Elisabeth Freitag was een heel verstandig persoontje, voorzien van een flinke portie gezond wantrouwen. Ze was tweeëntwintig jaar en had geleerd, dat de mannen veel meer uiteenlopende karakters hebben dan de vrouwen gewoonlijk ontdekken, en dat dit ook het geval bleef wanneer ze allemaal dezelfde uniform droegen. Elisabeth lette op gezichten en handen, op gang en handschrift. Met behulp van deze en vele soortgelijke details stelde ze de portretten samen die ze van de mannen maakte. Maar in haar privégalerij hingen slechts zeer weinige, zorgvuldig uitgezochte exemplaren.
Haar vader was ploegbaas bij de spoorwegen, een klein mannetje met een slim vossengezicht, een geschoold arbeider met een ervaring van vele jaren; socialist uit overtuiging, knutselaar uit hartstocht. Haar moeder was vroedvrouw, een grote robuste vrouw, die haar man met veel goedhartigheid en toewijding verzorgde. Met taai uithoudingsvermogen en ten koste van vele ontberingen hadden ze samen geld weten te sparen voor een eigen huisje. Menige locomotief in de reparatieloods van de spoorwegen dankte zijn lange levensduur aan vader Freitag; bijna de hele jongere generatie van het opbloeiende provinciestadje was door moeder Freitag uit het moederlijf gehaald. Elisabeths oudere zuster was twee jaar geleden getrouwd met een degelijke meubelmaker die niet alleen een meester in zijn vak was maar ook een voorbeeldig echtgenoot. Haar jongere broer was in zijn tweede soldatenjaar en diende in Königsberg bij de pantsertroepen. Zo kwam het dat Elisabeth een kamer had voor zich alleen. Vader en moeder hadden haar die in gemeenschappelijk overleg leeg afgestaan; ze mocht het vertrek naar eigen smaak meubelen. ‘Want,’ placht de oude Freitag te zeggen, ‘je moet vroeg leren je leven een eigen vorm te geven. Niemand blijft altijd een kind.’
De ouders lieten haar volkomen vrij. ‘Ik weet dat je daarvan geen misbruik zult maken,’ had haar vader terloops opgemerkt. Haar ouders hadden er steeds naar gestreefd, dat zij met gezonde en door nuchter verstand in bedwang gehouden ideeën opgroeide. ‘Het leven, Elisabeth, is geen kinderspel; het kan meedogenloos zijn en het is goed dat te beseffen. Zeker, het leven kan ook mooi zijn, maar dat is de moeilijkheid niet!’ Ze maakten geen enkel bezwaar toen Elisabeth op een goede dag aankondigde, dat ze van plan was een betrekking te aanvaarden in cantine I van het artillerieregiment. Het loon was goed, het werk niet al te inspannend en bovendien lag de kazerne waar ze zou werken op korte afstand van het ouderlijk huis. ‘Waarom niet,’ zei de bejaarde spoorman. ‘Met de mannen red je het wel.’
Ze redde het met de mannen door zich niet met hen in te laten. Cantinepachter Bandurski stond dat heel goed aan. Hij wist uit ervaring, dat er in dit vak eigenlijk maar twee mogelijkheden waren: met iedereen naar bed gaan of met niemand. Maar een of twee voortrekken en de altijd zeer grote rest teleurstellen, dat was totaal verkeerd!
Elisabeth vervulde haar taak even nuchter en met even veel onpersoonlijke zorgvuldigheid als anderen de was doen of aan de lopende band werken. Ze hield haar ogen open en zichzelf in reserve. Maar als ze wat nauwkeuriger toekeek, dan zag ze altijd de mens en nooit de uniform. Zo ging het ook met soldaat e.k. Asch: die herinnerde haar gedeeltelijk aan haar vader en ook een beetje aan haar moeder, van de een had hij de verborgen intelligentie, van de ander de gezonde kracht. Ze was verliefd op hem geworden, heel eenvoudig, volkomen bewust, zonder enige complicatie. Zonder nuffigheid zei ze ‘ja’, toen hij haar vroeg of ze een avond met hem uit wilde gaan. Ze waren gaan wandelen en hadden toen samen gegeten. Daarna hadden ze een uur geroeid op de kasteelvijver en daarbij gepraat over het weer, over hun kindertijd en over de liefde in het algemeen.
Toen ontmoetten ze Johannes Vierbein. Die kwam uit de bioscoop, waar hij de film ‘Maulkorb’ had gezien. Met hun drieën waren ze naar het café ‘Bismarckshöh’ gegaan. Daar dansten ze en dronken ze bier; ze praatten onzin om niet te verraden hoe ernstig ze elkaar namen. Ze verkeerden in een uitstekende stemming.
Elisabeth verbaasde zich helemaal niet. Het kon haar niet schelen waar ze was, als Herbert Asch zich maar in haar nabijheid bevond. De vele uniformen stoorden haar niet, ze zag ze nauwelijks. Ze zag jonge, lachende gezichten, ze hoorde heldere stemmen die pogingen deden mannelijk te klinken. Iedereen om haar heen was uitgelaten, maar in die uitgelaten stemming vond ze niets terug van het serene geluk dat iemand als vader Freitag kenmerkte. Het leven dat ze hier zag, in dit ogenblik, pulseerde snel; het was een vurige drank die bruisend over de beker dreigde te schuimen.
Asch omgaf haar met ruwe tederheid; hij was onbeholpen en hartstochtelijk. Maar bij hem hinderde haar dat niet. Ze liet hem zonder aarzelen merken hoe zeer ze zich met hem verbonden gevoelde. Ze lag rustig in zijn armen en haar ogen staarden zonder terughouding naar hem op. Ze danste ook met Johannes Vierbein toen Asch, gehoor gevende aan Kowalski’s oproep, zich naar de cafézaal had begeven. Ze wist van Herbert Asch, dat Vierbein hopeloos en zeer ongelukkig verliefd was op Ingrid, Herberts zuster, waarover ze weinig vleiende dingen had horen vertellen. En daarom voelde ze zich verplicht aardig te zijn voor Vierbein, die immers Herberts vriend was.
Toen ze de luitenant in burger aan hun tafeltje zag zitten, liet haar dat vrij koud. Ze kende hem vluchtig van de kazerne en vond hem niet onsympathiek. En toen Wedelmann geen pogingen deed om de gezellige avond door dienstgesprekken te bederven, werd zijn aanwezigheid welwillend geduld.
Heel anders ging het echter met Schulz, de opperwachtmeester. Vóór die avond had ze niet veel op hem aan te merken gehad; hij was haar zelfs volkomen onverschillig geweest. Maar toen hij haar en Vierbein onder het dansen aansprak, hen tegenhield en haar ongegeneerd als partner opeiste, toen voelde ze onwil. En toen hij zelfs zo ver ging Vierbein met een flinke schrobbering naar de kazerne terug te sturen en onmiddellijk daarop met haar wilde dansen, werd ze nijdig. Ze keek hem met van woede fonkelende ogen aan en liet hem staan.
Ze ging terug naar het tafeltje waaraan Wedelmann en Asch zaten. Herbert vroeg: ‘Waar heb je Vierbein gelaten, Elisabeth?’ En ze zei verontwaardigd: ‘Die is naar de kazerne teruggestuurd. Op staande voet. Door opperwachtmeester Schulz. Wat een methode!’ Luitenant Wedelmann deed eerlijk zijn best haar te kalmeren. ‘Dat hindert toch niet,’ zei hij. ‘Zoiets komt dagelijks voor!’
‘Helaas wel,’ zei Asch.
‘Maar dat moet men toch niet tragisch opnemen!’ De luitenant maakte een afwerend gebaar.
De soldaat e.k. was het met deze opvatting niet eens. Hij zei: ‘We vatten het juist te licht op.’
‘Het is een disciplinekwestie,’ zei de luitenant. ‘Een fatsoenskwestie!’
Wedelmann keek onwillig op. Hij vond, dat die formulering een beetje te ver ging. Hij herinnerde zich zijn rang; dat viel hem niet gemakkelijk en uit zijn optreden bleek duidelijk, dat hij het onaangenaam vond. ‘Wou je soms beweren,’ vroeg hij, ‘dat de opperwachtmeester zich onfatsoenlijk heeft gedragen?’
‘Nee, luitenant.’ Het antwoord kwam prompt en de kazernetoon was onmiskenbaar. Asch gaf er de voorkeur aan geen gesprekken met de luitenant in burger te beginnen over militaire opvattingen. Je merkte immers altijd zo verrassend snel hoe zinloos dergelijke gesprekken waren. Ze kunnen niet vergeten wat ze geacht worden te denken – je moet medelijden met hen hebben.
Soldaat e.k. Asch stond op, boog snel voor Elisabeth en verzocht om de volgende dans. Het meisje kwam onmiddellijk overeind. Ze lieten de luitenant alleen.
Wedelmann bleef geërgerd zitten; zijn ergernis betrof hemzelf. Hoe duidelijker hij besefte wat hij had gedaan, hoe heftiger hij zich ergerde. Hij voelde, dat hij ongelijk had gehad. Zijn gedachten waren niet onjuist geweest, maar de weinig vriendschappelijke, bijna uitdagende wijze waarop hij ze tegenover de soldaat had geformuleerd, had hij moeten vermijden. Tenslotte had hij geen dienst, bovendien was hij in burger en zat hij aan een tafeltje met mensen die hem gastvrij hadden opgenomen. Dit alles verplichtte hem tot een zekere edelmoedigheid.
Bovendien, overwoog hij, was opperwachtmeester Schulz ditmaal al bijzonder eigenmachtig opgetreden, wat hij als zijn superieur wel moest dekken, alleen al om de discipline niet in gevaar te brengen, maar wat hij persoonlijk toch beslist afkeurde. Wat voor redenen hij voor zijn optreden ook mocht hebben, zoiets doet men nu eenmaal niet. Dergelijke zaken deed men in de kazerne af, de danszaal was daarvoor niet de juiste plaats. Natuurlijk had ook soldaat e.k. Asch van zijn standpunt bezien niet helemaal ongelijk. Maar die kon wel eens wat meer neiging tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de dag leggen. Tenslotte was de opperwachtmeester zijn superieur en dus niet blootgesteld aan zijn kritiek, of die nu gerechtvaardigd was of niet. Dan ben ik daarvoor eerder de aangewezen persoon, meende Wedelmann.
De luitenant stond vastberaden op, baande zich een weg door de dansende paren en begaf zich naar de cafézaal, aan de voorzijde van het gebouw. En daar zag hij aan de stamtafel van de eigenaar opperwachtmeester Schulz breeduit en kennelijk ontevreden zitten. Hij wenkte hem. Schulz kwam agressief voor hem staan en keek hem vragend aan. ‘Luister eens,’ zei de luitenant, ‘Ik heb de induk, dat je een beetje te veel gedronken hebt. Het wordt zo langzamerhand tijd, dat je naar huis gaat.’
‘Tot uw orders,’ zei de opperwachtmeester geschrokken en zijn ogen kregen een kwaadaardige glans. ‘Tot uw orders, luitenant.’ Wedelmann wendde zich af en liep terug naar de danszaal. Hij voelde zich helemaal niet tevreden en hij was absoluut niet overtuigd, dat hij nu een held was. Hij had de opperwachtmeester even een lesje gegeven en hij wist uit ervaring, dat dit af en toe nodig was. Maar het procédé bevredigde hem ditmaal nog minder dan anders. Zeker, hij had de Opper met zijn eigen wapenen geslagen – maar toch was het geval hem pijnlijk. En hij moest zich bovendien afvragen of het geen gevaarlijke consequenties kon hebben.
Met lichtgebogen hoofd liep hij naar het tafeltje van Elisabeth en Herbert Asch terug. Hij dronk zijn bierglas met grote teugen leeg. Een aardig spannetje, die twee, vond hij. Je zou ze bijna benijden. Bij mij is alles zo verschrikkelijk gecompliceerd – maar die weten automatisch hoe ze hun leven prettig kunnen inrichten. Bij hen is alles eenvoudig en vanzelfsprekend – zouden ze zo iemand als ik wel kunnen begrijpen? En hij bereidde zich voor hun het een en ander over zichzelf uit te leggen. ‘Kijk eens, beste Asch,’ zei hij, ‘een leger kan toch alleen functioneren als alle bevelen, hoe dan ook, worden gerespecteerd en onvoorwaardelijk worden gehoorzaamd.’
‘Ook onzinnige bevelen?’ vroeg Asch.
‘Natuurlijk,’ zei de luitenant. Maar hij was niet volkomen overtuigd van wat hij zei. En daarom vulde hij, om zijn eigen onzekerheid weg te praten, ijverig aan: ‘Er zijn helemaal geen onzinnige bevelen, die bestaan niet. Er zijn bevelen die zinloos lijken. Maar dat kan degene die het bevel krijgt nooit beoordelen. Kijk eens, we gaan uit van het principe, dat de superieuren de bevelen geven, maar ze niet behoeven te verklaren – anders zou het toch een Janboel worden, beste Asch! Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid blijft altijd geboden. Elk bevel moet worden opgevolgd.’
‘En als een bevel zuiver pesterij is?’
‘Dan moet het toch worden opgevolgd!’ Wedelmann voelde zich nu in zijn element; het was alsof hij cursus gaf en hij besefte, dat hij nu moest overtuigen omdat hij zich anders belachelijk zou maken. ‘Een bevel is een bevel. En als het werkelijk pesterij is, wat af en toe kan voorkomen, dan heeft de soldaat altijd het recht later te protesteren.’
‘Hebt u wel eens meegemaakt dat er geprotesteerd werd, luitenant? Of dat een protest werd aanvaard?’
‘Nee,’ gaf Wedelmann toe. En hij vervolgde ijverig: ‘Maar vraag je nu ook eens af aan wie dat ligt. Aan ons soms? Stellig niet. Niemand protesteert. En dat bewijst toch duidelijk, dat er in de grond van de zaak niets te protesteren valt.’
Asch schudde het hoofd. ‘Ik zie het allemaal een beetje anders, luitenant. Maar ik heb op het ogenblik niet veel lust het misverstand nog groter te maken.’
Elisabeth vond het heel juist, dat er aan dit niet ongevaarlijke gesprek op deze wijze een einde kwam. ‘Waarom zitten we hier eigenlijk?’ vroeg ze verwijtend. ‘Ik vind, dat een danszaal niet de juiste plaats is voor kazernegesprekken. Of hebben alle soldaten maar één onderwerp van gesprek?’
‘Natuurlijk niet,’ zei de luitenant vriendelijk. ‘Gelukkig niet,’ zei Asch. ‘Zullen we dansen?’
‘Graag.’
‘En ik zal niet verder storen. Ik moet terug naar de kazerne.’ Wedelmann stond op. ‘Wat hebt u gelijk,’ zei hij tegen Elisabeth en zijn stem klonk geresigneerd en had een droefgeestige klank. ‘Ik geloof, dat u instinctief beseft wat wij graag willen vergeten. En soms ook moeten vergeten. Een prettige avond verder!’
De kazerne sliep nooit. ’s Nachts was ze als een onrustig reuzendier dat elk moment de ogen kon opslaan en toespringen. De artilleriekazerne lag languit te dommelen: zes steenblokken met ramen waarvan er enkele nog verlicht waren. Het licht scheen niet alleen uit de chambree’s, waar thuisgekomen – thuisgekomen? – soldaten zich uitkleedden, nog vlug een hapje aten, restjes alcohol door het keelgat goten en belevenissen uitwisselden. Het scheen ook in de lange gangen, in de vertrekken van de onderofficieren van dienst en in het wachtlokaal. En een lantaarn brandde bij de kazernepoort, waar een wachtpost de verlofpassen controleerde. Kanonnier Vierbein liep langzaam in de richting van de kazerne. Hij vroeg zich af of hij woedend moest zijn, woedend op die ellendige Opper die hem uit de danszaal had weggestuurd naar de kazerne. Toen vroeg hij zich af of hij zich zorgen moest maken omdat opperwachtmeester Schulz zoiets had gedaan. Maar hij was niet in staat ook maar op één van beide vragen het juiste antwoord te vinden. Hij dacht: Vandaag is het zaterdag, morgen zondag en pas overmorgen heb ik weer dienst. Wat zal ik me zorgen maken over maandag! Hij verbaasde zich over een dergelijke gedachte, die wel van Asch had kunnen zijn.
Hij groette iedereen die hij tegenkwam, iedereen die hij zag staan. Hij wilde niet riskeren nogmaals te worden uitgeveterd wegens gebrek aan eerbied voor een meerdere of misschien wel te worden opgeschreven. Een onderofficier die onder een boom stond en wiens strepen slechts zwak opglansden in de duisternis bracht hij een modelsaluut. De superieur beantwoordde zijn groet niet, vermoedelijk had hij hem niet eens opgemerkt en in ieder geval was hij toch niet in staat de groet te beantwoorden, want hij drukte zich dicht tegen een meisje aan en zijn handen exploreerden genotzuchtig haar lichaam. Vierbein deed alsof hij zoiets niet zag. Hij wilde zelfs zijn gedachten niet toestaan in een dergelijke richting af te dwalen. Zoiets stond hem tegen! Hij dwong zich aan Ingrid te denken, aan Ingrid Asch, aan de foto die hij in zijn borstzak droeg. Hoe rein was alles wat met haar verband hield, hoe helder en zuiver, als water en zon, als het meer waarin Ingrid had gezwommen en de bossen die het omringden en die Ingrid hadden gezien. En daarboven welfde zich een hemel als een blanke doek en Vierbein hoopte, dat die haar en hem samen zou toedekken.
‘Schiet toch eens op!’ brulde de schildwacht bij de kazernepoort. ‘Altijd komen jullie één voor één aanzetten! Niemand heeft er hier fatsoen in zijn donder!’
‘Hier is mijn verlofpas,’ zei Vierbein. ‘Zondagsverlof.’
‘Vent, wauwel niet zo,’ zei de schildwacht knorrig. ‘Ik zie wel wat voor pas je hebt. Wat moet je nog? Ruk toch uit!’
‘Ik zou graag willen,’ zei Vierbein verlegen, ‘dat de onderofficier van de wacht opschreef hoe laat ik binnengekomen ben.’
‘Waarom?’
‘Ik heb opdracht gekregen onmiddellijk naar de kazerne terug te gaan.’ De schildwacht, een soldaat e.k., keek hem medelijdend aan. ‘Kerel,’ zei hij alleen, ‘dat is niet zo mooi. Ga maar mee.’
De onderofficier van de wacht sliep zittende. De soldaat e.k. wekte hem en kanonnier Vierbein uitte opnieuw de wens de juiste tijd van zijn aankomst in de kazerne op de verlofpas genoteerd te krijgen. De onderofficier knikte stug, keek op de klok, krabbelde een paar cijfers, legde toen zijn hoofdweer op de tafel en sliep practisch zonder overgang opnieuw in. Johannes Vierbein begaf zich in de richting van het kazerneblok voor de 3e batterij. Hij liep nu nog langzamer dan eerst. Wat is dat toch voor een leven, dacht hij, je superieur beveelt en jij moet gehoorzamen; hoe het bevel luidt doet er niet toe, als je weigert het op te volgen is dat insubordinatie. En met insubordinatie kom je voor de krijgsraad. Maar goed, hij heeft het bevel opgevolgd en de krijgsraad vermeden, voorlopig tenminste – want wie weet wat er nog gebeurt? Nu is hij in de kazerne. Overigens is het maar goed, houdt hij zichzelf voor, dat hij het café heeft verlaten. Hij had er niet eens heen moeten gaan; om Ingrid niet. Toen hij van Ingrid afscheid nam, had hij onmiddellijk naar huis – naar de kazerne – moeten gaan. Ingrid slaapt nu; dat was toch geen tijd om nog in café’s rond te zwalken. En wat had zijn vader altijd gezegd? Wie weet waarvoor het goed is! had die altijd gezegd. En hij had gelijk. Het was goed, dat hij door opperwachtmeester Schulz eenvoudig uit de danszaal was weggejaagd.
