10

Vier dagen sleepte hij het met zich mee, vier verschrikkelijke dagen waarin hij 'ongenietbaar' was, zoals Irmi het noemde. Zelfs dr. Schwangler bleef hem uit de weg. 'Dat is het resultaat van dat hij zo is afgevallen!' zei Schwangler tegen Irmi. 'Vroeger was hij de gezellige dikzak, nu is hij de nerveuze wat gezette man! Als dat zo doorgaat, verleid ik hem weer tot vreetpartijen tot hij weer zijn buik heeft!'
'O nee, dat niet!' zei Irmi. Zij liep met Schwangler door het park van Villa Fedelta en brak zo nu en dan een tak af die over de weg met de witte kiezelstenen hing. Ook zij is nerveus, dacht Schwangler. Maar zij laat het niet blijken. Ze zijn nu vijfentwintig jaar met elkaar getrouwd, ze hebben een leven opgebouwd dat een voorbeeld is van ijver en deskundigheid — en van wat de liefde van de partner uit een mens kunnen maken. Ze kennen elkaar door en door en toch zijn er ogenblikken dat hij verschrikt moet constateren dat de geliefde vreemd en onbereikbaar is. Dat valt niet uit te leggen, je merkt het gewoon... en er is geen ontkomen aan. In deze dagen was het weer zo: Hellmuth Wegener leek een vreemde. Hij sprak nauwelijks, zat in zijn familiekring naar de televisie te staren, gaf brommige antwoorden, zat in zijn reusachtige kantoor op de directieafdeling van de Euromedica-fabrie-ken voor de telefoon en staarde ernaar alsof hij die wilde hypnotiseren. Of hij liep als een gekooid dier rond, met zijn handen op zijn rug, zijn hoofd tussen zijn schouders getrokken, zijn kin tegen zijn borst en wie hem benaderde werd afgeblaft en deed er goed aan direct uit zijn gezichtsveld te verdwijnen.
Een herkenbare reden was er niet. Schwangler had op zijn grondige manier alles doorzocht. De produktie liep uitstekend, de afzet was met 21,5% toegenomen, een nieuwe minnares was nergens te bekennen, er waren totaal geen moeilijkheden met Irmi; nooit had zij Wegener de afgelopen vijfentwintig jaar aanleiding gegeven in een jaloerse Othello te veranderen. Gravin Dagliatti woonde nu in Rio de Janeiro, naar René Seifenhaar uit Rome berichtte, zij was uit haar paleis gevlucht, het was zo vol herinneringen aan Hellmuth Wegener. Wat had Wegener zo plotseling veranderd?
Schwangler vroeg er hem naar, dat scheen hem de beste weg. 'Heb je een nieuwe Elietta nodig?'
Je kunt de pot op!' antwoordde Wegener grof.
Ik weet het, ik weet het, je gooit me zo je kamer weer uit, maar - laten we nu even buiten beschouwing laten dat Irmi de beste vrouw ter wereld is! - het is toch altijd mogelijk dat je toch erotisch uitgehongerd bent...'
'Iets anders schiet je zeker niet meer te binnen, hè?'
'Je bent al vier dagen zo afwezig. Je tobt ergens over.'
'Ik heb niets!'
'Hellmuth...'
'Laat me met rust!'
Hij was niet te benaderen. Misschien had zoon Peter gelijk, toen hij zei: 'Papa kan het niet verkroppen dat hij vijftig is. Op je vijftigste begint de ouderdom en papa is een man die nooit oud wil worden! Let maar eens op, al gauw komt hij met pophemden en jeans! Allemaal alleen paniek voor de ouderdom! Mama, je zou eens vier of zes weken met hem naar de Cóte d'Azur moeten gaan en daar topless met hem rondspringen...'
'Wat is topless?' vroeg Irmi.
'Van boven bloot!'
'Peter!' Zij keek haar zoon bestraffend aan. Hij was nu eenentwintig, studeerde chemie in Keulen, reed in een Engelse sportwagen, bracht heel wat jonge mannen met baard en meisjes met lang haar in huis en rookte een pijp. Hij was uitgegroeid, mager en blond als zijn moeder.
