Vader Freitag hield van vroeg opstaan. Om acht uur moest hij op zijn werk zijn. Maar hij stond al om vijf uur op en begon dan dadelijk te werken om, zoals hij het uitdrukte, honger voor het ontbijt te krijgen. Slechts gekleed in broek en hemd ging hij naar zijn tuin. Hij was een hartstochtelijk voorstander van gieten in de vroege morgenuren en sloot daarom de tuinslang aan, rolde die uit en zette de kraan wijd open. In gedachten verzonken bleef hij staan, terwijl hij de straal met vaardige hand in alle richtingen draaide.
Zo vroeg in de ochtend had hij het gevoel alleen op de wereld te zijn. Geen buurman die domme vragen stelde, niemand van zijn familie die hem riep om iets anders te komen doen – hij was alleen met zijn bloemen, zijn vruchtbomen en zijn groentebedden. En op de achtergrond de kazerne die luidruchtig wakker begon te worden. Lang voordat de artilleriekazerne was gebouwd woonde hij al in deze buurt. Meer dan tien jaar geleden had hij zijn lapje grond dat toen nog ver buiten de stad lag gekocht. Maar de stad was hem nagekomen en de kazerne was bijna in één nacht uit de grond geschoten, zoals een vulcaan plotseling actief wordt. Hij aanvaardde dit als een natuurverschijnsel. In de kazerne gilden de fluitjes van de onderofficieren van de dag. Groepjes soldaten met koffiekannen drongen voor de kazerneblokken bijeen. Op het plein trainden enkele pelotons zich; ze deden ochtendgymnastiek en liepen rondjes. Flarden van bevelen drongen door tot Freitag die bijna roerloos zijn tuin stond te besproeien. Toen hij hiermee klaar was begaf Freitag zich naar zijn schuur, waarin hij een draaibank had opgesteld. Hij sneed nieuwe houten tanden voor een hark. Zijn gespierde handen die afwisselend het mes vasthielden, werkten rustig en zeker. Tegen zes uur ging hij zijn vrouw wekken. Toen begaf hij zich naar de bijkeuken waar hij voor zijn particuliere genoegen een reusachtige douche had gemonteerd. Hier schoor hij zich zorgvuldig zonder door iemand te worden gestoord en daarna liet hij grote massa’s water op zich neerregenen. Hij liep de keuken in en vrijde een beetje met zijn dikke, gemoedelijke vrouw. Ze lachte halfluid en deed alsof ze boos was, wat hij altijd erg vermakelijk vond. Hij hielp haar met het klaar maken van het ontbijt, vulde zelf de thermosfles, die hij altijd meenam naar zijn werk en keek het huishoudboekje van zijn vrouw even in. Om zeven uur werd de dochter, Elisabeth, gewekt. Daarna dekte vader Freitag met zijn vrouw de tafel voor het ontbijt. Om kwart over zeven zat het drietal gezellig bij elkaar. Elisabeth schonk koffie in. Vader Freitag bekeek zijn dochter met vertederde blikken. ‘Vind je ook niet, moeder,’ zei hij ongegeneerd, ‘dat onze Elisabeth een echte vrouw is geworden? Ze is zo rijp als een appel die van de boom wordt geplukt.’
‘Wat zijn dat nu voor praatjes?’ vroeg zijn vrouw.
‘Laat hem maar, moeder,’ zei Elisabeth. ‘Ik weet heel goed dat ik niet altijd een kind kan blijven.’
Vader Freitag nam een snee brood. ‘Geen kind meer zijn,’ zei hij, ‘Is vaak hetzelfde als een kind krijgen.’
Elisabeth keek haar vader met grote ogen aan. Moeder Freitag was nu werkelijk verontwaardigd. ‘Maar vader, kun je nu werkelijk niet over wat anders praten?’
De oude Freitag lachte zorgeloos. ‘Goed, als je gelooft, dat ik nu over wat anders praat: wat eten we vanavond?’
‘Vandaag is het dinsdag,’ zei zijn vrouw, wel opgelucht omdat haar man geen ongepaste grapjes meer maakte, maar nog niet zo vriendelijk om hem niet goed duidelijk te maken, dat ze zijn aardigheden niet waardeerde. ‘Iedere dinsdag eten we zoals je weet erwtensoep met spek. Dat doen we al jaren en wel op jouw uitdrukkelijk verlangen.’
‘Op mijn uitdrukkelijk verlangen? Hoe kom je erbij? Jij wilt dat zo.’
‘Ik? Maar ik geef helemaal niet om erwtensoep met spek.’
‘Ik ook niet.’
‘En ik heb altijd gedacht dat ik jou er een plezier mee deed als ik ze kookte.’
‘En ik heb altijd gedacht dat ik jou er een plezier mee deed als ik ze opat.’ Beiden keken elkaar verbluft aan en begonnen toen hartelijk te lachen. Ook Elisabeths heldere gelukkige lach klonk mee; ze was dol op haar ouders en had maar één verlangen: later een leven te krijgen zoals zij. ‘Wat zijn we toch een mallen,’ zei vader Freitag. ‘Maar ik ben ervoor, dat we het zo laten. We blijven elke dinsdag erwtensoep met spek eten en we noemen ze mallensoep. Vanavond natuurlijk ook, maar vanavond moet je meer koken dan anders. Ik verwacht een gast, een heel bijzondere gast.’
‘En die wil je onze mallensoep voorzetten?’
‘Ja, juist! Hij moet ons leren kennen zoals we zijn. Geen galasouper alsjeblieft.’
‘Wie is dat dan?’ vroeg zijn vrouw nieuwsgierig. ‘Iemand van je werk?’
‘Nee,’ zei Freitag, en keek zijn dochter vriendelijk in de ogen. ‘Iemand van Elisabeths werk.’
Elisabeth zette het kopje waaruit ze wilde drinken neer. Ze richtte zich verbaasd op. ‘Wie dan, vader?’
‘Een heel interessante jongeman. Ik heb gisteren kennis gemaakt. Ik geloof, moeder dat hij je wel zal bevallen. Dat hij Elisabeth bevalt weet ik bijna zeker. Hij is soldaat e.k. bij de artillerie. Hij heet Asch, Herbert Asch.’
Elisabeth leunde achterover in haar stoel. Ze keek haar vader met grote ogen doordringend aan. Ze was niet eens bijzonder verbaasd; ze wist uit ervaring, dat de gedachten van haar vader koene sprongen konden maken.
‘Heb je hem soms uitgenodigd om hier te komen?’ vroeg ze. ‘Heb je hem bijgeval gedwongen?’
Moeder Freitag begreep absoluut niet wat er aan de hand was; ze was erg nieuwsgierig geworden. ‘Ken je hem dan, Elisabeth?’
‘Waarom zou ze hem niet kennen?’ Vader Freitag deed alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was. ‘Hij doet dienst in dezelfde kazerne waar Elisabeth werkt. Er liggen daar hoogstens achthonderd soldaten – waarom zou ze hem dan niet kennen?’
‘Vader,’ zei Elisabeth resoluut en heel ernstig, ‘Ik zie nu wel in, dat het fout van me was, dat ik je niet alles heb verteld.’
De oude Freitag schudde energiek het hoofd. ‘Je hoeft niet alles te zeggen,’ verklaarde hij.
Moeder Freitags ogen waren groot geworden. ‘Wat hebben jullie toch?’
‘Het is allemaal heel gewoon en natuurlijk, moeder.’ Freitag nam nog een snee brood. ‘Het is de jongeman wiens kleren ik gisterenmorgen op straat heb gevonden.’
‘En zo’n vent ken jij, Elisabeth?’
Elisabeth knikte. ‘Die ken ik, moeder.’
‘En ik heb er niets op tegen,’ zei Freitag.
‘Maar ik wil hem niet zien,’ zei Elisabeth, zacht en toch duidelijk. ‘Goed zo,’ riep moeder Freitag en deed haar best veel overtuiging in haar stem te leggen, wat haar niet gelukte want ze was door en door goedhartig.
Vader Freitag sneed zijn boterham met marmelade in vier gelijke stukken en stak er een van in zijn mond. Hij kauwde genietend. Het tweede stuk volgde onmiddellijk. Het scheen hem uitstekend te smaken. ‘Wat heb je eigenlijk tegen hem?’ vroeg hij zijn dochter. ‘Van alles!’
‘Is dat altijd al zo geweest?’
‘Waarom vraag je dat, vader? Je weet toch precies hoe het gebeurd is.’ Moeder Freitag begreep nog steeds niet wat er nu precies aan de hand was. Haar gedachtenleven was beperkt en wat men gewoonlijk ‘slechte gedachten’ noemt, kende ze helemaal niet. Voor haar was Elisabeth een kind, haar kind en dat zou altijd zo blijven. ‘Wil je me niet zeggen, vader, wat dat allemaal te betekenen heeft?’
‘Met plezier,’ zei deze. ‘Ik heb kennis gemaakt met soldaat e.k. Asch en Elisabeth kent hem ook. Hij komt vanavond bij ons; dat is zo vanzelf gekomen; ik heb hem niet gedwongen en hij heeft zich niet opgedrongen. Ik weet nog niet of hij me bevalt, maar ik vind hem wel interessant.’
‘Maar ik wil niets meer met hem te maken hebben,’ riep Elisabeth en het was heel duidelijk, dat ze het meende.
Ze had het gevoel dat Herbert Asch haar had bedrogen. Hij had haar gewoon laten liggen en was weggegaan. Gisteren, maandag, had hij de hele dag geen pogingen gedaan haar te spreken te krijgen. Hij had haar gewoon vergeten! Hij had haar in een uiterst pijnlijke situatie gebracht en toen laten zitten. En haar vader had hem met geweld naar haar toe moeten slepen. Dat wilde ze niet. Dat vond ze vernederend. Dat had ze niet verwacht en daarom mocht het ook niet gebeuren. ‘Ik geloof bijna,’ zei vader Freitag nadenkend, ‘dat je hem nog helemaal niet goed kent.’
‘Ik ken hem precies!’
‘Ik vrees, dat je hem maar gedeeltelijk kent en juist dat deel waarin de ene man zich bijna niet van de andere onderscheidt. Jij gelooft waarschijnlijk, dat die Asch een oppervlakkige vent is die alles grijpt wat hem voor de voeten loopt. Maar zo is hij helemaal niet. Als je een eindje met me mee loopt, want ik moet nodig naar mijn werk, dan zal ik je vertellen waarom ik van mening ben dat die Asch aanleg heeft om een nette vent te worden.’
Moeder Freitag stond geërgerd op. ‘Maken jullie maar dat jullie wegkomen,’ zei ze resoluut. ‘Ik houd niet van dat geheimzinnige gedoe.’ De oude Freitag klopte haar vrolijk op haar mollige rug. Ze begon te spinnen als een poes, maar haar ogen stonden nog steeds wat koel. Hij borg zijn twaalfuurtje en zijn thermosfles in een aktentas en knipoogde vriendelijk tegen zijn dochter, die haar best deed zijn blik te ontwijken om ongestoord ernstig te kunnen blijven.
‘Vanavond,’ zei de oude Freitag, ‘zal hier dus een uniform verschijnen, waarin een man steekt, die zichzelf voor knap, misschien zelfs voor sluw houdt, maar die in zijn hart nog bijna een kind is. Stel je voor, moeder: die man doet iets dat je dom of lichtzinnig zou kunnen noemen en meer dan twaalf uur later, dus niet op heterdaad betrapt of onder druk gezet was hij bereid de verantwoordelijkheid voor zijn daad op zich te nemen en wel met alle consequenties die onze kleinburgerlijke moraal daaraan verbindt. En wat volgt daaruit? Of hij heeft geen stomme streek uitgehaald, óf hij heeft iets wat je geweten of zelfs karakter zou kunnen noemen.’
‘Ja, ja, ik geloof het wel,’ zei moeder Freitag afwerend, ‘ga nu eindelijk eens weg, anders kom je te laat. En die Asch krijgt vanavond zijn erwtensoep.’
‘Ik vind het helemaal niet nodig, vader,’ zei Elisabeth koel, ‘dat je zo’n loflied op hem zingt. Ik ken hem beter.’
‘Mijn lieve kind,’ zei de oude Freitag, ‘jij hebt nog niet door, dat ik helemaal geen loflied op hem zing. Die man treedt misschien op als een onbeschofte vlegel of een ruwe soldaat, maar hij heeft een kinderlijk hart en het verborgen, zeer gevaarlijke idealisme van een knaap. Hij heeft niets van de nuchtere zakenman. Volgens mij is hij een van de mensen die, zodra ze een aanleiding krijgen, tegen windmolens gaan vechten. Ik heb eens een boek gelezen van een man in Spanje…’
‘Schiet nu eindelijk maar eens op,’ zei zijn vrouw. ‘Je hebt je hele leven nog niet zoveel onzin uitgekraamd als vanmorgen. Maar ik heb je altijd wel gewaarschuwd. Dat komt ervan als je boeken leest.’ En ze schoof haar man naar buiten. Ze keek hem na toen hij, begeleid door zijn dochter, druk pratend de straat uitliep. Ze schudde het hoofd. Ze zei: ‘Gek, is hij wel, maar hij heeft een goed karakter.’
Er behoefde slechts korte tijd te verlopen om opperwachtmeester Schulz ervan te overtuigen dat die onderofficier Lindenberg van zijn standpunt bezien eenvoudig een saboteur was. Die vent was gek; hij was niet slechts een ‘perfect’ soldaat, maar een militair monster. Om kort te gaan: volgens opperwachtmeester Schulz had Lindenberg geen verstand van de gewone alledaagse militaire dienst. Hij zou nooit een volmaakt instructeur worden, want hij kon niet ‘zuigen’.
Het échec van maandagavond, waarbij de ‘eeuwige soldaat’ zich door de onnozelste kanonnier zoal niet van het hele leger dan toch van het garnizoen, in de maling had laten nemen, was nog niet het ergste. Zoiets was te beschouwen als een bedrijfsongeval, dat na verloop van tijd in het vergeetboekje raakte. Maar dat Lindenberg er geen lering uit trok, maar de hele dienstochtend letterlijk verklungelde door alleen scherp op te letten zonder het tempo nadrukkelijk te verhogen – dat was eenvoudig onvergeeflijk.
De kardinale fout van Lindenberg was, altijd nog volgens opperwachtmeester Schulz, dat het hem niet gelukte een beetje fantasie te ontwikkelen. Hij steunde te veel op de voorschriften, hij wilde ‘correct’ zijn en was daarom alleen maar een sufferd. Hij kon geen eigen interpretatie geven en tot improviseren was hij helemaal niet in staat. Hij kon zich eenvoudig niet voorstellen wat men niet allemaal kon doen onder de dekmantel van het ‘bevorderen van de militaire deugden.’ De opper had dus terneergeslagen moeten erkennen, dat Lindenberg helaas niet de aangewezen man was om wat fut in de slappe kerels van zijn peloton te brengen. De zaak baarde hem ernstige zorgen. Hij liet de onderofficier bij zich komen om nog een laatste, dringend beroep op hem te doen. ‘Gisteravond, Lindenberg, heb je je door je onbenulligste recruut in de luren laten leggen.’
‘Met uw verlof, opperwachtmeester, ik maak u erop attent, dat ik me volkomen correct heb gedragen. De kleding en uitrusting van kanonnier Vierbein waren in orde. Er was absoluut geen aanleiding hem te berispen of op het rapport te zetten’.
‘Je hebt je laten bedonderen, Lindenberg. Dat weet je net zo goed als ik. Vierbein, die schoft, is aan de boemel gegaan – weer met een of andere griet, denk ik – en de anderen hebben zijn spullen schoongemaakt.’
‘Als dat het geval was, opperwachtmeester, dan zou men van kameraadschappelijk optreden kunnen spreken.’
‘Je bent een rund, Lindenberg,’ zei de opper vol overtuiging. ‘Jij hebt nog niet door wat er eigenlijk gebeurt. Die kerels deden allemaal zo “kameraadschappelijk” om jou, hun superieur, een loer te draaien. Je moet al een eersteklas kaffer zijn om zoiets kameraadschappelijk optreden te noemen; ik zou eerder willen spreken van samenspannen tot muiterij.’ Lindenberg zweeg. Zoals zo vaak was hij het niet met zijn opperwachtmeester eens, maar hij bleef steeds voldoende soldaat om niet ronduit tegen te spreken. Ditmaal probeerde hij alleen zijn enigszins afwijkend standpunt te verdedigen. ‘Totnogtoe heb ik niets gemerkt wat ook maar zweemde naar insubordinatie,’ zei hij.
‘Omdat die kerels jou te slim af zijn!’ schreeuwde de opperwachtmeester diep verontwaardigd over een dergelijke graad van verblinding. ‘Waarom dacht je dan dat korporaal Kowalski en soldaat e.k. Asch zich vanmorgen ziek gemeld hebben?’
‘De een heeft diarrhee, de ander stoornissen in de evenwichtsorganen, opperwachtmeester.’
‘Ze drukken zich allebei, kever die je bent! Die kennen de regels van het spel beter dan jij, Lindenberg. Ze weten precies wat er nu moet gebeuren. Dat worden nog eens goeie onderofficieren. Maar jij, jij bent alleen maar een dienstklopper.’
Lindenberg zweeg vol wrok. Dat had hij niet verdiend. Hij was een van de beste onderofficieren van het regiment, en zeker een van de meest correcte. Dat wist hij. Hij was onomkoopbaar en een voorbeeld van plichtsbetrachting. Nu voelde hij zich diep gekrenkt. Opperwachtmeester Schulz beduidde hem met een handgebaar, dat hij kon gaan. Het onderhoud had hem bevredigd. Hij verwachtte er veel van; Lindenberg zou nu wel krachtiger optreden en zich niet meer tevredenstellen met drillen alleen. Het zou heet toegaan bij de twee uur infanteriedienst die het peloton van Lindenberg nu kreeg. Het hele peloton zou het zwaar te verduren krijgen. Want dat was het principe: alle soldaten moesten bemerken, dat het Vierbeins schuld was, dat ze zo werden afgebeuld. Alleen dan zouden ze bereid zijn mee te werken om hem althans geestelijk murw te maken teneinde weer met rust te worden gelaten. Bij Lindenberg draaide de motor nu dus op volle toeren. Maar er bestond nog steeds een mogelijkheid, dat dit niet voldoende zou blijken om het peloton en daarmee Vierbein de volle laag te geven. Door een bijzonder gelukkig toeval lag de leiding van de hele oefening in de bevoegde handen van wachtmeester Platzek. Die kende de knepen van het vak en was bovendien dik bevriend met Schulz. Platzek zou er wel voor zorgen, dacht de Opper, dat die kerels en vooral Vierbein natuurlijk, eens behoorlijk op hun nummer werden gezet.