Wat een nacht! De hemel leek ver af en had een blauwachtige glans als een voorzichtig bestraald doek uit donkere zware zijde. De lucht was verrukkelijk zoel en streek langs zijn wang als de adem van een geliefd meisje. De kazernepoort rammelde. In de verte joelden een paar dronken soldaten. Een closet werd getrokken.
‘Bent u dat, meneer Vierbein?’ De stem die hem aarzelend aanriep, klonk uit het geopende raam van de dienstwoning, toegewezen aan de opperwachtmeester.
Johannes, die voor de ingang van het batterijblok stond, keek omhoog. Hij onderscheidde vaag een vrouwengestalte die zich ver uit een raam boog. Het was Lore Schulz, de vrouw van de Opper. ‘Goedenavond,’ zei Johannes Vierbein. Hij wist niet of hij nu moest doorlopen. De stem van de vrouw had zo vriendelijk geklonken en niet alleen dat, ook voorzichtig en alsof ze zich in moeilijkheden bevond. ‘Het is een prachtige avond.’
‘Komt u eens iets dichterbij,’ zei Lore. ‘Als u tenminste nog tijd hebt voor mij.’
Vierbein, nog in de ban van zijn gedachten over de nacht en een meisje, over de huid van een meisje en de adem en alles wat meisjes betrof, naderde zoals hem werd bevolen. Hij verliet het cementpad en stapte op de streep gazon die om het hele gebouw heenliep. Hij keek omhoog, naar het wijdgeopende parterreraam, waardoor Lore zich naar buiten boog. Lore smachtte naar wat tederheid en in deze nacht betekende tederheid voor haar al een stem die haar beviel, een man die naar haar opkeek, een lichaam dat ze kon ruiken wanneer ze diep adem haalde. Ze haalde heel diep adem.
‘Heeft u gedanst?’ vroeg ze. ‘Met uw meisje?’
‘Natuurlijk niet,’ zei Johannes.
‘Ik geloof, dat u de waarheid spreekt.’ Lore was blij, dat ze iemand had gevonden waarmee ze kon praten. ‘Anders was u vast niet zo vroeg teruggekomen. Of hebt u soms geen meisje?’
Lore Schulz was niet beledigd, toen Vierbein haar hierop geen antwoord gaf. Ze vond zelfs, dat het negeren van haar vraag een heel goed antwoord was. Ze lachte zacht. En verbaasd hoorde ze zichzelf lachen. Ik kan nog lachen, dacht ze, ofschoon ik er geen reden meer toe heb. Ik heb absoluut geen reden meer om vrolijk te zijn.
Schulz, haar man, had haar opgesloten, gewoon opgesloten. Ze had geprobeerd te drinken, maar dat bekwam haar niet goed. Toen luisterde ze naar de radio, maar het was een vervelend programma en alle zenders hadden hetzelfde. Daarop deed ze een poging de brief naar huis, die ze al wekenlang had verzuimd te schrijven, nu af te maken, maar ze kwam niet verder dan ‘Beste lui, het gaat me, zoals altijd goed.’ Ze had de brief eerst verfrommeld en in de prullemand gegooid en daarna in het keukenfornuis gestopt en verbrand. Lange tijd had ze toen uit het open raam geleund; ze had het licht in de kamer uitgedraaid en haar ogen wenden snel aan de duisternis.
Ze wachtte; waarop ze wachtte had ze niet kunnen zeggen. Soldaten die ze niet kende, kwamen binnen, enigen van hen waren aangeschoten, de meesten alleen maar vermoeid. Tegen middernacht zag ze onderofficier Lindenberg die, nog steeds model in de houding, over het plein liep, blijkbaar om het verlofboek naar de wacht te brengen. In dezelfde stramme houding kwam hij kort daarop terug. Toen verscheen kanonnier Vierbein die ze onmiddellijk herkende.
‘Geef me een hand,’ beval ze en het klonk of ze in een zee van ellende dreigde te verdrinken en nu bij hem steun zocht. Ze was in een sentimentele stemming; klagende violen hadden haar nu tot tranen kunnen ontroeren en een hete hand op haar rug zou haar een rilling van genot hebben bezorgd. Als ze te lang naar de maan keek dreigden haar ogen vochtig te worden. ‘Geef me een hand.’
Johannes Vierbein stak zonder te aarzelen of na te denken zijn hand omhoog en voelde dat die vastgegrepen werd.
Lore Schulz boog zich nog dieper naar buiten. Ze greep met haar beide handen naar de zijne, als omklemde ze een reddingsgordel. Ze betastte behoedzaam de vingers van die man, die jongen die voor haar stond. Toen zei ze: ‘Wat bent u nog jong!’ Het klonk heel verlegen, bijna moedeloos, oneindige hulpeloosheid was in haar stem en daarbij hartgrondige spijt.
Vierbein voelde intuïtief, dat degene die op dit ogenblik zijn hand vasthield, emotioneel was losgelaten. Hij voelde dat verlangen naar romantiek, gebrek aan inzicht, eenzaamheid en eigenliefde haar ertoe brachten luchtkastelen te bouwen – en hij had niet voldoende wilskracht om hieraan door krachtig ingrijpen een abrupt einde te maken. Hij voelde een vertederde genegenheid, alsof ze zijn zuster was geweest. Hij had altijd een zuster willen hebben, die even oud was als hij, een zuster, die hem beviel, die zijn omgeving hem benijdde, waarop hij trots kon zijn. Hij had met haar willen uitgaan, met haar pronken, door haar gelukkig willen worden. Maar hij was altijd alleen. Altijd.
Beide mensen, betoverd door de zoele nacht en in de ban van hun verborgen verlangens, bemerkten niet, dat een forse brede gestalte hen naderde. En die gestalte begon plotseling te razen.
‘Wat gebeurt daar!’ riep opperwachtmeester Schulz. ‘Dat is waarachtig het allernieuwste!’
Zijn krachtige stem klonk door de nacht, werd teruggekaatst door de muren van het kazerneblok en scheen tot de sterren te reiken. Het was een stem die een wereld scheen te kunnen vullen. Bier en woede deden het volume ervan tot in het fantastische zwellen.
‘Lummel,’ brulde de opperwachtmeester Vierbein toe. ‘Donder op! Ik krijg jou nog wel!’
Vierbein salueerde correct en liep met snelle schreden in de richting van het batterijblok. Hij verdween in de ingang. En door de plotseling ingevallen, loerende, dreigende stilte was duidelijk te horen hoe hij haastig, gejaagd, de trappen oprende.
Opperwachtmeester Schulz luisterde naar de wegstervende voetstappen. Zijn gezicht was niet te herkennen. Hij hield het hoofd licht gebogen en zijn machtige schouders kromden zich. Toen richtte hij zich op, want er klonken nieuwe stappen.
Luitenant Wedelmann kwam voorbij. ‘Brul toch niet zo, opperwachtmeester,’ vermaande hij op gemoedelijke toon, ‘het is midden in de nacht.’
‘Tot uw orders, luitenant,’ riep de opperwachtmeester en dwong zijn onwillig lichaam in de houding. Hij kon het nu bijna niet meer uithouden, hij kookte van woede en dreigde te barsten. Die… die… Hij gaf er de voorkeur aan zijn bijzonder opstandige gedachten voor zich te houden om niet gevaarlijk duidelijk te beseffen wat altijd in zijn onderbewustzijn had gesluimerd: die rotofficierer! Geen barst begrijpen ze van de dienst, maar altijd moeten ze hun neus in onze zaken steken. En deze vooral.
Het kostte de opperwachtmeester de grootste moeite zich van zijn opstandig bruisende gedachten te bevrijden. Het was niet de eerste maal, dat ze hem in hun greep hadden. Telkens overvielen ze hem, telkens weer, maar hij paste wel op ze ooit te uiten. Hij was er echter vast van overtuigd, dat ze gerechtvaardigd waren. De practijk bewees de juistheid ervan dag in dag uit: hij en zijn onderofficieren knapten al het werk op. De officieren controleerden het alleen en moesten dan bijna altijd erkennen, dat het helemaal niet gecontroleerd behoefde te worden: alles was in orde – juist omdat hij, de opperwachtmeester, en de onderofficieren ervoor zorgden, dat alles in orde was. En waarom, vroeg hij zich telkens weer af, waarom kwamen die rotofficieren, die nietsnutters, die dagdieven, dan steeds weer tussenbeide? Alleen om te bewijzen, dat zij er ook nog waren. De opperwachtmeester had die luitenant Wedelmann nooit bijzonder goed kunnen uitstaan – de duivel wist waarom! Maar deze avond is de reden hem duidelijk geworden. Die Wedelmann papt aan met de soldaten en de onderofficieren zijn er de dupe van! Hij gaat in burger bij de soldaten zitten, vrijt met hun meisjes en negeert daarbij opzettelijk de militaire rangorde. En niet alleen dat – dat ellendige misbaksel heeft ook nog het lef verdienstelijke onderofficieren uit te veteren! In een soldatencafé! Zo komen de verhoudingen toch helemaal scheef te liggen. Het automatisch respect voor de hogere rangen gaat er op die manier volkomen uit. Alles wordt tegenwoordig maar officier. Opperwachtmeester Schulz kijkt verachtelijk naar de deur waardoor luitenant Wedelmann is verdwenen! Als ik eenmaal officier ben, besloot hij, dan zal mij zoiets niet overkomen! Het weldadig gevoel van superioriteit hield echter niet lang stand. Hij wierp een blik op de ramen van zijn dienstwoning, waardoor nu licht scheen. Onmiddellijk voelde hij een diepe, hoogst particuliere wrok. Die Lore was een bezoeking! Ze was hem niet waard. Hij had haar om zo te zeggen uit de goot opgeraapt, had haar getrouwd, haar een eigen woning bezorgd – en nu was ze dus de vrouw van een opperwachtmeester. De vrouw van een man die tweeëntwintig onderofficieren en honderddertig soldaten onder zijn commando had en die door hen onvoorwaardelijk werd gehoorzaamd. De vrouw van een man, die honderdduizend – wie weet hoeveel het er in totaal wel waren – onderofficieren en soldaten in heel Groot-Duitsland het eerst moeten groeten!
Maar aan dat alles dacht Lore niet. Hij heeft het haar meerdere malen omstandig uitgelegd, maar ze heeft er nooit de juiste consequenties uit getrokken, of de hele zaak gewoonweg vergeten. Ze was hem niet waard! Het was zijn plicht dit in te zien. Het viel hem zwaar, maar er was niets aan te doen.
Moeizaam tastte hij naar de sleutelring in zijn broekzak. Hij zocht de sleutel uit die op zijn huisdeur paste. Hij morrelde omstandig aan het veiligheidsslot en daarna aan het hoofdslot. Dit vorderde geruime tijd en stelde hem in staat de loop van zijn gedachten nog verder te volgen. Dat Lore, zijn vrouw, niet het juiste begrip had voor zijn dienstrang, dat was de oorzaak van alle narigheid. Ze had trots op hem moeten zijn! Trots gaf houding en houding, daar kwam het op aan! Maar zij was kinderachtig en wraakzuchtig en niet alleen dat – ze had geen waardigheid. Dat ze een poging had gedaan hem met wachtmeester Werktreu te bedriegen, was tenminste niet beneden haar stand geweest. Hij en de wachtmeester behoorden tenslotte tot dezelfde militaire categorie. Het geval deed denken aan het pikante gerucht, dat de vrouw van de commandant bij het zomerfeest om zo te zeggen in flagrantie delicto achter een taxusheg zou zijn betrapt met de 1e luitenant van de 2e batterij. Daarom werd gelachen, maar met een knipoogje!
Maar wat Lore zich nu had gepermitteerd was onvergeeflijk. Onvergeeflijk! Zij gaf zich af met iemand van de allerlaagste rang. Met een kanonnier! En dan nog wel met een kanonnier van zijn eigen batterij en een bijzonder krombenig, smalborstig incorrect exemplaar.
Hemelse goedheid, het was om uit je vel te springen! En hij nam zich voor zijn vrouw een flink pak slaag te geven. Dat zou beslist helpen. In elk geval voor een paar dagen.
Loerend keek elke morgen, die om de kazerne daagde, toe, of er wel voldoende bedrijvigheid ontstond. En dat miste nooit. Alleen op zondagmorgen klonk het dagelijkse rumoer wat gedempter en begon het pas twee uur later.
Lindenberg, onderofficier van dienst bij de 3e batterij, was de eerste die opstond. Om vijf minuten voor zeven ratelde zijn wekker. Om acht uur moesten de soldaten officieel worden gewekt, dat eiste het dienstrooster. Lindenberg kende de voor de discipline weinig bevorderlijke gewoonten van alle andere onderofficieren en keurde die af. Deze waren namelijk gewend op zondag tegen acht uur wat geschreeuw te laten horen, dat dan als wekken gold, en daarna weer in bed te kruipen. Hun zondagsdevies luidde: ‘Niet storen, niet gestoord worden!’ Tegen tien uur gaven ze opdracht voor de allernoodzakelijkste corveediensten. Dat was het enige. Zo was onderofficier Lindenberg niet: Hij hield zich streng aan het dienstrooster en dat was algemeen bekend. Hij placht ook niet precies op de minuut af, volgens het rooster met het wekken te beginnen, maar al twintig minuten eerder, om op tijd klaar te zijn. Ook dat was bekend. De soldaten aanvaardden onderofficier Lindenberg zoals ze een natuurverschijnsel, regen of wind bij voorbeeld, aanvaardden. Dit vervulde Lindenbergs eenvoudige gemoed met stille trots.
Onverschillig waar hij zich bevond, hij was altijd in dienst. Degenen die hem niet welgezind waren, beweerden, dat hij ook in zijn slaap de pink op de naad van de broek legde en dat zijn houding zelfs op het toilet onberispelijk was. In elk geval stond vast, dat hij maar weinig seconden nodig had om op zijn post te zijn. De wekker ratelde nog steeds toen hij al midden in de kamer stond en zijn eerste kniebuigingen had uitgevoerd. Terwijl hij hiermee bezig was schoot hem onmiddellijk te binnen, dat hij zich had voorgenomen de naam van kanonnier Vierbein goed te onthouden, want het was Vierbein geweest die Asch ertoe had verleid een valse verklaring af te leggen, waardoor de opperwachtmeester in de gelegenheid was gekomen hem, onderofficier Lindenberg, een vermaning te geven, wat toch anders zelden voorkwam.
Lindenberg trok zijn sporttenue aan en draafde door de verlaten gang naar buiten. In stevig tempo begaf hij zich naar het exercitieveld. Daar liep hij met verhoogde snelheid drie rondjes, wat zoals hij wist, ongeveer zes km betekende. Onder het lopen trok hij zijn sporthemd uit en zag dat zijn bovenlichaam glansde van het zweet. Dat deed hem plezier want nu wist hij, dat hij in goede conditie was.
Hij ging onmiddellijk onder de douche; het koude water stroomde over zijn lichaam en hij had de indruk dat zijn huid zelfs een beetje dampte. Vervolgens ging hij zich volkomen geconcentreerd scheren, poetste zijn tanden en behandelde zijn haar met zeven druppels olie, waardoor het zacht begon te glanzen. Hij pakte zijn laarzen die hij de vorige avond had gepoetst en precies om twintig minuten voor acht was hij klaar. Voor hij zijn dienst aanving wierp hij nog een blik op de grote spiegel die naast de uitgang was geplaatst. Hij streek een plooi die door zijn koppel werd veroorzaakt glad en trok zijn pet een streepje meer naar rechts. Het beeld dat hij nu zag leek precies op de afbeelding in het ‘Handboek voor de dagelijkse dienst’, van Reibert.
De eerste chambree die hij ging wekken was die van zijn eigen peloton, waarin ook kanonnier Vierbein sliep. Hij duwde de deur open, gaf een paar korte doordringende stoten op zijn fluit en riep toen kort afgebeten: ‘Opstaan!’ De soldaten kwamen overeind, Vierbein het eerst van allemaal. Lindenberg lette scherp op hem en voelde zich enigszins tevreden gesteld. Hij stond in de deuropening, kaarsrecht en rozig, en monsterde de futloze gestalten die zich, onderdrukt vloekend, uit bed hesen. Toen riep hij ‘Luchten!’ en smeet de deur dicht. Achttien – achttien! – maal herhaalde hij deze procedure met verbluffende nauwkeurigheid. Om acht uur precies waren alle manschappen van de 3e batterij grondig gewekt. Om acht uur tien begon hij zijn tweede ronde, na circa tien minuten op het toilet te hebben gezeten, zonder daarbij belangrijke ontdekkingen te hebben gedaan over zijn eigen gesteldheid.
Opnieuw controleerde hij de ene chambree na de andere en overtuigde zich ervan dat iedereen op was, pogingen deed zijn krib op te maken of een begin had gemaakt met een uitgebreide waspartij om de slapheid van de vorige avond te overwinnen.
In elke chambree wees hij één man aan voor de corveedienst en van de chambree waarin zijn eigen peloton sliep meteen twee, en niet zo maar twee, maar twee met name genoemden: soldaat e.k. Asch en kanonnier Vierbein. Geërgerd maar uiterlijk volkomen correct vernam hij, dat Asch verlof had en omdat hij in de stad familie had, niet in de kazerne was teruggekeerd. ‘Dan jij maar alleen, kanonnier Vierbein,’ besloot de onderofficier.
Lindenberg liep bedrijvig heen en weer. Hij genoot ervan als hij ’s zondags in de vroegte onderofficier van dienst was. Dan stoorde niemand hem, dan was het batterijblok van hem alleen. Dan had hij volop gelegenheid te experimenteren met alle mogelijkheden die de voorschriften hem toestonden.
Hij stelde zich wijdbeens op, midden in de gang, floot en commandeerde energiek: Koffiehalers voor! Corveeërs voor en schoonmaken! Kanonnier Vierbein genoot het privilege helemaal alleen de latrine in de henedengang te mogen reinigen.
Lindenberg werkte precies het schema af dat hij de vorige avond had opgesteld. Bij voorbeeld: benedengang, één man voor de latrine, één voor de kamer van de onderofficier van dienst, één voor het waslokaal, één voor het douchelokaal, twee voor de gang inclusief de ramen. Idem in de middengang, idem in de bovengang. Daarbij kwamen dan nog: het trappenhuis, de kelderverdieping, de zolders en de omgeving van de kazerne. Bij onderofficier Lindenberg was het op zon- en feestdagen de gewoonte, dat de soldaten tot circa tien uur werkten. Vierbein was kort voor elven nog niet klaar. Hoe hij ook zijn best deed, de onderofficier vond zonder enige inspanning nog steeds plekken die zijn behoefte aan zindelijkheid niet voor de volle honderd procent bevredigden.
Inmiddels was gebleken, dat één soldaat zich ziek had gemeld. Dat de man simuleerde was niet waarschijnlijk al was het een beetje verdacht, dat de kanonnier in kwestie diezelfde avond wacht moest kloppen. Onderofficier Lindenberg voelde hem flink aan de tand voor hij hem naar de ziekenbarak zond, waar hij voorlopig een aspirientje kreeg. Pas laat op de middag werd hij met een blindedarmontsteking naar het plaatselijke hospitaal overgebracht.