'Doe niet zo verschrikt, mama,' zei hij, 'je moet een beetje anders gaan doen! Mannen op de leeftijd van pa hebben daar behoefte aan.'
'Jij moet dat wel weten!'
'Als je je een beetje met psychologie bezighoudt...'
'Ik ken je vader al meer dan vijfentwintig jaar!'
'Dat is het juist! Al vijfentwintig jaar kleven jullie aan elkaar als twee op elkaar geplakte stukken triplex! Trekt niet, hitte- en koudebestendig, niet op te lossen in water, ongevoelig voor damp. Chemisch gezien een uitstekende combinatie! Maar elk van jullie is toch een individu! Is zelf een mens! Heeft zijn bijzondere Ik!'
'Je vader en ik, we hebben altijd...'
'We! We! Waarom zegje nooit eens "ik"? Waarom geef je de ouweheer niet eens een raadseltje op, laat hem ook eens in het zand happen, dan snapt hij tenminste datje zijn eigendom niet bent als de Picasso die in zijn bibliotheek hangt, maar een vrouw die zich van haar persoonlijkheid volledig bewust is!'
'Dat kan ik niet, Peter.'
'Je kunt het! Als jij de grote succesman Wegener op bals en party's kan representeren, ben je ook in staat jezelf in het licht te zetten. Voor vader is alles te vanzelfsprekend. Het hangt als een gewicht om zijn hals. Hij heeft iets nieuws nodig dat hem in spanning houdt. Mama, hij draait de tijd terug als hij plotseling ziet dat hij een heel andere vrouw naast zich heeft! Mannen van zijn leeftijd beginnen van verkeerde dingen te houden, al is het maar een beetje. De gedachte pijnigt hen dat ze wat gemist hebben, wat ze echter nog kunnen inhalen. Over tien jaar zou het misschien te laat zijn!'
'Jullie jonge theoretici!' zei Irmi en glimlachte peinzend. 'Met woorden spelen, dat kunnen jullie! Ik ken vader beter dan jullie allemaal bij elkaar.'
De vijfde dag had Wegener zich in de hand. Zo lang had hij nodig gehad om alle bezwaren in zichzelf neer te slaan en nog slechts de zoon te zijn die om zijn moeder riep. De verschrikkelijke gedachte: doe niets! Houd jezelf voor dat ze bij de bomaanval op Osnabrück is gestorven! Vergeet wat je hebt gelezen! Je bent Hellmuth Wegener en niet Peter Hasslick! Alsje niet toevallig het zoekblad van het Rode Kruis had gelezen, zou je het nooit vernomen hebben. Vergeet het! Vergeet! - Deze beestachtige gedachte verlamde hem vier dagen tot hij hem had vernietigd.
In de middagtijd, toen hij er zeker van was dat hij niet gestoord zou worden, belde hij vanuit zijn kantoor het bejaardentehuis in Lübeck op. Hij kreeg de administratie waar een vrouwenstem - het was duidelijk te horen dat de dame bij het spreken ergens op kauwde - hem bevestigde dat ene Berta Hasslick in de administratie was opgenomen. 'Zij woont in blok vijf, kamer vierendertig,' zei de stem. 'Bent u familie?'
'Nee! Maar ik heb haar zoon gekend. Ik zou haar wat willen sturen.'
'Dat kan zij gebruiken,' zei de kauwende dame. Zij scheen het van een kaart op te lezen: 'Mevrouw Hasslick is hier door sociale zaken geplaatst. Geen familie meer, niets. Zij is tweeëntachtig...'
'Ja, zij moet nu tweeëntachtig zijn...' zei Wegener schor. 'Hoe maakt zij het?'
'Gezien de bijdrage van de bijstand...'
'Ik begrijp het. Dank u.'
Wegener liet de hoorn op de haak vallen. De bijstand. Zij woonde in een armenhuis. Zijn moeder!