De opperwachtmeester verafschuwde Vierbein. Deze was voor hem de verpersoonlijking van alles wat slap, ongedisciplineerd, kortom wat burgerlijk was. Hij verafschuwde hem niet omdat de vent zijn smerige poten had uitgestrekt naar zijn vrouw, niet alléén daarom tenminste, ofschoon dat op zichzelf al voldoende bewijs was van Vierbeins gebrek aan eerbied voor zijn superieuren.
Door deze diepgaande gedachten herinnerde hij zich vluchtig zijn vrouw en speciaal zijn voornemen haar bij elke gelegenheid duidelijk te tonen wie er thuis de baas was. Hij ging naar zijn dienstwoning en verlangde koffie. Lore deed haar best zijn wens zo snel mogelijk te vervullen. ‘Je wilt me zeker zo gauw mogelijk weer kwijt zijn?’ vroeg Schulz. Ze gaf geen antwoord; ze wist, dat hij ook een aanmerking zou hebben gemaakt als ze zich niet had gehaast. Maar om het hem naar de zin te maken ging ze nu wat langzamer te werk.
‘Kan dat niet wat vlugger?’ vroeg hij prompt. ‘Tenslotte heb ik ook nog andere dingen te doen.’
Hij dronk haastig zijn koffie en ging toen weg, maar niet voordat hij eerst even met zijn vinger over de bovenste keukenplank had geveegd en daarop tot zijn voldoening stof had aangetroffen. ‘Dat komt ervan,’ zei hij, ‘als je altijd aan andere dingen denkt.’
Hij liep het batterijblok door en keek uit een van de ramen aan de achterzijde van de tweede verdieping naar het exercitieveld. Hij knikte niet onbevredigd. Het peloton van Lindenberg had zich afgezonderd en oefende ingewikkelde en zeer inspannende geweerexercities. De onderofficier oefende, waarschijnlijk om een van zijn beroemde voorbeelden te geven, energiek mee. Het peloton bestond uit tien man. Nu schoot hem weer te binnen dat Kowalski en Asch zich voor de veiligheid ziek hadden gemeld. Hij grijnsde, want hij kende de truc. Die twee wilden de lijn trekken en de infanteriedienst niet meemaken, maar dan was hij er ook nog. Haastig liep hij naar zijn bureau en liet zich verbinden met het hospitaal.
Inmiddels oefende Lindenberg met zijn peloton de geweeroefeningen waarvoor hij berucht was. Om niet de reputatie te krijgen van iemand die zijn soldaten afbeult deed hij de oefeningen niet alleen voor, maar voerde hij ze ook met de anderen uit. Zijn houding daarbij was boven alle kritiek verheven. Zijn prima gestel en conditie lieten dit toe. Zijn bijzondere voorliefde hadden kniebuigingen in acht tempo’s met het 98 k geweer in de naar voren gestrekte armen. Een voortreffelijke oefening, die de armen al gauw deed trillen en de benen deed wankelen. Hij corrigeerde met luide stem, die nauwelijks een spoor van inspanning verried. Hij constateerde dat evenals sommige anderen kanonnier Vierbein al flink zweette en een rood hoofd kreeg. Hij constateerde het absoluut niet triomfantelijk, eerder met enige bezorgdheid. Het beviel hem helemaal niet, dat de aan zijn zorg toevertrouwde soldaten zo weinig weerstand bezaten. Maar hij had zich vast voorgenomen hen te stalen. Wachtmeester Platzek, de beul, naderde het peloton vol belangstelling. Hij keek een poosje toe, liet zijn misnoegen duidelijk blijken en zei tenslotte: ‘Veel te slap.’
Hij liet hierbij in het midden wie er met die geliefkoosde term van hem ditmaal werd bedoeld. Lindenberg deed in elk geval onmiddellijk pogingen het tempo van zijn oefeningen te verhogen en zijn stem nog wat duidelijker te doen klinken, hetgeen hem gelukte. De soldaten deden hun best de bevelen zo ijverig en nauwkeurig mogelijk op te volgen, want ze wisten uit ervaring dat het niet raadzaam was wachtmeester Platzek te prikkelen. Ze zweetten en hijgden.
Toch hadden ze het voorgevoel, dat al hun inspanning tevergeefs was. Ze voelden instinctief dat Platzek vastbesloten was ditmaal het uiterste van hen te vergen. Deze zei nu: ‘Krom, veel te krom, die Vierbein. Een vaatdoek! God weet waar jij gisteravond weer hebt rondgezwalkt. Allemaal naar de muur, dat hebben jullie aan Vierbein te danken. Looppas!’ Met die woorden begon een van Platzeks ‘voorstellingen’. Hij liet Lindenberg eenvoudig staan en joeg diens peloton in alle richtingen heen en weer over het achterste deel van het exercitieveld. De soldaten wierpen zich met de moed der wanhoop in de modder en deden pogingen hun krachten zoveel mogelijk te sparen. Maar Vierbein niet; die spande zich verbeten in om elk bevel zo snel het maar enigszins ging op te volgen. Hij schoot als een vuurpijl over het terrein en boorde zich als een granaat in het slijk. Het was geheel tevergeefs. Telkens weer klonken Platzeks ophitsende woorden: ‘Dat hebben jullie aan Vierbein te danken….’
Vijftien minuten later sloegen de eersten als defecte marionetten tegen de grond. Voor Vierbeins ogen schoten vurige strepen en sterren heen en weer. Platzeks stem begon hees te worden. Lindenberg stond roerloos en afwijzend op de achtergrond; hij had de indruk dat wat hier gebeurde niet klopte met de voorschriften – in zijn hart kon hij zoiets niet goedkeuren.
De hees geworden Platzek die bang was, dat zijn stem het niet zou uithouden begon nu met een signaalfluit te werken. Een stoot verving een bevel. De bewegingen moesten in deze volgorde worden uitgevoerd: Eén stoot op de fluit: liggen – Een stoot: opstaan, looppas – een stoot knielen – Een stoot opstaan, looppas – twee stoten: rechtsomkeert – drie stoten: geeft acht – een langgerekt signaal, wat echter zelden voorkwam: Rust! Toen dit spelletje tien minuten had geduurd zakte Vierbein voor het eerst in elkaar en werd naar een hoek van het veld gedragen. ‘Een zak,’ zei wachtmeester Platzek verachtelijk. Het was hem aan te zien, dat hij erg met zichzelf was ingenomen.
Kapitein Derna, de chef van de 3e batterij was om zo te zeggen een levende bijdrage die het Oostenrijkse broedervolk aan de Grootduitse weerbaarheidsgedachte had geleverd. Eens had hij met succes bij het Oostenrijks-Hongaarse leger gediend; daarna was hij een tijdlang koopman, landmeter en verzekeringsagent geweest. Na de opname van Oostenrijk in het Rijk nam het Grootduitse leger hem met open armen aan en kwam hij midden tussen de Pruisen te zitten.
Joseph Derna bezat de Weense charme; hij had een zachte welluidende stem en soepele, afgeronde bewegingen. De echte Pruisen onder de officieren konden, zoals ze het elegant uitdrukten, wel van hem kotsen, maar ze duldden hem en in het casino vonden ze hem zelfs niet onuitgesproken onaangenaam. Ze stonden hem toe aan hun collegiale omgang deel te nemen; dat hij erg zijn best deed hun voorbeeld te volgen, verheugde hen zelfs.
Joseph Derna, de officier, bewoog zich in de Pruisische kazerne als op een mijnenveld; hij was elk ogenblik voorbereid op een explosie. Hij liet zich altijd en bij alles leiden door de andere officieren van het regiment en deed zijn uiterste best zo geruisloos mogelijk op te treden. Als zijn collega’s op hem en op zijn maatregelen geen aanmerkingen maakten was hij al blij.
Voor hem was alles nieuw. In de laatste maanden van de oorlog van 1914 had hij de leiding gehad van een voor de helft vernietigde houwitserbatterij. Daarna had hij moeten vechten voor een pensioen en voor een bestaan in de burgermaatschappij. Hij kende de spelregels van het kazernebedrijf niet en de finesses van de Pruisische opleiding nog veel minder. Voor zover het de buitendienst betrof was hij weerloos overgeleverd aan luitenant Wedelmann en de instructeurs, voor de binnendienst aan opperwachtmeester Schulz. Wedelmann accepteerde hem zoals hij was, maar Schulz probeerde hem voortdurend te treiteren.
De opperwachtmeester had onmiddellijk beseft, dat de nieuwe kapitein uit Oostenrijk niet in de Pruisische geest was opgevoed. Dat de tussen de Pruisen verzeilde man uit Wenen steun zocht bij anderen, kon hij begrijpen. Schulz wist precies wat er in dienst werd verlangd en verwacht en van dat feit had hij Derna onmiddellijk doordrongen. De papieren oorlog voerde de opperwachtmeester geheel zelfstandig: hij stelde de dienstroosters op, hij ontwierp de beoordelingen, hij stelde vast wie er met verlof ging en wie niet. En Derna tekende alles wat zijn opperwachtmeester hem voorlegde.
Schulz was slim genoeg om Derna nooit te laten merken, dat hij alles veel beter wist en de kapitein deed ijverig zijn best de opperwachtmeester te demonstreren dat hij hem volkomen vertrouwde. Zo leefden ze, als in de wittebroodsweken. Ze wedijverden met elkaar in attenties en ze waren er beiden volkomen van overtuigd, dat ze het meenden wanneer ze elkaar van tijd tot tijd verzekerden hoezeer ze elkaar op prijs stelden. ‘Goedenmorgen, kapitein!’ brulde Schulz ijverig en opgewekt. Hij rukte de deur van Derna’s bureau open en bracht zijn superieur een modelsaluut, dat naar diens overtuiging de echte Pruisische geest ademde. Hij greep de hand die hem werd voorgehouden en zijn blik was een en al trouwhartigheid.
Derna bleef een minuut of tien alleen in zijn bureau. Hij ging achter zijn schrijftafel zitten en zag daarop het dagrapport van zijn opperwachtmeester liggen. Voor hij het doorlas tekende hij het al af, want hij wist, dat hij zich op Schulz kon verlaten. Hij probeerde de erin genoemde cijfers in zijn geheugen te prenten: nominale getalssterkte, werkelijke getalssterkte, gedetacheerden, verlofgangers en zieken. De mogelijkheid bestond immers, dat majoor Luschke, de commandant van de afdeling, het in zijn hoofd kreeg ernaar te vragen. En Schulz had hem uitgelegd, dat de Pruisen van iemand verwachtten, dat hij dergelijke getallen in zijn hoofd had.
De telefoon voor hem begon vriendelijk te zoemen en maakte een voorlopig einde aan zijn eerlijke pogingen zich meer te voegen naar de Pruisische opvattingen van de dienst. Zijn stem klonk allervriendelijkst toen hij zich meldde.
Het scherpe, doordringende orgaan, dat een combinatie van sis- en neusklanken produceerde kon slechts dat van zijn onmiddellijke superieur zijn. En majoor Luschke, die door iedereen in de kazerne, behalve natuurlijk door Derna, de Knollenkop werd genoemd, wilde van zijn batterijchef weten of die misschien het idee had, dat hij zich in een café bevond.
‘Zeker niet, majoor,’ sprak Derna vriendelijk en daarbij verwonderd. Luschke verklaarde nu, dat hij helaas die indruk had gekregen, want als Derna zich telefonisch meldde klonk zijn stem altijd alsof hij bij een of andere ober een sigaar bestelde. Dat dit niet de juiste toon voor een kazerne was, moest toch eigenlijk ook eens tot Derna doordringen, vond majoor Luschke.
‘Ja, majoor,’ zei Derna onderdanig.
Daarna wilde Knollenkop weten of Derna eigenlijk besefte, dat de soldaten zich meestal op maandag ziek meldden of althans op ochtenden waarop infanteriedienst op het rooster stond. Was dat Derna al eens opgevallen?
‘Nee majoor,’ zei Derna berouwvol. ‘Maar ik zal onmiddellijk…’ De majoor viel de batterijchef in de rede en ried hem met zachte stem aan ook op de geringste kleinigheid te letten, maar dan liever voordat zijn afdelingschef hem erop attent had gemaakt. Misschien was het in Wenen de gewoonte zich achteraf druk te maken maar bij de Pruisen deed men dat niet. En wat bedoelde hij eigenlijk met: ‘Ik zal onmiddellijk!’ Twijfelde Derna misschien aan de uitlatingen van zijn majoor? ‘Nee, majoor.’
Of nam hij aan, dat ze juist waren en niet aan twijfel onderhevig? ‘Ja, majoor.’
Derna had het ontmannend gevoel bloed en water te zweten, zoals altijd wanneer hij in contact kwam met majoor Luschke. Zijn chef was eenvoudig onberekenbaar: een onweerswolk die boven de kazerne hing en waarvan niemand wist of en wanneer deze zich zou ontladen! Hij was in elk geval dolblij toen majoor Luschke het gesprek abrupt beëindigde. Derna ontvouwde een hagelwitte zakdoek, droogde daarmee zijn voorhoofd en bleef enkele minuten roerloos zitten om weer op krachten te komen. Dat hij nu net een superieur als die Luschke moest krijgen… Maar hij zette dergelijke gedachten van zich af en verdiepte zich opnieuw in de stukken die de brave opperwachtmeester Schulz hem had voorgelegd. En daarbij vond Derna tenslotte als memorandum een briefje van de volgende inhoud: Kanonnier Vierbein – disciplinaire straf – meerdere delicten. Dat was iets nieuws voor hem; zoiets had hij nog niet meegemaakt. Hij probeerde zich voor te stellen wat Schulz daarmee bedoelde. Dit leverde weinig resultaat op; hij ontdekte alleen, dat de uitdrukking ‘disciplinaire straf’ hem irriteerde. Nog kort geleden had majoor Luschke, de afdelingschef gezegd: ‘Een disciplinaire straf is het laatste middel nadat alle andere methoden hebben gefaald; als iemand in mijn omgeving daarvan gebruik maakt laadt hij de verdenking op zich, dat hij de gebruikelijke methoden niet voldoende beheerst.’
Derna belde de opperwachtmeester; hij had zich bijna vast voorgenomen zelf iets te doen om te voorkomen dat majoor Luschke’s aandacht onnodig scherp op hem en zijn optreden werd gevestigd. De opperwachtmeester plantte zich voor hem neer en deed zijn best hem trouw en vol toewijding aan te zien.
‘Schulz, beste kerel, wat is er eigenlijk met die Vierbein gebeurd, hm?’
‘Die moet gestraft worden, kapitein,’ zei de opper met ontwapenende vanzelfsprekendheid.
‘Beste Schulz,’ zei Derna op vaderlijke toon, ‘Ik ben geen uitgesproken voorstander van disciplinaire straffen. Die vormen het laatste middel, nadat alle andere methoden hebben gefaald. We willen toch niet de verdenking op ons laden, beste Schulz, dat we de gebruikelijke methoden niet voldoende beheersen?’
Zonder dat hij ook maar een spier vertrok, straalde de superioriteit van Schulz af. Hij wist onmiddellijk, dat hij nu een geliefkoosde uitspraak van de afdelingschef te horen kreeg. Mijn beste zwaan, je bent een papegaai, dacht hij. Hij zei: ‘Kapitein, in dit geval is een straf onvermijdelijk. Ik stel drie dagen verzwaard arrest voor. Ik ben zo vrij geweest al een concept te maken van de motivering.’ Hij haalde een briefje uit zijn dikke aantekenboek en legde dit voor de kapitein neer. ‘Heel ijverig,’ zei Derna, een beetje uit het veld geslagen. ‘Heel ijverig, beste Schulz.’
Hij voelde zich zeer onbehaaglijk. Het idee een straf uit te spreken, die dan bovendien nog zijn eerste straf zou zijn, stond hem absoluut niet aan. Daar kwam nog bij, dat majoor Luschke, de afdelingschef een uitgesproken tegenstander van disciplinaire straffen was. Hij sloeg geen blik op het briefje van de opperwachtmeester; laat staan dat hij het ter hand nam. ‘Wat heeft die vent eigenlijk uitgevoerd?’ vroeg hij. ‘Verschillende dingen,’ zei Schulz en liet voorzichtig merken, dat de aarzelende houding van de kapitein hem niet beviel. ‘Kanonnier Vierbein heeft een verlofpas weten te bemachtigen door een onjuiste voorstelling van zaken te geven. Hij heeft de kazerne langs ongeoorloofde weg verlaten. Hij heeft tijdens de wachtdienst blijk gegeven van nonchalance, zo niet van grote nalatigheid. Na zijn wachtdienst heeft hij de kazerne verlaten zonder zijn kleding en uitrusting volgens de voorschriften te reinigen. Trouwens, die Vierbein is helemaal een onmogelijke soldaat. Het wordt hoog tijd, dat hij eens een disciplinaire straf krijgt, kapitein.’ Derna leunde achterover. ‘Ja,’ zei hij nadenkend en begon op het blad van de schrijftafel de Radetskymars te trommelen. ‘Dat is geen kleinigheid,’ zei hij. Hij opende het houten kistje dat voor hem stond en nam er een zelfgedraaide sigaar uit. Schulz gaf hem vuur. ‘Ja,’ zei de kapitein opnieuw en blies de rook uit. Eén ding voelde hij heel duidelijk: de Opper wilde zijn prooi niet loslaten. Die was keihard en vastbesloten. Het zou moeilijk zijn hem tot andere gedachten te brengen. En het zou vermoedelijk nog moeilijker zijn bij majoor Luschke, die men af en toe ook de ’oude Frits’ noemde, de indruk te vestigen dat een disciplinaire straf in dit geval onvermijdelijk was. De kapitein had het gevoel, dat er een centenaarslast op hem drukte. Zelfs zijn charme leed eronder. Hij was bijna onvriendelijk geworden, maar bedacht nog juist op tijd, dat het dwaasheid, bijna zelfmoord zou zijn ruzie te maken met de alwetende onontbeerlijke Schulz over zo’n kleinigheid.
‘Laat die vent eens bij me komen,’ zei hij.
Ziezo, dacht Schulz, dat is tenminste in orde. Hij salueerde eerbiedig en verdween. Plechtig kondigde hij aan, dat kanonnier Vierbein zich bij de kapitein moest melden. Die zou hem wel leren. Kapitein Derna keek inmiddels de voorschriften betreffende disciplinaire straffen in. Ze waren, vond hij, ingewikkeld, onoverzichtelijk en vol hiaten. Hij belde de adjudant van de afdelingschef op en vernam na een inleidend kameraadschappelijk casinopraatje, dat er in de laatste zes maanden geen enkele disciplinaire straf was uitgesproken in de omgeving van majoor Luschke. ‘De Ouwe,’ zei de adjudant, ‘Is wel voor de discipline, maar niet voor disciplinaire straffen.’
