann, ‘die niet verder ziet dan tot het volgende voorschrift. Hij heeft oogkleppen en struikelt over de kleinste kleinigheden.’
‘Misschien is dat de mening van de luitenant,’ zei de opperwachtmeester nijdig. ‘Het is voor ons onderofficieren altijd wel eens interessant te weten hoe een luitenant over ons denkt.’
‘Maar nu moet ik toch protesteren,’ zei Derna met schorre stem en liet handig in het midden tegen wiens optreden hij protesteerde. ‘Kapitein,’ zei Schulz nu, ‘het belangrijkste is, dat soldaat Asch helemaal niet ontkent, dat hij uitdrukkingen als ‘opzichter’ en ‘slavendrijver’ heeft gebruikt.’
‘Kapitein,’ zei luitenant Wedelmann, ‘soldaat Asch is voor wat hij heeft gezegd of zou hebben gezegd in de grond van de zaak niet verantwoordelijk. Ze hebben hem getergd tot hij door het dolle heen is. Hij reageert nu op bepaalde instructeurs zoals een stier op een rode lap. We moeten hem met rust laten, dan komt de zaak vanzelf in orde. Eenvoudig negeren! Ik zou zelfs willen verklaren dat Asch op dit punt eenvoudig niet toerekenbaar is.’
‘Zo, zo,’ zei de kapitein verward.
‘Ik kan hem laten binnenkomen,’ stelde de Opper voor, ‘dan kunt u zelf zien of hij gek is of niet, kapitein.’
‘Ik zou het niet aanraden,’ zei Wedelmann ongewoon ernstig.
‘Ik wel,’ zei de opperwachtmeester.
Derna speelde nerveus met zijn vingers. Hij verkruimelde een sigaret, greep een nieuwe en stak die op. ‘Ik begrijp nog steeds niet,’ zei hij ‘waarom de soldaat e.k. Asch op grond van dit rapport is gearresteerd.’
‘Maar dat is ook nog niet alles, kapitein. Die vent heeft gisteravond op me geschoten.’
Wedelmann werd nu zeer heftig. ‘Dat is onzin, opperwachtmeester.’ Derna liet de zoëven aangestoken sigaret verschrikt vallen alsof hij ernstig zijn vingers had gebrand. De sigaret bleef op het blad van het schrijfbureau liggen en brandde daar door. Het stonk naar smeulende lak. ‘Wat zeg je daar?’ wilde de kapitein weten. ‘Heeft hij op je geschoten? En dat hoor ik nu pas? Hoe is dat mogelijk? Waar had hij de munitie vandaan?’
‘Jij bent waarschijnlijk niet goed uitgeslapen,’ zei Wedelmann verachtelijk tegen Schulz.
‘Waarschijnlijk beter dan u, luitenant. Om acht uur vanmorgen ging er bij mij geen meisje weg,’ zei Schulz brutaal. ‘Ik geloof dat jij gek geworden bent!’ riep Wedelmann. ‘Ik weet precies wat ik zeg!’ brulde Schulz onbeheerst terug. ‘Ik herinner u alleen maar aan wat u in de nacht van woensdag op donderdag hebt gepresteerd, luitenant!’
‘Stilte!’ Derna probeerde uit alle macht te brullen, maar zijn stem klonk als een gebarsten trompet. Het was de eerste maal, dat hem zoiets overkwam. Een ogenblik was hij verward, toen uiterst verbaasd. Hij keek naar de verwonderde gezichten die hem aanstaarden.
‘Mijne heren,’ zei kapitein Derna, ‘nu moet ik u toch dringend verzoeken u te matigen. U moet me nu toch heus de gelegenheid laten zelf een oordeel te vormen. Tot nog toe weet ik namelijk nog niets, helemaal niets. Laten we dus systematisch te werk gaan. Hoe zou het zijn als we die Asch eens hier lieten komen?’
Derna wachtte op protesten, maar die bleven uit. Wedelmann had zich geërgerd omgedraaid en keek door het raam. En Schulz was deze ontwikkeling zeer welkom. Hij liep naar de deur, opende die en riep: ‘Soldaat e.k. Asch bij de kapitein komen!’
Soldaat e.k. Asch betrad het bureau van zijn batterijchef. Hij keek om zich heen. Dat Wedelmann zijn blik ontweek en dat Schulz keek alsof hij hem met plezier zou willen verslinden, kwam hem niet vreemd voor. Nu richtte hij een onderzoekende blik op kapitein Derna.
‘Soldaat e.k. Asch,’ zei de kapitein, ‘Ik heb een rapport ontvangen van onderwachtmeester Lindenberg. Ken je de inhoud?’
‘De inhoud klopt,’ zei Asch. ‘Wanneer dat wenselijk wordt geacht wil ik me graag nader verklaren.’
‘Antwoord alleen op wat je gevraagd wordt,’ zei de Opper streng. ‘Wie vraagt hier eigenlijk?’ wilde Asch weten. ‘U of de kapitein?’
‘Ik vraag hier,’ zei Derna niet zonder trots. ‘En ik vraag je of je toegeeft, dat je op de opperwachtmeester hebt geschoten.’
‘Wie dat beweert,’ zei Asch, ‘heeft het uit zijn groezelige duim gezogen.’
‘Ontken je dat?’ riep Schulz dreigend. ‘Heb jij de brutaliteit mij in het bijzijn van de chef voor leugenaar uit te maken?’
‘Dat heeft toch niets met brutaliteit te maken.’
‘Hoe weet jij trouwens, dat er geschoten is?’ Opnieuw had Schulz zich van de ondervraging meester gemaakt. Derna kreeg niet eens tijd te protesteren. Wedelmann wilde niet eens protesteren; hij rook onraad voor Schulz en gunde hem dat van harte. ‘Hoe weet jij dat dus?’
‘Dat weet de hele batterij. Zoiets gaat als een lopend vuurtje rond.’
‘En hoe zou jij weten, dat er op mij is geschoten?’
‘U was toch de enige die zich in het schootsveld bevond. Bovendien lijkt het mij heel natuurlijk. Bijna alle soldaten van de batterij denken er net zo over als ik. En een heel stel heeft net als ik de hoop uitgesproken, dat de schutter de volgende keer beter zou mikken!’
‘Jij wilt dus de moord in koelen bloede?’
‘Welnee,’ zei Asch. ‘Afgezien van het feit, dat zoiets geen moord zou zijn maar een soort noodweer, willen we helemaal niet dat u wordt getroffen; we zijn er alleen voor dat uw angst toeneemt. Want u moet toch wel bang worden bij de gedachte, dat u zo gehaat bent, dat iemand het zelfs waagt op u te schieten en dat veel soldaten dat best vinden en een betrekkelijk groot aantal er zich zelfs over verheugt.’
‘Nu hoort u het zelf, kapitein!’ riep Schulz buiten zichzelf van woede. ‘Een troep moordenaars is het!’
‘Wij zijn hoogstens het product van uw opleiding,’ zei Asch. ‘Dat moest u toch eigenlijk te denken geven! Waarom trekt u er geen lering uit? Dat zou stellig de moeite waard zijn.’
‘Genoeg!’ riep kapitein Derna. ‘Dat is meer dan genoeg.’ Zijn handen bewogen onrustig. Zijn gezicht droop van het zweet en hij dacht er niet eens aan het af te vegen. Hij voelde zich doodmoe.
‘Ga naar buiten, soldaat Asch,’ zei Wedelmann.
Asch keek de luitenant even nadenkend aan en verliet toen, schijnbaar onverschillig, het vertrek. Hij leunde tegen een muur. Hij voelde zich ellendig. Maar hij glimlachte.
‘Een onmogelijke situatie,’ zei Derna zwak. ‘Een volkomen onmogelijke situatie.’
‘Ik stel voor hem voor de krijgsraad te dagen,’ zei de opperwachtmeester. ‘Onzin,’ zei luitenant Wedelmann. ‘Daarvoor is het materiaal niet voldoende.’
‘Alleen al wat hij over dat schieten heeft gezegd,’ meende Schulz, ‘Is voldoende om hem voor de krijgsraad te brengen.’
‘Dat is lang niet voldoende,’ zei Wedelmann. ‘Ik heb scherp geluisterd. Hij heeft niets beweerd, laat staan bekend. Hij heeft uitsluitend hypotheses, veronderstellingen en wensen geuit.’
‘Een volkomen onmogelijke situatie,’ zei kapitein Derna nogmaals. Hij was radeloos en deed niet eens meer moeite het te verbergen. ‘Het zou heel verstandig zijn eens na te gaan, kapitein, wie die situatie heeft doen ontstaan.’
‘Toch zeker die Asch!’ riep Schulz beschuldigend.
‘Die mening deel ik niet,’ zei Wedelmann beslist. ‘Bij Asch ligt de schuld niet.’
‘Bij ons soms?’
‘Dat zult u niet voor mogelijk houden, opperwachtmeester, maar toch is het zo.’
Kapitein Derna schudde het hoofd en zei: ‘Een buitengewoon pijnlijke situatie. En die Asch hebben we voorgedragen voor promotie.’ Dit was voor Wedelmann een eersteklas nieuwtje. ‘Dat is fantastisch! Wie is op dat idee gekomen?’
‘Ik,’ zei de opperwachtmeester eenvoudig.
Wedelmann barstte in een onbeheerst geschater uit. Zijn borst ging op en neer en zijn machtige stem vulde het hele vertrek. Hij lachte zich tranen. Toen hield hij zijn buik vast en steunde van genot. ‘Dat,’ zei hij hijgend, ‘Is de beste mop, die ik in mijn hele leven heb gehoord.’ Derna en Schulz zwegen en staarden met doodernstige gezichten naar de hijgend gierende luitenant. Ze hadden het gevoel een curieus, maar griezelig wonderdier te zien, of een clown die bij vergissing op een begrafenis optreedt.
‘We hebben ons eenvoudig vergist,’ zei de opperwachtmeester. ‘Dat is pijnlijk. Maar daaraan mogen we nu niet meer denken.’
Wedelmann wreef zijn tranende ogen droog. ‘En als de afdelingschef de bevordering nu al eens heeft ondertekend en dus uitgesproken? Stel, dat het vandaag al in de afdelingsorder staat?’
‘Dan moet de bevordering geannuleerd worden.’
‘Dan kent u de chef slecht. Zoiets lukt niet bij majoor Luschke.’
‘Maar we hebben hier een soldaat die geestelijk niet normaal is,’ hield Schulz hardnekkig vol. ‘U hebt immers zelf gezegd, luitenant, dat hij niet meer toerekeningsvatbaar is.’
‘Dat is de oplossing,’ zei kapitein Derna en scheen wakker te worden uit een lange, doffe slaap. ‘Natuurlijk, dat is de oplossing,’ zei hij met stijgend enthousiasme.