Het was nu echter noodzakelijk geworden het wachtpersoneel met één man aan te vullen. Tegen tien uur belde onderofficier Lindenberg dan ook bij opperwachtmeester Schulz aan. Deze, nog niet hersteld van de nachtelijke vermoeienissen – eerst had hij zijn vrouw flink afgeranseld en toen was de begeerte in hem wakker geworden haar te demonstreren, dat hij toch niet van plan was het echtelijk verkeer te verwaarlozen – opende nu geeuwend de deur en keek naar buiten. ‘Met uw permissie, opperwachtmeester,’ kondigde de in alle situaties correcte onderofficier Lindenberg aan, ‘Iemand van de wacht is uitgevallen. Wij hebben een plaatsvervanger nodig.’
De opperwachtmeester keek hem met een troebele blik aan. Hij geeuwde nogmaals ongegeneerd en nam de onderofficier daarbij scherp op, maar deze bleef onwankelbaar correct in de houding staan, zonder ook maar een spier te vertrekken. ‘Neem die kanonnier Vierbein toch,’ zei Schulz. ‘Zeker, opperwachtmeester,’ riep de onderofficier. ‘Kanonnier Vierbein.’ Niets in zijn stem of optreden verried, hoe volkomen hij het eens was met de beslissing van zijn opperwachtmeester.
Johannes Vierbein, de kanonnier, hoorde het bevel, dat hij zondagavond de wacht zou moeten betrekken met enige opluchting aan. Hij was er op voorbereid geweest, dat hij straf zou krijgen; al wist hij niet precies waarom, hij had er al op gerekend.
Wacht kloppen, zei hij bij zichzelf, is het ergste niet: twee uur staan, twee uur zitten, twee uur slapen en dat zo de hele dag door. De voorschriften op dat punt waren te overzien, persoonlijke pesterij was hierbij onmogelijk; er was geen dienst die zo heerlijk zorgvuldig geregeld was als deze. Het was alleen jammer, dat hij nu Ingrid niet te zien kreeg. Hij had met haar om zeventien uur afgesproken. Maar om zeventien uur dertig moest de wacht aangetreden staan voor het batterijblok. Precies om achttien uur vond de aflossing van de wacht plaats. Maar, besloot hij, de volgende dag zou hij Asch vragen of die hem bij zijn zuster wilde verontschuldigen. Dienst is dienst – in zo’n geval is iedereen machteloos. En hij was ervan overtuigd, dat Ingrid dit heel goed zou begrijpen. Die middag sliep hij drie uur vooruit. Tegen zestien uur begon hij zich op de wachtdienst voor te bereiden: hij borstelde zijn uniform af. Om zeventien uur was hij al klaar om aan te treden.
Commandant van de wacht was onderofficier Schwitzke, die de bijnaam van Brontosaurus had, omdat hij wat zijn kennis van dienstzaken betrof, zo’n totaal verouderde indruk maakte. Schwitzke was een doodbedaard mannetje. Niemand had ooit begrepen waarom hij eigenlijk onderofficier was geworden en iedereen was er vast van overtuigd, dat hij het nooit tot wachtmeester zou brengen. Zijn lijfspreuk was: ‘Een man op leeftijd is geen sneltrein.’
Dit bracht echter mee, dat als hij ‘Rust’ commandeerde hiermee alleen op zichzelf doelde. Hij wist, dat hij het best van zijn rust kon genieten als hij de anderen systematisch en zo mogelijk ononderbroken aan het werk hield. Schwitzke schreeuwde nooit; hij regelde de zaken alleen: rustig, grondig, instinctief aanvoelend wat er moest gebeuren om aan de normale eisen die de dienst stelde met zo min mogelijk inspanning te voldoen. Hij zag alles en zorgde, dat hij geen enkel risico liep. Hij deed alleen wat absoluut noodzakelijk was. Daarbij wist hij echter voortdurend de indruk te wekken, dat hij het ontzettend druk had. Als hij een detectiveverhaal las een serie vervolgverhalen met geel omslag die 30 cts per stuk kostten maskeerde hij het zorgvuldig met het wachtboek en hield zijn pen in de hand.
Schwitzke bezat bovendien een aan het bovennatuurlijke grenzende mensenkennis: hij wist onmiddellijk welke van zijn manschappen de minste weerstand zou bieden. Die moest dan aan één stuk door voor hem draven. Dat de uitverkorene van deze wacht Vierbein heette spreekt natuurlijk vanzelf.
Kanonnier Vierbein voerde alle opdrachten, die hem met gulle hand werden gegeven, zonder mopperen uit. Hij haalde de onderofficier een slokje uit de cantine, hij veegde het wachtlokaal aan, hij hield lucifers klaar zodat Schwitzke daarmee zijn sigaretten kon aansteken. Het heerlijke was echter, dat hij niet werd gepest, niet werd uitgeveterd, geen scheldwoorden naar zijn hoofd kreeg geslingerd. Wachtkloppen was bijna een ontspanning; onder Schwitzke tenminste.
De pleizierigste uren waren die waarop hij patrouilleerde. Dan deed hij op zijn gemak de ronde: langs het kazernehek, langs de geschutsloodsen, dwars over het exercitieterrein. Hij controleerde de sloten van de munitiekasten, en de loodjes van de brandkranen. Controle behoefde hij niet te vrezen, want de officieren van dienst hadden sinds enige weken de gewoonte hun komst tijdig aan te kondigen. Dat was te danken aan korporaal Kowalski, die sneller had geschoten dan de controlerende officier het wachtwoord had kunnen stamelen.
Als Vierbein met het geladen en gezekerde geweer aan de schouder alleen was met zijn gedachten, dan voelde hij zich echt soldaat. Hij hield de wacht – en de anderen konden rustig slapen. Zijn kameraden lagen in hun kribben, de stukken geschut stonden in de loodsen, de munitie lag rij aan rij in de kasten – en hij bewaakte alles. En als er eens iemand kwam, een spion of een saboteur, dan zou hij schieten, met scherp, om het grote geheim dat hij mocht behoeden, veilig te stellen. Vijf kogels had hij in zijn geweer, nog vijftien in zijn patroontassen. Hij zou zijn plicht doen – het vaderland kon gerust zijn.
En terwijl hij door de lichte nacht stapte, rustig, zelfverzekerd, en verre van geluidloos, terwijl zijn laarzen over het grind knerpten en de loop van zijn geweer krijgszuchtig tegen zijn helm sloeg, dacht hij na over alles en nog wat. Waarom, was de vraag die hij zich wel moest stellen, waarom was hij altijd het mikpunt van de onderofficieren? Hij deed toch werkelijk zijn best, hij deed alles wat er van hem werd verlangd en nog meer: hij stond altijd klaar, hij behoorde altijd tot degenen die zich vrijwillig meldden, hij kankerde nooit, en hij brandde van ijver. Maar niemand stelde dat op prijs. Integendeel: het noodlot achtervolgde hem. Anderen konden uren lang de lijn trekken; zodra hij maar een paar seconden uitrustte, merkte elke superieur in een kring van honderd meter om hem heen, dat op.
Aangezien hieraan echter niets te veranderen was, leek het hem juister er niet langer aan te denken. Hij liep naar de achterpoort en controleerde of die gesloten was. Hij liep langs het hek; het pas vernieuwde prikkeldraad schitterde in het maanlicht. En toen dacht hij aan zijn ouders, aan zijn vader vooral, die wel heel trots op hem zou zijn als hij hem zo had kunnen zien. En hij stelde ach Ingrid voor en hij vroeg zich af wat ze op dit ogenblik zou doen; hij vermoedde dat ze wel in bed zou liggen. Zijn gedachten wilden zich in dat beeld gaan verdiepen, maar het leek hem beter ze in een andere richting te dwingen.
Enkele uren later had hij dienst bij de kazernepoort. Hij liep heen en weer tussen het wachtlokaal en de poort, tweemaal twaalf stappen telkens als iemand naar binnen wilde. Hij nam verlofpassen in ontvangst, en salueerde eerbiedig voor onderofficieren. Af en toe bleef hij wat langer in de geopende poort onder de lantaarn staan en deed een paar stappen de straat op om in de richting van ‘Bismarckshöh’ te kijken, vanwaar de laatste verlofgangers kwamen.
Het werd langzaam, heel langzaam, licht. Aan de horizon verscheen een zwak, loodgrijs schijnsel. Het leek er op, dat het een mistige ochtend zou worden.
Wachtmeester Platzek, expert in het drillen van recruten, wankelde naar de kazernepoort. Hij was dronken, en dus was zijn stemming uitstekend. ‘Zet de poort wijd open, varken!’ riep hij lallend. ‘Als ik er niet door kan is het jouw schuld, begrepen?’
‘Ja, wachtmeester,’ antwoordde kanonnier Vierbein mechanisch. Platzek hield zich aan de poort vast. ‘Een van ons beiden is bezopen. Gesnapt? Wie?’
Vierbein salueerde opnieuw en vermeed een antwoord.
‘Een van ons beiden,’ zei Platzek hardnekkig, ‘Is berapen. Vertel op, kerel, stuk onbenul, kaffer, ben ik bezopen?’
Vierbein begreep heel goed, dat hij niet mocht zeggen: ‘Jawel, wachtmeester, u bent zo dronken als een kanon!’ Hij wist wat Platzek verwachtte. Daarom zei hij dan ook. ‘Nee, wachtmeester.’
Platzek keek de kanonnier met halfdichtgeknepen oogjes aan en leunde hijgend tegen een paal. ‘Goed,’ zei hij met dikke tong. ‘Ik ben niet bezopen. Maar een van ons beiden is het. Dus ben jij bezopen. Gesnapt?’
‘Ja, wachtmeester!’
‘Je moest je schamen,’ zei Platzek. ‘Zo’n vent heeft wacht en is dan bezopen!’ Hij wankelde verder, bleef toen staan en keek om. ‘Dat zal ik rapporteren,’ kondigden hij moeizaam aan. Toen verdween hij, gevaarlijk slingerend, in de richting van de kazerne.
Vierbein kwam niet eens op het idee zich vrolijk te maken. Hij keek de wachtmeester na en haalde toen zijn schouders op. Blijkbaar behoorde deze dialoog tot de kazernehumor, maar hij begreep er niet veel van. Hij wilde de poort sluiten en teruggaan naar het wachtlokaal.
Een stem die hij kende riep: ‘Vierbein!’ Het klonk gedempt en behoedzaam. ‘Is alles veilig?’
Kanonnier Vierbein wist onmiddellijk dat soldaat e.k. Asch hem had geroepen. Hij stapte de poort uit en keek met samengeknepen ogen de donkere straat af in de richting van het geluid. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij. ‘Waar ben je?’
‘Is er niemand in de buurt?’ vroeg Asch terug.
‘Nee,’ zei Vierbein en wist niet wat hij van de situatie moest denken.
‘Dan is het goed,’ riep Asch. ‘Maak de poort open. Ik kom eraan!’
Uit het donker doemde een gestalte op, die van soldaat e.k. Asch, en kwam naderbij. Tot zijn ontzetting zag Vierbein, dat Asch alleen een hemd droeg. Er was geen twijfel aan: soldaat e.k. Asch wandelde in zijn hemd de kazernepoort binnen, langs de van schrik verstijfde Vierbein. En dat alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Vierbein had het gevoel, dat het einde van de wereld nu was gekomen. Hij vreesde de gevaarlijkste complicaties. Hij stotterde: ‘Maar dat kun je toch niet doen! Dat moet ik toch rapporteren! Je brengt me voor de krijgsraad.’
‘Maak je niet dik, kerel,’ zei Asch en wandelde opgewekt verder. ‘Je doet maar een oogje dicht. Laat de rest aan mij over. Morgen zal ik je vertellen wat er gebeurd is.’
Met sidderende handen sloot Johannes Vierbein de poort. Als dat maar goed afloopt – dat was het enige wat hij kon denken. Angstig spiedde hij in de donkere nacht die Asch, met alleen zijn hemd aan, scheen te hebben verzwolgen. Even bleef alles stil, huiveringwekkend stil, maar toen klonk vanaf het plein een triomfantelijk gebrul.
‘Wat zullen we nou hebben?’ brulde Platzek met al het enthousiasme van iemand die dronken is. Hij had blijkbaar last van zijn maag gekregen, had tegen een muur staan overgeven en juist toen hij wat begon bij te komen iemand in zijn hemd zien rondlopen. ‘Daar begrijp ik geen bliksem van! Die vent is in zijn hemd! Hoe kom jij hier, Asch? Waar kom jij vandaan, zoeloekaffer?’
Vierbein hoorde het; hij werd eerst koud, toen heet en hij voelde duidelijk dat zijn rechterhand die de sleutel van de kazernepoort krampachtig vasthield, nat werd van het zweet. Hij zag zich al voor de krijgsraad staan, veroordeeld worden en in de gevangenis zitten. Want wat er hier was gebeurd was een ernstig militair vergrijp.
Maar daar hoorde hij de sonore, rustige stem van soldaat e.k. Asch door de duisternis, de kalmerende stem die altijd klonk als of de spreker zich inwendig kostelijk amuseerde. Asch zei: ‘Met uw verlof, wachtmeester, ik ben slaapwandelaar.’
Platzeks verbazing scheen geen grenzen te kennen. Het duurde een hele poos voor zijn van bier verzadigde stem zich weer liet horen. ‘Dat is om je rot te lachen!’ riep hij. ‘Vertel me daar eens meer van, Asch.’
‘Graag, wachtmeester,’ zei de soldaat. En beiden verwijderden zich in de grootste harmonie. Er was niets meer te horen. Maar toen klonk nog eenmaal een paardenlach, die stellig van Platzek afkomstig was. Daarna werd het definitief stil.
Kanonnier Vierbein was nog niet in staat een vinger te verroeren. Als dat maar goed afloopt, dacht hij. Als daar maar geen narigheid van komt.
De liefdesavonturen van soldaten zijn anders dan die van fabrikanten; ze hebben geen overeenkomst met die van postbeambten en ook niet met die van kelners. Ze vertonen zeer speciale trekken. Nu ja, in zeker opzicht zijn alle liefdesavonturen aan elkaar gelijk. Maar de uiterlijke omstandigheden, de vorm die ze aannemen, de voorbereidingen die men ervoor treft – die zijn verschillend bij alle klassen, groeperingen en dienstgraden. Herbert Asch wist wat soldatenliefde was, gedeeltelijk uit eigen ervaring, maar ook uit wat hij ervan had gezien en gehoord bij anderen. Hij wist, dat deze liefde onstuimig, heftig en nonchalant was. Aan de keuze van het object werd gewoonlijk niet veel aandacht geschonken. Verlofpasjes bekortten de nachten. Het toeval besliste vaak over de keuze. De door ongeduld geforceerde belevenissen werden, meestal met veel overdrijving, tot in alle details in het populaire kazerne-jargon uitgekraamd. Niet zelden onder vermelding van het volledig adres.
Asch kende de in deze plaats gebruikelijke finesses, eigenaardigheden en primitieve gewoonten. Hij wist van de soldatenliefde achter een tuinmuur, bij het kerkhof, in de loods van de kegelbaan die tot de ‘Bismarckshöh’ behoorde, in de prieeltjes van volkstuinen en bij het hek van de kazerne. Hij kende het parool van de chambree’s: ‘Gaan jullie eens naar buiten, ik wil tien minuten praten met mijn verloofde.’ Hij wist wat het betekende als een onderofficier met een knipoogje verklaarde: ‘Ik wil vanmiddag niet gestoord worden!’ Hij kende de situatie als bij luitenant Wedelmann alleen de schemerlamp brandde nadat hij eerst grammofoonplaten met Franse chansons had gedraaid.
Alle erotiek werd gedicteerd door een precies afgepast tijdschema, die geen mogelijkheid liet tot tedere, verliefde spelletjes en die alle voorbereidingen meedogenloos bekortte: taptoe, het uur waarop het nachtverlof afliep, het wekken. Bij alles wat ze deden hadden ze haast. Daarbij kwam het benauwende gevoel, dat ze altijd klaar moesten staan: een van de vele duizenden meerderen kon plotseling naast hen opdoemen; alarmsirenes sneden omhelzingen af; men kon over enkele uren overgeplaatst worden; het hele onderdeel kon in een handomdraaien naar een andere stad worden overgebracht en tenslotte bestond de mogelijkheid, dat er weer eens een nieuw land moest worden bevrijd en zelfs dat de bom, waarmee nu al jaren werd gespeeld eenmaal barstte – en oorlog betekende niet alleen het eind van de liefde, maar misschien het eind van het leven. Daarom waren ze zo fel op het leven, op de liefde. Sommigen dachten er nooit over; Vierbein bij voorbeeld, Lindenberg vermoedelijk evenmin; misschien interesseerde hij zich helemaal niet voor vrouwen. En er waren er ook die er soms anders over dachten, zoals Herbert Asch, toen hij op die zoele zondagavond met Elisabeth uit was. Herbert Asch had zich vast voorgenomen netjes te blijven met Elisabeth. Hij hield meer van haar dan van zichzelf en hij wilde, dat de liefde duurzaam zou zijn. Hij wilde die bewaren tot mooiere, vrijere en betere dagen, voor een tijd die ruimte liet voor zijn nog steeds onrustbarend snel groeiende tederheid.
Hij hield haar hand vast, lag naast haar in het gras, keek naar de lucht en droomde: Zij beiden, Elisabeth en hij namen Café Asch over; zijn vader, tevreden omdat hij van een last is bevrijd, loopt nog slechts af en toe door de zalen en begroet hier en daar een prominente figuur in de partij die op dat moment de macht heeft; ergens zijn twee kinderen vrolijk aan het spelen en als hij af en toe eens een bijzonder goede bui heeft, vertelt hij van de twee jaar die hij soldaat is geweest en van de grappen die hij onder dienst heeft beleefd. ‘Waar denk je aan?’ vroeg Elisabeth. ‘Waarom heb je zo’n plezier?’
‘Om de kinderen,’ zei hij. ‘Omdat die geen uniform meer hoeven te dragen.’
Elisabeth keek hem onzeker aan. ‘Geloof je dat werkelijk?’ Herbert Asch trok een grasje uit de grond en stak het tussen zijn lippen.
‘Stellig,’ zei hij. ‘Tegen die tijd zijn we óf baas op de hele wereld en dan kunnen we wel zonder leger of de hele wereld is baas over ons en dan hebben we natuurlijk helemaal geen leger meer nodig.’
Elisabeth ging languit liggen en schudde het hoofd. ‘Ik weet het niet,’ zei ze peinzend. ‘Vader moet, toen hij nog heel jong was, in 1913 of zo, eens precies hetzelfde hebben gezegd als jij nu.’
‘O toen!’ Herbert draaide zich om en lag nu op zijn buik. ‘Toen hadden we nog geen grote catastrofe beleefd. Nu zijn we verstandiger geworden, door ervaring. We voeren alleen nog koude oorlogen.’ Elisabeth lachte zacht. ‘Gelijk heb je,’ zei ze. ‘Jij bent een echte koude soldaat.’
Herbert Asch beet haar in haar lip. ‘Zo,’ zei hij. ‘Ik zal jou eens laten zien wie van ons tweeën koud is.’ En opnieuw kuste hij haar heftig. Elisabeth lachte niet meer. Haar handen grepen zijn schouder, hij voelde de warmte van haar lichaam. Stil en rustig, als geheel onderworpen aan zijn wil, lag ze tegen hem aan.