Derna vond deze gedachtengang curieus, maar in zijn situatie ook wel zo gemakkelijk. Hij had zijn Schulz graag dit pleziertje gegund, vooropgezet dan, dat de straf gerechtvaardigd was. Maar hij kon een principe dat zijn afdelingschef heilig was niet gewoonweg negeren. Hij zou zich volkomen onmogelijk maken als hij maar een streep afweek van de door zijn superieur uitgestippelde richtlijn. Nu moest hij handig laveren. Tegenover de Pruisische halsstarrigheid moest hij de Oostenrijkse charme stellen en dan proberen tot een harmonische oplossing te komen. Hij monsterde de binnengekomen Vierbein achter wie de forse gestalte van de opperwachtmeester opdoemde, met alle koelbloedigheid waarover hij beschikte; dat was wel niet veel, maar sorteerde toch een zeker effect. Voorlopig bleef hij zwijgen, want hij had geleerd, dat zwijgen gewichtig kon zijn, dreigend en angstaanjagend. Hij liet zijn blik rusten op het bleke gezicht van de kanonnier dat onder de imponerende helm een nietige, ziekelijke indruk maakte. ‘Een ongezonde huidskleur,’ constateerde de kapitein. ‘Hij leeft er ook naar,’ verklaarde de achter hem staande opperwachtmeester.
‘Je moest je schamen,’ zei Derna en hij bedoelde de kanonnier. ‘Het is een eer soldaat te mogen zijn, de wapenrok te mogen dragen en jij gedraagt je als… als…’
‘Als een zwijn dat in de modder wroet,’ vulde Schulz bereidwillig aan. Derna knikte. Hij vond wel, dat de opperwachtmeester een beetje ver ging, maar het leek hem beter, deze niet te berispen, vooral niet in tegenwoordigheid van een mindere. Hij nam de grauwbleke kanonnier scherp op; de man maakte niet de indruk een muiter te zijn, eerder een slecht soldaat. Nu hij tegenover dit hoopje ongeluk stond, voelde hij zich groot en sterk. Zijn trots laaide weer eens op, de trots waarmee hij besefte officier te zijn, een Oostenrijker, die na bijna waardeloze jaren vol ontberingen, zich een machtspositie had veroverd op Pruisische bodem. Hij voelde zich oneindig superieur en dat maakte hem grootmoedig. ‘Wat is je vader van beroep?’ vroeg hij.
De opperwachtmeester die nog steeds bij de deur stond voelde zich onaangenaam getroffen. Wat moest dat nu? vroeg hij zich af. Gaat hij nu een kletspraatje houden of een disciplinaire straf uitspreken? Die verdiept zich in familieverhoudingen als hij iemand zijn vet moet geven. ‘Politieambtenaar, kapitein,’ zei Vierbein.
Derna keek zo verbaasd op alsof hij een wereldwonder aanschouwde. ‘Dat is toch bijna ongelooflijk,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Je vader is dus een eerzaam en betrouwbaar ambtenaar, iemand die waakt voor de openbare veiligheid, een voorbeeld voor iedereen, om het zo uit te drukken. En wat ben jij? Jij bent een slecht soldaat, een bijzonder slecht soldaat zelfs, zoals me de opperwachtmeester zeer tot zijn spijt moest vertellen. Wat zou je vader een verdriet hebben als hij je hier zo zag staan. Schaam je je niet?’
‘Ben je doof, Vierbein?’ riep de opperwachtmeester geërgerd. ‘De kapitein vraagt of je je schaamt.’
‘Ja kapitein,’ zei de kanonnier.
Derna deed pogingen blijk te geven van onverbiddelijke gestrengheid. ‘Als jouw vader wist,’ zei hij, ‘dat jij zo’n slecht soldaat bent, dan zou hij zich ook schamen. Herinner me eraan, opperwachtmeester, dat ik overweeg een uitvoerige brief aan meneer Vierbein te schrijven.’
‘Tot uw orders,’ zei Schulz stug. Ook hij had enigszins het gevoel, dat hij zich moest schamen, maar dan voor kapitein Derna. Die moest een flinke disciplinaire straf opleggen en nu praatte hij over brieven schrijven. Dat was geen kapitein, dat was een dominee! Maar hoe zou er ook wat goeds kunnen komen uit Oostenrijk?
‘Onze opperwachtmeester,’ zei Derna met een welwillende blik op Schulz, ‘heeft me moeten rapporteren wat je hebt misdreven, Vierbein. Hij deed dat met tegenzin, maar hij moest nu eenmaal zijn plicht doen.’ De op de achtergrond staande Schulz verloor nu alle zelfbeheersing. Hij schudde zelfs het hoofd. Hij was er vast van overtuigd dat zijn anders voortreffelijke gehoor hem nu in de steek liet. Dat kon toch niet waar zijn! Ze waren toch in een kazerne, niet in een kindertehuis!
‘Ik heb een strenge disciplinaire straf overwogen,’ zei Derna. ‘Je hebt een langdurig arrest verdiend, maar ik wil nog één keer genade voor recht laten gelden, niet in de laatste plaats omdat je opperwachtmeester dat graag zou willen.’
‘Kapitein,’ zei Schulz fatsoenlijk protesterend
‘Natuurlijk,’ vervolgde Derna snel, ‘Is de zaak daarmee niet de wereld uit. Veertien dagen niet met verlof is wel het minste. Noteer dat maar, opperwachtmeester.’
‘Veertien dagen uitgaansverbod,’ zei deze, zijn kapitein verbeterend met het laatste restje concentratie dat hij nog bezat.
‘En als iets dergelijks nog eens voorkomt,’ probeerde Derna te brullen, maar zijn stem sloeg over en schoot schel uit, ‘dan sluit ik je onbarmhartig op. Daar kun je op rekenen.’
Opperwachtmeester Schulz knorde onwillig, maar onhoorbaar. Wat een comedie! Maar enfin, de Ouwe had zich gebonden. Hij had zijn woord gegeven. Als er nog iets gebeurde zou hij Vierbein laten opsluiten. Nu ja, dat kwam wel voor elkaar. Het zou niet zo heel lang duren of hij zou de gelegenheid krijgen zijn woord te houden. Vierbein mocht inrukken. Hij verwijderde zich met slappe knieën. Hij had het gevoel dat zijn maag zoëven was leeggepompt. Wankelend bereikte hij het toilet en daar gaf hij over.
Kapitein Derna glimlachte zijn opperwachtmeester moeizaam toe. ‘Zo, die heeft een lesje gehad,’ zei hij op geforceerd energieke toon. De opperwachtmeester verwaardigde zich niet op deze opmerking te antwoorden.
Ze waren beiden ontevreden en ze bekeken elkaar met een onuitgesproken verwijt in hun blik. De kapitein vroeg zich angstig af of de aangename dienstwilligheid van zijn mindere onder het incident zou lijden; de opperwachtmeester vreesde dat hij zijn beslissende invloed op zijn superieur begon te verliezen. En beiden bedachten mismoedig; En het is allemaal de schuld van die kanonnier die Vierbein heet.
Ingrid Asch had geen onrustige nacht gehad, ze was noch opgewonden noch erg bedroefd; ze was alleen verbaasd. Totnogtoe hadden de mannen haar gewoonlijk verwend; ze wist, dat ze er goed uitzag en nam alle bewijzen van eerbied, verering en genegenheid rustig aan. Maar dat iemand haar eenvoudig liet staan en wegliep, dat begreep ze niet. Zoiets was haar nog nooit overkomen.
In haar opvatting was haar broer de eigenlijke schuldige. Die hield blijkbaar alleen van haar om de baas over haar te kunnen spelen en haar alle genoegen in mooie en verheven zaken te ontnemen. En hij was er vermoedelijk in geslaagd zijn vooroordelen met betrekking tot haar over te brengen op zijn zonderlinge vriend Vierbein. Dat was jammer want ze mocht die Vierbein wel, al wist ze niet precies waarom. Het was werkelijk droevig, dat hij zich zo op sleeptouw liet nemen door haar onidealistische broer.
Ingrid rangschikte de rekeningen van de vorige dag. De zaak bloeide; de omzet van café Asch was iets om trots op te zijn. Vreemd genoeg deden zich de laatste tijd nog al eens moeilijkheden voor met de leverantie van de ingrediënten voor het gebak. De plaatselijke voorzitter van de bakkersvereniging die hierover inlichtingen had gevraagd bij de Rijksvoedingscommissie had te horen gekregen dat een dergelijke schaarste nu eenmaal een gevolg was van de uitbreiding van het rijksgebied, terwijl ook de strijdkrachten hun voorraden nog steeds uitbreidden, omdat een oorlog altijd tot de mogelijkheden behoorde.
Ze schoof de rekeningen terzijde en dacht even na. Het woord ‘oorlog’ had een magische aantrekkingskracht voor haar. Ze stelde zich haar broer en Vierbein aan het front voor. Ze was er vast van overtuigd, dat beiden hun mannetje zouden staan; eervolle vermeldingen, bevordering en decoraties zouden hun niet ontgaan en ze stelde zich voor, dat met de oorlog een harmonische tijd zou aanbreken vol verheven gedachten, met brieven die nieuwe kracht gaven en gemeenschappelijk doorgebrachte verlofdagen, gewijd aan schoonheid en liefde. Dat alles had ze gelezen en daaraan geloofde ze vast. In een lichte roes gebracht door dergelijke fantasieën hield ze eerder met haar administratieve werk op dan gewoonlijk. Ze ging naar beneden, naar het restaurant en zocht haar vader op. ‘Mag ik er voor vandaag mee ophouden?’ vroeg ze.
De oude Asch knikte. ‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Waar wil je heen? Inkopen doen? Naar de bioscoop? Of naar je Grootduitse bewaarschool?’
‘Toe, vader, spreek niet zo over de BDM,’ zei Ingrid ernstig. ‘Pardon,’ zei de oude Asch gemoedelijk. ‘Ik vergeet voortdurend dat de BDM van vandaag de NS-Frauenschaft van morgen zal zijn. En de NS- Frauenschaft waardeer ik, zoals je weet, zeer: de Partijdames zijn mijn vaste klanten.’
‘Ik wil naar de kazerne, vader.’
‘Waarvoor wil je je laten opleiden? Of ben je van plan je lieve broertje te gaan opzoeken?’
Ingrid gaf er de voorkeur aan op geen van beide vragen te antwoorden. ‘U bent toch ook soldaat geweest?’
De eigenaar van Café Asch die achter het buffet naast de goederenlift stond keek om zich heen. Het was niet erg vol in het café, want het was al vijf uur en dan was de grootste middagdrukte voorbij. Zijn bediensters waren bezig. Hij kon dus ongestoord even babbelen. ‘Jij interesseert je de laatste tijd erg voor de militairen,’ zei hij.
‘Ik interesseer me voor mensen die toevallig een uniform dragen. Alle mannen moeten dat doen, tenzij ze gebrekkig of op andere wijze minderwaardig zijn.’
De caféhouder keek zijn dochter zonder verbazing aan. Hij kende haar opvatting van de zogenaamde ‘verheven zaken’ voldoende om nog verwonderd te zijn. Door zijn drukke zaak en de vroege dood van zijn vrouw, had hij zelf veel minder tijd gehad voor zijn dochter dan de partijorganisaties en dit was nu eenmaal het resultaat.
‘Je hebt gisteravond geroeid met een soldaat,’ zei hij. ‘Dat heeft iemand van mijn personeel me verteld.’
‘Dat was meneer Vierbein, die vriend van Herbert, vader. Hebt u daar wat op tegen?’
‘Absoluut niet,’ zei Asch rustig. ‘Met die kun je zoveel roeien als je wilt. Die is in mijn ogen helemaal geen soldaat.’
‘Waarom beledigt u hem, vader?’ vroeg Ingrid werkelijk gekwetst. Asch was verwonderd. ‘Maar ik beledig hem toch helemaal niet! Ik maak hem een compliment. Het is natuurlijk mogelijk, dat er met figuren als die Vierbein oorlogen gevoerd kunnen worden, maar voor een goed gereglementeerd kazerneleven is hij niet primitief genoeg.’
‘Dat begrijp ik niet, vader,’ zei Ingrid.
‘Jammer,’ zei de caféhouder schouderophalend en ging weer aan het werk. ‘Maar misschien was het goed als je er eens over nadacht voor het misschien – wie weet, voor wie? – te laat is.’ Zeer ontevreden liet Ingrid Asch haar vader staan. Hij was een goed zakenman, zeker, en voor zover het hem mogelijk was ook een goede vader. Maar dat hij ook een goede Duitser was kon men van hem niet zeggen. Ze nam hem dat niet kwalijk, maar ze vond het wel een beetje verdrietig. Wat ze echter niet begreep was dat ze over de eenvoudigste zaak van de wereld, het soldaat-zijn namelijk, zoveel uiteenlopende en tegenstrijdige opvattingen te horen kreeg. Daarnaar te oordelen was alles gecompliceerd en bestond er op dit punt een verwarring die gevaarlijk moest zijn. En juist de man waarin zij zo graag haar ideaal had gezien, Vierbein namelijk, scheen nog veel gecompliceerder te zijn dan alle anderen. Ze ging naar haar kamer en kleedde zich om. Ze bekeek zich in de spiegel. Ze had een sierlijk figuurtje, dat toch al vrouwelijke vormen vertoonde: haar dijen waren misschien wat te mager en haar heupen niet breed genoeg. Tijdens de hygiënische voorlichting van de BDM was haar op tactvolle wijze te verstaan gegeven dat het kinderen baren bij haar misschien niet zonder complicaties zou gaan. Maar dat nam ze voorlopig niet al te tragisch op. Haar borsten waren daarentegen vol en vast en trokken fier de aandacht; de blik van menige man had er al nadenkend op gerust. Ze kamde haar haar zo lang tot het zijdeachtig glanzend glad naar achteren hing. Ze koos een eenvoudige, grijsgroene zijden jurk uit waarvan ze wist dat die haar figuur goed deed uitkomen. Toen verliet ze het huis. Ingrid slenterde over het marktplein, het paradeplein, de Vrijheidsstraat, en begaf zich in de richting van de voorstad. Ze had geen haast, want ze wist nog niet precies hoe ze het zou aanpakken. Ze had Vierbein willen zien, met hem willen spreken en hem te verstaan willen geven, dat ze bereid was zijn haastige vlucht van de vorige avond te vergeten. Dat lokte haar, maar ze wist nog niet hoe ze haar idee moest uitvoeren. Ze liep langs het café ‘Bismarckshöh’ waarvan ze wist dat het een slechte reputatie had en kwam op de straatweg die langs de kazerne liep. Hier verloor de stad aan omvang en hoogte. Er waren akkers te zien, daartussen volkstuintjes, een kwekerij en hier en daar een arbeidershuisje. Aan de rechterzijde van de weg, de horizon afsluitend, lag groot, massief en grauw, de artilleriekazerne; zes blokken overdwars, twee blokken evenwijdig met de straatweg, daarachter loodsen en het exercitieveld. Ingrid begon weer langzamer te lopen. Ze aarzelde bij elke stap. Uit het drie verdiepingen hoge gebouw klonk rumoer van vele, bezige mannen; flarden van een lied, een strenge commandostem. Achter de ramen doken gebruinde gezichten op die haar aanstaarden. Ze zag zelfs een kijker die op haar werd gericht. Twee mannen lachten en wenkten haar. Ze liep plotseling sneller. Om niet meer te worden aangestaard begaf ze zich naar de openstaande poort. Maar de schildwacht, die daar stond staarde haar ook aan; ze veronderstelde echter, dat hij dit alleen deed omdat de dienst het van hem vergde.
De schildwacht verwees haar vriendelijk naar het wachtlokaal. Daar zat een onderofficier, die haar ook onderzoekend aankeek. Kennelijk dacht hij: Verdomme, we krijgen deftig bezoek! Welwillend vroeg hij: ‘Wie wilt u spreken juffrouw?’
‘Soldaat e.k. Asch,’ zei Ingrid. ‘Van de 3e batterij.’ De onderofficier keek gewichtig naar de klok die in het wachtlokaal hing. ‘Het is nog even voor zes,’ zei hij. ‘De 3e batterij heeft vandaag eigenlijk tot achttien uur dertig dienst.’
‘Dat duurt toch niet zo lang meer,’ zei Ingrid, ‘Ik ben een zuster van soldaat Asch.’
‘Zo, zo,’ zei de onderofficier, kennelijk enigszins teleurgesteld. ‘Dringende familiezaken dan zeker?’
Ze bevestigde dit zonder aarzelen en kreeg een vrijgeleide. Een soldaat van de wacht begeleidde haar en leverde haar af op het bureau van de 3e batterij. Daar verzocht de onderofficier van de dag haar in de leeszaal te wachten.
In de leeszaal zat, verveeld in tijdschriften bladerend, luitenant Wedelmann. Volgens het dienstrooster moest hij het oppertoezicht houden op het wapens schoonmaken. Er bleef hem dus niets anders over dan zich ergens in de buurt op te houden. Zoals gewoonlijk en zeer terecht vertrouwde hij op de activiteit van zijn onderofficieren en nu sloeg hij de tijd dood met het bekijken van min of meer verheffende, foto’s van luchtig geklede meisjes en zwaargepantserde tanks.
Toen hij Ingrid Asch in het oog kreeg stond hij spontaan op en maakte zwijgend een buiging. Het was hem alsof een van de aardigste foto’s die hij zoëven had bekeken plotseling levend was geworden. Dat dit een bijzonder meisje was zag hij onmiddellijk. De buitengewoon vervelende avond die hem wachtte was ineens een lokkend verschiet geworden. Hij wist dat te appreciëren en glimlachte innemend zonder te ver te gaan. Ingrid voelde zich een beetje gevleid. Ze beantwoordde de groet van de luitenant met een knikje. Toen probeerde ze hem te negeren. En de luitenant had voldoende tact om geen plompe toenaderingspogingen te doen. Ze moest wachten want soldaat Asch moest eerst worden gezocht. Ze bladerde enkele militaire tijdschriften door, die hier ter inzage lagen, maar blijkbaar niet zeer ijverig werden gelezen. De luitenant was zo attent haar wat interessantere bladen te brengen en ze dankte gereserveerd. Zo ging bijna een kwartier voorbij en toen verscheen soldaat e.k. Asch. Asch kwam binnenhollen, bleef toen stomverbaasd staan en scheen teleurgesteld te zijn. ‘Jij bent het dus,’ zei hij. ‘Had je iemand anders verwacht?’