‘Hoe moet ik dat opvatten?’ vroeg Wedelmann argwanend.
‘Wat hier is gebeurd,’ zei Derna overtuigd, ‘Is niet meer normaal, dat zul je toegeven. En daartegen kan ook niet disciplinair worden opgetreden. Maar als we aan alles wat zich hier heeft afgespeeld ruchtbaarheid geven, dan wordt dat een geweldig schandaal. Als we echter kunnen bewijzen, dat die Asch geestelijk gestoord is…’
‘Kapitein,’ zei Wedelmann waarschuwend.
‘… al is het een voorbijgaande, slechts eenmaal aan het licht tredende stoornis, een ontsporing van het brein, als we dat kunnen bewijzen, dan zijn we klaar.’
‘Maar hoe had u zich dat dan gedacht, kapitein?’
‘Maar dat is toch heel eenvoudig!’ Derna gloeide van opwinding. Eindelijk zag hij redding. Hij meende een geniale ontdekking te hebben gedaan. ‘Kijk eens heren,’ zei hij opgewekt. ‘Ik kan me er gerust op beroemen, dat dr. Samig, de officier van gezondheid, een goede vriend van me is. Ik zal hem eenvoudig verzoeken die soldaat Asch eens goed te bekijken; hij moet hem onderzoeken en medisch advies uitbrengen. Nee heren, we praten er niet verder over. Dat is de beste oplossing. En wij laten ons onderzoek liggen tot de officier van gezondheid rapport heeft uitgebracht. Nu – wat dunkt u?’
De luitenant en de opperwachtmeester zeiden niets.
‘Mijn waarde kapitein,’ zei dr. Samig door de telefoon, ‘voor ik de patiënt gezien heb, kan ik natuurlijk geen diagnose stellen. Overigens interesseert me het door u geschilderde geval als medicus bijzonder. Natuurlijk ben ik eigenlijk chirurg, maar de psychologische processen die men tot nog toe heeft verwaarloosd hebben altijd mijn speciale aandacht gehad.’ De officier van gezondheid glimlachte vriendelijk en een beetje uit de hoogte. Hij knikte bij alles wat kapitein Derna hem meende te moeten meedelen. Hij wist precies waarom het ging; hij had soortgelijke gevallen altijd al zien aankomen en er zich principieel op voorbereid. ‘Het is van belang,’ zei dr. Samig, ‘dat de patiënt niet aan het schrikken wordt gemaakt. Ik raad u aan hem met zachtheid te behandelen, ook als dat enige zelfoverwinning kost. Over de aard van zijn ziekte mag niet worden gesproken; er mag zelfs geen populaire omschrijving van worden gegeven. De patiënt moet ervan overtuigd zijn, dat het om een gewoon, volkomen normaal onderzoek gaat, voor mijn part om te zien of hij bestand is tegen het gevangenisleven, of omdat hij van een geslachtsziekte wordt verdacht.’ De officier van gezondheid glimlachte al telefonerend aan één stuk door. Hij liet doorschemeren, dat hij het als een grote eer beschouwde kapitein Derna met zijn medische kennis van dienst te kunnen zijn en hij bekende eerlijk, dat het voor hem een soort genoegen was een abnormaal geval te kunnen genezen of althans te kunnen diagnosticeren, steunen op de nieuwste resultaten van de wetenschap. ‘Ik verzoek u dus de patiënt – hij heet Asch, nietwaar? – naar me toe te sturen.’ Samig legde de telefoon behoedzaam, bijna teder terug op de haak. Hij voelde een gepaste vreugde. Hij meende ook, dat daarvoor alle reden was. Eindelijk kreeg hij eens wat anders dan het vervelende dagelijkse werk; nu kon hij laten zien waartoe hij in staat was. Misschien zou zijn chef zich persoonlijk voor zijn werk interesseren en zou hij voortaan meer vererende opdrachten krijgen.
Dr. Samig was als officier van gezondheid aan de artillerieafdeling toegevoegd. Hij had altijd dezelfde functie bekleed. Zijn eerste ervaringen als chirurg had hij opgedaan als piepjong ventje in de laatste maanden van de wereldoorlog; hij zaagde beenderen, met of zonder verdoving, (dat was de tijd toen verband uit papier bestond en medicijnen zeldzame kostbaarheden waren) en met meer of minder tastbaar succes. Na de oorlog studeerde hij af, werd ergens assistent en had altijd het ongeluk superieuren te krijgen die niet in staat waren zijn talent te waarderen. Hij meldde zich aan bij de ‘Reichswehr’ en werd aangenomen. Hij werd troepenarts. En dat bleef hij.
Samig belde zijn sergeant. ‘Is de isolatiebarak vrij?’
‘Ja,’ zei de sergeant, ‘de cel is vrij.’
‘Die krijgt straks een bewoner, sergeant,’ kondigde de officier van gezondheid aan. ‘Maak alles dus maar in orde. Schrijf een afzonderlijke kaart voor hem uit. Verder het gewone onderzoek bij opname: Lengte, gewicht, temperatuur, pols, urine. De patiënt heet Asch, soldaat e.k., bij de 3e batterij.’
‘Het komt in orde,’ zei de sergeant van de medische dienst en trok zich terug om alle bevelen door te geven aan zijn korporaal. Samig stond op en liep naar zijn boekenkast. Hij keek een beetje medelijdend neer op de chirurgische handboeken die links in de bovenhoek stonden. Hij kende ze en had er nu geen belangstelling meer voor; hij stond er nu boven, vooral omdat hij er ondanks verschillende sollicitaties nooit in was geslaagd te worden benoemd in een militair hospitaal. Hij was en bleef troepenarts.
Dat stak hem en daar kwam hij eerlijk voor uit, want hij was zich nog altijd bewust van zijn werkelijke waarde. Hij walgde van zijn dagelijkse dienst onder de soldaten: eerste hulp verlenen, pillen voorschrijven, kerels in hun achterste kijken, geslachtszieken een briefje geven voor het hospitaal – wat een oervervelend werk!
Onder de stimulans van casinogesprekken had hij pogingen gedaan de medische dienst volgens militaire principes te regelen: de urinalen moesten precies in de rij staan, het haar van ambulante patiënten moest model geknipt zijn, in alle vertrekken werden dienstvoorschriften opgehangen en ook op de gang en in de toiletten. Tenslotte had hij zelfs één kamer ingericht als isolatiebarak, met tralies voor de ramen en een dubbele grendel op de deur. Dat was nu allemaal heel mooi; hij sloeg er een goed figuur mee in de rapporten aan zijn superieuren, maar toen hij eenmaal de zaak had ingericht werd de barak het domein van zijn sergeant. Samig, die voor zijn boekenkast stond en al die herinneringen met een toegeeflijk lachje van zich af zette, greep nu twee dikke banden. Hij sleepte ze naar zijn bureau. Daar stond hij er even naar te kijken en zijn blik getuigde van iets dat men tederheid zou kunnen noemen. Op de omslag van het ene boek stond ‘Angewandte Psychoanalyse’. Op die van het tweede ‘Grundriss der Individual-psychologie’.
Dat was het! Dit was het onderwerp dat hem geheel vervulde. Ze wilden hem niet als chirurg laten werken en hij voelde er niets voor mannelijke geslachtsdelen aan de lopende band te bekijken – hij wilde meer zijn dan hij zo uiterlijk leek. Toen was hij gaan liefhebberen in de psychoanalyse. Het was een betrekkelijk nieuwe, in Duitsland over het algemeen verachte wetenschap, die bovendien door een Jood – heette de vent geen Freud? – zou zijn ontdekt, of tenminste ontwikkeld, wat natuurlijk onmogelijk was.
Samig sloeg zijn boeken op. Hij was geen uitgesproken voorstander van de zogenaamde lust- of driftpsychologie, aangevuld door racistische theorieën. Bij zijn pogingen om bevestiging voor zijn systeem te vinden, had hij zelf de ‘Samig-complexen-test’ ontwikkeld en daarmee voorzichtig geëxperimenteerd bij zijn patiënten. Het resultaat was geweest dat practisch alle ondervraagden bevestigden, dat zij meer uit overleg dan uit instinct gehoorzaamden.
Maar al die pogingen konden slechts worden beschouwd als een inleidende fase; tot nog toe had hij nooit een geval behandeld dat slechts langs psychoanalytische weg te genezen was. Nu, met die Asch, zou hij eindelijk zijn kans krijgen. Vol vreugde en niet zonder spanning zag hij de aankomst van zijn patiënt tegemoet.
Samig was onrustig geworden. Hij stond op, verliet zijn werkkamer, liep door de gang van de medische post en begaf zich naar de isolatiebarak. Daar zat de patiënt op het bed, een korporaal stond naast hem en telde zijn polsslagen.
‘Jij bent dus soldaat Asch,’ zei de officier van gezondheid en bekeek zijn patiënt met onverholen belangstelling.
‘Wat moet ik hier?’ vroeg Asch. ‘Ik ben gezond.’
Dr. Samig glimlachte innemend. Hij registreerde: Geldingsdrang aanwezig, of deze te sterk ontwikkeld is kan nog niet worden vastgesteld. Hij zei: ‘Practisch niemand is volkomen gezond. Eens onderzocht worden kan nooit kwaad.’
‘Waarom onderzoekt u het onderofficierenkorps niet eens?’ vroeg Asch. Dr. Samig registreerde: Nauwelijks verborgen haatgevoelens. Vriendelijk zei hij: ‘Alles op zijn tijd. Nu ben jij aan de beurt.’ Hij vroeg aan de korporaal: ‘Hoe is de pols? Normaal? Goed, noteer dat maar. En laat ons dan alleen.’
De korporaal vulde de kaart verder in en gaf die aan de dokter. Toen trok hij zich terug.
Dr. Samig bestudeerde de gegevens. Hij deed dit grondig. Voor ieder ander zouden dit de gewone nuchtere feiten zijn geweest, maar hij zag er waardevolle aanwijzingen in. Hij was in staat uit de lichamelijke constellatie de geestesvermogens af te leiden. Dwergen hadden vaak een minderwaardigheidscomplex, reuzen hadden een te hoge dunk van zichzelf; magere mensen waren vasthoudend, dikke flegmatiek. Dit waren natuurlijk slechts eenvoudige grondprincipes, maar ze wezen er al op, dat er ook op dit gebied een bepaald systeem bestond.
‘Ga nu eens rustig languit liggen,’ zei de legerarts opgewekt. ‘Maak het je gemakkelijk. Ontspan je, denk aan niets.’
‘Dokter,’ zei de soldaat Asch, ‘als u het plezierig vindt dat ik hier ga slapen, dan heb ik daar geen principieel bezwaar tegen. Maar ik vind het niet prettig als iemand me daarbij zit te bekijken.’