‘Elisabeth,’ zei Herbert en zijn hand gleed naar haar heup. Toen rukte ze zich los, duwde hem weg en sprong op. Ondanks de duisternis zag hij, dat haar gezicht gloeide. ‘Het spijt me,’ zei Herbert en stond ook op.
Toen lachte ze weer. ‘Kom,’ zei ze, ‘Ik moet naar huis.’ En met een ongedwongen gebaar nam ze zijn arm. ‘Dwaasheden,’ zei ze, ‘kunnen we ons niet permitteren.’
‘Nee, Elisabeth.’
‘Later,’ zei ze teder. ‘Later hebben we nog tijd genoeg.’
‘Ja, Elisabeth.’
Hij trok onder het verder gaan zijn arm behoedzaam uit de hare en legde die vast om haar schouders. Ze stond dat niet alleen toe, ze drukte zich nog steviger tegen hem aan. Het liep niet gemakkelijk, het leek erg dwaas, maar ze vonden het heerlijk. Want ze hielden van elkaar. Asch vermeed de hoofdstraten om geen meerderen te ontmoeten. En terwijl zijn hand, zonder tegenstand te ontmoeten, onder haar oksel gleed en verder tastte tot hij de aanzwelling van haar kleine borst had gevonden, keek hij onderzoekend om zich heen om alle storingen te vermijden. Een hele tijd liepen ze zo, dicht tegen elkaar aan, door de nacht. Ze spraken bijna niet, maar het was alsof ze elkaar allerlei dingen vertelden zonder een mond open te doen. Ze hadden beiden dezelfde gedachten: Het was zaterdag geweest, ze hadden gedanst en ze waren naar huis gegaan en daarbij hadden ze elkaar voor het eerst gezoend en alles was zo vanzelfsprekend geweest. Toen was het zondag geworden en ze waren de hele dag als goede vrienden bij elkaar geweest en de tijd was zo snel gegaan met al het praten, die zinloze wandelingen en die wilde kussen, waarvan ze zelf schrokken – ofschoon het toch allemaal zo natuurlijk was. ‘Nu moet je gaan,’ zei ze. ‘Ja, Elisabeth.’
Ze stonden op circa veertig meter van Elisabeths huis onder een boom, een linde en omhelsden elkaar.
‘Ik kan nu niet weg,’ zei hij en het klonk bijna hulpeloos.
Hun handen zochten eigen wegen. Ze voelde zijn grove uniform, haar lichaam gloeide, maar haar handen bleven roerloos op zijn schouders liggen.
‘Elisabeth,’ zei hij en zijn mond gleed langs haar hals. ‘Elisabeth.’
‘Kom mee,’ zei ze. Ze greep zijn hand en trok hem mee naar het huis van de familie Freitag. Als in een roes liepen ze door de nacht. Elisabeth ging voorop. Ze opende de deur en leidde hem de hal binnen. Zacht gleed de deur achter hen dicht. Haar kamer ontving hen.
‘Elisabeth,’ zei hij. ‘Ik houd van je.’
‘Trek je uniform uit,’ zei ze zacht.
Ze verzonken in elkaar en de maan bekeek hen. Het was een maan die scheen te grijnzen als een tevreden bordeelhouder. Met innig welbehagen bescheen hij de lichte meubels en het was alsof hij genietend de adem inhield.
Ze lagen uitgeput naast elkaar en glimlachten van geluk. Heel behoedzaam gleden hun vingertoppen over de huid van de ander. Ze waren verrukt van elkaar en volkomen tevreden met zichzelf en met de wereld. Ook soldatenliefde kent ogenblikken waarin het schijnt, dat de wereld stil staat. Maar de soldatenwereld draait altijd sneller dan die van gewone mensen. Ze sliep in en hij lag wakker, dacht aan haar en aan zichzelf, en overwoog hoe hij het moest aanleggen om op tijd terug te zijn in de kazerne. Bovendien voelde hij plotseling een sterke behoefte aan het verrichten van een kleine boodschap. Herbert Asch stond behoedzaam op, trok zijn hemd aan en zei zacht tegen de halfslapende Elisabeth: ‘Ik kom zo terug, liefste.’
‘Ja,’ zei ze automatisch, maar ze was zo moe, dat ze niet wist wat er gebeurde.
Asch begaf zich voorzichtig, op blote voeten en met alleen zijn hemd aan, naar de hal en overwoog ernstig wat hij nu zou doen. Het leek hem niet raadzaam zo maar een deur open te doen en daar misschien plotseling tegenover een onbekende te staan; nee, het was practischer eenvoudig naar buiten te gaan.
Behoedzaam maakte hij de huisdeur open en stapte naar buiten. Achter hem gleed de deur zacht terug in het slot.
Dat bemerkte hij pas toen hij weer naar binnen wilde. De deur, zo constateerde hij verbaasd, had een slot dat van buiten zonder sleutel niet kon worden geopend; vader Freitag had het zelf gemaakt en hij was niet voor niets een prima mecanicien.
Het duurde lange seconden voor hem duidelijk was, wat dit voor hem betekende.
Met militaire grondigheid beoordeelde hij zijn kansen: hij kon niet in het huis terug zonder te kloppen of te bellen. Elisabeth sliep blijkbaar en het kon nog wel een hele tijd duren voor ze hem miste en hem kwam zoeken. Alarm slaan was echter uitgesloten! Hij mocht niets doen dat Elisabeth – zijn Elisabeth! – in een pijnlijke situatie zou kunnen brengen. Naar de kazerne dus! In zijn hemd dan maar. Het ging niet anders; dat moest hij voor Elisabeth over hebben. En wie weet, misschien bofte hij wel en kwam hij ongemerkt binnen. En als hij heel erg gelukkig was dan stond Vierbein op wacht.
Zijn besluit zonder verder te aarzelen in zijn hemd naar de kazerne terug te gaan, werd door verschillende factoren die hij kort na elkaar constateerde, nog versterkt. Ten eerste begon hij het fris te krijgen, ten tweede scheen de nieuwe dag niet ver meer te zijn, want de horizon kreeg al een zilveren glans en bovendien hoorde hij in het huis van de familie Freitag stemmen. Hij maakte dus dat hij wegkwam.
De stem die hij had gehoord was die van vader Freitag. Die was door het in het slot vallen van de deur wakker geworden met het gevoel dat hij in de loop van de nacht al eerder een deur had horen dichtvallen.
Hij klopte bij Elisabeth aan. ‘Ben je thuis?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Elisabeth geschrokken.
‘Ben je net thuis gekomen?’
‘Welnee. Al veel eerder. Ik slaap toch al.’
‘Slaap dan maar rustig door, kind,’ zei Freitag vaderlijk. En bij zichzelf zei hij verwonderd: ‘En toch heb ik de indruk dat…’ Hij ging weer naar boven, naar zijn eigen kamer en kroop weer in bed, maar het duurde een hele poos voor hij insliep, want hij was er vast van overtuigd, dat er iets was gebeurd dat hij had moeten opmerken. Elisabeth zat al die tijd op haar bed en hoorde haar hart luid kloppen. Ze wist niet precies wat er gebeurd was en ze kon zich niet voorstellen wat er nu moest gebeuren. Ze voelde zich moe, doodop, en ze was wanhopig. Want daar zag ze, op de vloer van haar kamer, de kleren en uitrustingsstukken van soldaat e.k. Herbert Asch liggen: onderbroek, sokken, broek, tuniek, laarzen, pet en koppel. Alleen het hemd ontbrak. En haar vader had gehoord, dat de deur in het slot viel.
Tenslotte kreeg Elisabeth een idee. Ze hield met alle mogelijkheden rekening: dat Herbert zonder kleren in de nabijheid van het huis stond te wachten, dat haar vader terug zou komen – en die kleren mocht hij onder geen voorwaarde in haar kamer vinden. Daarom pakte ze alle spullen netjes bij elkaar en bracht ze naar buiten. Snel en toch voorzichtig legde ze die voor de ingang van het huis neer. En daar, voor het huis, werden ze de volgende morgen hee! In de vroegte gevonden door vader Freitag, die naar zijn werk ging. Verbaasd, ongelovig, bleef de oude Freitag staan en staarde naar de bizarre vondst. Toen raapte hij alles bij elkaar, droeg de spullen weer naar huis, en legde ze op de keukentafel, waaraan zijn vrouw en dochter zaten te ontbijten.
Hij keek geen van beiden aan. Hij zei: ‘Dat moet een of andere soldaat hebben laten liggen. Dat komt wel niet vaak voor, maar het is toch mogelijk. Me dunkt, het beste is dat we er niet te veel drukte over maken. We zullen die spullen maar gewoon teruggeven.’
Zingen bevordert de goede stemming, sterkt de longen en bevordert de dorst. Onder dienst wordt de zang bovendien nog aangemoedigd, omdat zingende soldaten beter marcheren en minder gelegenheid krijgen tot het voeren van particuliere gesprekken.
‘Nun danket alle Gott!’ zongen twintig krachtige stemmen in de bovengang. Het was maandagmorgen, kort na vijf uur en de collega’s waren bijeen gekomen om de verjaardag van wachtmeester Platzek feestelijk in te luiden. Wachtmeester Werktreu stond op een bankje en dirigeerde. Het onderofficierencorps met de opper als centrale figuur, omringde de muziekminnende fourier.
Ze waren nog pas half gekleed, de meesten hadden alleen een trainingsbroek over hun wijdopenstaande nachthemd getrokken; de ongekamde haren stonden bij sommigen recht overeind en de plompe voeten van de meesten staken in vilten pantoffels of in gymnastiekschoenen. Alleen onderofficier Lindenberg was al geheel volgens de voorschriften gekleed: In sporttenue. Ze keken allemaal naar de deur, waarachter de jarige Platzek sliep en ze zongen uit volle borst en met een zekere overgave. Langzaam ging de deur open en wachtmeester Platzek die na een hele nacht te hebben geboemeld nauwelijks uit zijn ogen kon kijken, keek hen met een stralend gezicht en toch zeer mannelijk aan. De deur ging verder open en midden op de tafel in het smalle vertrek werden twee kistjes met bier – brouwerij Ploner, bokbier, met capsulesluiting – en vier flessen jenever zichtbaar.
‘Nun danket alle Gott!’ zongen de onderofficieren. Nadat ze die koraal met vrolijke en toch plechtige gezichten hadden gezongen, ging de Opper naar Platzek toe en zei: ‘Kameraad Platzek, van harte gelukgewenst met je verjaardag. En zeg ons nu eens wat je lievelingslied is.’
‘Auf der Lüneburger Heide,’ zei Platzek enthousiast. Hij wist, dat die vraag zou komen en had er zich op voorbereid. Hij hield zelf niet van zingen en kon ook geen wijs houden, maar hij wist dat ‘Auf der Lüneburger Heide’ het lievelingslied van de opperwachtmeester was. ‘Twee, drie!’ brulde Schulz en gaf de toon aan; de anderen vielen onmiddellijk in. Onder het zingen van alle coupletten die dit opgewekte lied vormen schudden de onderofficieren spontaan, naar hun rang, de jarige de hand en namen vast een flesje bier in ontvangst. Ze vulden het kleine vertrek geheel. Schulz, de opper, de jarige Platzek, en Werktreu, de voorzanger, zaten op de krib, terwijl de andere wachtmeesters zich op het bureau hadden gehesen en de twee beschikbare stoelen bezetten; de jongere onderofficieren hadden bankjes meegebracht. Ze rookten een paar ochtendsigaretten en poetsten hun tanden met jenever. Weldra rook het er flink naar bier, jenever, rook en mannenzweet. De opper voelde zich, zoals altijd, het middelpunt. Jarigen toezingen was een idee van hemzelf geweest. Zijn eerste schrijver hield voor dit speciale doel een lijst bij. Drie dagen van tevoren werden de zangers en de jarige zelf – deze laatste, om de nodige voorbereidingen te kunnen treffen – gewaarschuwd dat er weer een feestdag in zicht was. Volgens het vaste ritueel begonnen ze voor het officiële wekken met een koraal – altijd dezelfde. En dan maakte de opper van de gelegenheid gebruik om bij de, door alcohol op de nuchtere maag, vertederde gemoederen de corpsgeest nog eens duchtig aan te wakkeren en de compagniespolitiek toe te lichten. ‘Bij de geschutsexercities,’ verried hij zijn gehoor, ‘zijn wij de beste batterij van het hele regiment. Dat is zeker niet in de laatste plaats aan jou te danken, Platzek. Proost. Op je gezondheid. Ha, die smaakt me best. Dat brengt niemand er beter af dan wij, die geschutsexercities. Zelfs majoor Luschke, Knollenkop, heeft dat laatst nog tegen de chef gezegd, waar ik bij was. En als iemand als majoor Luschke het zegt, dan is me dat meer waard dan een onderscheiding. Daar kunnen we trots op zijn. Maar de algemene discipline lijkt wel naatje. We hebben een paar kerels m onze batterij, die zijn beneden alle peil. Beneden alle peil, zeg ik. Die Vierbein bijvoorbeeld.’
Enigen van het onderofficierencorps bevestigden dit ijverig, anderen, die zich om Werktreu hadden geschaard, schenen liever nog wat te willen zingen, vermoedelijk om een gesprek te vermijden. Maar Schulz had zich voorgenomen de belangstelling van het corps op zichzelf te blijven concentreren.
‘Die Vierbein,’ zei hij, ‘Is een zak. Heb jij die niet in je peloton, Lindenberg?’
‘Ja, opperwachtermeester,’ zei hij. ‘Kanonnier Vierbein is een zak. Mijn hele peloton bestaat uitsluitend uit zakken.’
Nog voor de opperwachtmeester deze laatste zin, die hem niet in zijn kraam te pas kwam, wat kon verzachten, viel wachtmeester Platzek bij: ‘Precies,’ zei hij, ‘alleen maar zakken heeft die Lindenberg. Een raar peloton is dat. Vanmorgen heb ik er een aangetroffen in zijn hemd. Een slaapwandelaar.’
Velen deden hun best dit erg vermakelijk te vinden en lachten luid. Enkelen bepaalden zich tot hun glas. ‘Je zou het haast niet geloven!’ riep er een.
Onderofficier Lindenberg zat stijf op het bankje dat hij voor zichzelf had meegebracht. ‘Met permissie, wachtmeester, zou ik mogen weten wie van mijn ondergeschikten hier wordt bedoeld?’
‘Het was soldaat e.k. Asch, die grasnek.’
‘De wachtmeester zal zich toch niet vergissen?’ vroeg Lindenberg ongelovig. Hij kon het zich niet voorstellen. Hij kende Asch, een gezonde, potige, volkomen normale vent. Het was toch niet denkbaar dat nou juist Asch…
‘Ja hoor ’es!’ Platzek werd nijdig. Hij richtte zich op en keek de onderofficier met enigszins troebele blik aan. ‘Wat bedoel jij eigenlijk? Wou je soms beweren dat ik bezopen was?’
‘Natuurlijk niet,’ zei Werktreu op verzoenende toon. ‘Ik was zelf ook verwonderd toen je de naam van Asch noemde. Dat kun je je toch wel voorstellen. Die Asch is vast geen slaapwandelaar.’
‘Dat is hij wel,’ hield Platzek koppig vol.
De opperwachtmeester wilde ruzie vermijden en gaf er bovendien de voorkeur aan zich niet te laten afleiden van zijn hoofdthema. ‘Ach, wat zou het ook,’ zei hij. ‘Laten we het liever nog eens even hebben over Vierbein, die zak. Die moet zaterdag onder een voorwendsel aan zijn verlofpas zijn gekomen. Het zwijn beweerde, dat hij naar de handbalwedstrijd wou gaan kijken, maar die wedstrijd werd helemaal niet gehouden. Dat klopt toch, niet Lindenberg?’
‘Ja, opperwachtmeester.’
‘En toen,’ zei Schulz op beschuldigende toon, ‘moet die schoft zaterdagmiddag de kazerne op ontoelaatbare wijze hebben verlaten.’
‘Over de muur!’
‘Onzin. Midden op de middag?’
‘Hoe anders?’
‘Ik,’ zei de opperwachtmeester, en zijn woorden klonken bijzonder overtuigend, ‘Ik ben altijd al van mening geweest, dat die Vierbein de discipline in gevaar brengt. Die moet eens flink op zijn donder hebben.’
‘Totnogtoe,’ waagde onderofficier Lindenberg op te merken, ‘heeft hij zich behoorlijk gedragen. Een goed soldaat was hij niet, maar ook niet slecht. Hij deed zijn best en hij was altijd van goede wil.’
‘Wat hoor ik je nu zeggen?’ vroeg de opperwachtmeester langzaam en veinsde heftige verbazing. ‘Twijfel je soms aan mijn oordeel, Lindenberg?’
‘Nee, opperwachtmeester.’
‘Dat hoop ik tenminste,’ zei Schulz en keek voldaan naar de instemmende gezichten. ‘En om je de gelegenheid te geven er eens over na te denken hoe het komt, dat jij je zaterdagmiddag door een luizige kanonnier hebt laten bedonderen, neem jij vandaag maar eens de leiding van de ochtendgymnastiek, beste Lindenberg.’
‘Tot uw orders, opperwachtmeester.’
Dat had hij nodig, zei Schulz bij zichzelf; het is trouwens altijd goed een ondergeschikte af en toe de pen eens flink op de neus te zetten, als hij te veel praats krijgt. Discipline moet er zijn, ook tijdens het drinken, juist tijdens het drinken. Ja, dat zou die vent willen, het ene flesje bier na het andere door zijn keelgat gieten en daarbij opstandige praatjes verkopen en dat alles onder de dekmantel van de gezelligheid. Ja, ja, maar bij Schulz zit hem dat niet glad!
De opperwachtmeester observeerde de reacties van zijn onderofficieren nauwkeurig en vond, dat hij ditmaal weer precies de juiste tactiek had gevolgd; wie hij ook aankeek, iedereen was het met hem eens. Knap werk. Hij had ook net het juiste slachtoffer uitgekozen; zo iemand als die Lindenberg kon hij maken en breken, die was niet erg populair en gold als dienstklopper. Een weerzinwekkende vent! Als die zijn zin kreeg, dan zouden de onderofficieren en hij liefst voorop, zich nog dubbel zo hard moeten uitsloven, als de recruten. Wat ’n idee!
‘We moeten zorgen, dat we de baas blijven,’ zei hij. ‘Het is hier geen bewaarschool! Kankeraars als die Vierbein kun je niet met fluwelen handschoentjes aanpakken. Die moet goed begrijpen, dat hij een onderofficier er niet in kan luizen.’
‘Laat mij mijn gang maar eens gaan,’ zei Platzek op veelbelovende toon. ‘Die krijgt van mij zijn portie!’
‘En nou zullen we nog een nummertje zingen!’ riep de opper vrolijk. ‘Auf der Lüneburger Heide! Twee, drie!’
De ziel van de onderneming was de discipline; het hart werd het dienstrooster genoemd. De discipline was de drijfkracht, het dienstrooster fungeerde als het mechanisme. De opperbevelhebber wenste een onoverwinnelijk leger. De generaals streefden naar goed functionerende troepenmachten. De commandanten stelden objectieven vast. En de onderofficieren bereikten ze.