‘Ja zeker,’ zei Asch. Toen pas zag hij luitenant Wedelmann die hij min of meer model salueerde. Wedelmann beantwoordde het saluut prompt, maar met een enigszins verwijtend gezicht. Asch begreep onmiddellijk wat de luitenant in hem afkeurde; die had hem zaterdagavond met Elisabeth in ‘Bismarckshöh’ gezien en moest nu wel denken dat soldaat Asch bezig was een harem te vormen. En met het oog op Elisabeth wilde hij die verdenking niet op zich laden. ‘Kom je uit zusterlijke tederheid?’ vroeg hij. ‘Of heeft vader je gestuurd?’
Luitenant Wedelmann stond onmiddellijk op. Hij lachte nu vriendelijk en innemend. ‘Bij een familiebijeenkomst wil ik niet storen,’ zei hij galant. Hij maakte een buiging voor Ingrid en wuifde Asch toe. Toen ging hij weg en posteerde zich in de gang.
‘Wat wil je eigenlijk?’ vroeg Asch weinig vriendelijk. ‘Je brengt mijn hele dagindeling in de war. Ik was juist druk bezig op het magazijn en daar was ik zo veilig als in Abrahams schoot tot zeven uur. En om zeven uur zullen ze hier wel klaar zijn met hun gezwoeg, denk ik. Maar ja, dan kom jij uit de lucht vallen en brengt wachtmeester Werktreu in actie! En die doet wat hij om zeven uur had moeten doen: hij zegt dat ik niet meer op het magazijn terug hoef te komen. En nu ben ik genoodzaakt de extra avondvoorstelling bij te wonen, waartegen ik juist volgens alle regelen van de kunst mijn maatregelen had getroffen. Wat verbeeld je je eigenlijk? Wat wil je hier?’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Ingrid.
‘Dat zou ook niets nieuws zijn!’
‘Ik wou eigenlijk je vriend Vierbein spreken.’
‘Nee toch!’ Asch kon eenvoudig niet begrijpen hoe iemand zo naïef kon zijn. ‘Jij wou Vierbein spreken. En geloof je dat die op je zit te wachten? Na alles wat je gisteren vermoedelijk weer met hem hebt uitgehaald zal hij waarschijnlijk flauw vallen van geluk als hij jou weer te zien krijgt. Zeg, wat stel jij je eigenlijk voor? Geloof je dat die Vierbein een lappenpop is waarmee jij kunt voetballen? Die vind ik veel te goed voor jouw ongezonde idealisme. Blijf met je gemanicuurde vingers van hem af als je niet weet hoe je met hem moet omgaan.’
‘Je begrijpt me niet, Herbert,’ zei ze nerveus. ‘Ik ben niet zoals jij denkt. Ik wil niet zo zijn. Mag ik met hem spreken?’
Asch nam zijn zuster nadenkend en vol terughouding op. Ze wilde met Vierbein spreken. En juist op dit ogenblik maakte de vermoeide afgejakkerde bleke Vierbein, die een vuil, veel te wijd werkpak droeg, zijn geweer schoon. Een Vierbein die ze al zijn ledematen hadden gekraakt, moest hij die brengen in de tegenwoordigheid van de stralende schoonheid die Ingrid was? ‘Nee,’ zei hij hard en vastbesloten. ‘Dan niet,’ zei Ingrid en voelde zich teruggestoten. Ze stond op en verliet het vertrek. Op de gang gekomen stond ze plotseling voor luitenant Wedelmann die daar had staan wachten. Hij glimlachte innemend.
‘Vindt u het goed,’ vroeg hij, ‘dat ik u de weg wijs?’
‘Graag,’ zei Ingrid. En het was alsof ze een koen besluit had genomen.
De avondoefening die het peloton van Lindenberg nog voorgeschoteld kreeg kwam rijkelijk vroeg en was meer dan uitgebreid. Schulz had op zijn onnavolgbare wijze een kleine voorstelling in elkaar gezet en was nu trots op zijn vindingrijkheid en improvisatietalent. Eigenlijk had zijn vrouw Lore hem, zij het indirect, op het idee gebracht toen ze hem hielp bij het uittrekken van zijn laarzen en hem daarbij had aangemaand nu toch ’eindelijk weer eens’ zijn voeten te wassen. Dat ’eindelijk weer eens’ was natuurlijk overdreven geweest, maar het woord wassen had bij hem de volgende associaties gewekt: wassen, baden, zwemmen, afzwemmen. Hierop had Schulz zich tot kapitein Derna gewend om die aan te sporen het tot nog toe schromelijk verwaarloosde onderricht in het zwemmen intensief ter hand te nemen, zodat de hele batterij binnenkort zou kunnen afzwemmen. ‘Ook majoor Luschke heeft die wens herhaaldelijk kenbaar gemaakt.’
Kapitein Derna die zich verheugde over de dienstijver van zijn Opper en die vooral na het incident van die morgen wilde laten blijken hoe volkomen hij hem vertrouwde, zei onmiddellijk: ‘Dat is een uitstekend idee, mijn beste Schulz. De tijd van het jaar lijkt me daarvoor ook bijzonder geschikt. Ga dus gerust je gang.’ Voorzichtig voegde hij er aan toe: ‘Maar ga niet overhaast te werk.’ Waarop Schulz trouwhartig verklaarde: ‘Ik begin met kleine groepjes.’
Het eerste van die ’kleine groepjes’ was natuurlijk het peloton van Lindenberg, dat zo juist een hels inspannende dag vrij behoorlijk was doorgekomen. Alle soldaten waren moe; Vierbein, die het bijzonder hard te verduren had gehad, was practisch uitgeput. Onderwachtmeester Lindenberg die dit wel niet billijkte, maar het begreep, al kon men niet zeggen, dat hij het bewonderde, stond bij het raam en scheen geïnteresseerd naar buiten te kijken.
Hij hield van discipline, maar hij was geen beul. Hij had, zoals van hem te verwachten was, zijn jongens hard laten werken, maar hen niet onder psychische druk gezet. Hij had hen uitgeperst als citroenen, maar hen niet door het slijk gesleurd. Hij had herhaaldelijk het uiterste van hen gevergd, bij de infanterieles, bij de geschutsoefeningen, bij de sport met de erop volgende veldloop, maar hij beoogde daarmee zinvolle krachtsinspanning die het lichaam moest stalen en volgens zijn deskundige mening was daarbij geen ogenblik sprake geweest van systematisch afbeulen. Nu, bij het poetsen laat op de middag, was hij ervan overtuigd, dat hij zijn plicht had gedaan en dat hij de in zijn peloton ingedeelde soldaten had genoodzaakt de hunne te doen. Een gevoel van trots welde in hem op: hij had zich die dag weer model gedragen. Het brutale ingrijpen van wachtmeester Platzek keurde hij af, des te meer omdat hem hierdoor indirect een votum van wantrouwen werd gegeven.
Opperwachtmeester Schulz kwam kort voordat het poetsen was afgelopen binnen. Hij straalde van tevredenheid wat algemene onrust wekte. ‘Wie,’ riep hij opgewekt, ‘heeft hier nog niet afgezwommen?’ Van de aanwezige elf soldaten meldden zich er zeven, waaronder kanonnier Vierbein. Soldaat Asch die zo juist was teruggekeerd van de leeszaal waarin hij zijn zuster had ontvangen, trok zich zonder veel hoop in een hoek van het vertrek terug. Hij voelde al wat er kwam en hij vervloekte in stilte zijn zuster die hem uit het betrekkelijk veilige magazijn had verdreven.
‘Maar zeven man?’ vroeg de Opper nog steeds in uitstekende stemming. Hij wist, dat er door de batterij heel weinig was gezwommen en dat hij hierin een valstrik had waarin hij iedereen kon vangen die hij hebben wilde. ‘En de anderen? Asch, hoe staat het met jou?’
‘Ik heb het vorig jaar al afgezwommen,’ vertelde Asch. De opper grijnsde opgewekt. ‘Dat telt natuurlijk niet mee,’ zei hij. ‘Wie garandeert me, dat je nu nog kunt zwemmen? Het spreekt toch vanzelf, dat de proef ieder jaar moet worden afgelegd. Een goed soldaat kan nu eenmaal zwemmen. Punt, uit. Nietwaar, onderwachtmeester Lindenberg? Jij zwemt toch ook?’
‘Ik ben lid van de reddingsbrigade, opperwachtmeester,’ zei deze koeltjes. ‘Kijk eens aan! Daarmee kan ik dit peloton geluk wensen. Zijn hier soms nog jongens die helemaal niet kunnen zwemmen?’
‘Nee, opperwachtmeester,’ verzekerde Lindenberg. Hij had intensief gebruik gemaakt van de weinige lessen die aan het zwemmen waren gewijd. Jongens die zwommen als een baksteen kwamen in zijn omgeving niet voor.
‘Prachtig, prachtig,’ riep Schulz enthousiast. ‘Dan zullen we nu voortmaken. Dit peloton legt vandaag nog de proef af.’
‘Vandaag nog?’ vroeg de onderwachtmeester, eerlijk verbaasd. ‘Hoor je soms slecht?’ repliceerde Schulz meedogenloos. ‘Het is nu even over zessen; het wordt pas om half negen donker. In die tijd kunnen ze nog wel driemaal de proef afleggen.’
Lindenberg was het met deze regeling niet eens en zijn mening en die van de Opper liepen ditmaal zo ver uiteen dat hij meende verplicht te zijn protest aan te tekenen. Hij nam dan ook de vrijheid op te merken, dat hij een zekere training toch wel gewenst achtte. De soldaten van het peloton met uitzondering van Vierbein die devoot voor zich uit staarde, volgden deze voor hen zeer ongewone uiteenzetting met spanning. Soldaat Asch kwam zelfs een paar stappen naderbij om een beter overzicht te hebben. ‘Je wilt dus eerst trainen?’ zei de opperwachtmeester en zijn uitstekende stemming had nog niet het minst geleden. ‘Dat kun je krijgen. Het lijkt me zelfs een uitstekend voorstel. Laat de jongens dus eerst een half uur droogzwemmen, bij voorbeeld van achttien uur dertig tot negentien uur. Dan een korte veldloop naar het militaire zwembad en daar wordt dan om negentien uur vijftien begonnen met het afleggen van de proef. Wachtmeester Platzek zal de leiding nemen. Ik kom zelf ook kijken. Begrepen?’
‘Ja opperwachtmeester,’ zei Lindenberg met gesmoorde stem. Schulz stapte opgewekt weg, maar niet voordat hij kanonnier Vierbein nog eens streng en veelbetekenend t)ad opgenomen. Hij begaf zich onmiddellijk naar wachtmeester Platzek, om daarmee de meest belangrijke details te bespreken.
De soldaten van Lindenbergs peloton gaven zich over aan hun sombere gedachten. Sommigen wachtten nog nieuwsgierig op een of andere uitlating van hun onderwachtmeester. Maar die zweeg. Voor Lindenberg was een bevel nu eenmaal een bevel, kritiek was hem niet toegestaan, commentaren over een superieur in aanwezigheid van ondergeschikten verafschuwde hij. ‘Ophouden met poetsen,’ beval hij. ‘Klaarmaken voor het droogzwemmen,’ beval hij. ‘Badgoed meebrengen.’ Onwillig gehoorzaamden de leden van het peloton. De uitgeputte Vierbein sloot even de ogen en haalde diep adem; hij bewoog zich bijna automatisch. Asch mompelde halfluid: ‘Verdomde rotzooi.’
‘Zei je wat, soldaat Asch?’ vroeg Lindenberg streng. ‘Ja, onderwachtmeester. Ik zei: Als het water nu maar niet zo koud is.’ Lindenberg nam met deze verklaring genoegen. Hij observeerde Vierbein bezorgd. Die vent beviel hem niet; die had geen weerstandsvermogen. ‘Niet slap worden, Vierbein! Als je goed je best doet overleef je dit ook nog wel.’
De kanonnier had bijna geen gevoel meer in zijn murw gebeukte lichaam. Het was alsof hij alles door een waas zag en over zeepsop liep. Zijn bewegingen waren mechanisch en futloos. Hij kleedde zich om, zette zijn kruk klaar met zijn hoofdkussen erop en ging toen slap tegen zijn kast staan leunen.
Soldaat Asch zag hem. Hij liep naar Vierbein toe, greep hem stevig bij de arm en zei: ‘Zet je tanden op elkaar en blijf bij mij in de buurt.’
Vierbein knikte automatisch. Hij kon bijna niet helder meer denken. Deze dag had teveel van zijn krachten gevergd. Platzek had alle aandacht bijna uitsluitend op hem geconcentreerd. De boetpredikatie van kapitein Derna had hem nerveus gemaakt; hij moest er nu op rekenen niet alleen op zijn huid te worden gezeten, maar ook nog achter de tralies te worden gezet. Tijdens de middagpauze had hij op bevel van de opperwachtmeester in de keuken moeten werken. Tijdens de gymnastiek had hij zich telkens en telkens weer moeten optrekken aan het rek, daarna paardsprongen moeten doen, dan in het touw klimmen, toen nog oefeningen op de grond en op de kast en tenslotte worstelen en veldloop. Nu kon hij haast niet meer op zijn benen staan. En als hij enkele seconden kreeg waarin hij kon nadenken dan herinnerde hij zich Ingrid en het feit, dat ze hem niet begreep.
Onderwachtmeester Lindenberg begon met de signaalfluit te werken. De soldaten grepen kruk en kussen, drongen door de deur de gang op, holden naar het plein en stelden zich daar op. Kanonnier Vierbein werd met zijn dringende collega’s meegesleept. Op de trap struikelde hij en hij zou gevallen zijn als Asch hem niet had opgevangen.
Wachtmeester Platzek stond de droogzwemmers al op te wachten. Hij grijnsde vol leedvermaak, liet hen zich verspreiden, zoals bij de vrije oefeningen gebruikelijk was, wierp een trotse blik op de soldaten die zich voor de ramen verdrongen en begon.
De soldaten legden het kussen op het voor hen staande bankje en lieten zich er, zodra het fluitje klonk, op vallen. Gehoorzamend aan het monotone commando ‘Een – en twee,’ voerden ze de bij het borstzwemmen gebruikelijke bewegingen uit; het ging met verheffende regelmaat en het duurde heel lang. Het was niet eenvoudig het lichaam in evenwicht te houden en het was nog moeilijker armen en benen model te bewegen. De buikspieren deden pijn.
‘Die Vierbein,’ brulde Platzek met een van vreugde stralend gezicht, ‘beweegt zich als een bezopen kreeft. Vanwege die Vierbein zullen we nog uren lang moeten doorgaan.’
Johannes Vierbein bewoog zich met de laatste kracht die hem nog restte.
Hij probeerde precies te doen wat er van hem werd gevergd, maar zijn armen en benen bengelden bijna hulpeloos omlaag. Onder zich zag hij het grijze cement van het plein, het was ruw, uitgebeten en afgesleten. Het leek alsof het cement in golven naar hem toekwam.
‘Kop op, Vierbein!’ riep Platzek. ‘Je wou toch zeker geen dutje gaan doen?’
Vierbein dwong zich zijn hoofd op te heffen. Zijn halsspieren probeerden het hoofd naar beneden te duwen. Vierbein stak zijn kin vooruit. Het cement verdween uit zijn gezichtsveld; hij zag een sprietig gazon, een lage muur, het hoge ijzeren hek en daarachter de straat die naar de stad leidde. Hij zag soldaten die in die richting liepen. Hij zag luitenant Wedelmann met een meisje. En hij sperde zijn ogen wijd open; een stekende pijn schoot als een vlam door zijn lichaam en toen was het alsof het waas voor zijn ogen plotseling scheurde.
Hij zag dat het meisje waarmee luitenant Wedelmann wandelde Ingrid Asch was. Hij scheen te verstijven, toen zakte hij in elkaar. ‘Van onderduiken,’ riep Platzek met dreunende stem, ‘Is nog niets gezegd. Hang voor de donder niet over die kruk als een zoutzak!’
Ook dit kritieke moment overleefde Vierbein. Zijn ledematen bewogen zich als onderdelen van een slecht geoliede op halve toeren lopende machine.
Asch die links achteraan vage en schetsmatige zwembewegingen produceerde was al bereid hem te hulp te komen, maar het scheen niet nodig te zijn.
Precies om negentien uur werden de krukken op elkaar gestapeld. Met Lindenberg voorop liep het peloton op een drafje naar het militaire zwembad. Platzek volgde op zijn dienstfiets.
Opperwachtmeester Schulz was doodbedaard vooruitgegaan en stond al op hen te wachten. Hij werd ongeduldig toen Lindenberg opzettelijk treuzelde voor hij zijn soldaten de proef liet afleggen.
Lindenberg had de volkomen uitgeputte, murw gemaakte Vierbein, die zich nog slechts automatisch voortsleepte, geen moment uit het oog verloren en stond erop dat zijn peloton eerst wat afkoelde, zich daarna masseerde en toen nog een douche nam. Pas daarna was hij bereid met het zwemmen te beginnen.
De opperwachtmeester keek op zijn horloge. ‘Daar gaan we dan,’ zei hij. ‘Twintig minuten borstzwemmen in onberispelijke stijl, beginnen met een duik van de 1 meter plank, eindigen met een sprong naar keuze van de 3 meter plank. Als ik “Af” zeg beginnen we.’
Een voor een doken de soldaten in het water. Ze moesten achter elkaar in een grote kring rondzwemmen. Schulz stond op de tweede dwarsbrug en naast hem stond Lindenberg; beiden observeerden om verschillende redenen slechts één man intensief: kanonnier Vierbein. Nadat de soldaten tien minuten hadden gezwommen keek Schulz op zijn horloge en riep vrolijk: ‘Er zijn al vijf minuten om!’
Bijna allen kwamen slechts moeizaam vooruit; ze hadden een uitputtende dag gehad en die was niet spoorloos aan hen voorbijgegaan. Eén deed een poging om op te geven, maar Schulz lachte schaterend en riep: ‘Je zwemt door tot je verzuipt. Wij halen je er wel uit.’ Soldaat Asch trok op zijn gemak en in behoorlijke stijl twee rondjes; hij zwom goed, maar zag niet in waarom het nodig was zich zo bovenmatig in te spannen. Bovendien wilde hij een oogje houden op Vierbein. Hij keek scherp naar de Opper en de onderwachtmeester; toen hij een gunstig moment zag verliet hij de kring, zwom naar de brug waarop de twee superieuren stonden en ging aan een dwarsbalk hangen om wat uit te rusten. Johannes Vierbein bewoog nog maar heel moeizaam. Hij kon bijna niet meer zien. In zijn oren bruiste een taifoen, voor zijn ogen zag hij een rode gloed. Een enorm gewicht duwde hem zachtjes naar beneden. Het was alsof zijn lichaam zich oploste. Hij zonk als een stuk lood. Lindenberg die het had zien aankomen klom op het hek van de brug. Schulz wilde hem terughouden. ‘Die vent simuleert alleen. Hij komt zo weer boven.’