Hij verstopte zijn gezicht in beide handen en huilde weer.
De volgende dag ging hij voor een 'zakelijke bespreking' naar Hamburg. Om het officieel te maken liet hij zich door de grote directiewagen met chauffeur afhalen en Irmi, sinds jaren gewend aan plotselinge vertrekken, had geen enkele aanleiding er iets van te denken. Des te meer dacht dr. Schwangler na. 'Hij heeft in Hamburg totaal niets te zoeken,' zei hij tegen René Seifenhaar die toevallig uit Rome was overgekomen en zo'n nauwe witte broek droeg dat hij op straat werd nagefloten, wat hem totaal niets kon schelen. 'Weetje soms wat hem naar Hamburg trekt?' 'Nee!'
'Denk toch eens goed na, hete bliksem!'
'Misschien de Reeperbahn?' vroeg René Seifenhaar, nu toch onder de indruk. Hij keek dr. Schwangler kwaad en hooghartig aan.
'Maar Wegener toch niet!' riep Schwangler. 'Die kruipt toch niet in sex-clubs om naar draaiende billen te gaan kijken! Er moet iets anders zijn!'
'We zullen het van de chauffeur horen.'
Achteraf! Dan kan het al te laat zijn! Wegener heeft al vijf dagen de kolder in zijn kop! En nu die plotselinge, volkomen zinloze tocht naar Hamburg ! René, ik heb zo'n voorgevoel, ik ben met Wegener door dozijnen krietieke situaties gegaan: er is iets onbekends op til, wat gevaarlijk is ! - Ik had hem na moeten reizen!'
Daar dit niet meer mogelijk was, smaakte dr. Schwangler het genoegen van de verrassing niet.
Wegener reed inderdaad naar Hamburg, maar hij liet zich voor het station afzetten. 'Jij blijft hier,' zei hij tegen zijn chauffeur. Hij heette Emil Zyllik, reed meestal dr. Schwangler en verwonderde zich al lang niet meer over zijn bazen. 'Haal me morgenavond afin Hotel Atlantic. En bel mijn vrouw op dat we goed in Hamburg aangekomen zijn. Wacht! Nee! Dat doe ik! Je kunt nu naar het hotel rijden, Emil.'
Emyl Zyllik zei beleefd ja, meneer Wegener!' stapte in zijn wagen en reed weg. Wegener wachtte voor het station tot Zyllik uit het oog verdwenen was, liep toen naar het spoorwegpostkantoor en belde zijn huis op. Vanessa Nina kwam aan de telefoon.
'Waar is mamma?' vroeg Wegener.
'Bij de kapper.'
'Zeg tegen haar dat ik goed ben aangekomen in Hamburg. Ik bel nog wel een keer op.'
'Oké, pappie!'
Het tweede telefoontje was voor het hotel. Daar was hij bekend en de hoofdportier deelde hem mee dat de chauffeur net was aangekomen. Bovendien had dr. Schwangler opgebeld, want die wilde de heer Wegener spreken.
Aha, dacht Wegener, wat spottend omdat het hem gelukt was zelfs Schwangler te misleiden. Hij heeft wat gemerkt en weet nu niet uit welke hoek de wind waait. Dat in Hamburg inderdaad een kamer voor mij is gereserveerd, moet hem radeloos maken.
'Als dr. Schwangler nog eens belt, zeg hem dan alsjeblieft dat ik niet aanwezig ben en in conferentie ben. Hij weet dan genoeg. En dat zeg je tegen iedereen die opbelt: ik ben afwezig.'
'Zoals u wenst, meneer Wegener.'
Het alibi klopt, dacht Wegener tevreden. En morgen ben ik weer voor iedereen te bereiken. Voor Schwangler zal dat een absoluut raadsel zijn.
Hij verliet het spoorwegpostkantoor, liep naar het loket en kocht een retour eerste klasse naar Lübeck. De trein vertrok na twintig minuten. Hij had tijd genoeg om bij een kiosk een doos bonbons te kopen.