Het meest voor de hand liggende was de discipline, die men soms ook de ruggegraat noemde; het dienstrooster was de meest beslissende factor. De afdelingscommandant liet het door zijn adjudant in grove trekken opstellen, de batterijchef gaf zijn opperwachtmeester order het uit te werken. En Schulz beheerste deze materie volkomen. De zwaarste dienst van de week – twee uur achter elkaar exerceren – werd volgens de traditie altijd op maandagochtend in de vroegte gehouden. De hele bezetting van de batterij moest daaraan deelnemen, ook alle specialisten, inclusief de bureaubezetting en de gedetacheerden. Volgens het officiële dienstrooster had de batterijchef, kapitein Derna, persoonlijk de algemene leiding, maar die liet zich regelmatig vervangen door luitenant Wedelmann en placht pas tegen het einde op het kazerneplein te verschijnen.
Voor de batterij waren dit, over het algemeen gesproken, de twee onaangenaamste uren van de week, voor de opperwachtmeester echter de rustigste. Hij was gewoon de aangetreden batterij te inspecteren, maar schreef daarbij drie, hoogstens zeven namen in zijn boek. Daarbij meldde hij de batterij bij luitenant Wedelmann, die ze van hem overnam, het commando aan de oudste wachtmeester overdroeg en vervolgens met gezang liet afmarcheren in de richting van het exercitieveld. De opperwachtmeester keek de batterij waardig na en ging vervolgens ontbijten. Hij was niet in een bijzonder goed humeur. Zeker, er was bevredigend geëxerceerd en over zijn stem had hij geen klagen; iedereen gaf toe, dat hij het best kon commanderen van het hele regiment. Maar zijn stemming was bedorven doordat kanonnier Vierbein bij de oefening niet present was geweest. Nu had hij, de opperwachtmeester, de onderofficieren zo goed de wacht aangezegd en toch had de kanonnier er niets van gemerkt en kon die tot zes uur in de namiddag rustig wacht kloppen. En dat was, vooral overdag, toch eigenlijk een zacht dienstje. Terwijl Schulz zich naar zijn dienstwoning begaf, vroeg hij zich af of de systematische grondigheid waarmee hij kanonnier Vierbein achter de broek zat uit persoonlijke motieven voortkwam. Hij ontkende dit met een gerust geweten. Naar zijn eigen oordeel en dat van zijn superieuren, was hij immers een prima soldaat; acht jaar had hij gediend zonder ooit te zijn bestraft; hij was van gewoon soldaat opgeklommen en kon met alle recht van zichzelf getuigen, dat hij een voorbeeld voor anderen was. Hij had zijn promoties eerlijk verdiend en wat hij ook deed, al zijn handelingen waren in overeenstemming met de voorschriften, of althans daarmee in overeenstemming te brengen. Die Vierbein was in zijn ogen eenvoudig geen soldaat – dat alleen was de reden waarom hij hem niet kon uitstaan. Hij ging breeduit aan de keukentafel zitten en beval: ‘Koffie!’ Lore, zijn vrouw, zette de koffiepot voor hem neer. Ze was kennelijk boos op hem en niet bereid een woord met hem te wisselen. Schulz vond dat helemaal niet erg. De stilte om hem heen deed hem goed; hij voelde zich op zijn gemak, ging geheel op in zijn gedachten, die hij nooit, ook in de meest intieme situaties, geheel kon losmaken van dienstproblemen en militaire zaken. ‘Inschenken!’ commandeerde hij.
Lore schonk zijn kopje vol, ging naast hem aan de tafel zitten en keek hem verontwaardigd aan.
‘Zanik me nu niet aan mijn hoofd,’ zei Schulz waarschuwend. ‘Jij hebt geen verstand van dienstkwesties. Je kunt niet eens koffie zetten. Dit lijkt wel spoelwater. En het smaakt naar zeep!’ Hij schoof zijn kopje zo heftig van zich af dat het overliep. ‘Het tafellaken,’ zei hij, ‘Is weerzinwekkend vuil!’
Toen stond hij op en liep naar buiten. Hij floot een melodie die enige gelijkenis vertoonde met het lied ‘Drei Lilien’. Hij keek in de grote spiegel die in de benedengang stond, controleerde of zijn uniform goed zat en glimlachte tegen zijn spiegelbeeld; het bevredigde hem. Hij besloot een sigaar op te steken en dacht: Ziezo, die heeft weer haar portie en dat is maar goed ook, want de dame die mijn vrouw wil zijn, de vrouw van een opperwachtmeester, is in werkelijkheid een sloerie. Vroeger was ze heel anders, maar de laatste tijd gaat ze lelijk achteruit. Ze zal het wel te goed hebben, maar er zijn beproefde methoden om daaraan een eind te maken. Geregeld aftuigen, dan zal ze wel merken met wie ze te doen heeft.
Op zijn bureau aangekomen ging hij achter zijn schrijftafel zitten. Hij stak een sigaar van zijn chef op, strekte de benen ver uit en dacht na. Uit de verte klonken af en toe commando’s; over de hoofdweg marcheerden dreunend colonnes voorbij, maar overigens genoot hij van een hemelse rust. Automatisch greep hij het dossier met de verlofpassen, hij nam een inktpotlood en parafeerde het zonder het te controleren. Alles was immers in orde en als er iets niet in orde was geweest, dan was hem dat gerapporteerd.
De telefoon ging, maar hij wachtte even voor hij die aannam. Hij legde zijn sigaar in een asbak en zei toen: ‘3e batterij, opperwachtmeester Schulz.’ Ofschoon hij er bijna bij geeuwde sprak hij op de toon van iemand die het erg druk heeft.
Maar plotseling kreeg hij een geweldige schok, veerde overeind en zat nu kaarsrecht in zijn bureaustoel. Hij sprak met de Knollenkop, majoor Luschke, de afdelingscommandant. En Luschke was altijd zoiets als een bom die elk moment kan ontploffen.
‘Tot uw orders, majoor,’ riep opperwachtmeester Schulz.
De enerverend zachte stem van Knollenkop siste in zijn oor als een snelbrandende lont.
‘Nee, majoor,’ riep opperwachtmeester Schulz.
Een korte klik van het toestel besloot het gesprek. De Knollenkop had plotseling de hoorn op de haak gelegd. En Schulz vroeg zich bezorgd af wat de bedoeling van dat gesprek nu toch wel was geweest. Majoor Luschke had naar volkomen onbelangrijke dingen geïnformeerd: of op wacht staande soldaten loopfoedralen in een lege patroontas bij zich hadden; of er verschillen waren gebleken in de tijd die de diverse kazerneklokken aan wezen.
Wat zou de Knollenkop met dergelijke nietszeggende vragen willen? Misschien stelde hij ze alleen voor de aardigheid? Of verborg zich daarachter een sluw opgezette val met onafzienbare gevolgen? Het was allebei mogelijk. Bij Luschke was eenvoudig alles mogelijk. De Knollenkop zat nu eenmaal vol verrassingen.
Na lang nadenken kwam Schulz tot de enige conclusie die mogelijk was: Luschke, de Knollenkop, majoor en commandant van de afdeling, had hem zoëven willen controleren; die wou eens zien of Schulz wel op zijn post was. En was hij op zijn post geweest? Zoals altijd. Deze gedachtengang bevredigde Schulz en zijn soliede maandagochtendstemming kwam terug. Hij tastte naar zijn sigaar en deed genietend enkele trekken. Maar weer ging de telefoon.
Ditmaal haastte Schulz zich de hoorn van de haak te nemen, want het was heel goed mogelijk dat de majoor weer opbelde. Maar reeds na enkele woorden te hebben gehoord, liet hij zijn gezicht de licht verveelde superieure bureau-uitdrukking aannemen, waarmee hij routinezaken afdeed. ‘Nee,’ zei hij, ‘een korporaal Kasprowitz is bij ons niet bekend. Die hebben we hier nooit gehad.’ Hij sprak met een sergeantmajoor van de infanterie en alleen daarom al klonk zijn stem wel collegiaal, maar niet bijzonder vriendelijk. Plotseling begon het gesprek hem te interesseren. ‘Ja zeker,’ zei hij, ‘een kanonnier Vierbein hebben we wel. Heeft die wat uitgevoerd?’
Hij was bijna teleurgesteld toen hij vernam, dat het hier een geval betrof van nonchalant groeten in het openbaar en dat niet Vierbein, zoals hij had gehoopt en vermoed, de schuldige was, maar diens begeleider, een soldaat e.k., die verklaard had, dat hij Kasprowitz heette. ‘Misschien is Vierbein het toch geweest? Van die zou ik zoiets verwachten.’ Hij luisterde naar het voorstel dat zijn collega van de infanterie hem deed. Toen zei hij: ‘Dat kan natuurlijk altijd. We zullen ze confronteren. Rapporteer dat maar aan het bataljon en laat die sergeant hier komen. Vierbein heeft juist wacht, die zullen we het vuur wel eens aan de schenen leggen.’
Schulz wreef zich in zijn handen. En niet zonder verontwaardiging zei hij: ‘Waar je ook kijkt, altijd is er gedonder met die Vierbein. Het wordt hoog tijd dat die lijntrekker eens een flinke duw krijgt.’ Hij nam zijn sigaar weer op, maar die brandde niet meer. Zorgvuldig streek hij een lucifer aan en begon te zuigen. Dikke rookwolken ontstonden die langzaam naar het plafond dreven. Sigaren roken vond hij deftig. Eigenlijk rookten alleen de chef en hij hier sigaren en zo hoorde het ook, vond hij. Hij opende de kast en haalde er een paar dossiers uit. Hij moest vandaag nog twee promotieverzoeken bij het afdelingsbureau indienen. Het werd tijd dat korporaal Kowalski en soldaat e.k. Asch voor promotie werden voorgedragen. Hij had deze kwestie uitvoerig met de chef besproken en daarbij ongeveer dit gezegd: Noch Kowalski, noch Asch was een onbeschreven blad, de een was een vechtersbaas, de ander een brutale hond. Maar beiden staken met kop en schouders boven de massa der soldaten uit; ze speelden de rol van belhamels en moesten dus wel leiderscapaciteiten bezitten. Geen slechte aanwinst dus voor het onderofficierencorps, vooral als men bedacht, dat ze zich wel zouden aanpassen als ze eenmaal de sergeantsstrepen hadden.
De opperwachtmeester vulde de diverse formulieren in en zette zich toen aan het schrijven van zijn beoordeling, die volgens de traditie wel weinig ten nadele van de candidaten mocht vermelden, maar die toch een waarheidsgetrouwe indruk van hen moest geven, omdat een promotie tenslotte een gewichtige aangelegenheid was.
Voor Asch, Herbert, soldaat e.k., schreef hij de volgende beoordeling:
1. Karaktereigenschappen: Betrouwbaar en degelijk; leiderscapaciteiten, ofschoon nog niet ten volle ontwikkeld. Heeft eerbied voor zijn superieuren. Een man met vele mogelijkheden.
2. Lichamelijke eigenschappen: Goed uithoudingsvermogen: aanleg voor sport. Bestand tegen ontberingen. Zwemt goed.
3. Militaire kennis: Geweer 98b en k. Pistool 08; 1. MG 08,’15; s. MG 08; 8.8 cm (gemot.)
4. Bijzonderheden: Een prettige ondergeschikte die een goede meerdere belooft te worden.
5. Aanbevolen voor: Onderofficier.
Schulz controleerde het resultaat van die ochtend en was over zichzelf tevreden. Hij stak een nieuwe sigaar op, nam de papieren onder zijn arm en bracht ze, nadat hij de beklede deur had geopend, naar het bureau van de chef, waar hij ze op de schrijftafel van kapitein Derna neerlegde. Toen ging hij nog een poosje in zijn eigen bureau zitten en keek naar de rook die door het open raam golfde.
Kort voor tien uur hoorde hij de batterij naderen. Luitenant Wedelmann commandeerde persoonlijk, wat een zekere aanduiding was, dat de chef was aangekomen; vermoedelijk was deze rechtstreeks naar het exercitieterrein gegaan en had hij de oefening gedurende het laatste kwartier bijgewoond. De laarzen dreunden in paradepas over het cement van de straatweg. De opper begaf zich naar het raam en staarde met onvermengd genot naar dat schouwspel van veldgrijs, zweet en militaire volmaaktheid. Jammer, dacht hij met ongeveinsde spijt, dat die Vierbein, dat varken, daar nu niet bij is; twee uur onder leiding van wachtmeester Platzek zou zo goed voor hem zijn geweest. Maar van uitstel behoeft nog geen afstel te komen. De laatste commando’s weerklonken – luitenant Wedelmanns stem is te hoog, dacht de opperwachtmeester, straks slaat ze nog over – en toen kon de batterij inrukken en dreunden tweehonderdzestig voeten over de trappen en gangen van het kazerneblok. De opperwachtmeester, die nu weer aan zijn bureau zat, luisterde dromerig naar het rumoer en zijn gladde, volle en toch hoekige gezicht straalde van tevredenheid. Toen sloeg hij de twee dossiers en een lijst op, etaleerde die op zijn bureau, waarop het leek of hij ingespannen zat te werken. Kapitein Derna, de chef van de batterij, kwam het bureau binnen. De opperwachtmeester rapporteerde, model, zoals gewoonlijk:
‘Niets bijzonders geweest,’ en de kapitein dankte. Hij verdween in zijn eigen bureau en sloot de beklede deur zorgvuldig. De opper wist uit ervaring, dat de chef nu een kwartiertje rust nodig had; hij placht dan zijn laarzen uit te trekken en zijn rijbroek voor een pantalon te verwisselen. De volgende die bij de opper binnenkwam was luitenant Wedelmann. Voor hem salueerde Schulz alleen en toen wachtte hij nog even op mogelijke bevelen, die echter nooit kwamen.
Wedelmann duwde de draaideur open die zich in het schot bevond, waardoor het vertrek in tweeën werd gedeeld. Hij naderde de opperwachtmeester en Schulz deed alsof hij ijverig zat te werken. ‘Wat ik nog zeggen wou,’ begon Wedelmann voorzichtig, ‘u hebt toch in de nacht van zaterdag op zondag een kanonnier opdracht gegeven de danszaal te verlaten en naar de kazerne terug te gaan?’
‘Ja zeker, luitenant,’ zei de opperwachtmeester zonder op te staan. Hij voelde zich zeker van zijn zaak en het ‘Wat ik nog zeggen wou,’ van de luitenant bewees duidelijk dat er geen ernstige moeilijkheden dreigden. ‘Kanonnier Vierbein,’ vulde hij aan, ‘Is op valse voorspiegelingen aan zijn verlofpas gekomen.’
‘Zo?’ De luitenant deed wat ongelovig.
‘Onderofficier Lindenberg,’ zei de opperwachtmeester, ‘Is mijn getuige.’ Wedelmann wist uit ervaring dat onderofficier Lindenberg, wanneer die werkelijk bij de zaak betrokken was, een volkomen geloofwaardige getuige kon worden genoemd. Lindenberg liet zich liever dood slaan, dan dat hij een onware verklaring aflegde, zelfs over een ondergeschikte. ‘Maar toch,’ zei de luitenant, voorzichtig vermanend, ‘Is dat niet juist. Zoiets doet men nu eenmaal niet, opperwachtmeester. Dienst is dienst, maar een soldaat heeft ook vrije tijd.’
Dat was onmiskenbaar een schrobbering, al werd die dan ook nogal netjes geformuleerd. De opperwachtmeester incasseerde het verbeten. Alleen om die Vierbein, dacht hij. Eeuwig en altijd die Vierbein! En hij overwoog: Maar goed dat er niemand in de buurt is die hoort hoe de opperwachtmeester hier wordt uitgeveterd.
‘Zeker luitenant,’ zei hij op gekrenkte toon. ‘Maar ik zou willen verklaren…’
‘Verklaringen zijn hier niet nodig,’ zei de luitenant en ging. De opperwachtmeester keek hem met half dichtgeknepen ogen na, en omdat de luitenant zich niet meer omdraaide, liet hij na hem te salueren. Hij voelde zich gekrenkt. Luitenant, had hij willen zeggen, die Vierbein, die kanonnier Vierbein, heeft onder een voorwendsel zijn verlofpas gekregen; hij heeft de kazerne vermoedelijk op ongeoorloofde wijze verlaten en hij is betrokken bij een nog niet opgehelderde aanklacht wegens nonchalant groeten. En dat is nog niet alles, luitenant, maar over die andere zaken zullen we nog maar niet eens spreken, luitenant. Maar die luitenant Wedelmann wil niet eens naar hem luisteren. Die legt hem het zwijgen op alsof hij een schooljongen is. En dat allemaal om die Vierbein.
Korporaal Kowalski was volgens de geruchten een eersteklas rund. Maar hij gedroeg zich alleen maar als een rund; in werkelijkheid was hij zo sluw als een vos. Aan alles wat de dienst betrof had hij volkomen lak. Hij deed bijna alles wat hem werd opgedragen, maar nooit meer. Hij had de reputatie van een zwijgzame, betrouwbare vent. Hij werkte onder Wunderlich, die magazijnmeester was en daar deze niemand kon gebruiken die onrust dreigde te brengen in zijn vreedzaam administrateursbestaan, konden ze het samen uitstekend vinden. Kowalski was een boerenzoon, en de boerderij van zijn vader bevond zich in Pommeren, juist in een streek die de strijdkrachten als oefenterrein wilden gebruiken. Kowalski’s vader werd uitgekocht en de staat trad hierbij heel royaal op. Hij trok naar de stad en werkte daar in een groot tuinbouwbedrijf, waar hij niet slecht verdiende. Zijn zoon werd soldaat – niet bepaald vrijwillig. – Eenmaal onder dienst besloot hij voorlopig onder de wapenen te blijven, want nog nooit van zijn leven had hij zo weinig gedaan en daarbij zo behoorlijk verdiend. Kowalski werkte dus in het magazijn en in zijn vrije tijd dronk hij flink, sliep bij menig meisje en investeerde de rest van zijn geweldige lichaamskracht in woeste vechtpartijen, waardoor hij in het stadje al gauw bekend, zo niet beroemd, werd. Soldaat e.k. Asch echter, die op dezelfde chambree lag als hij, was een goede vriend van hem. Asch was wel niet zo’n krachtpatser, maar beschikte over meer tegenwoordigheid van geest en handigheid, zonder dat hij dit Kowalski ooit liet voelen en dit nu vormde de basis van hun belangengemeenschap. De korporaal wist niet, dat er zoiets als geestelijk leven bestond en als iemand hem gevraagd had wat dat was, dan zou hij vermoedelijk hebben geantwoord: ‘Kan me geen pest verdomme.’ Maar die maandag bemerkte hij duidelijk, dat er met zijn vriend, soldaat e.k. Asch, iets niet in orde was. Hij stelde geen vragen, hij observeerde slechts. En het viel hem op, dat Asch niet zo spraakzaam was als anders; er klonk tijdens de oefening zelfs geen halfluide kritiek op hun onmiddellijke superieuren. Asch concentreerde zich op de dienst en juist omdat hij daartoe genoodzaakt was – zich te concentreren op iets dat hij toch wel kon dromen – kreeg Kowalski argwaan.
‘Wat heb je toch?’ vroeg hij.
‘Helemaal niks,’ zei Asch.
‘Dat is ’t ’m juist! Dat valt me op.’
Na het exerceren kwamen volgens het dienstrooster van kwart over tien tot twaalf uur de geschutsoefeningen. Gedurende deze periode had soldaat e.k. Asch dienst in de geschutsloods. Hij verrichtte zijn taak met de hem eigen grondigheid: hij ging in een hoek op een munitiekorf zitten, legde een oefenstuk en een dot poetskatoen naast zich neer en staarde voor zich heen. En Kowalski die hem op eigen initiatief een oliekan uit het arsenaal kwam brengen, zou nooit op het idee zijn gekomen dat een zekere Elisabeth in staat was een volwassen man zo nadenkend te stemmen.