Maar Lindenberg luisterde niet; hij wilde niets horen. Hij sprong in het water en zwom met snelle slagen naar Vierbein toe. Ook Asch had zijn balk losgelaten. Samen sleepten ze Vierbein naar de kant. ‘Ja, ja,’ zei Schulz grimmig. ‘Geen kracht, geen energie, een lijntrekker en een vaatdoek. Maar wel aan de boemel gaan en zijn poten uitsteken naar andermans vrouwen. Maar dat leren we hem wel af.’
Stipt op tijd stond het eten bij de familie Freitag op tafel, maar soldaat Asch, de gast van die avond kwam niet. De oude Freitag keek over de krant die hij tevergeefs probeerde te lezen naar de klok. Toen deed hij weer alsof hij doorlas.
‘Nu zie je,’ zei Elisabeth kattig, ‘wat dat voor vent is. Hij houdt zich niet aan zijn afspraken.’
‘Misschien is het zijn schuld niet,’ zei ploegbaas Freitag. ‘Als je soldaat bent heb je niet eens de beschikking over je vrije tijd; dat is in het leger nu eenmaal zo de gewoonte.’
Moeder Freitag stond onrustig bij het fornuis. ‘Het eten is klaar,’ zei ze. ‘Als we nog langer wachten smaakt het niet zo lekker meer.’
‘Dan beginnen we rustig,’ zei vader Freitag.
‘En als hij nu niet vroeger kon komen?’ vroeg Elisabeth een beetje nerveus.
Freitag keek haar glimlachend aan; dat ze haar onrust slechts met moeite kon verbergen, kwam hem heel passend voor. Eerst had ze Asch aangevallen, toen hem verdedigd; dat was onlogisch maar heel begrijpelijk; dat hoorde, zoals de oude Freitag zich nog heel goed herinnerde, tot de nevenverschijnselen van de liefde. Het deed hem goed het te constateren. Als ze onverschillig was geweest zou hem dat heftig hebben geërgerd. ‘We beginnen,’ zei de vader. ‘Hij zal, neem ik aan, niet verwachten dat wij ons in ons particuliere leven naar de kazernegewoonten richten. Of kun je zonder hem niet eten, Elisabeth?’
‘We wachten geen minuut langer,’ zei ze.
Het eten werd opgedaan. Het geurde sterk en heerlijk. Vader Freitag liet zich de borden aangeven en vulde ze plechtig. ‘We willen hard werken,’ zei hij, ‘en behoorlijk eten; we willen rustig kunnen slapen en geen zware zorgen hebben voor de toekomst.’
Ze begonnen te eten. Bijna zwijgend lepelden ze de heerlijke, dikke erwtensoep naar binnen. Het smaakte hun uitstekend. Alleen Elisabeth at weinig en keek naar de lege stoel aan de andere kant van de tafel. Nog voor Freitag de borden voor de tweede maal kon vullen verscheen soldaat e.k. Asch. Hij was een beetje buiten adem. Freitag stelde hem onmiddellijk op zijn gemak. Hij wees hem de lege plaats aan de tafel en behandelde hem alsof hij al lang en al vaak bij hen als gast had vertoefd. Moeder Freitag vond dat hij niet onsympathiek was; een beetje te luidruchtig, te zorgeloos, maar niet onaangenaam. Elisabeth vermeed hem aan te kijken. Vader Freitag vroeg rustig: ‘Heeft de dienst vandaag zo lang geduurd?’
‘Ik moest eerst nog gauw even afzwemmen,’ zei Asch. Freitag knikte begrijpend. ‘Ja, daar was natuurlijk grote haast bij.’
‘Precies,’ stemde Asch in. Het smaakte hem uitstekend en dat zei hij ook. Hij beredeneerde zelfs waarom het hem zo uitstekend smaakte en moeder Freitag ontdekte, dat hij een beetje verstand van koken moest hebben, wat ze heel bijzonder vond.
Elisabeth bleef terughoudend. Ze sprak Herbert niet aan en ook deze vond het juister zich niet rechtstreeks tot Elisabeth te wenden. Beiden wisten niet goed of het gepast zou zijn als ze elkaar in tegenwoordigheid van de ouders met je en jij aanspraken, en ze wisten ook, dat ze elkaar in deze situatie toch niet datgene konden vertellen wat hen op het hart lag. Daarom zwegen ze liever.
Nadat Asch tot grote vreugde van moeder Freitag zijn derde bord met veel genoegen naar binnen had gewerkt, nodigde de ploegbaas hem uit met hem de tuin in te lopen en daar een sigaar te roken. Dat deden ze. Ze slenterden langs de bedden, terwijl de vrouwen in de keuken afwasten. ‘Ging dat vroeger eigenlijk ook zo?’ vroeg Asch. ‘Ik veronderstel dat u ook gediend hebt?’
‘Voor de wereldoorlog,’ zei de oude Freitag. ‘En wat zou vroeger ook zo gegaan zijn als tegenwoordig? De dagelijkse chicanes, zogenaamd om de soldaat te harden? Beste jongen, af en toe krijg ik het gevoel, dat jullie tegenwoordig in een sanatorium leven.’
‘Was het dan nog erger?’
‘Het ging consequenter. Ik zou willen zeggen: alles vanzelfsprekender. Het had toen nog wat van een ruw mannenspelletje. Een groot aantal lichamelijk onverbruikte en door de cultuur niet aangeraakte jongens vonden het zelfs wel plezierig. Degenen die het allemaal tegenstond vormden slechts een kleine minderheid. Tegenwoordig is alles veel gecompliceerder; wat toen nog kon worden beschouwd als een ruw amusement voor mannen is nu een soort geestelijke verkrachting geworden. De mensen zijn gevoeliger; daarom is alles voor de dienstkloppers minder eenvoudig. Ze moeten steeds brutaler optreden en dat maakt dat de botsingen nu ook heftiger zijn.’
‘Maar toch ziet niemand in hoe zinloos die hele drillerij is.’
‘Het is ook niet zo eenvoudig,’ zei Freitag. ‘Er kunnen bepaalde argumenten worden aangevoerd om te bewijzen dat de kazernedril toentertijd onder bepaalde omstandigheden zinvol, tenminste doelmatig kon zijn. Ik heb zelf een dergelijk geval meegemaakt in 1914. Bij een tegenaanval geraakte een troepenonderdeel waarbij ik me bevond in paniek. De voorsten gooiden hun geweren weg en wilden er vandoor gaan. En wat gebeurde er? Een echte uitslover kwam naar voren, schold de jongens die wilden vluchten de huid vol en begon met hen te exerceren, midden op het slagveld. En de soldaten kwamen tot rust, anders gezegd, ze bleven zich tegen de vijand verzetten.’
‘Nu ja en?’ zei Asch. ‘Wat bewijst dat? In de tijd van Frederik de Grote marcheerden de troepen op het slagveld precies als op het kazerneplein. Maar de tijd staat niet stil.’
‘De lagere superieuren uit de wereldoorlog zijn de hoge Pieten van tegenwoordig. De uitslover die toen misschien luitenant was is nu overste. En al die lui willen met hun ervaring van de vorige oorlog de volgende beginnen. Ze denken niet vooruit, ze denken in het verleden. Ze passen zich niet aan, ze benutten voor zover het gaat eenvoudig de oude methoden. Goed bezien hebben al die jongens een sof gehaald, maar ze vinden altijd nog stommelingen die hun nogmaals een onbeperkt crediet willen toestaan.’
‘En wij,’ zei Asch bitter, ‘kunnen het gelag betalen.’
‘Met kazernedril,’ zei de oude Freitag bedachtzaam, ‘kan men nu eenmaal betrekkelijk veel op de gemakkelijkste manier bereiken. Dat is altijd zo geweest. Kazernedril is een ideale toestand voor minderwaardigen. De meer gecompliceerde en meer waardevolle karakters worden omlaaggetrokken; dat is het hele geheim.’
‘En u gelooft dat er niets aan te doen is?’
Freitag vond het idee vermakelijk. ‘Als het een revolutionair eens zou gelukken generaal te worden – dan misschien. Maar ik kan me niet voorstellen hoe zoiets zou kunnen gelukken. Bij ons is voor de wereldoorlog eens het volgende gebeurd: Een gewoon soldaat zei eens tegen een sergeantmajoor dat die hem de botten kon kussen. De zaak kwam voor de krijgsraad. De soldaat verklaarde, dat hij nooit iets dergelijks had gezegd en de krijgsraad geloofde hem op zijn woord. Getuigen waren er niet, de jongen gold als een goed soldaat en niemand kon zich voorstellen dat iemand met een normaal verstand het ooit in zijn hoofd zou halen dergelijke gruwelijke dingen te denken, laat staan te zeggen.’
‘En die soldaat heette zeker Freitag?’
‘Kom,’ zei ploegbaas Freitag een glimlach bedwingend, ‘we zullen weer naar binnen gaan. Het wordt koel. Bovendien zitten de vrouwen op ons te wachten.’
Ze betraden het huis en gingen in de woonkamer om de grote tafel zitten. ‘We zullen een fles bessenwijn drinken,’ zei de oude Freitag. ‘Hij is niet bijzonder goed, maar we hebben hem zelf gemaakt en de bessen komen uit onze tuin.’
Ze proefden de wijn en Herbert Asch vond, dat hij lang niet slecht was maar toch een beetje te lang, circa twee weken te lang had gegist. ‘Nu raak ik mijn laatste restje prestige kwijt,’ zei Freitag met een knipoogje. ‘Je steunt mijn vrouw want die wilde de wijn inderdaad twee weken eerder in de flessen doen, en ik was er tegen.’
‘Uw vrouw had volkomen gelijk,’ verzekerde Asch hem vol overtuiging. Moeder Freitag straalde. Die Herbert Asch was niet alleen een sympathieke jongen, ze vond hem zelfs bijzonder aardig. Een jongeman met goede manieren, niet pedant, maar ook niet kruiperig; hij deed alsof hij hier thuis was. Het deed haar goed. Alle mannen die uniform droegen, waren dus nog niet brutaal, luidruchtig en verwaand. De fles bessenwijn werd in uitstekende stemming leeggedronken en daarna verscheen nog een tweede. De beide jonge mensen deden nog steeds hun best niet rechtstreeks met elkaar te praten. Kort na half elf nam Asch afscheid. ‘Ik moet terug naar de kazerne,’ zei hij.
‘Ik zou u met plezier hebben weggebracht,’ verzekerde de oude Freitag, ‘maar ik moet morgen weer vroeg uit de veren. Ik neem aan dat Elisabeth wel even met u meeloopt.’
Elisabeth deed alsof ze aarzelde. ‘Als u het absoluut wilt, vader,’ zei ze. Vader Freitag keek haar glimlachend aan. ‘Ik dwing je niet.’ Moeder Freitag lachte begrijpend en Asch werd verlegen. Het enige wat hem geruststelde was dat Elisabeth nog verlegener was dan hij. Hij nam afscheid, kreeg de verzekering dat hij altijd welkom was en beloofde gauw terug te komen.
Langzaam slenterde hij in de richting van de kazerne die er in het donker uitzag als een machtige oceaanstomer die ronddrijft op een eindeloze watervlakte. Elisabeth liep naast hem en deed haar best enige afstand tussen hen te bewaren.
Asch bleef staan. ‘Elisabeth,’ zei hij, ‘waarmee heb ik je beledigd?’
‘Je hebt me niet beledigd,’ zei ze, ‘je hebt je alleen niet meer met me ingelaten en daar gedraag ik me nu naar.’
‘Ik heb geen tijd gehad,’ zei de soldaat. ‘Ik heb eenvoudig geen tijd gehad.’
‘Ik werk op een paar honderd meter afstand van je. Je had beslist wel kunnen komen als je dat gewild had.’
‘Gisteren, maandag,’ zei Herbert, ‘was je niet te bereiken. Ik heb herhaaldelijk geprobeerd je te spreken te krijgen. Pas ’s avonds hoorde ik, dat je die dag helemaal niet in de cantine was geweest.’
‘Ik was thuis en zover is dat nu ook niet. Het is hoogstens tien minuten van de kazerne naar ons huis.’
‘Ik kon toch niet bij je thuis komen,’ verdedigde Herbert Asch zich. ‘Na alles wat er gebeurd was kon dat niet.’
‘Wat was er dan gebeurd?’ vroeg Elisabeth koel. Ze gaf hem geen gelegenheid hierop te antwoorden en vervolgde haastig: ‘Maar vandaag ben ik de hele dag in de kazerne geweest en toen heb je niet eens een poging gedaan om me te zien te krijgen.’
‘Vandaag ben ik de hele dag druk geweest. Ik moest me laten drillen of me erg inspannen om me eraan te onttrekken. Ik heb geen rustig ogenblik gehad, heus niet.’
Elisabeth boog zich enigszins naar hem toe. ‘Kwam dat door mij?’ vroeg ze bezorgd. ‘Ben je in moeilijkheden geraakt omdat je in de nacht van zondag op maandag… Ik bedoel: kwam het omdat je je kleren moest achterlaten?’
‘Nee, dat was alleen maar komiek,’ zei Asch en lachte onwillekeurig. Tot zijn verbazing hoorde hij haar ook lachen, zacht, onderdrukt, maar onmiskenbaar. Toen lachten ze beiden samen.
Hij greep haar arm en ze liet die in de zijne. Hij voelde haar warme stevige vlees door de dunne stof. ‘Dat was een sterk staaltje, niet?’ Ze knikte vertrouwelijk. Ze hadden te veel gemeen; ze kon niet lang boos op hem zijn. Hij had niet al te veel tact, tenminste lang niet zoveel als ze zich altijd als ideaal had voorgesteld, maar ze hield nu eenmaal van hem. ‘Wat dacht je?’ vroeg hij. ‘Heeft je vader iets gemerkt? Weet hij wat er gebeurd is?’
Ze rukte zich onmiddellijk los. ‘Maak je je daarover zorgen?’ vroeg ze vol argwaan. ‘Is dat alles wat je interesseert? Nu, dan kan ik je geruststellen. Je kunt heel goed verder leven alsof er niets geweest is tussen ons. Mijn vader weet van niets en ik heb alles vergeten.’
‘Dat is een misverstand,’ zei Asch haastig en keek op zijn horloge. Het was de hoogste tijd om naar de kazerne terug te gaan. ‘Je kunt rustig gaan,’ zei Elisabeth onvriendelijk. ‘Het is helemaal geen misverstand. Er is absoluut niets gebeurd. Ik wil best verklaren, dat ik je nog nooit heb gezien. En als iemand me zou vragen of ik de man ken waarmee ik heb geslapen dan zeg ik nee. Daar kun je op rekenen.’
‘Maar Elisabeth… Ik… Ik zal het je morgen uitleggen. Ik moet nu hard lopen.’
‘Ga jij maar naar )e kazerne,’ zei ze, ‘daar hoor je thuis.’
‘God, wat kun jij onnozel doen!’ riep hij verontwaardigd. Hij liet haar staan en rende weg.
De dag die met vermoeide ledematen aan de einder omhoogkroop, had een blozend gezicht. Hij staarde de kazerne, die hem als een stenen dier de weg versperde, verbaasd aan; het rumoerde in het inwendige van het dier maar zelf bewoog het zich niet.
Kanonnier Vierbein lag als levensloos in zijn krib. Het fluitje van de onderofficier van dienst deed hem opschrikken. Halfopgericht staarde hij de chambree in. Zijn ledematen waren zo zwaar als lood en het leek of er hoepels om zijn hoofd waren gelegd. Het was alsof de lucht in onwelriekende nevelflarden om hem heen zweefde.
De soldaten lieten zich loom uit hun kribben zakken; dat vonden ze al een enorme verbetering, want toen ze nog pas enkele maanden geleden recruten waren plachten ze als door een veer bewogen eruit te springen. Nu waren ze ‘oude rotten’ en daarom gunden ze zich enige tijd, vooral ook omdat Schwitzke, de Brontosaurus, dienst had. Die veegde niemand de kast uit als er geen speciale aanleiding voor was of hij moest daartoe uitdrukkelijk opdracht hebben gekregen. De verheffende ochtendgesprekken kwamen slechts moeizaam, al geeuwend, op gang. Twee soldaten kiftten over de vraag hoe ver de deuren van de kasten geopend mochten worden zonder dat dit lastig werd voor anderen. Eén rukte, onder het uiten van allerlei gruwelijke beledigingen, de ramen open, wat door degenen die in de hoeken verblijf hielden, werd toegejuicht, maar door de soldaten die bij de ramen sliepen scherp werd afgekeurd. Korporaal Kowalski en soldaat e.k. Asch sliepen nog een kwartiertje door, wat voor hen vrij ongevaarlijk was, omdat hun bedden door kasten aan het eerste gezicht werden onttrokken.
‘Ik heb haar,’ rapporteerde Wagner die de reputatie van een Don Juan had, ‘eens even wat laten zien. Ze was enthousiast. Bij mij krijgt elke griet waar ze recht op heeft, en dat weten ze in de stad zo langzamerhand wel.’
Enkelen wilden nadere bijzonderheden weten. Uit de linkerhoek werd met een laars naar Wagner gesmeten. ‘Koppen dicht!’ brulde Kowalski uit zijn schuilplaats, ‘anders geef ik jullie een schop in je blote kont!’ Vierbein zat nog steeds doodmoe op zijn krib. Hij kon de energie niet vinden om in beweging te komen. Zijn hoofd bonsde van het ochtendlawaai op de chambree. Hij had het gevoel, dat zijn voeten hem niet zouden dragen.
Onderwachtmeester Schwitzke rukte de deur open om volgens de voorschriften te controleren of het wekken algemeen resultaat had gehad. Hij wilde de deur onmiddellijk weer sluiten, maar zag nog juist kanonnier Vierbein die als een stenen beeld op zijn krib zat. ‘Altijd toch ook die Vierbein!’ riep Schwitzke triomfantelijk. Onderwachtmeester Schwitzke, de Brontosaurus, was een oliedomme vent, die door de Voorzienigheid in het leger was gebracht om daar zonder al te veel inspanning door het leven te kunnen komen. Maar Schwitzke was op bepaalde punten heel fijngevoelig: hij had een zesde zintuig voor wat zijn onmiddellijke superieuren belangrijk achtten. En ofschoon hij nooit bijzonder veel deed was alles wat hij deed zeer doelmatig en zinvol. Niemand bezat in zo hoge mate het vermogen om met een minimum aan krachtsinspanning een maximum aan welwillendheid van zijn superieuren te bereiken als hij. En hij wist precies, dat die Vierbein op het moment de steen des aanstoots, de Achilleshiel was (als die vergelijking niet te boud was) van de opperwachtmeester.