Bonbons at zijn moeder altijd graag, herinnerde hij zich. Als zij jarig was, of met Kerstmis of met Pasen... altijd gaven we haar een grote doos bonbons. Vader en ik. Toen vader stierf en ik in de leer was, heb ik het precies zo gehouden. Zij kreeg altijd haar bonbons en zij at ze een voor een uit de doos - behalve bonbons met marsepein, want daar hield zij vreemd genoeg niet van. Die kregen wij dan. En nu woont zij in Lübeck, de marsepeinstad...
Hij liet de grote doos, de grootste die Berta Hasslick ooit in haar leven had gekregen, bijzonder feestelijk inpakken, met strik en zo, en wachtte toen op het perron tot de trein naar Lübeck binnenkwam. Toen hij instapte, voelde hij zijn hart bonzen, alsof hij een misdadiger was op de vlucht.
Dr. Schwangler wist niet hoe hij het had in Keulen. Hij had weer opgebeld en de hoofdportier van het hotel had hem de boodschap overgebracht die Wegener had nagelaten. Emil Zyllik, die Schwangler ook wilde spreken, was onbereikbaar. Ook hij was een paar minuten geleden het hotel uit ge-gegaan.
'Hij is er werkelijk!' zei Schwangler tegen René Seifenhaar. 'Hij heeft een conferentie! Wat is dat, voor de duivel! Al eenentwintig jaar zijn we vrienden en plotseling heeft hij grote geheimen voor me! Ik vlieg morgenochtend met het eerste toestel naar Hamburg. De zaak moet tot op de bodem worden uitgezocht!'
'En als het nou toch om een vrouw gaat?' vroeg Seifenhaar.
'Dan zou het een soort wondervrouw moeten zijn, omdat hij haar voor me verzwijgt. Dan wordt het gevaarlijk, gevaarlijker dan bij Elietta, waar hij ook al bereid was alles weg te gooien en alleen nog in de poel der zonde te leven! Een slippertje hier, een scheef schaatsje daar... daar knijpen we onze ogen voor dicht! Maar als hij nou Irmi en de kinderen in de pan begint te hakken, dan moeten wij het verstand weer in zijn hersenen terugkloppen! En dat zal ik. Daar kun je verzekerd van zijn...'
Dr. Schwangler belde nog zeven keer op. Steeds hetzelfde: de heer Wegener is afwezig. Ook Zyllik was er niet. Hij zat in een kleine bar in de buurt van het Hans-Albersplein, had een meisje op zijn schoot en was bereid deze avond zo'n honderd mark uit te geven. Zo'n biljet had Wegener hem tijdens de tocht in zijn zak gestopt. Gratificatie voor Hamburg. Er zijn nog bazen die met hun personeel meevoelen.
Het bejaardentehuis in de Kesselstrasse bestond uit verschillende gebouwen en leek op een ziekenhuis of een kazerne. Tussen de afzonderlijke woonblokken had men weiden en struiken aangebracht, wegen aangelegd en banken geplaatst: een kleine wereld op zichzelf, een wachtkamer met bloemen -het dode spoor van het leven.
Wegener liet zich met de taxi tot voor het kantoor rijden. Hij betaalde, klemde de grote ingepakte doos bonbons onder zijn arm en ging op zoek naar blok vijf. Op de hoeken stonden de cijfers in witte olieverf, grote getallen, die niemand over het hoofd kon zien.
Blok vijf, kamer vierendertig. Berta Hasslick. Tweeëntachtig jaar.
Moeder.
Voor blok vijf bleef hij staan en keek langs de ruiten. Ginds, achter een van die ramen, woont zij nog! In een kamertje, betaald door de bijstand. Een leven dat bestaat uit een geduldig wachten op de dood. En één kleine hoop: de regel in het zoekblad van het Rode Kruis. Haar zoon Peter wordt gezocht door Berta Hasslick...
Verdwenen in Rusland. Vermist tijdens de grote terugtocht van het middelste front. Bij de grote weg.