Samig bleef hardnekkig glimlachen. Het ongewone geval daar vóór hem had hem in een uitstekende stemming gebracht. ‘Eerst zullen we samen nog wat babbelen,’ zei hij. ‘Later gaan we dan wel slapen.’
‘We?’ herhaalde Asch wantrouwend. ‘Wilt u ook gaan slapen?’ Dr. Samigs glimlachje bevroor, maar hij deed zijn best het niet geheel te laten verdwijnen. Snel registreerde hij: Zeer onrustige fantasie, beheerst door allerminst fatsoenlijke beelden; het staat nog niet vast of dit een permanent verschijnsel is; mogelijkheid, dat hier minderwaardigheidsgevoelens worden gecompenseerd niet uitschakelen. Deze beschouwingen brachten zijn goede humeur terug. ‘Je bent een grappenmaker,’ zei hij en hij vond, dat hij de patiënt handig uit zijn tent lokte. ‘Dat verrast me.’
‘U verrast mij ook,’ zei Asch en zoals bij alles wat hij zei was uit zijn woorden niet op te maken welke gevoelens hem beheersten. Hij sprak verbeten en wrang spottend. ‘U hebt de reputatie, dokter, van iemand die zijn patiënten meedogenloos voor gezond verklaart; u bent de schrik van de lijntrekkers en een nachtmerrie voor zieken. Uw bijnaam is geloof ik de beenhouwer.’
‘Zo,’ zei Samig, niet bepaald enthousiast.
‘Sommigen zeggen ook: de Hersenzaag. Ik weet niet wat ze daarmee bedoelen. Tot nog toe maakt u op mij een ongevaarlijke indruk.’ Dr. Samig zweeg verbluft. Zijn patiënt sloeg een taal uit die eenvoudig beledigend was te noemen. Op zo’n uitdagende houding zou hij in andere gevallen hebben gereageerd door zijn belediger de deur uit te smijten. Maar hij bedacht nog juist op tijd, dat hij in deze zonderlinge gedachtengangen de ziektehaard moest ontdekken.
‘Beste jongen,’ vroeg hij, ‘heb jij vaak zware hoofdpijn?’
‘Nee,’ zei Asch. ‘U?’
Het kostte de dokter veel inspanning die vraag te negeren. Maar hij wilde zich nu niet langer met die onvruchtbare schermutselingen ophouden; hij wilde doordringen tot de kern, tot het centrale probleem. Nog eenmaal recapituleerde hij alles wat hij bij Asch had ontdekt: Alle perken te buiten gaande geldingsdrang tegenover superieuren, tot uitdrukking komende in volkomen zinloos, ondisciplinair gedrag; ziekelijke neiging om alle gezag te ontkennen. Geestelijke vernielzucht? Magisch verlangen naar schijnsuccessen? Afreageren van voorlopig nog onduidelijke complexen, verscheurde ziel, verdringingsmanie!
‘Je hebt stellig een moeilijke jeugd gehad,’ suggereerde de dokter. ‘Het eten was schraal, het vertrek waarin je leven zich afspeelde armoedig. Je voelt nog altijd die kille stenen vloer, die lege maag. Je ziet nog altijd het kind van de buren dat een vers broodje met boter en honing opat zonder je iets mee te geven. Nachtenlang lag je wakker, de wind huilde veel en je vader sloeg je.’
‘Absoluut niet!’ zei Asch. ‘Het heeft me in mijn jeugd aan niets ontbroken. We waren niet rijk, maar welgesteld. Eenmaal heb ik met Kerstmis veel te veel gegeten, maar dat is de enige buikpijn die ik me herinner. Ik heb mijn moeder nooit zien huilen en mijn vader heeft me nooit geslagen. Wat moet u eigenlijk met die onzin?’
‘Kalm blijven, kalm blijven,’ zei dr. Samig. Hij was zelf nerveus geworden. ‘Ik vraag dat niet zo maar. Onschuldige kinderziekten kunnen vaak de aanleiding vormen tot ernstige ziekten die zich plotseling openbaren bij volwassenen die zich volkomen gezond voelen.’
‘In mijn jeugd,’ zei Asch, ‘heb ik nooit iets gehad, dat de moeite waard was. Toen ik elf jaar was heb ik bij het zwemmen eens mijn voet verstuikt. Dat was alles.’
‘Dergelijke ziekten,’ zei Samig, ‘zijn weinig interessant voor mij, en zoiets oppervlakkigs als een verstuikte voet helemaal niet. Blijf rustig liggen. Vertel me dan eens wat anders. Heb je soms een vriend gehad die je diep heeft teleurgesteld, die je misschien heeft verraden of je schade heeft doen lijden? Nee? Heb je je wel eens in een situatie bevonden die je schrik inboezemde, zoiets als een donkere kamer, een nacht in het bos, levensgevaar op zee? Ook niet? Heb je dan wel eens iets gezien dat je buitengewoon prikkelde, mensen die elkaar bloedende verwondingen toebrachten, iemand die onder een auto kwam en werd verpletterd, twee mensen die geheel onverwacht, waar jij bij was – nu ja je begrijpt me wel? Ook niet? Heb je je zelf wel eens betrapt op de neiging iemand aan te vallen, te pijnigen, te vermoorden?’
‘Ja zeker,’ zei Asch.
‘Ha juist. Vertel dat eens. Je kunt volkomen openhartig met me spreken. Ik ben arts. Wanneer had je die neiging iemand aan te vallen?’
‘Nu,’ zei Asch.
Dr. Samig richtte zich wat op en schoof de stoel waarop hij zat wat achteruit. Zijn lichtblauwe ogen waren groot geworden. Zijn handen balden zich tot vuisten, maar het gebeurde zonder kracht. ‘Praat geen onzin,’ zei hij zacht.
‘Maar wat moeten wij dan,’ zei Asch, ‘met de onzin die ik moet aanhoren?’
‘Ik wil je onderzoeken.’
‘U hebt me onderzocht,’ zei Asch. ‘Mijn temperatuur is normaal, mijn hart klopt regelmatig, mijn stoelgang is goed. Ik ben niet geslachtsziek en ik heb ook geen platvoeten. In mijn urine zult u niets vinden; ik heb geen poliepen en ook geen spataderen. Mijn hersenen functioneren ook. Ik heb geen noemenswaardige complexen en ik ben geen neuroticus. Ik ben volkomen normaal. U kunt me gerust laten gaan, dokter.’ Dr. Samig kwam met stijve bewegingen overeind. ‘Voor mijn patiënten ben ik alleen verantwoordelijk. Of je ziek bent of niet beoordeel ik.’
‘En waarom?’ vroeg Asch, ‘lig ik dan soms in een isolatiecel?’
‘Dat is geen cel, dat is een isolatiebarak. Hier leggen we patiënten die een afzonderlijke behandeling nodig hebben of die aan een besmettelijke ziekte lijden.’
‘Wilt u soms beweren, dat ik aan een besmettelijke ziekte lijd?’
‘Het vermoeden alleen is voldoende.’
‘Dokter,’ zei Asch nu volkomen ernstig, ‘Ik maak u erop attent, dat ik me over uw behandeling zal beklagen. Ik verzoek u me inkt en papier te laten geven. Ik zal een klacht indienen wegens vrijheidsberoving. Bovendien sta ik erop, dat u onmiddellijk uw eerste of voorlopige diagnose opschrijft en dat u daarbij uitvoerig motiveert, waarom u mij naar een isolatiebarak hebt laten brengen. Verder eis ik onmiddellijk door een andere arts te worden onderzocht.’
Dr. Samig schrok. ‘Kalm aan,’ zei hij moeilijk, ‘kalm aan. Je schijnt koorts te hebben. Ik geef je een goede raad: slaap eerst eens rustig uit. Daarna kom ik terug. Dan zien we verder.’
Soldaat Asch lag languit op het bed in de isolatiebarak en staarde naar het plafond. Hij kon niet slapen. Zijn eten stond nog onaangeraakt op een bankje. Buiten, voor de wijd uit elkaar staande spijlen van het raam stond de vroege namiddagzon zwijgend te gloeien.
Het primitieve meubilair vormde een naargeestig decor. De overheersende kleur was groezelig, beschadigd wit. Bed, bankje, nachtkastje, stoel, tafel, muur – alles was eens wit geweest en nu vuil, verwaarloosd.
‘En – hoe staat het gevecht?’ wilde een gemoedelijke stem bij het raam weten. Korporaal Kowalski had zijn hoofd door de spijlen gestoken. Asch richtte zich op. ‘Voorlopig nog onbeslist,’ zei hij. ‘Kom je me condoleren of wil je me opvrolijken?’
‘Ik wil je wat te eten brengen,’ verklaarde Kowalski. Asch schudde het hoofd. ‘Ik ben in hongerstaking gegaan,’ zei hij. ‘Daarom juist! Dat is een heel goed idee. Officieel ben je in hongerstaking, dat is een nieuw dreigend schandaal waardoor sommigen nog meer gedemoraliseerd zullen worden dan ze nu al zijn. Officieus zorg ik voor je. Wat wil je hebben? Bloedworst, ham of salami?’
‘Dat is me hetzelfde,’ zei Asch.
‘Wat zeg je?’ Kowalski was verbaasd. ‘Jij maakt helemaal geen opgewekte indruk.’
‘Het begint me allemaal te vervelen,’ zei Asch. ‘In de grond van de zaak is het hier al even vervelend als wanneer je gewoon de lijn trekt. Het hele systeem is falikant verkeerd. Een hopeloos geval.’
‘Maakt je dat soms moedeloos?’
‘Ik word er zo moe van.’
‘Ik niet,’ zei Kowalski. ‘Weet je wat ik uitvoer?’ Hij grijnsde veelbetekenend. ‘Ik maak mijn geweer schoon boven op het wapendepot. Tenslotte hebben we nog vijf schoten over.’
‘Gooi ze maar in de W.C.,’ raadde Asch ongeïnteresseerd. ‘Daarmee schieten we toch niets op. Die lui hebben geen uitweg. Wat niet in hun systeem past bestaat eenvoudig niet. Maar als er geen verandering komt, als alles niet principieel verandert, dan verliezen we niet alleen het vertrouwen, dan gaan we elkaar haten; en met haat houd je geen enkel leger bij elkaar.’
‘Doe jij nog maar een tukje,’ zei Kowalski. ‘Ik zal ’t wel organiseren.’ Hij verdween. Waar zijn hoofd te zien was geweest drong nu weer het felle namiddaglicht naar binnen.