Kanonnier Vierbein sprong uit zijn krib en probeerde in zijn nachthemd overeind te blijven staan. Maar hij wankelde weer en moest zich vasthouden om niet te vallen. Hij maakte een volkomen uitgeputte indruk. Zijn ogen staarden apathisch naar de benauwde chambree. ‘Die slappe vent kan gewoon niet uit zijn ogen kijken,’ riep Schwitzke geamuseerd. ‘Zeker weer de hele nacht van de liefde gedroomd, hè?’ Hij keek om zich heen en verwachtte een instemmend gelach te zullen horen, maar niemand reageerde. ‘Dat zullen we je wel afleren, slaapkop. Meld je straks maar bij mij voor corvee.’
‘Tot uw orders, onderwachtmeester,’ zei Vierbein gehoorzaam. Schwitzke nam hem nogmaals met welwillende grimmigheid op, riep ‘Slappe dweil,’ en verliet toen tevreden de chambree. Hij besloot Vierbein een corvee aan te wijzen waarbij deze voortdurend door de opperwachtmeester of tenminste door wachtmeester Platzek zou worden opgemerkt, wat door deze stellig zou worden geapprecieerd. Kanonnier Vierbein klom in zijn broek, gooide zijn nachthemd op zijn krib en rende naar het waslokaal. Hij baande zich een weg naar een wasbak en liet die vollopen. Hij stak zijn hoofd er ver in en dat werkte zeer verfrissend, al bleven zijn ledematen even loodzwaar als daarvoor. Inmiddels waren ook Kowalski en Asch opgestaan. Het vrolijke gebrul van onderwachtmeester Schwitzke had hen definitief gewekt. Ze knipoogden tegen elkaar en begonnen zich aan te kleden. ‘Eigenlijk,’ zei Asch, ‘heeft Vierbein vandaag kamerwacht.’ Kowalski knikte. ‘Ik snap je,’ zei hij. ‘Ik zal iemand anders aanwijzen. Natuurlijk.’ Hij keek zoekend om zich heen.
Wagner, de Don Juan, was juist bezig zijn beperkte publiek voor te lichten over zijn plannen voor de avond. ‘Ik zal haar nog eens even wat laten zien,’ zei hij. ‘Zij moet weten, dat ik de vent ben die ze moet hebben.’
‘Natuurlijk ben jij de vent die we moeten hebben!’ riep Kowalski. ‘Jij krijgt vandaag kamerwacht.’
Wagner was diep verontwaardigd. ‘Ik? Hoe zou ik? Vierbein heeft kamerwacht, dat stuk ongeluk. Ik niet.’
‘Als je niet onmiddellijk je grote bek houdt,’ verzekerde Kowalski hem, ‘dan breek ik alle botten in je lijf en dan ben je geen stuk ongeluk, maar een invalide stinkdier.’
Wagner wist uit ervaring, dat Kowalski niet met zich liet spotten. Hij vloekte en jammerde, maar hij moest zich wel bij het bevel neerleggen. Kowalski lachte: ‘Wie zo’n succes bij de meisjes heeft als jij komt met zo’n luizige chambree ook wel klaar.’
Vierbein kreeg niet eens de tijd zich min of meer rustig aan te kleden voor hij zich moest melden. Zodra de signaalfluit ging, greep hij bezem, blik en emmer en holde naar het plein. Nog onder het lopen moest hij zijn corveetuniek dichtknopen.
Schwitzke deed alsof Vierbein al te laat was. Maar hij was eenvoudig te lui om hem een behoorlijke schrobbering te geven. Hij riep alleen: ‘Latrine benedengang.’ Deze bevond zich naast zijn eigen dienstvertrek en daar kon hij hem dus gemakkelijk bewaken, bovendien zou de opperwachtmeester, die zich graag vroeg in de kazerne vertoonde, dit oord waarschijnlijk wel gaan opzoeken. Natuurlijk bezat de Opper in zijn dienstwoning ook wel een dergelijke plaats, maar het was bekend, dat hij alle gelegenheden aangreep om te demonstreren dat hij al in dienst was en in een geval als dit het nuttige met het aangename placht te combineren.
Maar voorlopig vergat Schwitzke Vierbein, deels uit luiheid, deels uit goedhartigheid. Als de Opper was verschenen dan zou Schwitzke wel een nummertje voor hem hebben weggegeven. Maar nu liet hij de zaak op zijn beloop en vond hij het best als Vierbein, die arme donder, nog een poosje met rust werd gelaten.
Vierbein, die op alles voorbereid was, had echter voorbeeldig gewerkt: Hijgend op handen en voeten had hij met de zwabber over de tegels gewreven, de dweil gehanteerd en het water niet gespaard. Toen hij klaar was en Schwitzke, tegen zijn verwachting in, niet was gekomen, was hij naar de chambree gehold.
Daar zaten de soldaten hun ochtendbrood te kauwen en de lauwe moutkoffie te slurpen. Wagner, de Don Juan, probeerde hen te storen en wilde al beginnen met het schoonmaken van de chambree. Kowalski dreigde echter de koffiekan op zijn met zaagsel gevulde kop stuk te slaan. Er werden langdradige gesprekken gevoerd.
‘Het zal het beste zijn,’ zei Asch tegen Kowalski, ‘dat Vierbein zich ziek meldt.’
‘Niet gek bekeken,’ zei deze. ‘Anders zitten ze hem de hele dag op zijn huid. Maar wat moet hem dan schelen?’
‘Daar vinden we wel wat op,’ meende Asch. ‘Tenslotte is hij gisteren tweemaal in elkaar gezakt.’
‘Hm.’ Kowalski putte uit zijn rijke ervaring. ‘Een dergelijke ziekte kun je alleen rapporteren als aanvallen van duizeligheid of algemene zwakte. Dat klinkt geen van beide goed.’
‘Laten we hartkrampen zeggen,’ stelde Asch voor. ‘Tenslotte is daar iets van waar. Bovendien kunnen ze dat niet gemakkelijk controleren en moet hij dan uitgebreid worden onderzocht. Inmiddels is het onweer hier dan wat afgezakt.’
‘Accoord,’ zei Kowalski. En hij wendde zich tot Vierbein die juist wilde gaan eten. ‘Zeg ’es, jochie,’ zei hij, ‘jij meldt je ziek. Dat hebben we zo voor je uitgemaakt.’
‘Maar ik ben toch niet ziek,’ zei Vierbein.
‘Dat antwoord bewijst al heel duidelijk, dat je ziek bent.’ Kowalski was een man die niet graag werd tegengesproken als hij ervan overtuigd was dat hij gelijk had. ‘Jij gaat je onmiddellijk ziek melden. Hartkrampen. Of houd je van die geintjes hier? Wat gaat er vandaag met je gebeuren, denk je? Het is schijfschieten, buiten, in Wilhelmsruh. Dat is een rustige aangelegenheid; bepaalde lui zullen veel tijd hebben om zich met jou te bemoeien, jongen. En op de heen- en terugweg speel jij natuurlijk voor pakezel. Want ik wed, dat het peloton van Lindenberg weer de pineut zal zijn en de hele rommel moet dragen, en dat jij het meest van allemaal te sjouwen krijgt als je mee gaat. Dat is zo zeker als het Amen in de kerk. Maak maar gauw dat je weg komt.’
Kanonnier Vierbein liet zijn ontbijt staan en liep de trap af. Hij meldde zich bij de onderofficier van dienst ziek. Schwitzke, die juist een tukje deed, keek zijn bezoeker grimmig aan. ‘Wat denk jij eigenlijk, schooier?’ zei hij. ‘Weet je niet dat je je ’s morgens vroeg ziek moet melden, zodra de onderofficier van de dag voor de tweede maal op de chambree komt?’
‘Jawel, onderwachtmeester, maar…’
‘Dat weet je dus, smeerlap! Kijk eens aan! Dat weet je heel precies. En waarom kom je dan nu hier aanklungelen? Nou, kaffer? Jij denkt zeker dat ik een mietje ben, hè? Maar dan vergis je je toch.’ Vierbein probeerde een woord te zeggen, maar daartoe gaf Schwitzke hem geen gelegenheid. Hij bladerde in het dagrapport. ‘Kijk eens, grasnek. Wat staat daar? Daar staat: zieken: geen. Is dat duidelijk? Je hebt je niet op tijd ziek gemeld en je bent dus niet ziek. Dan moet je maar tot morgen wachten, boerenknarhengst die je bent.’
De kanonnier wilde inrukken. Maar Schwitzke, eerlijk verontwaardigd omdat iemand het had gewaagd hem bij zijn morgendutje te storen en dan bovendien nog zo arrogant was geweest van hem te verwachten dat hij zijn rapport zou veranderen, Schwitzke was bepaald actief geworden. ‘Jij hebt toch de latrine in de benedengang schoongemaakt? Die zal ik eens bekijken.’
Hij begaf zich met Vierbein naar de latrine, inspecteerde die grondig en vond het resultaat allerminst verheugend of verheffend. Hij beval het vertrek opnieuw en grondiger te reinigen en besloot zelfs erbij te blijven. Daar verbeterde zijn stemming zich zienderogen. Hij had een uitstekende inval gekregen, want hij wilde de Opper een verhaal opdissen van een kanonnier die zich, vermoedelijk om de lijn te trekken, ziek meldde, maar die geen kans kreeg omdat hij hem op handen en voeten door het schijthuis liet kruipen. De Opper zou bulderen van het lachen. Het idee van die geslaagde mop stemde Schwitzke zo vrolijk dat hij Vierbein enige minuten eerder liet gaan dan hij van plan was geweest. Hij brandde van verlangen zijn mop over het ziekenrapport en de latrine aan de man te brengen. Vierbein schoot als een pijl uit de boog weg. Onder het lopen keek de kanonnier op zijn horloge en stelde vast, dat er van ontbijten wel niets meer zou komen. Hij had ook geen honger. Hij ging naar Kowalski en Asch en bracht rapport uit. Beiden wisselden één blik; dat was voldoende. Daarna maakte Vierbein zich klaar voor het schijfschieten.
Hij kwam daarbij in de buurt van Asch. ‘Ik had je gisteravond nog willen spreken.’
‘Dat ging niet,’ zei Asch. ‘Ik moest een karweitje opknappen.’ Hij deed alsof hij druk bezig was en verdween bijna in zijn kast. De aanblik van het bleke, zorgelijke, overspannen gezicht van zijn vriend was hem onverdraaglijk; als hij het zag voelde hij zich schuldig, al wist hij niet waarom. ‘Ik heb,’ zei Vierbein, zacht en met uitgeputte stem, ‘gisteren je zuster gezien.’ Hij sprak alsof het hem pijn deed.
Asch hield op met werken maar richtte zich niet op. ‘Zo,’ zei hij alleen.
‘Je hebt haar dus gezien.’
‘Ja. Met luitenant Wedelmann.’
Nu richtte Asch zich langzaam op. Hij dacht: Ach, arme, ellendige, angstige bliksem, jou blijft ook niets bespaard; je hebt haar dus gezien! En hij zei: ‘Trek het je niet aan, Johannes. Zo zijn vrouwen nu eenmaal. En Ingrid vormt stellig geen uitzondering.’
‘Ach laat maar,’ zei Vierbein zwak.
Maar Asch liet het er niet bij. Hij wilde Vierbein niet ontzien; hij wilde hem flinker maken; hij wilde niet toekijken terwijl zijn vriend aan zijn eigen overgevoeligheid ten gronde ging; hij wilde hem uit het moeras van de ziekelijke sentimentaliteit trekken. Daarom zei hij, zo onverschillig mogelijk: ‘Ze is het niet waard, dat je er één traan om laat. Ze is een koud, ijdel, egoïstisch loeder. Een Groot-duitse kasplant. Hoe hoger de rang, zoveel te groter haar liefde. Wordt generaal, dan valt ze flauw van eerbied!’
Vierbein kreeg helemaal niet de gelegenheid naar een mogelijke repliek te zoeken. Hij probeerde het wel, maar het gelukte niet. Asch liet hem gewoon staan. Op hetzelfde moment bracht een ordonnans de post. Tegelijkertijd floot op de gang onderwachtmeester Schwitzke en riep opgewekt: ‘Klaarmaken voor de afmars!’
Vierbein deed zijn koppel met de patroontassen om. Hij haalde de riem een gaatje nauwer aan. Iemand gaf hem een brief. Van zijn moeder. Hij sloot zijn kast af en rukte de enveloppe open. Haastig las hij de eerste regels die luidden: ‘Lieve, beste jongen. Ik had je dit verdriet graag willen besparen, maar ik houd het niet meer uit. Ik heb besloten me van je vader te laten scheiden…’
Buiten brulde de stem van de onderofficier van dienst: ‘Aantreden!’
De zonnestralen blikkerden op de traversen van de schietbaan en zogen zich daarin vast. De lucht scheen van gesmolten glas. De aarde trilde van uitputting.
Het programma voor het schijfschieten werd systematisch afgewerkt. De batterij was in drie grote groepen verdeeld, die elk een schietbaan toegewezen kregen. Alle soldaten die hadden geschoten gingen achter de loods op het weiland liggen. Een dag als deze gold algemeen voor rustdag, behalve voor degenen die geen rust hadden verdiend: die moesten als ordonnans optreden, moesten met schijven slepen, munitie transporteren, de schietbaan aanvegen, de geweren van de onderofficieren schoonmaken en schietoefeningen houden als ze bijzonder slecht hadden geschoten. Overigens liet iedereen iedereen vrijwel met rust. De hoofdzaak was dat er zonder hiaten werd geschoten, maar of een soldaat wat eerder of wat later schoot hinderde niet, als hij tenminste niet aangewezen was voor een corvee. Voor Vierbein gold dit echter niet; hij kreeg zowel vóór als na het schieten corvee en de Opper zorgde er wel voor, dat zijn speciale vriend zich de hele tijd niet behoefde te vervelen.
Op de schietbaan was opperwachtmeester Schulz in zijn element, want hij schoot voortreffelijk. Op het exercitieveld liet hij zich bijna nooit zien, in het zwembad soms, maar op de schietbaan altijd. Omdat die dag zou worden beslist wie de beste schutter was van de batterij en het voor hem een erezaak was de winnaar te zijn, was hij in een stralend humeur. Hij liep zelfverzekerd heen en weer; overal dook zijn nu al triomfantelijke gezicht op en hij had het zo druk, dat hij Vierbein soms wel een kwartier achtereen vergat en hem zo maar, practisch zonder iets te doen, liet staan. Korporaal Kowalski en soldaat e.k. Asch hadden voorlopig, eer ze een uitgebreid tukje in de struiken gingen doen, een niet al te inspannend karweitje op zich genomen: de een noteerde de resultaten en de ander gaf munitie uit. Wachtmeester Platzek hield toezicht op de schietbaan en tevens op het schijfschieten. Allen trokken verrukkelijk de lijn want voor iedere soldaat luidt het parool op de schietbaan: rust, rust en nog eens rust!
Platzek, die met zijn tien dienstjaren over een eindeloze voorraad ervaring beschikte, liet kanonnier Vierbein zelfs een emmer water aanslepen. Daarmee konden de manschappen zich verfrissen en konden ook verhitte gemoederen worden afgekoeld. Wie bij het schieten beefde, aarzelde of ook maar met zijn ogen knipperde, mocht er zijn hele hoofd insteken, wat Platzek iedere keer opnieuw een bijzonder geslaagde mop vond. Telkens naderde een groepje van vijf soldaten, liet soldaat Asch de lege patroontassen zien en dan kreeg ieder van hen zes zorgvuldig getelde en met grote accuratesse in het boek aangetekende patronen. Eén voor één gingen ze dan naar Kowalski, aan wie ze hun namen opgaven en die dan later de door hen behaalde resultaten noteerde. De schutter meldde zich daarna bij wachtmeester Platzek en mocht beginnen. En Platzek deed wat hij kon om behoorlijke resultaten te bereiken.
Alles liep zo glad als een goed geoliede machine. De drievoudige controle verminderde automatisch de waakzaamheid van de drie controleurs, de een vertrouwde op de ander, vooral ook omdat de individuele resultaten alleen belangrijk waren voor zover de schutters voor een prijs in aanmerking kwamen. Als de verschillende onderdelen elkaar collectief bestreden en het er dus om ging welk peloton in totaal de hoogste cijfers behaalde, dan kwamen de onmiddellijke superieuren altijd naar de prestaties van hun soldaten kijken, omdat hun eigen reputatie als instructeur daarbij in het geding kwam. Zo’n wedstrijd werd dan ook veel belangrijker geacht dan prijsschieten, waarbij slechts één overwinnaar kon worden en men zich hoogstens interesseerde voor de kopgroep; van de overgrote meerderheid geloofde men het wel.
Dit ging zover dat de onderofficieren, die meer ervaring in het schijfschieten hadden en regelmatig de eerste plaatsen bezetten, er niet bijzonder op gesteld waren dat hun minderen zo goed schoten, want dat gaf maar lastige concurrentie. De zes schoten werden afgevuurd, de ene schutter draafde weg, de andere zette zich in postuur. Het resultaat deed er niet veel toe, zolang het niet al te gunstig was. Zelfs poedels, die anders heftige verontwaardiging wekten, werden nu met een spottend lachje afgedaan.
Wachtmeester Platzek geeuwde uitbundig. Hij kon door de drukkende hitte zijn ogen bijna niet open houden en wat er achter zijn rug gebeurde interesseerde hem weinig; de soldaten die daar dienst hadden waren ervaren en betrouwbaar; die zouden het kind wel wiegen. Af en toe maakte hij een grapje met de soldaat die juist zou schieten en als het hem gelukte die te beletten zuiver te mikken, dan glimlachte hij welwillend. In de groep die nu aan de beurt was om te schieten bevond zich ook kanonnier Vierbein. Asch keek hem onderzoekend aan, maar Vierbein ontweek zijn blik. Hij vond dat zijn vriend er ellendig uitzag, maar liet dat niet merken. Evenals alle anderen overhandigde hij hem zes stuks ammunitie.
Met aangename regelmaat knalden de schoten over de baan. De cijfers met de behaalde resultaten verschenen en verdwenen zonder enige sensatie te wekken. Op de achtergrond brulde de Opper. Een hele poos later draaide Asch zich om want hij wilde een paar opmonterende woorden richten tot Vierbein. Maar Vierbein was er niet meer, die had zich ongemerkt uit de voeten gemaakt.
Soldaat Asch had enige seconden nodig voor hij begreep, wat dit beteken de. Korporaal Kowalski die de roerloze houding van zijn vriend had opgemerkt, keek alleen verbaasd. Maar nog een ogenblik later begreep hij het ook. ‘Dat wordt gedonder,’ zei hij zacht. Asch knikte. Hij liep naar Platzek toe. ‘Wachtmeester, mag ik even weg?’
‘Ga je gang,’ zei deze onverschillig. ‘Maar blijf niet te lang uit. Korporaal Kowalski zal zolang je dienst waarnemen.’