‘Moet ik soms iemand voor je aftuigen?’ vroeg Kowalski kameraadschappelijk.
‘Mezelf!’ zei soldaat e.k. Asch. ‘Ik heb me als een zwijn gedragen.’
‘Nou – en? Is dat soms iets bijzonders?’
Herbert Asch antwoordde niet. Hij trok het deksel van een munitiekorf, met leren scharnieren die toch al een beetje versleten waren. Hij nam de korf, die natuurlijk leeg was, maar erg zwaar leek, op zijn schouder en wilde daarmee de loods verlaten.
‘Idioot!’ riep Kowalski vriendelijk, ‘zo gaat dat toch niet.’ Hij was een meester in de bekende truc, waarbij de soldaat een liefst zo licht mogelijk voorwerp draagt om de indruk te wekken, dat hij het moet transporteren of laten repareren. Hij kan dan ongestoord, zonder dat superieuren lastige vragen stellen, het gehele kazernecomplex doorkruisen. Kowalski ergerde zich nu, omdat Asch zo weinig geraffineerd te werk ging; het was een bewijs te meer dat zijn vriend niet in conditie was. Een soldaat moet namelijk altijd rekening houden met de meest uiteenlopende superieuren en hij zou er eens een kunnen treffen die toevallig zin had ook eens wat te doen en dan zijn de overtuigendste bewijzen nauwelijks voldoende. Daarom nam Kowalski Asch de munitiekorf weer af, bevochtigde de verdacht frisse breuk en veegde er met zijn beoliede duim overheen. ‘Zo,’ zei hij, ‘nou ziet het er tenminste uit alsof dat ding gewoon in de reparatie moet.’
‘Fijn, dan,’ zei Asch, ‘heb je nou je zin, ja?’
‘En of,’ verklaarde Kowalski. ‘Dan ga ik een uiltje knappen op de overige munitiekorven.’
Met de munitiekorf op zijn schouder wandelde Herbert Asch van de geschutsloods langs de garage, en de gymnastiekzaal naar cantine I. Daar aangekomen liep hij zonder aarzelen naar de manschapszaal en bestelde, na de korf te hebben neergezet, een glas bier. Cantinepachter Bandurski meende als gewezen onderofficier, dat het toch wel hondsbrutaal was om midden op de morgen tijdens de oefening bier in het keelgat te staan gieten. Dat was in zijn tijd bij de Rijksweer niet mogelijk geweest; in elk geval niet voor soldaten e.k., hoogstens voor de wachtmeesters en daarboven. Maar in zijn kwaliteit van cantinepachter stelde hij vast, dat het op de centen aankwam en daarom schonk hij zonder een spier te vertrekken Asch een groot glas bier in. ‘Is juffrouw Elisabeth er niet?’ vroeg Asch. ‘Nee,’ zei Bandurski, ‘die is vandaag niet gekomen.’
‘Is ze soms ziek?’
Bandurski lachte, ‘Ja, wat zou dat voor een ziekte zijn,’ zei hij op dubbelzinnige toon.
Soldaat e.k. Asch betaalde zonder nog een woord te zeggen en ging weg.
Met de lege munitiekorf op zijn schouder verliet hij de cantine en wilde naar de loods teruggaan. Toen zag hij, onder begeleiding van opperwachtmeester Schulz, de sergeant van de infanterie die hij ’s zaterdags nonchalant had gesalueerd en die hij vervolgens een valse naam had opgegeven. Om uit het gezicht van dat tweetal te komen draafde hij zo snel mogelijk weg.
Om de hoek van een loods gekomen bleef hij staan, spiedde voorzichtig om een uitspringende muur heen en zag dat de drilmaniak van de infanterie, die hoofdstraten voor kazernepleinen scheen aan te zien, zich met opper Schulz naar het wachtlokaal begaf. En daar bevond zich kanonnier Vierbein. De situatie benauwde Asch.
Ondanks de grote hitte rende hij aan één stuk door, tot hij terug was bij de geschutsloods. Deze prestatie leverde hem een welwilllende grijns op van wachtmeester Platzek, die juist bezig was in zijn gewone moordende tempo geschutsexercities door te nemen.
In de loods aangekomen keilde Asch de munitiekorf in een hoek en brulde korporaal Kowalski toe: ‘Vlug kerel! Je moet onmiddellijk naar het wachtlokaal. Zorg dat kanonnier Vierbein geen stommiteiten uithaalt. Schiet dan toch op, luie hond. Ik kan me daar niet laten zien.’
‘O best,’ zei korporaal Kowalski, ‘best ik ga al.’ Met een onderdrukte geeuw nam hij zijn oliekan op en draafde weg. Een beetje glimmend van het zweet kwam hij in het wachtlokaal aan. Hij overzag de situatie met kennersblik en wist onmiddellijk, dat er nog geen belangrijke dingen waren gebeurd; de aanwezigen stonden in afwachtende houding bijeen en kanonnier Vierbein was er nog niet.
‘Korporaal Kowalski, present,’ riep hij en bleef bij de ingang met zijn oliekan in de houding staan. En om dwaze, niets terzake doende vragen te vermijden zei hij er nog bij: ‘Ik moet de scharnieren van de deuren en de ramen smeren.’
‘Leuter niet zo, Kowalski, doe liever je werk,’ zei de opperwachtmeester. En hij wachtte af tot kanonnier Vierbein zou verschijnen die door onderofficier Schwitzke juist was weggestuurd om vlug even sigaretten te halen. Kowalski had inmiddels zeer op zijn gemak de ramen uit de scharnieren gehaald; hij verwijderde de oude olie met een doek, goot nieuwe olie op de blankgeschuurde delen en verwijderde ook die weer. Toen verscheen kanonnier Vierbein en salueerde eerbiedig. ‘Dat is ’m!’ riep de sergeant van de infanterie.
‘Ja zeker,’ zei de opperwachtmeester tevreden. ‘Nu zullen we dat zaakje eens op ons gemak uitzoeken.’
Kanonnier Vierbein die bij de deur was blijven staan keek hulpeloos om zich heen. Allen staarden hem aan en deden hun best daarbij zo neutraal mogelijk te kijken; alleen Kowalski, die achter alle anderen stond, knikte Vierbein vriendelijk en bemoedigend toe. ‘Zo.’ De opperwachtmeester deed een stap naar voren; hij had het gevoel een rechter te zijn die de waarheid aan het licht moest brengen. ‘Vierbein, jij liep zaterdagmiddag met een soldaat e.k. door de Goethestrasse. Is dat zo?’
‘Ja, opperwachtmeester.’
‘Wie was die soldaat e.k.?’
Vierbein stelde het antwoord op die vraag nog even uit. ‘Ik heb de sergeantmajoor een correct saluut gebracht,’ zei hij.
De sergeantmajoor bevestigde dit. ‘Ja, dat heeft hij. Maar die ander, die me een valse naam heeft opgegeven, die niet! Hij zei dat hij Kasprowitz heette en er is bij de hele artillerie niemand die zo heet.’ Op dit ogenblik begreep korporaal Kowalski de situatie volkomen. Het was hem heel duidelijk wat er gebeurd was: soldaat Asch had weer eens met het slappe handje gesalueerd en daarna eenvoudig een valse naam opgegeven; hondsbrutaal natuurlijk, maar niet slecht! ‘Nou en,’ drong de opperwachtmeester aan, ‘hoe heette die soldaat e.k.?’ Kanonnier Vierbein voelde, dat het zweet hem uitbrak. Mijn God, wat moest hij nu doen! Zijn blik dwaalde over het hoofd van de opperwachtmeester heen en viel op korporaal Kowalski, die heftig zijn schouders ophaalde, wat onmiskenbaar betekende: Ik weet het niet. ‘Dat weet ik niet, opperwachtmeester,’ zei kanonnier Vierbein automatisch. En meteen besefte hij met schrik, dat hij een superieur had voorgelogen; goed, hij had er zijn vriend onaangenaamheden door bespaard, maar hij had zijn superieur voorgelogen.
‘Zo,’ zei de opperwachtmeester dreigend, ‘herinnert meneer zich dat niet meer?’
Vierbeins lichaam droop van het zweet; hij had het gevoel, dat hij erin baadde. Hij deed nog een poging om zijn positie te redden. Snel zei hij: ‘Ik kende die soldaat niet. Hij was niet van onze batterij. Ik heb hem toevallig ontmoet en toen zijn we samen een eind opgelopen.’ Korporaal Kowalski knikte goedkeurend. Hij hief zijn armen op en spreidde de handpalmen naar buiten, alsof hij ‘zie je nou wel?’ wilde zeggen.
De opper vertrouwde de zaak niet. ‘Als jij opzettelijk weigert inlichtingen te verstrekken, Vierbein, dan daag ik je voor de krijgsraad. Ik waarschuw je. Je hebt al zo het een en ander uitgevreten. Mijn geduld is bijna uitgeput. Als ik jou betrap op een vuil zaakje dan ga je er meedogenloos achter.’
‘Zou je die soldaat e.k. herkennen,’ Informeerde de sergeantmajoor, ‘als je met hem werd geconfronteerd? Of wanneer je hem hier ergens tegen het lijf liep?’
‘Ik weet het niet,’ stotterde Vierbein. ‘Ik geloof het wel.’
‘Maar ik,’ zei de opperwachtmeester vol overtuiging, ‘Ik weet precies in hoeverre jij te vertrouwen bent.’
‘Moet ik de scharnieren van de deur ook smeren?’ Informeerde korporaal Kowalski luid.
‘Houd jij toch eens even je grote bek,’ riep Schulz woedend. ‘We vragen jou niks. Je maakt me alleen maar in de war!’
Freitag, de ploegbaas die de vader was van Elisabeth, was socialist uit overtuiging, maar zonder enige romantiek. Hij had zijn hele leven hard en eerlijk gewerkt. Hij was een soliede vakman en hij hield van zijn gezin met een zich weinig uitende tederheid. Niets menselijks was hem vreemd. Als gewoon soldaat was hij heelhuids door de wereldoorlog van 1914–’18 gekomen, hij had de revolutie overleefd en ook de inflatie en de reactie. Hij was er vast van overtuigd dat hij ook de Nazi’s zou overleven. Zijn handen vroegen steeds naar bezigheid. Sinds zijn jonge jaren had hij moeten werken en hij was er nooit mee opgehouden. Hij was de eerste in de loods en de laatste die ging schaften; ’s avonds en op zijn vrije dagen werkte hij aan het huis dat hij voor zijn spaargeld had gekocht: hij bracht verbeteringen aan, vergrootte het schuurtje, werkte in de tuin, schilderde kozijnen en deuren, timmerde op de zolder een logeerkamer. Hij had zijn vrouw oud zien worden en zijn kinderen zien opgroeien. Zijn eigen dwaasheden beging hij met een knipoogje en die van anderen negeerde hij zo veel mogelijk. Hij had zijn jeugdzonden, althans de neiging daartoe, nog niet vergeten, zelfs niet toen hij vijftig was en als hij situaties zag waarin hij zich ook had bevonden, dan probeerde hij daarin met veel inzicht verbetering te brengen. Hij was een door en door fatsoenlijk man, maar hij had voldoende levenswijsheid om niet alles wat tegen de gangbare moraalbegrippen indruiste, al direct onfatsoenlijk te noemen.
Hij hield niet van overhaasting; hij wist dat de beste werkstukken de nodige tijd eisen. Voor hij met een karwei begon, was het zijn gewoonte lang en grondig na te denken, maar wanneer hij dat eenmaal had gedaan, dan werkte hij snel, zelfverzekerd en doelbewust. Op die maandagochtend kwam ploegbaas Freitag twee uur eerder dan gewoonlijk van zijn werk terug. Zijn chef was blij geweest, dat hij zijn beste kracht een plezier kon doen en had hem zonder aarzelen verlof gegeven eerder weg te gaan.
Freitag waste zich zo zorgvuldig alsof hij naar een feest moest en trok toen voor de kast staande een ander pak aan. Hij haalde de koffer die hij daar had neergezet voor de dag, zette die op tafel en opende hem. Nadenkend bekeek hij de kledingstukken van een zekere soldaat e.k. Herbert Asch, 3e batterij van het artillerieregiment. Deze gegevens en nog andere, zoals geboortedag, en plaats, lengte, kleur der haren, bijzondere kentekenen, had hij zonder moeite kunnen lezen in het blauwe zakboekje, dat hij in de linkerbovenzak van de tuniek had aangetroffen. Bovendien was een strookje met de naam, rang en onderdeel op bijna elk stuk van de kleren genaaid. Hij had zelfs een foto gevonden van soldaat e.k. Herbert Asch die hierop een vrij onnozel voor zich uit kijkende man in uniform leek, die schijnbaar niet tot drie kon tellen, zoals dat met recruten nu eenmaal altijd het geval is. Freitag sloot de koffer weer. Hij beschikte niet over een bijzonder levendige fantasie, maar hij kon zich toch wel voorstellen dat de nachtelijke onrust bij hem thuis nauw verband moest houden met de gevonden uitrusting. Hij had bij Elisabeth niet op een verklaring aangedrongen; dat wilde hij niet en bovendien had hij die niet nodig; als ze uit zichzelf bij hem was gekomen, dan had hij haar graag en welwillend aangehoord. Maar hij meende te begrijpen, waarom ze zweeg en respecteerde de redenen die ze daarvoor wel zou hebben. Er zijn nu eenmaal dingen in het leven en daarbij behoren bepaalde nachten, waarmee ouders zich niet kunnen bemoeien zonder storend op te treden. Alleen omdat hij dit wist, deed hij alsof hij niets begreep. Met de koffer verliet hij het emplacement, klom op zijn fiets en reed naar de artilleriekazerne. Dat de man die de kracht bezat om Elisabeth uit haar evenwicht te brengen, een militair was, stoorde hem weinig. Hij had een hekel aan uniformen en kon zich niet voorstellen hoe een normale, ijverige vent ooit in staat was zijn tijd te verklungelen met bezigheden waarvan het einddoel de vernietiging, de verwoesting en het doden van medemensen was. Maar in een tijd die vrijwillige beslissingen onmogelijk maakte kon een uniform alles verbergen: Idealisten en sadisten, gelijkmoedigen en tot de dienst gepresten, enthousiaste voorstanders en tegenstanders, verstandigen en idioten, en mensen wier domheid van voorbijgaande aard was. Tot een van deze groepen kon soldaat e.k. Asch behoren en tot welke ervan hij behoorde was niet zonder belang.
De ploegbaas naderde de kazernepoort en de schildwacht zond hem naar het wachtlokaal. Freitag zette zijn fiets tegen de muur, haalde de koffer eraf en begaf zich naar de wacht.
Onderofficier Schwitzke, de Brontosaurus, vatte de aankomst van het kleine, bejaarde, vriendelijke mannetje uitsluitend op als een stoornis in zijn middagdutje. Over een uur of drie werd hij afgelost en dan wilde hij inhalen wat hij die zondagavond had moeten verzuimen, en grondig; zijn Thusnelda – hij noemde alle meisjes Thusnelda – had hem beloofd dat ze elkaar in het stadspark zouden treffen. ‘Waar wilt u heen?’ vroeg hij knorrig.
‘Naar de 3e batterij,’ zei de ploegbaas die de eigenaardigheden van het kazerneleven uit bittere ervaring kende. Hij was er op voorbereid dat hij nog meer vragen zou moeten beantwoorden. ‘Hoe heet u?’ vroeg de Brontosaurus. ‘Freitag.’
Schwitzke vulde een briefje in en gaf hem dat. ‘Er gaat een soldaat mee,’ zei hij nog. Hij negeerde zijn bezoeker verder en begon weer aan zijn Thusnelda te denken, aan de avond in het park, aan de bijzonder handige bank die zo onopvallend bij de seringenhaag stond en waar hij al meerdere malen, ook in de winter, de uitgebreide liefkozingen van zijn Thusnelda – het was natuurlijk niet altijd dezelfde – had genoten. Freitag volgde de soldaat die hem naar het kazerneblok van de 3e batterij bracht en daar op het bureau afleverde. Opperwachtmeester Schulz onderbrak zijn steeds inspannend schijnende werkzaamheden om de gast met neerbuigende vriendelijkheid te ontvangen; een burger op het bureau, dat was nog eens een verzetje.
‘Laat me uw vrijgeleide eens zien. Goed, dat klopt. U bent hier terecht. De 3e batterij, dat ben ik.’ Schulz keek zijn bezoeker uitdagend aan. Freitag lachte flauwtjes. ‘Maar ik wilde u niet persoonlijk spreken. Ik zoek een soldaat, die Asch heet. Herbert Asch.’
‘En wat wilt u van hem?’
‘Ik wil hem spreken.’
De opperwachtmeester kwam geïnteresseerd naderbij. Hij keek naar de man die achter het schot stond en zag de koffer die deze op de grond had gezet. Een koffer, concludeerde hij instinctief, die groot genoeg is om een hele uitrusting te bevatten. Toen keek hij, plotseling een inval krijgend, nog eens naar het vrijgeleide.
‘U heet dus Freitag? Bent u soms familie van juffrouw Elisabeth Freitag die in de cantine van de onderofficieren bedient?’
‘Dat is mijn dochter.’
De opperwachtmeester werd iets vriendelijker; hij deed vergeefse pogingen om tot een vertrouwelijk, particulier gesprek te komen. ‘Het is me heel aangenaam,’ zei hij, ‘met u kennis te mogen maken.’ Hij stak zijn grote hand uit die de ploegbaas aarzelend aannam. ‘Ik mag soldaat Asch dus wel even spreken?’
‘Natuurlijk,’ zei de opperwachtmeester, genadig als een koning die zijn liefste onderdaan een gunst verleent. ‘Dat spreekt toch vanzelf. Een soldaat zal u er brengen. En zoals gezegd, het was me heel aangenaam.’ Weer strekte hij zijn grote hand uit, die Freitag, weer aarzelend, aannam. Voorafgegaan door de derde schrijver die hem de weg zou wijzen verliet hij het bureau. Maar de opper, Schulz, ging voor zijn met paperassen beladen schrijftafel zitten. Hij stak nog een sigaar van de chef op, schoof een notitieblaadje van zich, waarop alleen met grote drukletters de naam Vierbein stond. Hij dacht na. Dat was dus, dacht hij, even afdwalend, de oude Freitag, de vader van die knappe Elisabeth en hij had een koffer bij zich en zocht soldaat Asch, soldaat Asch die vanmorgen om drie uur alleen in zijn hemd gekleed op het kazerneterrein, ronddwaalde. Als nu…
Hij deed een poging zijn gedachten weer tot de orde te roepen. Maar zijn fantasie die zo graag een bepaalde kant uitging liet hem niet met rust. Het was een aardig idee je voor te stellen dat…
Hij rilde even, van afschuw of genot, dat wist hij niet en trok heftig aan zijn sigaar. Zeker, Elisabeth stond als eerste op zijn lijstje, dat was een schat, daarvoor kon je bepaalde risico’s nemen en bepaalde onaangenaamheden slikken. Maar die soldaat e.k. Asch was min of meer taboe; hij had hem zelf voor promotie voorgedragen en de chef had het verzoek zijn zegen verleend door er zijn handtekening onder te plaatsen. Verdomme, hij moest nu niet kinderachtig zijn. Bovendien had hij andere zorgen – die Vierbein bij voorbeeld.