Soldaat Asch liet zich terugvallen op zijn bed. Hij was ontevreden. Hij had een heel andere reactie verwacht. Hij had gehoopt, dat het hem zou gelukken het kruitvat te doen springen, maar het enige wat hij had kunnen ontdekken was een borrelend moeras. Hij wilde leeuwen horen brullen, maar er waren alleen schapen in actie gekomen. Niemand liet zich provoceren, niemand sprong van edele verontwaardiging uit zijn vel. Werktreu was er te onverschillig voor, Platzek te karakterloos, Lindenberg te correct, Schulz te sluw, Derna te slap en Wedelmann te fatsoenlijk. En ze hadden allemaal een slecht geweten? En geen van hen wist tot hoever hij kon gaan.
Een sleutel werd omgedraaid in het slot, een grendel werd weggeschoven en luitenant Wedelmann kwam binnen. ‘Ik verwacht helemaal niet van je, Asch, dat je zult salueren. Als je dus gelooft, dat je me door die kwijnende houding krenkt, of uitdaagt heb je het mis. Je bent hier patiënt en daarmee houd ik rekening.’
‘Wilt u bij me op ziekenbezoek komen, luitenant?’
‘Ik heb me je zaak aangetrokken,’ zei Wedelmann. ‘Ik heb me zelfs min of meer tot je officiële verdediger geproclameerd. Bovendien heb ik van de batterijchef opdracht gekregen je te ondervragen. Zoals je weet moet een officier een ondervraging leiden. Maar dat heeft de tijd, dat gaat niet een, twee, drie, dus dat stellen we voorlopig uit. Zolang je hier bent zal niemand je iets kunnen maken en ik vermoed sterk, dat ook geen tweede schot zal vallen. Eerst zullen we proberen de toestand voor zover mogelijk op te helderen.’
‘Luitenant,’ zei Asch, ‘waarom bemoeit u er zich eigenlijk mee? Waarom probeert u de zaak te rekken? Zonder u had ik mijn doel misschien al bereikt. Hoe wist u eigenlijk zo opvallend vroeg wat ik in mijn schild voerde?’
‘Ik ben er – gelukkig voor jou – op attent gemaakt,’ zei Wedelmann. ‘Juffrouw Freitag heeft me op de hoogte gebracht.’ Herbert Asch zei niets. Hij keek de luitenant onderzoekend aan. Toen liet hij het hoofd hangen en scheen te staren naar de grauwwitte deken waarop hij lag. ‘Zo is het dus gegaan,’ zei hij en zijn stem klonk uitgeput. ‘Dat had ik ook niet kunnen weten.’
‘Juffrouw Freitag heeft heel juist gehandeld,’ zei Wedelmann ijverig. ‘Vooral omdat ze nog net op tijd was. Later zul je dat zelf ook inzien. Alleen daardoor is een catastrofe vermeden. Ik moet er niet aan denken wat er zou zijn gebeurd als ik niet tijdig had ingegrepen.’
‘U hebt een te hoge dunk van u zelf,’ zei Asch venijnig. ‘Ik weet precies wat je van plan was,’ zei Wedelmann. ‘Natuurlijk kan ik dat niet billijken, maar ik geloof dat ik je wel begrijp. Je hebt bepaalde mensen tot het uiterste getergd en met genoegen geconstateerd hoe snel ze op het kookpunt te brengen waren. Maar nauwkeurig gezien, heb je practisch nog geen strafbare handelingen gepleegd. In elk geval zal er moeilijk iets te bewijzen zijn. Dat heb je handig gedaan. Maar je schiet er niet veel mee op. Wat je wilt, bereik je toch niet.’
‘Toch stapelen de rapporten zich op. Lindenberg is niet iemand die je kunt sussen en Schulz brult om een zoenoffer. De kapitein kan alleen maar ‘God sta me bij’ en ‘Amen’ zeggen. Bovendien zit ik hier. Wat ze ook tegen me doen – en ze moeten iets doen – elk vonnis, of het nu een disciplinaire straf of een uitspraak van de krijgsraad is, zal niet geheel gemotiveerd zijn en dus onrechtvaardig. En daartegen zal ik me blijven verzetten!’
‘En ik laat het zover niet komen,’ verzekerde Wedelmann. ‘Bij mij gaan jouw trucs niet op. Want nauwkeurig bezien, beste vriend, heb je niet geweigerd een bevel op te volgen en ook niet aangezet tot muiterij en evenmin een meerdere aangevallen.’
‘Maar dat kan nog komen,’ zei soldaat Asch.
‘Zover laat je het niet komen, want je bent geen idioot. Zo’n plompe manoeuvre is niets voor jou; dan hadden je tegenstanders een zacht eitje aan je. En dan zou de demonstratie die jij op het oog hebt uitsluitend een gewelddaad zijn. En dat is je bedoeling niet.’
‘Laat me met rust,’ zei Asch. ‘Ik ben in observatie; alle opwinding is schadelijk voor me.’
‘Luister eens, beste Asch,’ zei luitenant Wedelmann vriendelijk en schoof de stoel waarop hij zat, vlakbij het bed van de soldaat. ‘Ik weet niet of het je is opgevallen, dat ik een zwak voor je hebt. Als mens ben je me buitengewoon sympathiek. Maar zelfs als dat niet zo was zou ik je kunnen begrijpen. Je hebt gelijk – er is veel rot, dat wist ik al eerder dan vandaag. Want een soldaat is geen machine en een kazerne is geen fabriek voor vaderlandsverdedigers. Zoals de toestand nu is bevinden we ons niet alleen in een leugenachtige, maar ook in een gevaarlijke situatie. Maar de hemeltergende methodes uit die tijd van Frederik de Grote zijn nu eenmaal het handigst. Dat weet iedereen die een leger wil hebben dat bereid is oorlog te voeren. De legermolen maalt voortreffelijk; elk onafhankelijk karakter en ieder privéleven wordt er in verpulverd.’
‘Dat hoeft u me niet te vertellen,’ riep Asch. ‘Ik weet dat het zo is en juist omdat ik dat weet heb ik alles gedaan wat u nu ongedaan wilt maken.’
‘Je kunt die molen toch niet stuktrappen.’
‘Maar ik heb in elk geval wat zand in de machinerie gestrooid. Die knarst nu. En misschien zal de een of de ander vragen waarom die zo knarst.’
‘Beste Asch,’ zei Wedelmann, ‘je zult, wat je ook doet, nooit veel bereiken. Ik ben er ook voor, dat die molen afgebroken wordt, – maar dan moet er iets voor in de plaats komen. Iets principieel anders: een grondige reformatie.’
‘Bravo!’ riep Asch spottend. ‘Laat u door mij niet ophouden. Ga vooral aan het werk. Er is haast bij!’
‘Wees toch verstandig,’ zei de luitenant dringend. ‘Houd ermee op. Ik zal proberen je min of meer onbeschadigd uit een totaal mislukte onderneming te redden.’
‘Ik wacht hier,’ verklaarde Asch, ‘tot ze bij mij hun excuses komen aanbieden.’
‘Ook dat nog!’ zei Wedelmann teneergeslagen. ‘Wees toch wijzer. Als je niet naar mij wilt luisteren, houd dan in elk geval rekening met de belangen van juffrouw Freitag.’
‘Wat hier gebeurt,’ verklaarde Asch, ‘heeft niets met juffrouw Freitag te maken. Zegt u haar dat, alstublieft, als ze nog eens een poging mocht doen om u tot menselijke gedachten te verleiden.’ Wedelmann was niet gekrenkt, hij was alleen bezorgd. Hij had zich zijn taak veel eenvoudiger voorgesteld. Die Asch was een vreselijke dwarskop, hij wilde eenvoudig niet inzien, dat geen enkel systeem volmaakt was en dat een verstandig mens die onvolmaaktheden als feiten beschouwde, waarbij hij zich moest neerleggen. ‘Ook uw vader maakt zich zorgen, net als ik.’
‘Hoe weet u dat?’
‘Ik heb hem opgebeld.’
‘U schrikt bij uw sociale werk blijkbaar nergens voor terug. En wat heeft hij gezegd?’
‘Uw vader verzocht me u te zeggen, dat hij verwachtte dat u hem niet zou teleurstellen.’
‘Een beste kerel, die vader van me,’ zei Asch zacht. ‘Jammer genoeg kon hij zelf niet komen, maar hij heeft zijn dochter gestuurd.’
Asch keek verrast op. Toen zei hij rustig. ‘Stuur haar maar weg.’ Wedelmann deed zijn best voor het slagen van zijn missie. ‘Waarom wil je niet met haar praten?’ vroeg hij overredend. ‘Je wilt haar toch niet uit de weg gaan?’
‘Ze hoort thuis bij een pan eten en niet in een heksenketel.’
‘Ze wacht op de gang.’ Wedelmann stond op. ‘Ik zal haar vragen binnen te komen.’ Hij liep naar de deur. ‘Juffrouw Asch? Uw broer is blij u te zien.’
Ingrid Asch betrad de isolatiebarak. Ze keek nieuwsgierig naar haar broer en was een beetje gechoqueerd, omdat die haar breed en zonder enige hartelijkheid toegrijnsde. Dat had ze niet verwacht.
‘Ik laat je nu alleen,’ zei Wedelmann voorkomend. ‘In normale gevallen behoort het tot mijn taak bij een dergelijk gesprek aanwezig te zijn. Dat zal ik ook doen. Maar ik moet even potlood en papier halen. Ik vermoed dat het wel een half uur zal duren voor ik die vind.’
‘Herbert,’ zei Ingrid Asch toen de luitenant weg was, ‘dat had je niet mogen doen!’
‘Bemoei je alsjeblieft niet met mijn zaken,’ zei Asch onvriendelijk. ‘Ik doe dat bij jou tenslotte ook niet, ofschoon daartoe veel meer aanleiding is.’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Ingrid.
‘Dat verwacht ik ook helemaal niet van je.’
‘Je hebt nooit met onze belangen rekening gehouden. Toen vader van luitenant Wedelmann hoorde wat er hier gebeurd was heeft hij een fles cognac genomen en zich in zijn werkkamer opgesloten.’
‘Proost,’ zei Herbert Asch. ‘En jou liet je geweten geen rust voor je je geliefde broer in zijn trouwe ogen had gekeken.’
‘Toe, praat nu niet zo. Als je ergens alleen woonde kon je doen wat je wou. Maar je mag niet vergeten, dat je hier in de stad bent waar iedereen je kent, waar je vader een zaak heeft en waar ik ook woon. Alles wat jij je permitteert komt op ons hoofd neer. Wij moeten het geklets van de mensen verdragen, ons zullen ze met de vinger nawijzen en niemand zal meer in de zaak komen.’
‘Ik krijg steeds meer bewijzen van je zusterlijke liefde en toewijding.’
‘Heb jij je dan ooit als een echte broer gedragen? Ik hoef alleen aan Johannes Vierbein te denken. Diens dood had jij bijna op je geweten gehad.’