Soldaat Asch holde naar de uitgang van de schietbaan. ‘Wat een haast!’ riep Platzek hem geamuseerd na. Asch negeerde hem. Hij zocht Vierbein. Hij drong zich door de groep wachtende soldaten. In zijn haast liep hij luitenant Wedelmann die het oppertoezicht had bijna van de voeten. Wedelmann wilde hem tot de orde roepen, maar toen hij Asch herkende glimlachte hij alleen vriendelijk. Asch rende verder. Daar zag hij Vierbein bij een munitiebunker tussen de bomen staan. ‘Vierbein!’ brulde Asch.
Vierbein schrok op en draaide zich met een ruk om. De ogen in zijn bleke gezicht hadden een koortsachtige glans. Het was alsof hij achteruit wilde wijken.
Soldaat Asch liep nu langzaam naar de kanonnier toe. Hij probeerde rustiger adem te halen. Hij voelde dat zijn hart bonsde. Bijna automatisch ging hij verder.
‘Vierbein,’ zei hij toen, ‘geef mij die munitie.’
De kanonnier antwoordde niet. In slappe houding, een beetje voorovergebogen bleef hij staan. In zijn linkerhand hing het geweer. ‘Geef mij die munitie, Vierbein.’
‘Nee,’ zei deze.
Asch bleef staan. Het bleke gezicht van zijn vriend was vochtig van zweet en tranen. De lippen waren kleurloos. Zijn mond stond open. Asch was diepbewogen. Golven van medelijden spoelden over hem heen. Snikken krampten in zijn keel, hij had luidkeels willen jammeren. Maar hij zei: ‘Schaam je je niet? Lelijke ellendige slappeling!’
‘Ik kan niet meer,’ zei Vierbein. ‘Laat me toch.’
‘Als je me die patronen niet dadelijk geeft, timmer ik je op je snuit.’
‘Ik wil niet meer!’ steunde Vierbein wanhopig.
Met één sprong was Asch bij Vierbein en trok hem mee op de grond. Het geweer sloeg met een doffe klap tegen de grond. Asch hield de jongen die zich kronkelend verzette met zijn linkerhand in bedwang, hief de rechter op en sloeg.
Vierbein brulde. Asch bleef erop los timmeren. Vierbein brulde weer.
Asch drukte zijn knie op de hijgende borst, rukte de patroontas open, haalde de zes patronen eruit en stak ze in zijn zak. ‘Rotzak!’ riep hij. ‘Lelijke, kleine, gemene rotzak! Jij wou je een kogel door je kop jagen, hè? Maar dat lukt je zo maar niet. Daar zal ik voor zorgen.’ Hij keek in de wijdgeopende ogen van de man die onder hem lag. Hij zag bloed dat over een grauwbleke huid liep en richtte zich op. Hij hijgde en toen hij omkeek zag hij dat er een paar soldaten om hem heen stonden. ‘Hij vermoordt ’m!’ riep een stem op de achtergrond. Over Asch’ gezicht trok een verwrongen glimlach.
Opperwachtmeester Schulz kwam aanrennen en duwde de soldaten uit elkaar.
‘Wat gebeurt er hier?’ riep hij.
‘Een klein meningsverschil,’ zei Asch. Hij knielde neer, boog zich over Vierbein en begon die omhoog te sjorren. Deze kwam moeizaam overeind, wankelde even en richtte zich toen op. ‘Altijd toch ook die Vierbein!’ riep de opperwachtmeester. ‘Ik heb zijn snuffel wat bijgewerkt,’ zei Asch. ‘Het was een zuiver persoonlijke aangelegenheid. Van mens tot mens. Waar of niet, Vierbein?’
‘Ja,’ zei deze.
De Opper knikte tevreden. Anders was hij beslist niet de man dergelijke dingen te dulden. Gewoonlijk zouden de daders op het rapport zijn gezet, of althans een geweldige schrobbering hebben gekregen. Maar in dit speciale geval was alles in orde en geheel naar zijn zin. ‘Ditmaal, Asch,’ zei hij, ‘heb je precies de juiste man uitgezocht.’
Schulz monsterde de afgeranselde, bloedende Vierbein met nauwelijks verholen welgevallen. Hij gaf Asch een tikje op de bovenarm. Hij deed dit met zoveel animo dat hij niet eens merkte dat Asch achteruit week. ‘Bravo, Asch,’ zei hij waarderend. ‘Goed gedaan.’ Toen ging hij weg. De soldaat die hij had geprezen staarde hem lang na. ‘En jij bent de volgende,’ zei hij zacht.
Daarmee begon de avontuurlijke revolte van soldaat e.k. Asch.
De schietwedstrijd van de 3e batterij liep langzaam ten einde. De overwinnaars schenen al vast te staan. Verrassingen waren nauwelijks nog te verwachten. Schijnbaar onwillig nam de Opper de eerste gelukwensen al in ontvangst.
Tijdens de middagpauze was de veldkeuken komen aanrijden; het maal had uit gort met varkensvlees bestaan en Vierbein had mogen bedienen, afwassen, gamellen schuren. Hij deed dit betrekkelijk rustig; zijn gezicht had nu niet zo zeer een lijdende als wel een nadenkende trek. Het was alsof het gevecht met Asch zijn verstand, dat gedurende enige tijd gedeeltelijk uitgeschakeld scheen, weer op gang had gebracht. ‘Ik heb je flink toegetakeld,’ zei Asch en bekeek hem met een waarderende blik.
‘Je hebt op me losgeranseld alsof ik een zandzak was.’
‘Ik heb mijn uiterste best gedaan, Vierbein.’
Zijn mishandelde en opgezwollen gezicht deed Vierbein bij het praten pijn; zijn lach was een grimas. Het gelukte hem niet de vriendschappelijke toon van Asch te beantwoorden, maar hij nam deze niets kwalijk. ‘Je was je zelfbeheersing totaal kwijt. Je sloeg aan één stuk door, ook toen ik me allang niet meer verzette. Je wist niet meer wat je deed.’
‘Ja,’ zei Asch, voorzichtig spottend, ‘niet iedereen kan zo’n voorbeeld van zelfbeheersing zijn als jij.’
‘Neem me niet kwalijk, Asch,’ zei Vierbein onmiddellijk en zijn stem klonk schor.
‘Stil maar. We praten er niet meer over.’
Herbert Asch wilde zich afwenden, maar Johannes Vierbein liep hem na. Hij greep voorzichtig de arm van zijn vriend. ‘Je gelooft dus,’ zei hij, ‘dat ik… dat ik zelfmoord wilde plegen.’
‘Ik geloof helemaal niets,’ zei Asch afwerend, ‘Ik geloof niet eens wat ik met mijn eigen ogen heb gezien. En in dit geval heb ik helemaal niets gezien. Als je wilt was hier alleen sprake van een voorzichtigheidsmaatregel van mijn kant. Of als je dat nog beter bevalt: Ik wilde alleen eens uitrazen! Dat is toch heel gewoon? En daarvoor zoek je toch steeds je vrienden uit – waarvoor heb je ze anders?’
‘Herbert,’ zei Vierbein zacht, maar hij voelde geen schaamte over zijn eigen woorden, ‘het was precies wat je vermoedde. Ik was aan het eind gekomen.’
‘Vergeet het nu maar?’
‘Ik zal het nooit vergeten, Herbert. Maar ik zal, geloof ik, ook nooit meer een nieuwe poging doen.’
‘Goed zo, Johannes. Dat heeft ook geen zin. Voor wie zou je zoiets doen? Wie zou die eer verdienen? Als je iemand zou vinden die beweert zoiets te begrijpen, dan zou je hem moeten neerknallen.’
‘Ik had het gevoel,’ bekende Vierbein, ‘alsof ik in die richting werd geduwd, meedogenloos en geheel opzettelijk. Ik had geen wilskracht meer. Er kwam te veel bij elkaar.’
‘Je hebt je laten drijven alsof je een veertje was. En door wie? Door kerels die aan hoogmoedswaanzin lijden en die van pesten hun beroep maken.’
Johannes Vierbein had willen zeggen, dat er meer was geweest, dat er andere dingen bij waren gekomen, dat hij zich volkomen verlaten had gevoeld, uitgestoten, een paria. Dat hij verdoofd was geweest, willoos, gevoelloos, geheel gebroken en dat hij nog slechts één wens had gehad: zichzelf uitschakelen, de motor afzetten! Om zich heen kijkend zei hij: ‘Ik heb gedaan wat ik kon, alles geprobeerd wat in mijn macht was, ik heb eerlijk mijn best gedaan – maar met zo’n wereld, zo’n wereld vol soldaten kom ik niet klaar.’
Asch lachte hartelijk. ‘Maar dit is niet de hele wereld, al doen allerlei mensen ook hun best het voor te stellen als of dit de enige echte van alle werelden is. Maar je moet toch zorgen dat je, hoe dan ook, met die wereld klaar komt anders ga je eraan.’
‘Dat is goed bedoeld en gemakkelijk gezegd,’ antwoordde Johannes wrang.
‘Misschien wordt er iemand gevonden,’ zei Asch met goedgespeelde onverschilligheid, ‘die je bewijst dat je ongelijk hebt, dat je het helemaal verkeerd ziet. Er moet nodig eens een overtuigend bewijs worden geleverd dat een kazerne nog geen goddelijk instituut is.’ Soldaat Asch verliet zijn vriend en begaf zich weer naar de schietbaan. Nog slechts enkele soldaten hadden nog niet geschoten. De laatste groepjes kwamen naar voren. Ook kapitein Derna vertoonde zich, zonder actief deel te nemen aan de wedstrijd, want hij schoot niet bijzonder goed. Kapitein Derna, begeleid en zorgvuldig bewaakt door opperwachtmeester Schulz, huichelde intense belangstelling, liet zich de behaalde cijfers tonen en constateerde niet zonder voldoening, dat de opperwachtmeester, zijn beste Schulz, bovenaan stond. ‘Ik feliciteer je,’ zei hij joviaal en duidelijk voor zijn naaste omgeving verstaanbaar. ‘Daar blijkt weer uit wie de beste soldaten zijn.’
Schulz wees deze hulde met gepaste bescheidenheid af. ‘De wedstrijd is nog niet afgelopen, kapitein.’
Maar hij duchtte geen ernstige concurrentie meer. De beste schutters van de batterij hadden hun geluk al beproefd maar natuurlijk zonder het zover te brengen als hij. Hij had met zijn zes schoten vierenzestig van de tweeënzeventig mogelijke punten behaald. Dat was een hele prestatie. Op hem volgden onderwachtmeester Lindenberg met tweeënzestig en wachtmeester Platzek met eenenzestig punten. Een dergelijk resultaat was te verwachten geweest.
Onder de weinigen die nog moesten schieten bevond zich ook soldaat Asch. Hij voelde zich uitstekend in vorm. Daar kwam bij dat practisch niemand zich voor hem interesseerde zodat hij ongestoord kon schieten. Hij had zich vast voorgenomen zijn uiterste best te doen. Voor soldaat Asch kon beginnen beduidde Kowalski hem, dat hij hem dringend onder vier ogen moest spreken. ‘Heb je kanonnier Vierbein zijn munitie afgenomen?’ vroeg hij. Asch hield zich onnozel. ‘Wat voor munitie?’
De korporaal floot zacht door zijn tanden. ‘Ik begrijp het,’ zei hij toen. ‘Maar als ze straks zes patronen tekort komen dan zullen bepaalde lui zich van woede in hun achterste bijten.’
‘Laat ze hun gang gaan,’ zei Asch luchtig. ‘De enige vraag is of wij er last mee kunnen krijgen.’
‘Onmogelijk,’ zei de korporaal grijnzend. ‘Kort nadat Vierbein ’m gesmeerd was heb ik de rest van de munitie overgedragen aan een ander. Dat was een doodgewone kaffer, die de rommel op goed geloof van me heeft overgenomen. Wat dus wil zeggen, dat hij te lui of te stom was om de zaak te controleren. Dat was om elf uur. Om één uur heeft een derde vent hem opgevolgd en om drie uur een vierde. Totnogtoe heeft niemand iets gemerkt.’
Wachtmeester Platzek, die nog altijd het toezicht had, keek nauwelijks naar hem. Asch was geen klein kind dat je voortdurend op de vingers moest kijken.
De eerste twee schoten moesten liggend op de brits worden afgevuurd; het derde en het vierde geknield en de laatste twee staand. Asch ging er gemakkelijk bij liggen, ademde diep in, mikte kort en drukte af. Het eerste schot was een twaalf. ‘Puur toeval,’ zei Platzek niets vermoedend.
Asch schoot, zeer geconcentreerd, voor de tweede maal. Het ging uitstekend. Zijn tweede schot was een tien.
‘Dat is helemaal niet slecht,’ zei Platzek, nu met enige argwaan. Asch was van de brits opgestaan en knielde nu neer. Behaaglijk vond hij de juiste houding. Zijn adem ging rustig. Hij drukte af en het schot sloeg kort en droog in. Het schaakbordpatroon dat een voltreffer aanduidde verscheen.
‘Al weer een twaalf,’ zei Platzek verbaasd.
Inmiddels waren nieuwsgierige toeschouwers samengedromd. Enkele onderofficieren begonnen levendig te discussiëren. Als een lopend vuurtje verspreidde zich de mare dat het record van die dag bedreigd werd, letterlijk in de laatste minuut van de schietwedstrijd. Opperwachtmeester Schulz kwam in solide looppas aangedraafd.
Inmiddels had Asch ook zijn vierde schot gelost. Weer een twaalf. Asch glimlachte verstolen en veegde zich het zweet van zijn voorhoofd. ‘Maar dat is ongelooflijk,’ riep Platzek en hij kon zijn verontwaardiging moeilijk bedwingen. Nog twee min of meer behoorlijke treffers en de eerste prijs die tot nogtoe het onbestreden bezit van de onderofficieren was geweest, ging naar een van de manschappen. En wat nog erger was: Als Asch met de eerste prijs ging strijken, dan zou hij, Platzek, die tot nogtoe op de derde plaats had gestaan, van de overwinnaarslijst verdwijnen.
Platzek wendde zich tot de opperwachtmeester. ‘Die schijnt vandaag een goede dag te hebben,’ zei hij bezorgd.
De opperwachtmeester keek de aantekeningen na. Zijn leerbruine gezicht kreeg een iets rodere tint. Maar hij deed humoristisch. ‘Ook een blinde kip vindt nog wel eens een korreltje.’
Platzek deed zijn best om te lachen. Verschillende onderofficieren kwamen bezorgd naderbij. Enkele soldaten e.k. vervuld van eerlijk leedvermaak, begonnen druk te praten. ‘Houd je bek toch eens!’ riep Schulz nerveus. ‘Laat dat gekakel ophouden!’
Alle gesprekken verstomden, Asch, die wijdbeens klaar stond om zijn laatste twee schoten af te vuren, kreeg het gevoel, dat het loerende, gespannen stilzwijgen in zijn rug bijna tastbaar was geworden. Hij sloot zijn ogen, ademde diep in en uit. Hij concentreerde zich volkomen. Asch boog zich iets voorover en drukte de kolf van zijn geweer vast tegen zijn schouder. Langzaam bewoog de loop, bleef toen roerloos. De soldaat ademde hoorbaar. Toen schoot hij.
‘Elf!’ riep Platzek, stomverbaasd. Hij rende naar de wateremmer, dompelde er een veldbeker in en dronk. Nu nog maar een acht, rekende hij en dan heeft hij de eerste prijs. En nog maar een vijf, een luizige vijf en hij, Platzek, kon naar huis gaan.
‘Kolossaal,’ zei de opperwachtmeester, even van zijn stuk gebracht. De soldaten grijnsden ongegeneerd en een riep er vrolijk: ‘Ga zo door Asch!’ waarop Schulz ineenkromp. Onderofficier Lindenberg stond roerloos te kijken; of hij de tweede of de derde prijs kreeg bleef hem vrij onverschillig; de hoofdzaak was, dat hij tot de kopgroep behoorde. Bovendien vond hij het nog wel een beetje vleiend dat de soldaat die zo goed schoot tot zijn eigen peloton behoorde, en dat dus iemand die hij had opgeleid, bezig was de beste schutter van de batterij te worden. Hij vond alleen de opwinding waarvan de opperwachtmeester blijk gaf een beetje pijnlijk; hij leed er bijna lichamelijk onder als hij getuige moest zijn van onmilitair gedrag, zonder corrigerend te kunnen ingrijpen. Korporaal Kowalski begaf zich onder het voorwendsel, dat die dienst hem dit gebood, zonder te worden tegengehouden naar voren, waar Asch stond. Hij bukte zich en raapte de patroonhulzen op. Daarbij zei hij: ‘Voorzichtig Asch! Als je hem blameert wordt hij je doodsvijand. Denk aan de munitie!’
Asch knikte onmerkbaar. Hij keek om zich heen, zag de gespannen gezichten van de onderofficieren, zag dat Schulz een beetje bleek was geworden, zag het tevreden grijnzen van de onderofficieren en Kowalski’s ongeveinsde bezorgdheid. En hij dacht aan de munitie die Vierbein had weggenomen en die zich nu in zijn zak bevond. Hij wist dat hij het zich op dit ogenblik niet kon permitteren de woede van de opperwachtmeester op de hals te halen. Nu niet. Later.
Hij legde vastbesloten aan, mikte vluchtig en drukte af. In de buurt van de schietschijf vloog een stofwolkje op. ‘Poedel!’ riep Platzek opgelucht.
De opper gloeide van trots als een rode lamp. Met voorbeeldige snelheid paste hij zich bij de nieuwe situatie aan. Hij glimlachte welwillend en klopte Asch op de schouder.
‘Lang niet slecht, kerel,’ zei hij. ‘Lang niet slecht. Nu ja, je kunt nog niet helemaal concurreren met een oude rot. Maar wat niet is kan nog worden. Aanleg heb je zeker. Ik heb het altijd wel gezegd: die Asch kan een goed onderofficier worden. Ga zo voort!’
Weer sloeg de opperwachtmeester de zwijgende Asch op de schouder.
Hij knikte vriendschappelijk. Toen riep hij: ‘De wedstrijd is afgelopen. Schijven opruimen. Munitie met mij afrekenen. Over een half uur vertrekken.’