Het brein van Schulz, dat door de geuren van zijn Braziliaanse sigaar nog beter functioneerde dan anders, begon op volle toeren te draaien: Elisabeth, Asch in zijn hemd om drie uur ’s morgens – Vader Freitag met een koffer – Vierbein die wacht heeft! Hij greep de telefoon en liet zich verbinden met het wachtlokaal. ‘Schwitzke,’ vroeg hij bars, ‘wie heeft er tussen twee en vier vannacht dienst bij de poort gehad.’ Hij hield de hoorn aan zijn oor en plotseling begon zijn aardappelgezicht te stralen. ‘Mooi,’ zei hij en legde de telefoon op de haak. Hij pakte het notitieblaadje, waarop alleen het woord Vierbein in grote letters prijkte. Met zijn forse handschrift noteerde hij erbij ‘Van twee tot vier wacht bij de poort.’ En toen dampte hij vrolijk verder.
Inmiddels wachtte vader Freitag niet zonder spanning in de leeskamer op soldaat e.k. Asch. Hij zat op een stoel en had de koffer naast zich gezet. Met half dichtgeknepen ogen staarde hij naar de deur. Soldaat e.k. Asch kwam binnen; hij was in corveetenue en hield zijn muts in zijn hand. Er was hem verteld, dat er bezoek voor hem was; wie, was niet bekend. Asch nam zijn bezoeker op en deze nam hem op. Het eerste onderzoek scheen beiden wel te bevredigen en vooral Asch op zijn gemak te stellen. ‘Goedenmiddag,’ zei de soldaat.
‘Goedenmiddag,’ zei de ploegbaas. ‘Ik kom u uw kleren brengen. Die heb ik op straat gevonden.’ Hij hield opeens Asch voortdurend scherp in het oog.
Herbert Asch was zichtbaar verlegen. ‘Zo,’ zei hij, ‘dat is prachtig.’ Op een wenk van zijn bezoeker nam hij de koffer op, opende die en keek de inhoud na. ‘Ja,’ zei hij, ‘alles is er in.’ Hij werd nog meer verlegen. ‘Ik dank u hartelijk, meneer…’
‘Freitag heet ik,’ hielp zijn bezoeker hem, en nam hem scherp op. Asch liet zijn laarzen die hij zojuist uit de koffer had gehaald vallen. Hij ging zitten. Hij begon: ‘Ik weet niet in hoeverre u…’ Toen zweeg hij even en begon resoluut opnieuw: ‘Ik geloof, dat ik u een verklaring schuldig ben, meneer Freitag.’
Die glimlachte. ‘Dat is niet nodig,’ zei hij. ‘Ik ben ook jong geweest en zelfs nog soldaat ook. Ik kan me voorstellen hoe het is gegaan. Het was een mooie nacht en het meisje leek u ook mooi toe, de gelegenheid was gunstig en die hebt u benut, of liever, u hebt er zich door laten overmeesteren. God ja, zo gaat dat nu eenmaal. Wie moet een mens daarvoor aansprakelijk stellen? De maan? Uw temperament? De gunstige gelegenheid? Later heb ik uw kleren ergens op straat gevonden; wees blij dat ik het was die ze vond en niet de vader van het meisje.’ Asch week achteruit. Het was hem heel duidelijk dat de man die daar zo rustig tegenover hem zat allesbehalve een onnozele hals was. Dat was nu de vader van Elisabeth. Hij vond hem sympathiek. Asch voelde heel duidelijk, dat de man veel meer wist of vermoedde dan hij liet merken. Die wilde hoogstens de helpende hand reiken, maar een eventuele dwaasheid of dwaling niet tot in alle consequenties uitbuiten. De vader van Elisabeth gaf hem een kans.
‘Ik moet u,’ begon Asch vastberaden, ‘het geval in bijzonderheden vertellen. U moet weten…’
‘Welnee,’ zei de ploegbaas en stond op. ‘Ik heb nu weinig tijd. Maar als u wilt kunt u morgenavond bij ons komen eten. Als u wilt.’
‘Graag,’ zei Herbert Asch verward.
‘U kunt dan als u wilt kennis maken met mijn familie.’
‘Ik kom vast.’
‘Dat zou ik prettig vinden,’ zei de ploegbaas eenvoudig en nam afscheid. De deur ging open. De opperwachtmeester keek naar binnen, negeerde het saluut van soldaat Asch, loerde alleen naar de tafel, waarop de open koffer met de militaire uitrusting stond. ‘Gaan jullie je gang,’ riep hij joviaal en sloeg de deur weer dicht.
‘Goed dan,’ zei ploegbaas Freitag, ‘tot morgen. Als u zin hebt.’
De wacht kon inrukken. De soldaten maakten model rechtsomkeert, schoven het geweer onder de arm en marcheerden in de richting van het batterijblok. Kanonnier Vierbein zag voor een wijd open raam van de tweede verdieping onderofficier Lindenberg staan; hij leek zo een stenen beeld.
Vierbein liep nog sneller. Hij wist zeker, dat Lindenberg op hem stond te wachten. Dat besef drukte hem. Zoveel belangstelling van die onderofficier, de ‘eeuwige soldaat’, kon alleen betekenen, dat zich allerlei complicaties zouden voordoen en die kon hij juist nu niet gebruiken want hij had een afspraak met Ingrid.
Terwijl hij de trappen opholde keek hij op een klok die boven een klapdeur hing. Hij had nog bijna twee uur de tijd voor zijn afspraak met Ingrid – maar wat was twee uur voor een man als Lindenberg? Als die wilde dan kon hij zijn controles zonder enige inspanning en geheel in overeenstemming met de voorschriften rekken tot het taptoe was. Vierbein keek neerslachtig; hij was op alles voorbereid.
Voor de deur stond soldaat e.k. Asch op hem te wachten. ‘Goed gedaan,’ riep die hem toe. ‘Je hebt die infanteriehengst handig afgepoeierd.’
‘Ik geloof, dat Lindenberg op me staat te wachten,’ zei Vierbein, naderbijkomend.
‘Dat hebben we allang door,’ zei Asch. ‘Iedereen praat er over. Kettingreactie! De opper stuurt zijn beste paarden in de arena. Neem geen risico’s en smeer ’m onmiddellijk.’
‘Lindenberg kan hier elk ogenblik zijn.’
‘Nee, dat doet hij niet,’ zei de geroutineerde Asch. ‘Lindenberg weet hoe het hoort. Hij gaat nooit buiten zijn boekje. Jij hebt wacht gehad, en nu geeft hij je de gelegenheid de spullen die je gebruikt hebt, inclusief je geweer, schoon te maken. Dan pas duikt hij op en dan zal hij je in een handomdraaien wel bewijzen, dat je ze helemaal niet schoongemaakt hebt.’
‘Ik weet het,’ zei Vierbein berustend. ‘En dan begint het drama.’
Asch lachte zorgeloos. ‘Zover laten we het niet komen. Eerst heb je mij geholpen, nu help ik jou. Ik zorg voor je spullen en garandeer, dat ze schoon zullen zijn. Jij kleedt je vliegensvlug op de latrine om en dan maak je dat je weg komt.’
‘Lindenberg zal wild zijn,’ zei Vierbein aarzelend.
‘Die wordt niet wild, dat is niets voor hem, daarvoor heeft hij te veel zelfbeheersing. Hij zal zich wel geweldig opwinden, maar dat laat hij niet merken. En tegen morgenvroeg is hij wel weer gekalmeerd.’
‘Geloof je?’
‘Daar ben ik vast van overtuigd. Vooruit! Ga naar het schijthuis. Ik haal je uitgaanstenue.’
Soldaat Asch gaf Vierbein een duw en die rende naar het andere eind van de gang waar de latrine zich bevond. Hij sloot de deur achter zich en begon zich haastig uit te kleden. Zijn helm rinkelde, zijn geweer viel hem uit de handen en sloeg tegen de tegels. Vierbein schrok; in het schemerige licht controleerde hij haastig of het beschadigd was, maar tot zijn opluchting kon hij niets ontdekken. Hij leunde tegen de houten wand en voelde, dat het zweet hem was uitgebroken. Een ogenblik later trommelde soldaat Asch op de deur. ‘Hier zijn je spullen,’ zei hij, ‘uitgaanstenue, pet, lage schoenen, extra koppel.’
‘Dank je wel,’ zei Vierbein uit de grond van zijn hart. ‘Niets te danken.’
Vierbein kleedde zich haastig. ‘Als jij me niet had geholpen dan zou ik vandaag nooit uit de kazerne zijn weggekomen.’
‘Je staat nog niet buiten. En als je zoveel blijft kletsen gaat er maar waardevolle tijd verloren.’
‘Ik heb vanavond een afspraak met je zuster,’ zei Vierbein door de houten deur van de latrine heen. ‘Ik hoop dat je geen bezwaar hebt.’
Asch antwoordde niet onmiddellijk. Toen zei hij langzaam: ‘Als ik dat geweten had…’
‘Had je het dan niet gedaan?’
‘Nee,’ zei Asch onvriendelijk, ‘dan had ik je liever in Lindenbergs klauwen gelaten. Die is veel ongevaarlijker dan mijn zuster.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zei Vierbein.
‘Omdat je een idioot bent,’ zei Asch hartelijk. ‘Maar in een nuchter ogenblik zul je het wel ontdekken. Hopelijk is het dan nog niet te laat.’ Vierbein kwam in uitgaanstenue tevoorschijn. Hij overhandigde zijn vriend de wachtspullen.
Asch monsterde hem; op het eerste gezicht kon hij niets aan hem ontdekken waarover hij een berisping zou kunnen oplopen. ‘Heb je alles bij je?’ vroeg hij. ‘Legitimatie? Geld? Zakdoek?’
‘Dan zullen we de situatie eens gaan opnemen.’ Asch begaf zich in de bijna lege gang, slenterde tot aan de klapdeuren en keek in het trappenhuis. Hij trok zijn hoofd terug en riep naar Vierbein die zich achter de latrinedeur had verborgen: ‘Daar komt Lindenberg aan!’ Vervolgens rukte hij buitengewoon ijverig de openslaande deuren wijd open, en salueerde model.
Onderofficier Lindenberg schreed in de bij hem zoals altijd onberispelijke houding voorbij; hij beantwoordde de groet van zijn ondergeschikte correct. Zijn zware spijkerlaarzen dreunden over de stenen vloer van de gang. Zeer resoluut maar blijkbaar vastbesloten niet te verraden hoe gehaast hij was, begaf hij zich naar elke deur, waarachter Vierbein zich zou kunnen ophouden.
Nauwelijks had de onderofficier Lindenberg de gang verlaten en de chambree betreden – vandaar klonk een schallend ‘Geef acht!’ – toen Asch zijn kameraad al uit de latrine verloste. ‘Vooruit kerel! Schiet op! Je hebt nu een kans!’
Zonder zich nog eens te bedenken draafde Vierbein weg. Hij holde de trappen af. Hij keek niet meer om. Hij rende naar zijn rendez-vous met Ingrid.
Soldaat Asch gaf de zorgvuldig geoliede klapdeuren een krachtige duw. Ze zwaaiden zuigend heen en weer. Toen zette hij zich ook in beweging en liep naar zijn chambree.
Daar stond onderofficier Lindenberg, breedbeens en roerloos midden in het vertrek. Voor de eerste maal was er in zijn gezicht iets van een gemoedsbeweging te zien: hij was verwonderd. Hij had alle aanwezigen in de chambree één voor één naar Vierbein gevraagd en alle soldaten hadden verklaard, dat ze niets van Vierbein wisten. Maar Lindenberg meende te weten, dat ze allemaal logen dat ze zwart zagen, want hij had Vierbein immers zelf nog geen kwartier geleden in wachttenue het kazerneblok zien binnengaan – hij moest er dus wezen, hij kon toch niet van de aardbodem zijn verzwolgen! Lindenberg had dus het gevoel, dat ze hem wat wijs maakten en dat wekte in eerste instantie niet zo zeer zijn woede als wel zijn grenzeloze verbazing. Hij kon zich eenvoudig niet voorstellen, dat iemand de moed kon hebben hem wat voor te liegen. ‘En jij,’ vroeg hij de binnenkomende Asch, ‘weet jij er ook niets van?’
‘Nee, wachtmeester,’ antwoordde soldaat e.k. Asch prompt. ‘Waarvan weet je niets?’
‘Nergens van, wachtmeester.’
‘God allemachtig!’ brulde Lindenberg. Hij was zelf verwonderd toen hij zich zo hoorde brullen en hij zag dat de soldaten van zijn peloton die roerloos voor hem in de houding stonden ook schrokken. Dat gaf hem zijn gemoedsrust terug.
‘Dus, Asch, jij wilt ook beweren, dat kanonnier Vierbein nadat hij wacht heeft gehad niet in deze chambree is geweest?’
‘Hij is er niet geweest, wachtmeester,’ zei Asch waarheidsgetrouw.
Onderofficier Lindenberg verdween en sloeg de deur met een geweldige smak achter zich dicht. Op de gang bleef hij staan en haalde moeizaam adem; hij begreep niet wat er toch gebeurde. Toen raasde hij als een dolgeworden horzel door het kazerneblok om Vierbein te zoeken. ‘Die heeft het te pakken,’ zei soldaat e.k. Asch op zorgeloze toon tegen zijn kameraden. ‘Die wordt bepaald menselijk!’
Ze troffen elkaar voor een horlogewinkel op het paradeplein en Johannes Vierbein kreeg de gelegenheid op te merken hoe stipt Ingrid zich aan de tijd hield. Na elkaar te hebben begroet, slenterden ze in de richting van Schlossteichpromenade.
De kanonnier, die gekomen was om met zijn meisje te praten, ontmoette vele superieuren. Hij groette hardnekkig en geheel volgens de voorschriften. Wel kreeg hij zo langzamerhand het gevoel, dat de hele stad uitsluitend uit superieuren bestond en dat het hun levenstaak was er op te wachten dat hij hen zou groeten.
‘Als u eenmaal officier bent,’ zei het meisje dat naast hem liep, ‘dan wordt het allemaal veel gemakkelijker.’
‘Maar ik wil helemaal geen officier worden,’ zei Johannes Vierbein afwerend.
‘Nee?’ Ingrid scheen verbaasd te zijn. ‘U hebt toch uw diploma van de middelbare school?’
‘Natuurlijk. Maar dat heb ik niet gehaald om officier, maar om ingenieur te worden.’
‘Nu ja – dat is ook een heel mooi vak.’ Ingrid scheen een beetje teleurgesteld te zijn en hij wist niet precies waarom. Hij wilde haar een plezier doen om haar weer in een goede stemming te brengen en vroeg daarom of ze zin had met hem een kop koffie en een gebakje te gebruiken.
‘Heel graag,’ zei Ingrid. ‘Zullen we naar de lunchroom van Liedtke gaan? Daar is het gebak uitstekend.’
Johannes knikte instemmend en deed eerlijk zijn best een vrolijk gezicht te zetten, maar dat was niet eenvoudig want de lunchroom van Liedtke was duur en met zijn financiën was het slecht gesteld. Daar kwam bij, dat er volgens de geruchten ook officieren met hun dames kwamen. Het publiek was niet talrijk, maar maakte wel een deftige indruk. Ingrid voelde zich hier kennelijk op haar gemak en dat deed hem goed. Hij veinsde niet van taart te houden en zag zonder een spier te vertrekken toe, hoe zij twee stukken tegelijk nam en die met veel smaak verorberde. De ogen van enkele superieuren met de rang van officier blikten hem even onderzoekend aan en verrieden toen dat ze in stilte leden.
‘U wilt dus ingenieur worden,’ zei ze. ‘Wanneer denkt u af te studeren?’
‘Vermoedelijk nooit,’ zei Johannes Vierbein. ‘Ik wil bouwkundig ingenieur worden, dat is zoiets als ingenieur en architect tegelijk.’ Hij kreeg geen gelegenheid haar reactie gade te slaan, want juist op dat moment drong een betaalmeester zoekend tussen de rijen tafeltjes door. Vierbein deed pogingen hem door stil te zitten en de blik op hem te richten een saluut te brengen; dit gelukte en zijn groet werd beantwoord – de betaalmeester knikte vriendelijk.
‘Als u dan tenminste reserveofficier was…’ begon Ingrid weer. Na een vergeefse speurtocht passeerde de betaalmeester weer het tafeltje waaraan Johannes en Ingrid zaten en de kanonnier zag zich gedwongen nogmaals te groeten. Hij verwenste zijn eigen ijver; Asch zou zoiets nooit zijn overkomen en vele anderen evenmin. Die groetten in restaurants practisch niet en troffen maar hoogst zelden een superieur die hen in zo’n gelegenheid tot de orde riep.
‘Zullen we nog wat gaan wandelen?’ vroeg Vierbein. ‘Misschien kunnen we ergens heengaan waar het een beetje donker is.’
‘Waar het donker is?’
‘Ik bedoel: ergens waar ik niet voortdurend behoef te groeten.’
‘Mij hindert het niet,’ zei Ingrid. ‘Dat hoort er nu eenmaal bij. Maar als u erop staat nemen we een boot en dan gaan we wat roeien op de vijver van het kasteel.’
‘Heel graag,’ zei Vierbein. Hij berekende dat een boottochtje in plaats van een wandeling de kosten van de avond met minstens twee mark zouden verhogen, maar voor Ingrid was hem niets te duur en de hoofdzaak was, dat hij het geld ervoor nog had.
Ze liepen in de richting van het park dat het kasteel omringde. De lampen die boven de promenadeweg hingen, wierpen een zwak schijnsel omlaag. De aanbrekende nacht was zwoel. Hij moest haar wel aankijken en vergat daardoor te groeten. Maar de superieur die hij over het hoofd had gezien was al even druk als hij zelf en nam het hem niet kwalijk. De botenverhuurder monsterde de kanonnier en vervolgens zijn begeleidster. ‘U kunt een boot huren,’ zei hij toen. ‘Twee mark per uur en tien mark als onderpand.’ En toen hij Vierbein zag aarzelen voegde hij er grijnzend aan toe: ‘Als u toevallig geen tien mark bij u hebt kunt u me ook uw identiteitsbewijs als onderpand geven.’ Vierbein aarzelde nog steeds en Ingrid zei een beetje snibbig: ‘Nu ja, we zijn niet verplicht om te gaan roeien.’
Maar de kanonnier had zijn identiteitsbewijs al uit zijn borstzak gehaald en overhandigde het aan de botenverhuurder; hij deed het met tegenzin, want het was verboden een identiteitsbewijs uit handen te geven, voor zover het geen controle door superieuren of gevolmachtigde patrouilles betrof.
‘De twee mark vooruit betalen, alstublieft,’ zei de botenverhuurder. Vierbein gaf ze hem haastig. Ze kregen een boot toegewezen, die de naam ‘Zonneschijn’ droeg. Ingrid ging aan het stuur zitten. De botenverhuurder kwam aanslepen met twee riemen die hij met enige plechtstatigheid overhandigde. ‘U moet het me maar niet kwalijk nemen,’ zei hij trouwhartig, ‘maar ik moet wel om een identiteitsbewijs vragen. Je beleeft zoveel onaangename dingen. Altijd gaan er weer een paar vandoor; vooral kort voor betaaldag zijn er soldaten die proberen me af te zetten. En twee jaar geleden heeft zich een soldaat in mijn boot doodgeschoten; hij heeft de boot niet alleen verontreinigd, maar ook nog beschadigd. En hij had geen identiteitsbewijs bij zich, zodat ik met het lijk zat en niet wist waar ik het moest laten.’
‘Ja, ja,’ zei Vierbein en stootte af, ‘ja, ja.’