‘Nee toch!’ zei Asch koud. ‘Heeft het jochie je dat verteld?’
‘Ik heb toch zelf ogen in mijn hoofd,’ zei zijn zuster opgewonden. ‘En ik ken jou. Jij schrikt nergens voor terug, niets is jou heilig. Je hebt Johannes Vierbein volkomen uit zijn evenwicht gebracht. Hij wist nauwelijks nog wat hij deed. Je hebt hem opgehitst en hem willen verleiden dingen te doen zoals jij nu doet. Goddank is hij tot bezinning gekomen. Hij is nu wijzer. Hij weet nu wat plicht is.’
‘En ik weet eindelijk wat een domme gans is,’ zei Asch heftig. ‘Dat je een malloot bent, Ingrid, wist ik altijd al, maar dat je gewoon niet normaal bent heb ik pas nu ontdekt. Jij lijdt aan heldenmanie, kind. Jouw hersentjes vinden alles eervol wat op een bepaald moment eervol wordt genoemd. Wie toevallig aan de macht is, is volgens jou een uitverkorene. Iedereen die een uniform draagt is een brave vaderlander. Wie in de gevangenis zit is uit de aard der zaak een schoft; wie in een Mercedes zit een vent met karakter. Je moet je eens laten nakijken!’
‘Ik schaam me voor je,’ zei Ingrid bedroefd.
‘Wat een woord!’ zei Asch. ‘Je schaamt je voor me, maar je kunt je ook voor Vierbein schamen. Daar heb je alle reden voor. De man die je broer is en de andere man die misschien nog eens met je zal trouwen, wij beiden en nog ettelijke honderdduizenden meer, wij laten ons in de modder vallen als het ons wordt bevolen, we kruipen op onze buik of we steken onze kop in de latrine. We laten ons uitschelden en afjakkeren, we staan erbij in de houding als we worden uitgemaakt voor rotvent, zwijn of klootzak. We brullen ’tot uw orders’ als ze ons alle botten willen breken. Eergevoel is bij ons een ander woord voor kruipen en karaktervastheid tonen we door de laarzen van onze meerderen te likken. Dat is je broer en dat is de man waarvan je houdt. Ja, schaam je maar voor ons!’
‘Herbert,’ zei Ingrid gegriefd.
‘Ga nu maar,’ zei deze. ‘Maak dat je weg komt. Ga naar je Vierbein, naar die tuinkabouter en werp je aan zijn heldenborst! Daar kan je huilen omdat we alleen uiterlijk nog op mannen lijken.’ Soldaat Asch stond op, pakte zijn zuster bij de schouder, opende de deur en schoof haar, zonder dat ze zich kon verweren, de gang op. Daar stond dr. Samig.
‘U komt precies op tijd,’ zei Asch. Hij ging naar zijn bed terug en strekte er zich op uit.
‘Een bewijs te meer,’ zei Samig uit de hoogte, terwijl hij de deur achter zich sloot. ‘Zoals jij je zuster behandelt dat is voor mij een bewijs te meer.’
‘Waarvoor? Wat wilt u bewijzen?’
Dr. Samig was nu nog meer overtuigd van de juistheid, althans van de noodzakelijkheid van zijn gestelde diagnose. Leerzame gesprekken met Derna, zijn charmante collega, met die brave opperwachtmeester Schulz, en met de voorbeeldige onderwachtmeester Lindenberg hadden hem ervan overtuigd, dat het geval van Asch zo kras was, dat een voorzichtige, tactvolle psychoanalytische behandeling wel eens niet voldoende zou kunnen blijken.
‘Hebt u uw diagnose op schrift gezet?’ vroeg Asch. ‘Is er al een andere arts gewaarschuwd? Is mijn klacht doorgegeven?’
Dr. Samig deed zeer uit de hoogte. ‘Zo spreekt men niet tot zijn superieur,’ zei hij, ‘daarmee zou ik in het vervolg rekening houden.’ Asch constateerde verbaasd, dat de arts nu heel anders optrad. Vol belangstelling richtte hij zich op. Zijn opwinding over hetgeen hij zijn zuster had moeten zeggen, was nog niet gezakt. Zijn ogen hadden een koude glans.
‘Hier,’ zei dr. Samig, en haalde een papier uit de omslag van zijn mouw, ‘heb ik opgeschreven, wat er te zeggen viel. Je kunt er blij mee zijn – het is heel gunstig voor je. Deze verklaring spreekt je in zeker opzicht vrij.’
‘Hoe moet ik dat opvatten?’ vroeg Asch argwanend. ‘Je bent voor wat je hebt gedaan niet verantwoordelijk, niet geheel verantwoordelijk. Dat is de beste oplossing. Daarmee ben jij uit de moeilijkheden en de zaak is de wereld uit.’
‘Wat betekent dat? Betekent dat soms, dat u me ontoerekenbaar verklaart?’
‘Precies,’ zei dr. Samig tevreden. ‘Je bent voor je optreden niet verantwoordelijk.’
‘En dat verklaart u schriftelijk? U verklaart schriftelijk, dat ik niet verantwoordelijk ben voor mijn optreden? Dat wil dus zeggen, dat ik geestelijk niet normaal ben?’
‘Zo is het,’ zei dr. Samig en knikte tevreden.
‘Mag ik dat even inzien?’ wilde Asch weten. Hij kreeg de verklaring, las die aandachtig door en gaf ze terug. ‘Dat kan toch niet ernstig bedoeld zijn,’ zei hij. ‘Zoiets gaat toch niet!’
‘En of dat gaat!’ zei Samig. ‘En als jij verstandig bent, dan snap jij onmiddellijk wat een bof die verklaring voor jou is.’
‘U handhaaft dus volkomen wat u daar hebt geschreven?’
‘In je eigen belang!’
‘Goed dan,’ zei Asch. ‘Zoals u wilt.’
Hij stond langzaam op. Toen wierp hij zich op de arts, gooide hem tegen de grond en begon hem af te ranselen. Hij trok hem weer overeind, smeet hem als een vod van de ene hoek naar de andere. Het was niet bijzonder inspannend want hij was veel sterker.
De dokter steunde, hijgde naar lucht en slaakte een schorre kreet. In zijn wijd opengesperde ogen stond panische angst te lezen. Zwaar ademhalend kroop hij naar de deur.
‘Zo gaat dat,’ zei Asch en droogde zijn handen af. ‘Niets aan te doen. Volgens uw diagnose ben ik nu eenmaal niet normaal en dus niet verantwoordelijk voor mijn handelingen.’
Het tweede schot viel vrijdagavond. Weer stonden de klokken in de kazerne op twintig uur achttien. Het laatste daglicht verdween snel, de duistere nacht sloop langzaam naderbij.
Op de opperwachtmeester Schulz, die in zijn bureau zat, viel een regen van kalk neer. Het poeder stoof over het document dat definitief zou afrekenen met soldaat Asch. De inktpot was omgevallen en de inkt droop over het papier.
Schulz was op de grond gaan liggen. Tegen de buitenmuur gedrukt bleef hij op zijn hurken zitten en vervloekte zijn gewoonte om bij stralend licht en met wijdgeopende ramen te werken. Om niet in het schootsveld te geraken van de vent die hem kennelijk naar het leven stond, kroop hij op handen en voeten dwars door het bureau naar de schakelaar. Hij draaide het licht uit en rende naar een van de beide ramen. Schulz spiedde voorzichtig naar buiten. Als zijn ogen hem niet bedrogen was het plein leeg. ‘Laffe hond,’ mompelde hij. Blijkbaar had hij verwacht, dat de schutter zo lang zou blijven staan tot de opperwachtmeester hem kwam identificeren.
Schulz voelde dat hij stond te trillen; dat kwam van de angst die hem pas na het gebeurde had bevangen en ook van de woede die nu in hem oplaaide. In drie grote stappen liep hij door het bureau, rukte de deur open en brulde de gang in: ‘Alarm! Alle onderofficieren hier komen. De manschappen treden voor hun chambrees aan.’
Hij brulde deze bevelen bijna automatisch zonder er speciaal bij na te denken. Maar alleen al het brullen luchtte hem op. Er gebeurde nog niets beslissends. Enkele soldaten staken nieuwsgierig het hoofd om de deur van hun chambree en schenen zich te amuseren over de opschudding. De onderofficier van dienst begon de bevelen van de opperwachtmeester uit te voeren. Zijn signaalfluit klonk in alle drie gangen. ‘Onderofficieren bij de opperwachtmeester in het bureau komen. Manschappen in de gang aantreden.’
Inmiddels kwamen de eerste onderofficieren al aanlopen. Schulz zette hen onmiddellijk aan het werk. ‘Jij grendelt de buitendeur. Wie naar binnen of naar buiten wil wordt aangehouden – Jij bewaakt de achterkant van het batterijblok, zodat niemand door de ramen kan verdwijnen. – Jij holt naar de wacht en houdt alle soldaten van onze batterij aan, die eventueel nog willen uitgaan. – Jullie gaan met je tweeën het terrein om het batterijblok afzoeken; jij doorzoekt de loodsen, jij controleert het exercitieveld. Zodra er meer onderofficieren beschikbaar zijn krijgen jullie versterking.’
Het batterijblok leek nu op een opgeschrikte bijenkorf, waarvan de ingangen geblokkeerd zijn. De manschappen stonden dicht opeengedrongen in de gangen en voerden opgewonden gesprekken. Ze hadden zich pelotonsgewijze in twee rijen opgesteld en wachtten niet zonder spanning af wat er nog zou gebeuren.
De Opper holde naar de telefoon en liet zich verbinden met de medische post. ‘Kijk onmiddellijk na,’ riep hij, ‘of soldaat Asch nog in de isolatiebarak aanwezig is.’ Hij wachtte het antwoord onrustig af en hield daarbij het oog gericht op de onderofficier die zich overeenkomstig zijn instructies voor het raam had geposteerd.
‘Weet je zeker dat je je niet vergist?’ brulde de Opper in de telefoon. ‘Weet je absoluut zeker, dat die soldaat Asch zich in de isolatiebarak bevindt? – Kan hij misschien een kwartier geleden er vandoor zijn gegaan? – Ja, ik weet ook wel dat de deur een grendel en een veiligheidsslot heeft en dat de ramen van tralies zijn voorzien, dat hoef je me niet te vertellen. Maar tenslotte kan hij naar de latrine zijn geweest! – Wat doet hij? Eenentwintigen met de sergeant? – Een schandaal!’ Schulz smeet de telefoon op de haak. Hij balde zijn handen tot vuisten opdat niemand zou kunnen zien hoe ze trilden. Hij wenkte een van de onderofficieren die om hem heen drongen. ‘Ren naar de medische post,’ zei hij, ‘en controleer daar of de verklaringen van die jodiumhengsten kloppen.’