Asch liep naar Kowalski en gooide zijn geweer mismoedig in het gras. Hij ging zitten en keek zijn kameraad onderzoekend aan. ‘Verdiend heeft die vent het niet,’ zei hij. ‘Maar het loont de moeite,’ zei de ervaren Kowalski. De corveeërs, waaronder natuurlijk Vierbein, braken de stellingen af, transporteerden de vol gaten geschoten schijven, ruimden op, verzamelden flarden papier, veegden en harkten. De met het toezicht belaste wachtmeesters rekenden de munitie na. De overige soldaten verzamelden zich en stonden klaar om naar de kazerne te marcheren. Het was een rustige dag geweest; ze hadden zes schoten op het landschap afgevuurd en voor de rest heerlijk de lijn getrokken, gemaft en gekletst, gekaart en zich handig aan bijzondere corveeën onttrokken. Nu kwam de afmars, dan een uur geweer schoonmaken en daarna: een gezellige avond! Moeilijkheden waren nauwelijks te verwachten, want de Opper genoot van zijn overwinning en bovendien zouden de onderofficieren die avond een bierfuif houden, om de beste schutter in eigen kring te huldigen.
Maar de afmars ondervond vertraging. Baan 1 en 3 rapporteerden dat alles in orde was, en leverden hun munitieafrekening in. Maar baan 2 kon er niet uitkomen. Wachtmeester Platzek rekende en rekende, maar tot een bevredigend resultaat kwam hij niet.
De opperwachtmeester vloekte, toen hem dit gerapporteerd werd. Tenslotte rekende hij zelf. Maar ook hij kon de uitkomst niet veranderen: er ontbraken zes patronen.
Dat was en de Opper zei het onomwonden, een ongehoord geval. Er mochten eenvoudig geen patronen ontbreken. Ze waren allemaal geteld en van elk schot moest duidelijk worden aangetoond dat het was afgevuurd. De opperwachtmeester voorzag gruwelijke complicaties. ‘Wat is dat nou voor zwijnerij, Platzek!’
Platzek stond verlegen te draaien. Dat zo iets nu juist hèm moest overkomen was meer dan pijnlijk, dat was gevaarlijk, daarvan waren de gevolgen gewoon niet te overzien. Hij zag zich al voor de krijgsraad gedaagd, gevangen genomen, gedegradeerd. De Opper nam hem meedogenloos op.
Platzek deed een poging tot een voorlopig onderzoek. Hij liet alle soldaten aantreden die bij zijn baan werk hadden gedaan; hieronder bevonden zich ook Kowalski en Asch. Hij stelde insinuerende vragen en uitte grove verdachtmakingen.
‘Dat is toch te gek, Platzek!’ riep de Opper geërgerd. ‘Dat is idioot.’ Hij knikte Kowalski en vooral Asch vertrouwelijk toe. ‘Ik kan toch niet toestaan, dat jij mijn beste soldaten verdenkt. We gaan nu weg en jij, Platzek, je neemt die papieren mee en je rekent in de kazerne de hele zaak nog maar eens na. Bovendien vergelijk je je aantekeningen met de gaten in de schijven.’
‘Ja, opperwachtmeester,’ zei Platzek, diep onder de indruk. De Opper knikte grimmig. ‘En uiterlijk morgenvroeg,’ zei hij, ‘klopt de zaak. Hoe je het doet is jouw zaak. Maar het klopt. Of je zult nog eens wat beleven.’
Luitenant Wedelmann was ontevreden over zichzelf en over de hele wereld en het leek wel of die alles overheersende ontevredenheid bij hem een permanent verschijnsel was geworden. Hij had geen plezier meer in alles wat hij deed, of had moeten doen. Het ontbrak hem eenvoudig aan het nodige vuur, aan een prikkel, een kleine wereldoorlog of een vrouwelijk wezen met de nodige attractie.
Hij deed wel volgens de voorschriften dienst, maar hij verveelde zich er gruwelijk bij. Het gebeurde de laatste tijd vaak, dat hij terneergeslagen door de kazerne slenterde en daarbij rustig maar bijna onwillig en mateloos verveeld, zijn diensttaak nakwam. Op de schietbaan had hij het nauwelijks twee uur kunnen uithouden; de hier bijzonder aan het licht tredende ijver van de onderofficieren, hun overduidelijk gedemonstreerde superioriteit en het besef zelf alles behalve een scherpschutter te zijn maakten, dat alle ingrijpen van zijn kant hier onmogelijk was. Dit had hem in een sombere stemming gebracht.
Na afloop van de dienst ging hij naar het casino. Hij ging in een hoekje van de leeszaal zitten, bladerde tijdschriften door, bekeek het patroon van het tafelkleed en begon de franje van een wandtapijt te tellen. Toen vluchtte hij voor majoor Luschke, die kennelijk op zoek was naar een schaakpartner met talent en veel uithoudingsvermogen. Het was over het algemeen niet gemakkelijk aan Luschke te ontsnappen, maar die dag zou het voor Wedelmann een marteling zijn geweest als hij met de majoor had moeten schaken. Want Luschke speelde systematisch en enerverend langzaam, terwijl hij bovendien af en toe liet merken dat hij als de hogere in rang, die bovendien meer dienstjaren had, logisch gesproken moest winnen. Wanneer hij werkelijk won, vooral omdat hij inderdaad beter speelde, dan maakte hij zijn tegenstander met vernietigende ironie af.
Wat Wedelmann vooral zo deprimeerde was dat hij wel kameraden maar geen enkele vriend bezat. In zijn afdeling waren behalve hij zelf nog drie luitenants van zijn leeftijd, die alle drie een heel speciale methode hadden om hun vrije tijd door te brengen. De een amuseerde zich met goedkope meisjes, de ander ging geheel op in de dienst en de derde was practisch verloofd. Daarom was Wedelmann vaak eenzaam en practisch afhankelijk van de welwillendheid van zijn superieuren die hem echter meestal negeerden.
De luitenant lag lui achterover in een fauteuil en stak zijn benen uit. Hij had een meisje moeten hebben, dat was het! Niet een om koffie mee te drinken, te tennissen of te wandelen, maar een echt meisje, dat het werkelijk prettig vond om te worden omhelsd en dat verliefd was op de liefde. Geen goedkoop scharreltje, maar een echte vrouw, met lieve handen en een groot hart. Maar zo iets vond je niet zo gemakkelijk; dat zag je meestal alleen in tijdschriften en romans. Zijn afkeer van dergelijke lectuur was juist daarom zo groot, omdat vrijmoedige schilderingen hem prikkelden. En hoe hij ook zijn best deed, hij kon in dat ellendige nest geen bevrediging vinden. Alle vrouwen die hij ontmoette waren of te jong, óf te verdorven, te oud, te koel of te zeer getrouwd. Tot welke categorie Ingrid Asch behoorde wist hij nog niet.
Die Ingrid was toch wel een bijzonder meisje, vond hij: een knap gezichtje, een goed figuur, en lang niet dom. Daarmee zou je je zelfs in uniform kunnen vertonen. Hij voelde een lichte opwinding als hij aan haar dacht.
‘Zullen we een partijtje schaken?’ vroeg majoor Luschke, die ongemerkt naderbij was gekomen. Zijn knollenkop was nu geplooid in een zelfgenoegzaam lachje, dat gewoonlijk voldoende was om zelfs bejaarde kapiteins uit hun evenwicht te brengen.
Luitenant Wedelmann sprong op, een beetje verward. Luschke bracht hem altijd in verwarring. En hij wist nooit precies of hij die raadselachtige man nu sympathiek vond of vreesde.
‘Blijf toch rustig zitten, luitenant,’ zei majoor Luschke met zijn zachte stem die de lucht scheen te snijden als een scheermesje. ‘Ik was niet van plan hier met u te gaan exerceren. Ik wil alleen weten of u met me wilt schaken.’
‘Natuurlijk, majoor,’ verzekerde luitenant Wedelmann haastig. Hij keek vol eerbied naar de Knollenkop op.
‘Nee, beste jongen,’ zei de majoor droog, ‘Ik geloof niet, dat je er in de ware stemming voor bent. U hebt frisse lucht nodig, denk ik.’ Hij liep met korte energieke passen weg en knipte tevreden met de vingers van zijn rechterhand.
De luitenant keek zijn commandant vol bewondering na. Wat een man! Die keek dwars door je heen.
Wedelmann liep naar de telefooncel, bladerde even in de gids en koos het nummer van Asch. Een lid van het personeel antwoordde. Hij vroeg naar juffrouw Ingrid Asch en werd prompt met haar verbonden. Ingrids stem klonk aangenaam warm en hij was bereid zichzelf wijs te maken, dat die een bijna zinnelijke klank had. Hij was meteen in de zevende hemel.
‘Ik wou u alleen vragen of u zin en tijd hebt om vanavond met me uit te gaan. Ik stel Café Liedtke voor, maar ik richt me natuurlijk helemaal naar u. Als u het goed vindt kom ik in uniform.’
Ingrid aarzelde even en hij vatte dat op als koketterie. Daarna beloofde ze te komen. Ze vond het goed dat hij in uniform kwam en ook zijn voorstel om naar café Liedtke te gaan, waar de taart uitstekend was, kon bij haar genade vinden. Ze verzocht hem alleen haar broer, soldaat e.k. Asch te willen vertellen, dat ze naar café Liedtke ging, want de mogelijkheid bestond dat hij haar wilde spreken. Zou luitenant Wedelmann dat voor haar willen doen?
‘Maar natuurlijk. Daar zal ik onmiddellijk voor zorgen. Ik verheug me er nu al op u te zien. Over een half uur? – Goed, over een uur dan, in café Liedtke.’
Wedelmann legde de hoorn op de haak, knikte zijn spiegelbeeld in het glas tevreden toe, verliet de telefooncel, begaf zich naar zijn kamer en maakte zich klaar. De onderofficier van dienst gaf hij opdracht soldaat Asch te vertellen dat diens zuster zich in café Liedtke bevond. Hij ging onder de douche en zong met gesmoorde stem: ‘O sole mio’. Later schoor hij zich, ofschoon hij dat die morgen nog gedaan had en hij geen bijzonder zware baard had. Hij wreef zijn gladde gezicht in met eau de cologne, bekeek zich in de spiegel en vond dat hij er heel behoorlijk uitzag.
Hij trof Ingrid in café Liedtke, in het bovenzaaltje, waar clubfauteuils stonden en de dames van het officierscorps ook geregeld kwamen. Hij herkende de vrouw van een stafkapitein en salueerde hoffelijk. De kapiteinsvrouw knikte waardig en monsterde Ingrid Asch critisch. Ingrid droeg een vrolijke, gestreepte zomerjurk die laag was uitgesneden en geen mouwen had. Wedelmann vond alles wat hij van haar zag zeer de moeite waard. Hij boog zich geïnteresseerd naar haar toe. ‘Om misverstanden te voorkomen,’ zei Ingrid Asch terughoudend. ‘Ik ben alleen gekomen om een beetje met u te praten.’
‘Dat spreekt toch vanzelf,’ zei Wedelmann.
‘Ik hoop van harte, dat ik door hier te komen geen verplichtingen heb aangegaan.’
‘Ik zou het niet in mijn hoofd halen,’ verzekerde Wedelmann. Een beetje teleurgesteld dacht hij: ‘Ze is niet erg tegemoetkomend, maar misschien is dat een truc van haar.’
‘Ik ben namelijk zo goed als verloofd,’ zei Ingrid Asch spontaan en ze verbaasde zich toen ze het had gezegd.
‘Aha,’ zei Wedelmann. En hij voegde eraan toe: ‘Dat kan ik me heel goed voorstellen; de mannen zouden blind moeten zijn als ze u niet het hof maakten.’ En hij dacht: Ik geloof, dat het helemaal niet zo eenvoudig zal zijn dit lieve meisje te veroveren; misschien behoort ze tot het ouderwetse soort, dat eerst getrouwd wil zijn voor ze bereid is met de liefde kennis te maken. ‘Maar u heeft zich natuurlijk nog niet definitief gebonden?’
‘Natuurlijk niet,’ zei Ingrid Asch. ‘We hebben de laatste tijd zelfs ernstige meningsverschillen.’
‘Dat wil nog al eens voorkomen,’ viel Wedelmann haar bij. ‘En dat kan ik me ook heel goed begrijpen. U bent nog erg jong, u hebt nog alle tijd voor u zich bindt. Vindt u ook niet?’
Ingrid antwoordde niet. Het was alsof ze plotseling niet meer aanwezig was. Ze keek vol spanning de zaal in, naar de kant waar de ramen zich bevonden. Hij volgde haar blik. Daar ging juist een soldaat zitten. Hij kende hem. Het was er een van zijn batterij en hij heette Vierbein. Kanonnier Vierbein.
‘Wil u me even excuseren?’ zei Ingrid Asch. ‘Ik geloof, dat mijn broer een boodschap heeft gestuurd.’ Ze stond op zonder zijn toestemming af te wachten. Ze liep naar Johannes Vierbein toe, die haar met grote ogen zag naderen.
Wedelmann voelde zich een beetje onbehaaglijk, want de belangstelling van de kapiteinsvrouw die twee tafeltjes verderop zat was geheel op hem geconcentreerd. Hij meende, dat haar blikken verwondering, nieuwsgierigheid en afkeuring uitdrukten. Hij dronk zijn kop koffie in één teug leeg en bestelde een dubbele cognac.
Met onverholen wantrouwen, bijna met wrevel, observeerde hij Ingrid Asch en kanonnier Vierbein. De twee zaten nu dicht naast elkaar en praatten druk, dat wil zeggen, Ingrid was grotendeels aan het woord, terwijl Vierbein met onbewogen gezicht luisterde en alleen af en toe een woord zei, alsof hij zich moest verdedigen. Als een minnend paar, meende de luitenant tenslotte te kunnen concluderen, zagen ze er eigenlijk niet uit.
Hij nipte van zijn cognac. Die smaakte afschuwelijk, vond hij, geen pit, geen vuur, geen geur. Hij dronk zijn glas leeg en bestelde: ‘hetzelfde’. Die Vierbein, vond Wedelmann nu, ziet er bepaald zielig uit! Een pleister op zijn linkerwang, een uniform die hem te wijd is en over zijn borst in plooien hangt. Neen, dat was geen concurrent. Maar toen zag hij dat Ingrid Asch de man waarvan hij de concurrentie absoluut niet vreesde bijna liefkozend bij de bovenarm nam. Daarna legde ze haar hand op de zijne en liet die daar liggen. Dat ging te ver, vond luitenant Wedelmann. Hij riep: ‘Afrekenen!’
Maar ook dat hoorde Ingrid Asch niet, ze praatte maar door tegen de kanonnier die steeds dichter naar haar toeschoof.
Wedelmann dwong zijn gezicht tot een glimlach. Het kostte hem veel moeite. Hij kreeg filosofische neigingen; hij begreep de wereld weer eens niet. Nee, als hij zichzelf vergeleek met die Vierbein en zich dan afvroeg wie het meisje zou kiezen, dan begreep hij de wereld niet meer. Vermoedelijk had hij alleen als een soort lokaas gefungeerd; ja zeker, zijn taak had zich uitsluitend bepaald tot het verschaffen van een gelegenheid tot rendez-vous dat over soldaat Asch had gelopen. Want had hij soldaat Asch op verzoek van Ingrid niet prompt verteld waar de dame van plan was heen te gaan? Een verdomd pijnlijke situatie! Op de een of andere manier had hij een belachelijk figuur geslagen.
Wedelmann betaalde en ging weg. Hij liep vlak langs Ingrid Asch en Johannes Vierbein heen, maar geen van beiden merkte hem op. Dat was nog het allerergste.
Hij liep de straat op en keek om zich heen. Het was nu donker. Hier en daar liep een enkele wandelaar. Nauwelijks een auto te zien. Verveeld bescheen het licht van lantaarns en etalages het asfalt. ‘Excelsior’ de bar die zich in bloedrode neonletters aankondigde, lokte hem. Paul, de eigenaar, die door de habitué’s ‘hete Paultje’ werd genoemd, was kennelijk verheugd zijn bezoeker te zien en wilde hem omarmen. Wedelmann duwde hem van zich af. Hij ging bij Erika aan de bar zitten en dronk vlug na elkaar vier glazen gin. Erika gaf hem te verstaan, dat ze misschien wel bereid was zich na afloop van haar dienst uitvoerig met hem te ‘amuseren’; hij schudde langzaam het hoofd, maar scheen er toch wel iets voor te voelen, tot de prijs die ze noemde en de schaamteloze manier waarop ze dat deed hem weer ontnuchterden.
Vol weerzin verliet hij de ‘Excelsior’ bar, stond verlaten om zich heen te kijken naar de eenzame straat en besloot toen zich in ‘Bismarckshöh’, het stamlokaal van de onderofficieren een stuk in zijn kraag te gaan drinken. Maar toen hij het café binnenging en naar de ronddraaiende paren keek – ‘Elke Woensdagavond dansen – dames vrije toegang’ maakte de eigenaar hem er tactvol op attent, dat hij in uniform was. ‘Ook goed,’ zei de luitenant geërgerd, ‘dan zal ik me thuis wel bezatten. Pak maar een fles cognac voor me in.’ Wedelmann nam de verlangde fles aan, die hem netjes ingepakt in het kantoortje van de eigenaar werd overhandigd. Hij liet ze op zijn rekening schrijven en slenterde bijna aarzelend door de donkere nacht. Die nacht, zo scheen het hem toe, was vol verlangen, het was een zwoele, lauwwarme, de adem afsnoerende nacht. Hij liep als door warme sluiers. Hij passeerde een dicht tegen elkaar gedrongen paartje. ‘Verdomd,’ zei hij, ‘het wordt zo langzamerhand tijd, dat er iets met me gebeurt. Als ik niet gauw trouw kom ik nog in een bordeel terecht!’ De schildwacht opende de poort. Automatisch saluerend ging Wedelmann naar binnen. Ik zal me bezuipen, dacht hij, dat zal me goed doen, dan kan ik ook vergeten, dat een kanonnier, die eruit ziet als die Vierbein, al in staat is mij uit te schakelen.
Met enigszins slepende tred liep hij in de richting van het kazerneblok van de derde batterij. Zijn kamer lag op de eerste verdieping, vlak boven het appartement van de opperwachtmeester. De kurketrekker moest op het nachttafeltje liggen.
‘Goedenavond, luitenant,’ zei een wat hese vrouwenstem. Wedelmann keek verrast omhoog. Het was Lore Schulz, de vrouw van de opperwachtmeester. Ze hing uit het raam en staarde met uitdrukkingloze ogen naar de nacht.
‘Goedenavond, mevrouw Schulz. Zo laat nog op?’
‘Ik kan niet slapen. Mijn man heeft een feestje met het onderofficierskorps. Dat zal wel tot morgenvroeg duren.’
‘Ik kan ook nog niet slapen,’ zei Wedelmann. ‘Ik wilde me een stuk in mijn kraag drinken.’
‘Een goed idee,’ zei Lore Schulz en lachte zacht. ‘Daar zou ik ook wel zin in hebben.’
‘Zullen we ons samen bedrinken?’ vroeg Wedelmann. ‘Waarom niet?’ zei Lore Schulz. ‘Kom binnen.’