Hij roeide met korte krachtige slagen naar het midden van de vijver. Hij wilde weg van de oever, weg van vreemde mensen, alleen zijn met Ingrid.
Na enkele minuten hield hij op met roeien. De boot dreef door het stille water.
Ingrid boog zich enigszins over de rand en staarde naar de donkere glanzende oppervlakte van het meer. Ze stak een van haar kleine handjes in het water. Ze lachte schaterend.
Johannes genoot. Hij keek naar haar met vertederde blikken; het was hem alsof hij haar de hele avond nog niet goed had gezien. Ze droeg een zomerjurk zonder mouwen van witte stof met grote rode bloemen, strak om de taille en met een wijde hals. Als hij zich vooroverboog ademde hij de warmte van haar lichaam in, een zoetgeurend parfum en de niet helemaal frisse lucht van het vijverwater.
‘Het is hier mooi,’ zei hij. En hij staarde naar de lichtende strepen die de lantaarns op de verre oever over de waterspiegel trokken. Hij voelde zich veilig en hij was niet meer alleen. Zo moest het altijd zijn, dacht hij en het moest niet al binnen een uur afgelopen zijn.
‘Laat mij eens een poosje roeien,’ zei ze.
Zoals dat voor een galante ridder past wilde hij protesteren.
‘Ik vind het heerlijk,’ zei ze.
Ze wisselden voorzichtig van plaats. Hij greep behoedzaam haar arm om haar te steunen. Zijn hand gleed uit, drong even door tot haar oksel. Hij kwam hierdoor in vervoering.
Hij was blij, dat het niet meer licht was; anders had ze kunnen zien hoe hij bloosde. Omdat hij het zo heet had gekregen vroeg hij toestemming de knopen van zijn tuniek te openen, en hiertegen had ze geen bezwaar. Ze zat met uitgespreide benen in de boot en steunde haar voeten die min of meer werden bedekt door moderne sandalen, tegen de spanten van de boot. Ze bukte zich en greep met wijduitgestrekte armen naar de riemen; toen spande ze haar spieren en liet ze zich achterover in de riemen vallen. Eén ogenblik leek het alsof ze languit voor hem was gaan liggen. En hij moest weer denken aan de foto die hij haar afhandig had gemaakt, waarop ze in een nat badpak uit het water stapte. Maar ze boog zich al weer voorover en roeide verder. De boot gleed nu snel en met een sissend geluid door het water. Haar mond stond iets open en ze hijgde licht. ‘Heerlijk,’ riep ze, ‘dat doet me goed.’
Hij bewonderde haar mateloos.
Even plotseling als ze begonnen was, hield ze op met roeien. Ze trok haar benen weer naar zich toe en keek hem met stralende ogen aan. Hij kon zijn handen bijna niet van haar afhouden en bloosde opnieuw. ‘Waarom eigenlijk niet?’ zei ze nadenkend. ‘Ja!’
‘Waarom wilt u eigenlijk geen officier worden?’ Hij week iets achteruit. Hij was volkomen verrast. Toen zei hij, onvriendelijker dan hij het eigenlijk bedoelde: ‘Het beroep ligt me niet.’
‘U hebt toch, hoop ik, geen bezwaar tegen het beroep?’ vroeg ze verontwaardigd.
‘Vindt u het dan een mooi beroep?’ vroeg hij nu. ‘Houdt u van al die uniformen, van de omgangstoon in die kringen, van de levensopvatting die er verband mee houdt?’
‘U zoudt toch in ieder geval kunnen proberen reserveofficier te worden.’
‘Waarom eigenlijk? Ik wil ingenieur worden en architect? Dat is toch ook een levensdoel – of niet soms?’
‘Ik wil u niet onaangenaam zijn,’ zei Ingrid wat vriendelijker. ‘Maar ik ben er altijd vast van overtuigd geweest, dat u heel andere ideeën had dan mijn broer.’
‘Ik vind dat uw broer heel gezonde ideeën heeft.’
‘Absoluut niet! Hij is geen goed vaderlander!’
‘Hij beschikt over een behoorlijke portie gezond verstand, juffrouw Ingrid. En we kunnen niet allemaal patriotten zijn.’
‘Jawel, jawel!’ zei ze vurig en het was haar volle ernst; dat ze hem met haar woorden zou kunnen krenken kwam eenvoudig niet bij haar op. ‘Wie geen goed vaderlander is kan geen waardevol mens zijn. In een tijd als de onze, nu het er zo op aankomt dat we ons handhaven, begrijp ik niet hoe iemand er ideeën op na kan houden die ook maar enige gelijkenis vertonen met die van mijn broer.’
‘Uw broer zou waarschijnlijk niet erg gesticht zijn als hij hoorde hoe u over hem denkt.’
‘Hij weet precies hoe ik over hem denk. En over iedereen die zo is als hij. Maar zo bent u toch niet, dat weet ik, dat voel ik. Nietwaar, daar heb ik toch gelijk in?’
‘Ik moet nu naar huis.’ En hij verbeterde onmiddellijk: ‘Ik moet terug naar de kazerne. Ik heb geen nachtverlof.’
‘Bent u boos op me?’ vroeg ze naïef.
‘Hoe zou ik boos op u kunnen zijn?’
‘Bedroefd dan?’
‘Ik ben bijna altijd bedroefd.’
‘Heb ik u teleurgesteld?’
‘Welnee.’
‘Maar u moet toch toegeven, dat ik gelijk heb.’
‘Natuurlijk hebt u gelijk,’ zei hij vermoeid.
Ze deed roerende pogingen hem te overtuigen. Ze geloofde zo vast aan alles wat ze gezegd had. Met het gloeiende idealisme van haar jeugd geloofde ze aan de verheven dingen die ze had gelezen en telkens weer gehoord en die werden samengevat in dit besef: de man is de beschermer van vrouw en kind; hij verdedigt haar eer en strijdt voor haar bestaan. Slechts een weerbare man is een ware man. Zo een wilde ze hebben, of geen. Dat mensen eerst slaven moesten worden voor ze weerbaar mochten zijn, vermoedde ze niet.
Hij roeide haar naar de oever, gaf de boot terug en nam zijn identiteitsbewijs in ontvangst. Toen wilde hij afscheid nemen. ‘Ik kan helaas niet vrij over mijn tijd beschikken,’ zei hij bitter, ‘want ik ben soldaat. Ik heb niets te bevelen, ik moet slechts gehoorzamen.’
‘Dat begrijp ik immers,’ verzekerde Ingrid hem.
‘En daarin zal geen verandering komen zolang ik soldaat ben. Want ik zal vermoedelijk nooit officier worden en mijn eigen vrije tijd krijgen. Het ga u goed.’
‘Ik bedoelde het zo goed,’ zei Ingrid een beetje hulpeloos. ‘Dat geloof ik graag. Maar misschien ben ik juist daarom zo bedroefd.’ Hij rukte zich van haar los en liep met grote stappen weg. Hij was grenzeloos teleurgesteld. Hij voelde zich bedrogen, weggejaagd, verlaten. Als achtervolgd rende hij naar de kazerne terug.
En in de kazerne werd er al op hem gewacht.
Voor onderofficier Lindenberg was ieder bevel iets heiligs; zijn bijbel bestond uit dienstvoorschriften en instructies. Hij kende geen compromissen; hij wist alleen van onvoorwaardelijk gehoorzamen. En hij was ook te allen tijde bereid zelf alles te doen wat hij van anderen eiste. Lindenberg had van opperwachtmeester Schulz het ondubbelzinnig bevel gekregen ‘de door kanonnier Vierbein tijdens de wachtdienst gebruikte kleding- en uitrustingsstukken grondig te inspecteren’, wat in de meer prozaïsche formulering van de opper had geklonken als: ‘Zorg dat je hem erin luist.’
Het was een bevel geweest dat aan duidelijkheid niets te wensen overliet. En omdat het Lindenberg, tot zijn eigen verbazing, niet was gelukt dit bevel direct, dus onmiddellijk na afloop van Vierbeins wachtperiode, uit te voeren, zat hij dus met een onuitgevoerd, of liever gezegd, een nog niet uitgevoerd, bevel. Het was dus nodig of het bevel te herroepen, waartoe slechts degene in staat was die het had gegeven, of te wachten tot er een kans kwam het met enige vertraging uit te voeren.
En zo ging onderofficier Lindenberg dus zwanger aan zijn bevel. Hij doorzocht het hele kazerneblok van de 3e batterij van de zolder tot de kelder; natuurlijk zonder resultaat. Hij loeide om Vierbein als een koe loeit om te worden gemolken, maar Vierbein meldde zich niet. Herhaaldelijk dook hij op in de chambree van zijn peloton en uitte daar het heftige verlangen Vierbein te zien, maar de soldaten gaven telkens hetzelfde negatieve antwoord en hij kreeg vaag het idee, dat hij op de chambree niet populair was.
Nu kon hij zich dat, omdat hij een correct man was, voorstellen. Vrije tijd was vrije tijd en een goede soldaat had zijn vrije tijd niet alleen verdiend, maar hij moest ze krijgen ook, vooral omdat hierop in een circulaire van het oppercommando nog eens, zij het in vage bewoordingen, was gewezen.
Nee, dit bevel was zijn bevel; hij had het gekregen en hij alleen moest het uitvoeren. Het behoorde immers tot zijn taak het goede voorbeeld te geven. Hij was ervan overtuigd dat zelfs een uitslaande brand hem niet zou kunnen afhouden van zijn plichten. Maar hij was wel van plan geweest die avond naar het militaire zwembad te gaan om zich te oefenen in het reddingzwemmen; als hij er niet gauw in slaagde die kanonnier Vierbein op te sporen dan liep hij dat waardevolle trainingsuur mis. Hij bleef zich lang verzetten tegen het idee naar de opperwachtmeester toe te gaan. Het was natuurlijk onmogelijk de opperwachtmeester te melden dat hij een bevel niet had uitgevoerd; dat ging niet, zoiets bestond nu eenmaal niet. Hij zou alleen een poging kunnen doen de opperwachtmeester te verstaan te geven, dat zich bij de uitvoering van het bevel een vertraging had voorgedaan; de mogelijkheid bestond dan dat deze van de verdere uitvoering van het bevel zou afzien.
Lindenberg voltooide zijn tenue met pet, koppel en handschoenen en begaf zich zo, volgens de voorschriften gekleed voor het indienen van een rapport, naar de benedenverdieping, waarin zich de dienstwoning van de Opper bevond. Hij belde in een ritme dat hem voor onderofficieren gepast voorkwam. Toen wachtte hij, correct in de houding af.
Schulz deed enkele minuten later de deur open. Zijn forse gestalte was gehuld in een knalrode badjas. Toen hij Lindenberg zag vertrok zijn strakke gezicht zich tot een brede grijns. ‘En?’ brulde hij. ‘Heb je hem flink van Jetje gegeven?’
Lindenberg rapporteerde in keurige modelzinnetjes het ongeluk dat hem had getroffen. Hij zag de mond van de opperwachtmeester eerst openzakken en zich toen weer sluiten. En het was alsof de Opper ernaar streefde zijn gezicht de knalrode tint van zijn badjas te geven.
‘Wat vertel je me daar?’ vroeg Schulz na een geladen stilte. ‘Is die vent na de wachtdienst niet meer op de chambree geweest? Is hij er eenvoudig vandoor gegaan?’
‘Ja, opperwachtmeester.’
‘Maar dat bestaat toch niet?’
‘Jawel, opperwachtmeester!’
‘En jij bent een idioot!’
Onderofficier Lindenberg achtte het raadzaam deze laatste verklaring van zijn opperwachtmeester niet te bevestigen. Natuurlijk kwam het helemaal niet bij hem op beledigd te zijn of op een of andere manier te protesteren. ‘Idioot’ behoorde tot het jargon, dat was om zo te zeggen kazernestijl; het was geen strafbare uitdrukking zoals in de desbetreffende voorschriften te lezen was.
Opperwachtmeester Schulz gooide de deur woedend dicht. Lindenberg nam hiervan zonder een spier te vertrekken nota. Het optreden van de opperwachtmeester vond hij verklaarbaar, al keurde hij zijn gebrek aan zelfbeheersing af. Maar vermoedelijk was dit een geval van temperament, en zoals iedereen weet kan temperament in de oorlog een zeer waardevol bezit zijn.
In elk geval moest Lindenberg wel aannemen, dat het eerder gegeven bevel door deze bespreking niet was herroepen. Het was dus nog steeds zijn taak de kleding- en uitrustingsstukken die kanonnier Vierbein tijdens de wachtdienst had gebruikt ‘zo snel mogelijk’ te inspecteren. Nogmaals, nu voor de vijfde keer, begaf Lindenberg zich naar de chambree van zijn peloton. Natuurlijk was Vierbein er nog steeds niet. Lindenberg bleef peinzend staan voor de kast van zijn kanonnier die van een groot veiligheidsslot was voorzien. Even betreurde hij het, dat de voorschriften hem niet machtigden dit slot open te steken. Zelfs de beste voorschriften hadden toch hiaten, meende hij. Er bleef niets anders over: hij moest de trainingsavond in het zwembad opgeven en wachten. Hij, de onderofficier, moest wachten op een kanonnier. En hij wachtte: een uur, twee uur, drie uur, vier uur. Hij zat onrustig op zijn kamer; voor hem op tafel lag een instructie, maar hij beschikte niet over voldoende concentratie om de tabel betreffende de schietoefeningen van buiten te leren. Hij liep naar het raam en keek uit over het plein. Toen ging hij weer zitten. Daarna begaf hij zich naar de gang. Hij deed een paar klimoefeningen aan een rekstok die in de buurt van de toiletten was aangebracht. Later poetste hij zijn laarzen, zijn koppel en zijn tanden. Nog later borstelde hij aan de stang, vlak voor de ingang van het batterijblok, zijn reservepak, ofschoon dat nog keurig netjes was.
Hij meende een zekere nervositeit bij zichzelf te moeten constateren; bij hem een ongewoon verschijnsel dat hem verontrustte. Niet zonder spijt stelde hij vast, dat kanonnier Vierbein op zijn zenuwen werkte. Hij hield zichzelf voor, dat zoiets toch niet te pas kwam. Hij moest, zo vermaande hij zichzelf, boven de zaak staan, altijd correct optreden, onpartijdig blijven en een voorbeeld zijn voor iedereen. Maar het viel hem niet gemakkelijk.
Kort voor taptoe begaf hij zich nogmaals naar de chambree van zijn peloton, nu voor de negende keer. Drie man speelden skat, twee aten voor de derde maal, één was in het waslokaal en de anderen lagen al in bed. Vierbein was er nog steeds niet. Onderofficier Lindenberg keek op zijn armbandhorloge, en knikte somber. ‘Nog twintig minuten,’ zei hij. Lindenberg ging niet weer terug naar zijn kamer. Hij bleef in de gang. Terwijl hij heen en weer liep voelde hij dat een razende woede zich van hem begon meester te maken. Dat komt niet te pas, vermaande hij zichzelf. Hij dwong zich diep adem te halen. Weer gingen tien lange minuten voorbij.
Toen dook kanonnier Vierbein ademloos op. Zijn gezicht glom; hij had blijkbaar hard gelopen. Hij rende naar zijn chambree toe en botste tegen Lindenberg op.
‘Vierbein,’ zei deze correct, op kille diensttoon, – het kostte hem veel moeite zich te beheersen, maar het gelukte. – ‘Je hebt vandaag wacht gehad.’
‘Ja, wachtmeester.’
‘Is het je bekend, Vierbein, dat er een instructie bestaat, een schriftelijke instructie, die zegt dat iedereen die wachtdienst heeft gehad onmiddellijk zijn kleding- en uitrustingsstukken behoorlijk moet reinigen, zodat ze klaar zijn voor inspectie? Is je dat bekend?’
‘Ja, wachtmeester.’
‘Laat dan maar eens kijken,’ zei de onderofficier, zich dwingend tot zakelijkheid, ‘hoe je koppel, je patroontassen en je bajonetschede eruit zien.’ Kort, afgebeten kwamen de weinige woorden eruit; hij hield geen lange toespraak, hij klaagde niet aan; hij verdiepte zich niet in veronderstellingen. Lindenberg wilde alleen de feiten laten spreken; hij was ervan overtuigd dat hun taal duidelijk genoeg zou zijn.
Nog steeds hijgend haastte Vierbein zich naar zijn kast. Hij haalde de sleutel die soldaat e.k. Asch hem zo juist had toegestopt uit zijn broekzak en stak die in het veiligheidsslot. Hij maakte de deur van de kast open. Lindenberg keek haastig naar binnen. Op het eerste gezicht maakte alles een ordelijke indruk.
De patroontassen hingen aan de haken. Ze glansden. De koppel lag op de ervoor bestemde plaats en glom eveneens. De bajonet en schede lagen naast elkaar op een zorgvuldig uitgespreide poetsdoek. Alles glom. Onderofficier Lindenberg had enkele seconden nodig om zich van de schok te herstellen. Kanonnier Vierbein voelde zich opgelucht; zijn slaapjes hadden hun werk blijkbaar prima gedaan. Soldaat Asch keek vanuit zijn krib grijnzend toe. ‘De laarzen,’ zei onderofficier Lindenberg.
Ze werden hem onder de neus gehouden en zie, ze waren keurig gepoetst. Hij hief ze in de hoogte en bekeek de zolen. Ze waren zorgvuldig afgewassen. Hij onderzocht of hij geen vuil kon ontdekken tussen de dikke spijkers. Hij zocht tevergeefs. Hij voelde, dat hem dit buiten zichzelf bracht.
‘Het geweer,’ zei de onderofficier, zich slechts met moeite beheersend.
Vierbein haastte zich naar het rek en haalde er zijn geweer uit. Hij hield het correct in de linkerhand, het slot naar zijn superieur gekeerd. Lindenbergs blik gleed onderzoekend van de mond tot aan de kolf. Op het eerste gezicht kon hij er niets op aanmerken. ‘Loophals verwijderen en slot uitnemen,’ beval hij. Hij stelde zich voor nu met een wat nauwkeuriger controle te beginnen. Hij was vastbesloten in elk geval iets te vinden en hij wist uit ervaring dat er geen enkel geweer bestond, waarop iemand die dat wilde, geen aanmerking kon maken.
Toen zei soldaat e.k. Asch vanuit zijn krib op vriendelijke toon: ‘Mag ik u er misschien op attent maken, wachtmeester, dat het al taptoe is?’ Lindenberg begreep niet onmiddellijk wat hij met deze opmerking bedoelde.
‘Wat zou dat?’ vroeg hij onthutst.
‘Het is taptoe,’ herhaalde de soldaat e.k. honingzoet, en sloeg zijn dekens wat terug.
En korporaal Kowalski die in de achterste hoek lag deed alsof hij al half in slaap was en helemaal niet begreep wat er op de chambree gebeurde. ‘Laat me toch maffen!’ riep hij geeuwend.
Lindenberg begreep het. Hij wist, dat het verboden was de soldaten na taptoe en voor het officiële wekken te komen lastig vallen en hij wist ook dat de soldaten deze regel heel goed kenden. Wel was het nooit bij hem opgekomen, dat iemand ooit de moed zou vinden, al was het zijdelings, hem op deze regel attent te maken. Hij kwam gevaarlijk dicht bij een uitbarsting. Dolle woede laaide in hem op en slechts met de grootste inspanning wist hij zich te beheersen. ‘Morgen spreken we elkaar nader,’ zei hij en verdween. ‘Goede nacht, wachtmeester,’ riep soldaat Asch hem vriendelijk na.