Daarop bleef de Opper enkele seconden wijdbeens staan en scheen na te denken. Hij wendde zich tot opperwachtmeester Waber, de trosonderofficier. ‘We moeten de chef halen,’ zei hij. ‘Kapitein Derna moet weten wat er is gebeurd. Het beste is, dat je een auto neemt en er zelf heenrijdt. Dan kun je hem onderweg al vertellen wat je weet.’
‘Ik ga al,’ zei opperwachtmeester Waber en draafde weg. De Opper telde de hoofden van degenen die er nog stonden. ‘Eén wachtmeester en één onderwachtmeester nemen samen drie pelotons onder handen. Hun taak is uit te zoeken wat iedere soldaat het laatste uur heeft gedaan. Wie ook maar enigszins ervan wordt verdacht, dat hij zo tegen twintig uur het blok heeft verlaten, al was het maar om een vuilnisemmer uit te gooien of naar de cantine te gaan, die wordt naar mij gebracht. Ook de geweren moeten gecontroleerd worden en grondiger dan de vorige keer.’
Wachtmeesters en onderwachtmeesters verdeelden zich over de gangen. De Opper liep onrustig heen en weer in zijn bureau; hij deed denken aan een leeuw in een nauwe kooi bij martelende hitte en knagende honger. De onderwachtmeester die tot taak had de ramen te bewaken bleef roerloos staan.
Luitenant Wedelmann verscheen in zijn badjas. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Er is al weer op me geschoten, luitenant,’ rapporteerde Schulz met zakelijke stugheid. ‘En al weer mis geschoten?’
‘De kogel raakte me bijna. Ik zat midden voor de tafel. Hij floot vlak langs me heen.’
Wedelmann bekeek de plek waar de kogel was ingeslagen: hoog aan de muur. Toen keek hij naar buiten. Daar, veel lager gelegen dan het bureau, bevonden zich alleen het plein en een deel van de rijweg. ‘Merkwaardige dingen gebeuren er hier,’ zei de luitenant grijnzend. ‘De vent moet óf twee meter boven de grond hebben gezweefd, of hij heeft een inklapbare ladder meegebracht, of de kogel heeft inderdaad een grote bocht beschreven om je bijna te kunnen raken.’
Schulz zweeg vijandig. Hij was te sluw om tegen de niet geheel onaanvaardbare theorie van de luitenant stelling te nemen. ‘Het komt alleen,’ zei hij, ‘omdat die kerels hier in de watten worden gelegd. Dan krijgen ze natuurlijk dwaze ideeën.’
‘Ik vind,’ zei de luitenant, ‘dat dit schot een graadmeter is voor uw populariteit.’
‘Het moet ook al eens zijn voorgekomen,’ Insinueerde Schulz, ‘dat die methode is gebruikt om mensen uit de weg te ruimen die lastige mededingers waren bij liefdesavonturen.’
‘Is het waarachtig?’ Luitenant Wedelmann deed alsof hij de opperwachtmeester verkeerd begreep. ‘Naar wie heb jij je vingers uitgestoken? Maar de zaak wordt daardoor vermoedelijk wel eenvoudiger. Zoveel zullen er tenslotte niet in aanmerking komen. Hoe het ook zij: In elk geval valt uw theorie, dat soldaat Asch u naar het leven stond nu in het water. Ik heb trouwens direct gezegd dat die zich met zulk gedoe niet ophoudt.’ Wedelmann liep tevreden weg; het gevoel dat de opperwachtmeester hem woedend nastaarde, verschafte hem veel genoegen. Even vroeg hij zich af of hij een kort bezoekje zou brengen aan Lore Schulz, niet met vergaande bedoelingen, alleen maar bij wijze van grap en om Schulz nog meer te ergeren, maar hij zag er vanaf en vond dat heel verdienstelijk van zichzelf.
De luitenant begaf zich naar de middengang, waar zich het peloton van Lindenberg bevond. De soldaten die daar bijeenstonden maakten plaats voor hem en riepen: ‘Geeft acht!’ Een wachtmeester kwam aanhollen om zich te melden.
‘Rust, rust,’ beval de luitenant. ‘Laat je door mij niet storen.’ Hij ging naar onderwachtmeester Lindenberg toe, die zijn peloton systematisch ondervroeg. ‘Als je er niets op tegen hebt, Lindenberg, dan blijf ik nog even kijken.’
‘Graag luitenant,’ zei Lindenberg trots.
Onderwachtmeester Lindenberg gooide in de chambree alles onderste boven. Hij gedroeg zich als een jachthond die zich op een warm spoor bevindt. Zijn ijver en uithoudingsvermogen waren ongeëvenaard. Hij doorwoelde alle kasten, liet de bedden afhalen, zette de tafel ondersteboven, kroop op de vensterbank en betastte de gordijnroe, fouilleerde de soldaten en verdween geruime tijd in de kast waarin het schoonmaakgerei werd opgeborgen.
‘Wat zoek je eigenlijk?’ vroeg de luitenant vriendelijk.
‘Munitie, luitenant,’ antwoordde Lindenberg prompt.
‘Maar geloof je dan dat je die hier bij jouw mensen zult vinden?’ vroeg Wedelmann nieuwsgierig.
‘Natuurlijk niet, luitenant.’
‘Maar je zoekt er toch naar?’
‘Ja luitenant,’ zei Lindenberg met grote overtuigingskracht. ‘Dat is me opgedragen!’
‘Laat ik je niet ophouden,’ zei de luitenant en keek nog eens om zich heen. Hij wist dat het peloton van Lindenberg uit twaalf man bestond; er waren er zeven aanwezig. Dat was heel gewoon; op vrijdag werd er nooit veel uitgegaan. Hij liet Lindenberg verder snuffelen en onderhield zich met de soldaten.
‘Wie ontbreken er eigenlijk?’ wilde hij weten.
Kanonnier Vierbein, die hij had aangesproken, gaf ijverig de gevraagde inlichtingen. ‘Vijf man zijn er niet. Eén is er gedetacheerd, twee zijn al om zeven uur naar de stad gegaan, soldaat e.k. Asch is op de medische post en korporaal Kowalski doet nog dienst.’
‘Waar doet hij dienst?’ vroeg Wedelmann. ‘Op het wapendepot, luitenant.’
Wedelmann deed ongeïnteresseerd en trok zich terug. ‘Ga zo voort, Lindenberg!’ riep hij nog. Hij ging naar zijn dienstwoning en schonk zich een groot glas cognac in. Breed grijnzend dronk hij het uit. Opperwachtmeester Schulz had inmiddels de bij de ingang tegengehouden soldaten ondervraagd. Hij had niets verdachts kunnen vinden. Twee hadden sinds negentien uur dertig in de cantine bier zitten drinken. Om twintig uur twintig hadden ze hun vertering betaald, dus twee minuten nadat het schot was gevallen. Cantinepachter Bandurski was bereid daar een eed op te doen. Drie anderen wilden juist uitgaan, ze hadden hun chambrees kort voor twintig uur dertig verlaten en alle aanwezige soldaten konden verklaren, dat ze daar voor die tijd hadden gezeten of zich hadden staan scheren. Een zesde soldaat moest voor wachtmeester Platzek sigaretten halen; ook die was pas weggegaan nadat het schot was gevallen.
Schulz vloekte. Ook de onderofficier die naar de wacht was geweest kwam zonder resultaat terug. Schulz vloekte. De onderofficieren die de omgeving van het batterijblok, de loodsen en het exercitieveld hadden doorzocht kwamen eveneens met lege handen terug. Schulz vloekte. Langzamerhand was de hele kazerne onrustig geworden. De koeriers van de opperwachtmeester waren blijkbaar opgetreden als stieren in een porseleinwinkel. In een ogenblik wist de hele kazerne, dat er bij de derde batterij een schot was gevallen en wel met de bedoeling de opperwachtmeester te vermoorden. Bij de vijfde batterij werd al beweerd, dat hij zwaargewond was en in de cantine ging het gerucht, dat er bij de 3e batterij een lijk was.
Eerst belde de commandant van de wacht op, toen de medische dienst, later de officier van dienst, het allerlaatst de afdelingsadjudant. Schulz snauwde in de telefoon en werd onbeschoft. De adjudant werd grof. Schulz jammerde nu onderdanig. De adjudant eiste een gedetailleerd rapport. Met trillende knieën beloofde Schulz dit.
Juist toen de opperwachtmeester in deze stemming was liep Platzek hem voor de voeten. ‘Platzek,’ zei Schulz, ‘nu is mijn geduld ten einde.’
‘Dat kan ik me voorstellen,’ verzekerde Platzek hem. ‘Nu moet er eindelijk maar eens worden uitgezocht waar de munitie vandaan komt waarmee op me is geschoten en vooral wie ze heeft.’
‘Maar…’ stotterde Platzek.
‘Niks te maren,’ zei Schulz meedogenloos. ‘Een van de mensen die op jouw baan heeft geschoten moet het zijn. Daar moeten we bij het onderzoek van uitgaan.’
‘Maar dan ben ik geruïneerd!’
‘Als jij geruïneerd bent, is dat altijd nog minder erg dan als ik dood ben,’ zei Schulz. ‘Of dacht jij soms, dat ik rustig zou afwachten tot die schoften ook de rest van de munitie op me hebben afgeschoten?’ Schulz liet de volkomen vernietigde Platzek staan en rende naar buiten. Hij had de auto van de chef horen aankomen. Hij wilde kapitein Derna zo snel mogelijk rapport uitbrengen.
Ondanks de duisternis was het duidelijk te zien, dat het gezicht van kapitein Derna bleek was. Schulz kreeg het gevoel, dat hij hem bij het uitstappen behulpzaam moest zijn, maar zijn tact waar het superieuren betrof weerhield hem hiervan. ‘Hoe is het in Godsnaam mogelijk?’ vroeg Derna. Schulz spoot een omvangrijk rapport op. ‘Laten we naar mijn bureau gaan,’ zei Derna.
Daar aangekomen keek hij zijn opperwachtmeester radeloos aan en vroeg: ‘Wat moeten we nu beginnen?’
Majoor Luschke, de afdelingscommandant, werd niet alleen door zijn onmiddellijke ondergeschikten voor volkomen onberekenbaar gehouden. De knollenkop kwam wanneer hij wilde, ging als hij dat juist achtte, deed wat hem op een bepaald moment inviel. Maar al scheen hij onsystematisch te werk te gaan in werkelijkheid streefde hij zeer bewust naar zijn doel toe. Luschke verbreidde met succes en met zeker genoegen onrust; hij kon elk ogenblik van de dag of de nacht opduiken en ingrijpen. Dat hij van zijn ondergeschikten de grootst mogelijke stiptheid eiste was een logisch gevolg hiervan. Aan de door hem goedgekeurde dienstrooster en de erop aangegeven tijden moest streng de hand worden gehouden. Hij droeg twee horloges bij zich: op zijn schrijfbureau stond een klokje en aan de muur hing er nog een.
Die vrijdag had Luschke de kazerne al vroeg verlaten, natuurlijk zonder zijn adjudant hiervan op de hoogte te brengen. Op vrijdagavond ging hij altijd jagen met een vriend die een houtzagerij bezat. Dat kon betekenen, dat majoor Luschke op zaterdag afgrijselijk vroeg in de kazerne verscheen, maar, zoals de ervaring uitwees, soms ook bijzonder laat. Maar ook in een geval als dit bleef alles bij een vermoeden; er bleef altijd een kans, dat hij stipt om acht uur verscheen, op het moment dus waarop officieel het werk van de staf begon. De knollenkop was nu eenmaal volkomen onberekenbaar.
De afdelingsadjudant die zich al heel spoedig had afgewend het verschijnen of verdwijnen van zijn majoor aan de hand van kansberekeningen te willen vaststellen, verscheen, zoals gewoonlijk, om acht uur op het afdelingsbureau. Luschke was er natuurlijk nog niet. Maar één ding wist hij heel zeker: Als hij ook maar drie minuten te laat was gekomen, dan zou Luschke er al hebben gezeten en zijn komst met een zelfvoldaan gezicht hebben afgewacht.
Terwijl de adjudant met de lichte onrust, die hem nooit verliet, wachtte tot zijn chef toch nog onverwacht zou opduiken, sorteerde hij de ontvangen bevelen, instructies, rapporten, berichten en specificaties. Er was niets bijzonders bij. De adjudant had nauwelijks iets anders verwacht; alle min of meer normale mensen deden ijverig hun best de aandacht van de majoor niet op zich te vestigen. Aangezien er nog geen schriftelijk rapport was binnengekomen betreffende het geval dat zich de avond daarvoor bij de 3e batterij had afgespeeld, besloot hij, zoals gewoonlijk, te doen alsof hij van niets wist, tenzij Luschke hem er uitdrukkelijk naar zou vragen, wat helemaal niet uitgesloten was.
Om acht uur betrad kapitein Derna het afdelingsbureau. Hij zag er overwerkt uit, en begroette de adjudant met een slappe handdruk. Toen begon hij te rapporteren en haalde een stapel bescheiden uit zijn aktentas. ‘Wat zou de afdelingscommandant daar wel van zeggen, dacht u?’ De adjudant was nog iets onrustiger geworden. Hij trok zijn schouders op. ‘Ben ik soms helderziende?’
Toen wachtten ze, practisch zonder een woord te wisselen, de komst van de majoor af. De adjudant deed nerveus enkele lopende zaken af. Kapitein Derna stond bij het raam vanwaar hij de kazernepoort in het oog kon houden. Hij keek uit of Luschke er al aankwam. Plotseling werd de deur van de werkkamer van de commandant van binnen geopend. Majoor Luschke stak zijn knollenneus in het bureau van de adjudant. Hij was, als zo vaak, langs een andere route binnengekomen. ‘Bij de 2e batterij,’ zei Luschke, ‘Is in het waslokaal een vensterruit stuk en wel al drie dagen. De deur van de voorste loods bij de 5e batterij heeft ernstige krassen en een deuk. De sloten van de munitiebunkers zijn niet geolied. Op de medische post hebben ze vergeten de lamp voor de ingang uit te draaien. Hebt u dat genoteerd? Voor twaalf uur ligt er een rapport van de hiervoor verantwoordelijke militairen op mijn bureau. Begrepen?’
‘Ja majoor. Schriftelijk rapport voor twaalf uur.’ Luschke, de Knollenkop, knikte. Hij was klein van stuk, met een gedrongen figuur en rustige, harmonische bewegingen. Zijn stem klonk zacht, wat bijzonder angstaanjagend was. Zijn kleine, scherpe, koude ogen hadden een sluwe glans. ‘Wat verschaft me het genoegen, kapitein Derna? Of heb ik u soms verzocht hier te komen – ik herinner het me niet?’
‘Ik kom voor een uiterst pijnlijke zaak, majoor.’
‘Pijnlijk? Voor wie? Trouwens, alles wat pijnlijk wordt genoemd, houdt altijd verband met een of ander vies zaakje. En in mijn afdeling komen vieze zaakjes niet voor, kapitein Derna.’
Derna, die zich in de tegenwoordigheid van de majoor nog veel onzekerder voelde dan anders, leek het het beste geen lange inleiding te houden, maar de feiten voor zichzelf te laten spreken. Hij legde zijn chef het ene rapport na het andere voor.
Luschke las ze langzaam en aanvankelijk zwijgend. Hij stond roerloos naast het schrijfbureau van de adjudant. Zijn knollenkop die hij over de rapporten had gebogen, vertoonde hier en daar rode vlekken, maar dat had niets te maken met zijn gemoedsstemming; het kwam van de zonnestralen die het toevallig gelukt was met delen van zijn gezicht in aanraking te komen, ondanks de reusachtige pet die hij gewoonlijk droeg. De majoor las het ene blad na het andere, zonder ook maar een spier te vertrekken. De adjudant bekeek hem gelaten. Kapitein Derna snakte er naar een spoor van emotie, wat voor emotie dan ook, bij de majoor te kunnen ontdekken. Maar Luschke gaf zich niet bloot. Een gespannen stilte heerste in het bureau. Slechts af en toe, als de majoor het ene rapport na het andere omdraaide, ritselde het papier sinister.
Toen zei de majoor zacht: ‘Idioten!’
Hij keek kapitein Derna met zijn kleine, koudglinsterende ogen lang aan. Derna’s gezicht was bloedrood geworden. Hij stond stram in de houding, maar dit eerbewijs maakte een zielige, verkrampte indruk. Majoor Luschke smeet de rapporten op het bureau van de adjudant. ‘Zoiets,’ zei hij en sloeg met de vlakke hand op de stukken, ‘zoiets gebeurt niet. Begrijpt u me, kapitein Derna? Zoiets gebeurt niet, vooral niet in mijn afdeling.’
‘Ja majoor,’ stotterde Derna, ‘Ik ben het volkomen met u eens, majoor, maar…’
‘Wat valt er dan nog te maren, als we het volkomen eens zijn, kapitein?’
‘De onderofficier, majoor, vooral opperwachtmeester Schulz…’
‘Maken in uw batterij de onderofficieren uit wat er moet gebeuren?’ De wenkbrauwen van Luschke’s knollenkop gingen omhoog in opperste verbazing. Zijn ogen fonkelden. Hij had zijn kin vooruitgestoken en glimlachte hooghartig. De adjudant die deze angstaanjagende gelaatsuitdrukking van de commandant goed kende, zag kapitein Derna’s toekomst somber in.
De opgejaagde chef van de 3e batterij zocht tevergeefs naar antwoord.
Hij zag er zielig uit, bijna verfomfaaid. Zijn Weense charme van vóór de revolutie was tegen de steenharde Luschke verpulverd.
‘Als ik dus goed begrijp,’ zei de majoor, ‘kunt u uw mensen niet baas.’
‘Majoor, ik verzeker u dat ik alles heb geprobeerd…’
‘Daaraan twijfel ik niet, kapitein Derna,’ zei Luschke met vernietigende zachtmoedigheid. ‘Het is eerder een kwestie van onbekwaamheid. U komt nu in elk geval met die zaak bij mij. Goed, ik zal u laten zien hoe men zulke – bagatellen rechtzet.’
De afdelingsadjudant permitteerde zich een opmerking: ‘Luitenant Wedelmann heeft gisteravond aan de telefoon tegenover mij ook het standpunt verdedigd, dat de hele zaak maar een bagatel was.’
‘Interessant,’ zei majoor Luschke. ‘Waarschijnlijk heeft die luitenant precies begrepen wat een kapitein niet kan inzien. Maar Wedelmann is iemand uit mijn school, u bent alleen naar mijn afdeling overgeplaatst, kapitein Derna.’
Luschke greep weer naar de rapporten en wierp, terwijl hij dit deed, een verachtelijke blik op Derna. ‘Vooruit dan maar,’ zei hij. ‘Onderwachtmeester Lindenberg, wachtmeester Platzek, opperwachtmeester Schulz, en de officier van gezondheid, dr. Samig, melden zich bij mij. Luitenant Wedelmann komt ook hier.’
De adjudant stortte zich onmiddellijk op de telefoon om de instructies van de commandant door te geven. Derna stond er als een overtollig meubelstuk bij. De majoor bladerde nog eens in de rapporten terwijl hij zich met kennelijk genot over zijn kin wreef.
‘Asch,’ zei hij toen en raadpleegde zijn voortreffelijke geheugen. ‘Soldaat e.k. Asch. Die naam heb ik dezer dagen toch gehoord?’ Toen begonnen zijn ogen te flikkeren. ‘Hebt u die man niet voorgedragen voor promotie, kapitein Derna?’
‘Ja, majoor,’ stamelde deze.
Luschke wendde zich van hem af en mompelde: ‘Kluns.’ Toen beval hij dat luitenant Wedelmann het eerst binnen moest komen.
De luitenant verscheen: En zoals allen, die het vertrek betraden waarin de majoor zich bevond, bleef hij bij de deur staan, salueerde stram en meldde: ‘Luitenant Wedelmann, tot uw orders, majoor.’
‘Kom eens wat dichterbij, mijn beste Wedelmann,’ zei Luschke en zijn stem klonk als het spinnen van een tevreden poes. ‘Ik stond de vorige week bij het raam en keek naar het exercitieveld. Er was een infanterieoefening aan de gang en u had het toezicht. In een van de groepen werd een soldaat zo stevig aangepakt dat hij zijn zelfbeheersing verloor en blijkbaar een soort epileptische aanval kreeg; hij scheen de onderofficier te willen aanvallen. Wat deed u? Nu?’
‘Ik heb me onmiddellijk verwijderd, majoor,’ zei Wedelmann overeenkomstig de waarheid. ‘En waarom?’
‘Er zijn dingen die men eenvoudig negeert als men verstandig is, majoor. Ze komen dan meestal vanzelf in orde. Maar wanneer men er met de neus bovenop gaat staan, dan worden ze alleen maar opgeblazen.’
‘Een leerling uit mijn school,’ zei Luschke bevredigd. Toen wilde hij nog weten: ‘Zeg luitenant, kent u die rapporten over soldaat Asch en wat is uw mening daarover?’
‘Ik ken ze allemaal, majoor en ik zie er niets in. Waarom zoveel lawaai maken als het ook anders gaat?’
Luschke schonk Derna een verpletterende blik. Toen sloeg hij luitenant Wedelmann op de bovenarm. De adjudant ademde ruimer en distancieerde zich nu ook letterlijk enigszins van de onfortuinlijke chef van de derde batterij.
De majoor liet Wedelmann bijzonderheden vertellen over de militairen, die hij had ontboden. Wedelmann gaf korte, gedetailleerde inlichtingen. De commandant knikte bevredigd. ‘Onderwachtmeester Lindenberg,’ zei hij.
Lindenberg posteerde zich en keek zijn commandant zoals de voorschriften dat eisen recht in de ogen. Hij was er vast van overtuigd, dat er een belangrijk ogenblik in zijn leven ging aanbreken en dat hij zich waardig zou gedragen.
‘Onderwachtmeester Lindenberg,’ zei majoor Luschke. ‘U hebt de reputatie betrouwbaar en correct te zijn. Daarom verbaast het me des te meer, dat u zich met uw minderen laat verleiden tot het houden van lange gesprekken, om niet te zeggen discussies. Dat is niet volgens de voorschriften. U moet korte en duidelijke bevelen geven en uw minderen moeten gehoorzamen. Doen ze dat niet, dan is dat dienstweigering. Dan zet u hen op het rapport. De wind eronder houden is een kwestie van persoonlijkheid. Hebt u dat begrepen, onderwachtmeester Lindenberg?’
‘Ja majoor.’
‘Als u het inderdaad begrijpt dan weet u ook, dat dit rapport van u onzin is. In de papiermand ermee! U kunt inrukken, onderwachtmeester Lindenberg.’
Lindenberg sloeg zijn hakken tegen elkaar en verdween met de snelheid van een komeet. Luschke vond dit vanzelfsprekend; hij nam zelfs niet de moeite triomfantelijk om zich heen te kijken. Hij nam het volgende rapport voor zich.
‘Wachtmeester Platzek.’
Platzek stond bij de deur als een stuk rots dat van binnen hol is. Hij meende, dat zijn laatste uur had geslagen. Van hier uit, dacht hij, zou de weg naar de gevangenis beginnen.
‘Ik lees daar, wachtmeester Platzek,’ zei Luschke, ‘dat er bij u munitie zou zijn weggeraakt. Maar dat is natuurlijk onzin. Er bestaan geen wachtmeesters, die munitie kwijtraken, zeker niet in mijn afdeling. Over valsheid in geschrifte praten we niet eens. Dat is te krankzinnig. Of vergis ik me?’
‘Nee majoor,’ verzekerde wachtmeester Platzek haastig. ‘Er ontbreekt dus geen munitie en alle verbruik is volgens de voorschriften genoteerd?’
‘Ja majoor.’
‘Dan vervalt dit rapport en deponeer ik het in de prullemand. Je kunt inrukken, wachtmeester.’
Wachtmeester Platzek wist niet wat hem overkwam. Hij snakte ernaar om weg te komen. Hij schoot door de deur en zette daarbij een buitengewoon dom, maar dolgelukkig gezicht.
‘Die man wordt bij de eerste de beste gelegenheid overgeplaatst,’ beval Luschke. ‘Nu moet opperwachtmeester Schulz hier komen.’ Schulz kwam als een tank binnen. Met een ruk bleef hij staan, blokkeerde de deur, meldde zich zelfbewust en wachtte af.
Luschke keek hem onderzoekend aan en overlegde even hoe hij die het best klein kon krijgen. Maar hij zag af van koene combinatie en koos de gangbaarste methode. ‘Ben jij eigenlijk van plan,’ vroeg hij zacht, ‘je post als opperwachtmeester van de batterij op te geven?’ Schulz schrok zichtbaar. Hij werd afwisselend bleek en rood, staarde zijn commandant aan en zweeg.
‘Het zou eigenlijk jammer zijn,’ zei Luschke vriendelijk. ‘Je bent een heel bruikbare Opper geweest, tenminste tot eergisteren. Ik laat je niet graag gaan, maar je bent te vervangen. En je weet, dat je je functie kwijt kunt raken, ook al behoud je je rang. Je dienstwoning zou je natuurlijk moeten opgeven.’
Kapitein Derna raapte al zijn moed bij elkaar en kwam tussenbeiden. ‘Majoor!’
‘Kapitein,’ zei Luschke. ‘Ik herinner me niet, dat ik u om uw mening heb gevraagd.’
Derna’s mond klapte weer dicht. Schulz was juist weer bloedrood geworden. Wedelmann en de adjudant grijnsden voorzichtig tegen elkaar. Luschke beheerste de situatie volkomen.
‘Een opperwachtmeester,’ zei de majoor, ‘moet een persoonlijkheid zijn. Maar een persoonlijkheid weet zich te handhaven. Een rapport als dit, is altijd een symptoom van hulpeloosheid.’
‘Mag ik de majoor er beleefd op opmerkzaam maken, dat er op me geschoten is?’ Schulz sprak met gesmoorde stem.
Luschke schudde even het hoofd. Dat was de klip die hij wilde omzeilen. ‘Hoe wil je bewijzen dat er nu juist op jou is geschoten? Het schot moest tenslotte ergens terechtkomen. En jij bevond je toevallig in de vuurlinie. Dat kan nu eenmaal voorkomen. Een flinke vent doet dan niet meteen in zijn broek. Bovendien, waar zou de munitie vandaan zijn gekomen? Van Platzeks baan beslist niet; dat heeft hij me zo juist nog verzekerd. Dus waarvan dan?’
‘Wij hebben gisteravond ook geschoten, majoor, achter het officierscasino.’
Luschke keek Wedelmann verrast aan. Door deze volkomen onverwachte opmerking van de luitenant kon hij de gevaarlijke klip in de onderhandelingen gemakkelijk omzeilen. De majoor knipoogde tevreden; hij voelde niet zo zeer dankbaarheid voor deze welkome hulp, want hij had zich tenslotte ook wel alleen kunnen redden, maar de houding van Wedelmann deed hem plezier. Een jongen uit zijn school! Hij wist dat hij begrepen werd.
‘Luitenant Wedelmann,’ zei Luschke en uit zijn stem bleek duidelijk hoe tevreden hij was, ‘Ik verzoek u en de andere heren van het officierscorps in de toekomst voorzichtiger te zijn met uw oefeningen met scherpe patronen en waar mogelijk gebruik te maken van een schietbaan.’
‘Tot uw orders majoor,’ zei Wedelmann.
Luschke wendde zich weer tot opperwachtmeester Schulz. ‘Daarmee is ook die zaak opgelost. Ik heb over het algemeen geen enkel bezwaar tegen dienstijver, maar ditmaal ben je beslist te overhaast te werk gegaan. Zie je dat in of hecht je er geen waarde aan opperwachtmeester te blijven?’
‘Ja majoor.’
‘Wat – ja?’
‘Ik zie het in, majoor.’
‘Waarom niet dadelijk?’ Luschke greep de rapporten van de opperwachtmeester, hield ze tussen twee vingers boven de prullemand en liet ze erin vallen. ‘Dat is de wereld uit,’ zei hij. ‘Je kunt inrukken.’ Schulz maakte, dat hij wegkwam. Buiten zoog hij de lucht diep in zijn longen. ‘Verdomme,’ zei hij, ‘dat scheelde maar een haartje.’ Ach, hij was dolblij, dat er nu een eind aan de zaak was gekomen. En zijn respect voor Luschke was tot in het oneindige gestegen. Majoor Luschke had zich inmiddels bezig gehouden met dr. Samig, de officier van gezondheid. Hij trad zeer officieel op en vermeed het zijn bezoeker een hand te geven. Ook wees hij hem geen stoel aan, maar het maakte bijna de indruk, dat de commandant dat vergat. Luschke wist heel goed, dat hij met dr. Samig precies kon omspringen zoals hij dat wilde. De legerarts was bij zijn afdeling gedetacheerd; als officier was hij zijn mindere, als arts niet. Maar bij Samig had het respect voor de officier in actieve dienst, ziekelijke afmetingen aangenomen en dat was niet in de laatste plaats aan majoor Luschke’s optreden te danken.
‘Wat hoor ik nu,’ zei Luschke op uitgesproken vriendelijke toon, ‘houdt u tegenwoordig gezellige worstelwedstrijden met de patiënten?’
‘Ik ben overvallen,’ zei dr. Samig vol wrok.
‘U kiest niet de juiste woorden,’ zei Luschke en plotseling klonk zijn stem koud en dreigend. ‘Een officier wordt niet overvallen. Dat is onmogelijk. Onthoud dat goed. Als het werkelijk zo ver mocht komen, dan is de overvallene dood of de officier is een sukkel.’
Dr. Samigs lichtblauwe ogen hadden zich verwijd. Hij keek hulpzoekend om zich heen, maar niemand bekommerde zich om hem. ‘Soms,’ zei Luschke, ‘hoor ik dingen waarbij me de haren te berge rijzen, maar die geloof ik niet. Mijn gezonde verstand zegt me, dat ik ze niet mag geloven. Mocht er ergens een arts bestaan, die op God weet wat voor gronden, van een normaal mens verklaart, dat hij geestelijk abnormaal is – wat zou zo’n arts dan verdienen? Een pak slaag! Een flink pak slaag. En een soldaat die bereid is het hem te geven – weet U wat ik daarmee zou doen? Ik zou hem feliciteren! Van ganser harte. Maar zulke dingen gebeuren niet. En als ze gebeuren, dan zou het hele officierscorps, voor zover het verstand heeft, zich ziek lachen. Zei u wat dr. Samig?’
‘Nee majoor.’
‘En het rapport, dat hier voor me ligt – dat is toch zeker als grap bedoeld. Nu goed, we hebben erom gelachen. In de prullemand ermee.’ En majoor Luschke wierp ook het laatste blad papier weg. Hij wreef zich in de handen en keek met fonkelende ogen om zich heen. Maar het was hem nog altijd niet aan te zien, dat hij triomfeerde. ‘Luitenant Wedelmann,’ zei de commandant, ‘de 3e batterij heeft kennelijk behoefte aan betere, efficiëntere leiding. Ze heeft een man nodig, geen marionet. Voorschriften alleen zijn nooit voldoende; iets verstand moet erbij komen. Gelooft u dat verdere verrassingen ons bespaard zullen blijven?’
‘Stellig majoor.’
‘En soldaat Asch?’
‘Ik leg mijn hand voor hem in het vuur.’
‘Ondanks alles?’
‘Juist daarom, majoor.’
‘Nu goed,’ zei de commandant. ‘Dan neemt u de batterij over, luitenant. Kapitein Derna gaat met verlof, dat maak ik bij het regiment wel in orde. En weet u wat we nu gaan doen, luitenant Wedelmann? We gaan samen naar soldaat Asch. We zullen hem gaan vertellen dat hij bevorderd is tot onderwachtmeester.’