Hellmuth Wegener drukte de doos bonbons tegen zich aan. Waarom aarzel je, dacht hij? Wat ben je toch een akelige lafaard. Daar boven woont je moeder! Maar je sta^ hier beneden en bent Hellmuth Wegener en als lood om je nek hangt de angst dat dit weerzien zou kunnen vernietigen wat je in al die jaren hebt opgebouwd. Je hebt, wat je nu aan ontwikkeling bezit, systematisch in je opgenomen, je bent de klassereünie te boven gekomen, je hebt een nieuw handschrift geleerd en zelfs een litteken aangebracht, je hebt het ook met mr. Velbert klaargespeeld, je hebt hen allemaal overwonnen, voorgelogen, bedrogen, verblind: dat is Hellmuth Wegener. Maar daar boven woont die vrouw van tweeëntachtig, je moeder. Haar kun je niet voor de gek houden... En daarmee is Hellmuth Wegener dood en Peter Hasslick leeft weer. Vooruit, ga naar boven, laffe hond!
Hij liep om het huis heen en ging zich steeds langzamer bewegen, hoe meer hij de ingang naderde. Voor de deur bleef hij staan en haalde diep adem.
Mijn hart, dacht hij verschrikt. Mijn hart houdt dat niet uit. Ik krijg geen lucht meer! Maar - jij verdomde schoft! - dit is niet de vreugde dat je je moeder teruggevonden hebt! Dat is pure angst.
Hij likte over zijn lippen en merkte dat ze droog waren. Hij zag heel duidelijk wat er moest gebeuren als het bekend zou worden dat Peter Hasslick nog leefde. Eerst zouden de autoriteiten ingrijpen: sociale zaken zou het geld dat ze aan de alleenstaande Berta Hasslick hadden uitgegeven, terugeisen en daarmee zou een lawine aan het rollen gebracht zijn die niemand meer kon tegenhouden. Die zou alles meeslepen wat zich had verschanst achter de muur die Hellmuth Wegener heette.
Een schandaal waarvan de gevolgen niet waren te overzien: de grote Wegener is helemaal Wegener niet. Erelid, voorzitter van tal van verenigingen, doctor honoris causa, commissaris van tal van vooraanstaande vennootschappen, de geëerde zakenpartner met vrienden in de hele wereld, die correcte en schrandere, voorbeeldige knaap - alleen maar een monteurtje uit Osnabrück !
Wegener opende de deur van blok vijf en betrad de hal die door een klapdeur van het trappehuis was gescheiden. Links was de portiersloge, een zuster zat achter een ruit en bekeek hem kritisch. Blijkbaar kregen de bewoners van blok vijf niet vaak bezoek.
'Ik wil naar kamer vierendertig,' zei hij. De zuster keek op een plattegrond.
'Mevrouw Hasslick?' 'Ja.'
'Verwacht mevrouw Hasslick u?'
'Nee. Waarom?'
De zuster stond op en opende het spreekklepje met gaatjes in de ruit. 'Ik vraag dat alleen maar omdat u de eerste bezoeker bent.'
'De eerste? Hoezo?'
'Mevrouw Hasslick heeft nog nooit bezoek gekregen. De laatste tien jaren geen enkele keer.'
'De laatste tien jaren - geen bezoek?' Wegener drukte de grote doos bonbons tegen zich aan. De kramp die door zijn hart trok, was zo pijnlijk dat hij zich erover verbaasde dat hij niet in elkaar zakte. 'Nu - nu is er wel bezoek!' zei hij met de grootste inspanning. 'Kan ik nu naar kamer vierender-tig?'
'Maar natuurlijk! Eerste etage, links van de lift.' De zuster bekeek het pak onder Wegeners arm, het feestpapier, de grote satijnen strik. 'Meldt u zich dan eerst op de etage bij zuster Else. Dat is beter.'
'Is mevrouw Hasslick ziek?'
'Nee. Maar als er plotseling na tien jaar... U begrijpt dat wel...'
'Ik begrijp het.'
'Op je tweeëntachtigste zijn ook plezierige verrassingen gevaarlijk. Kent u mevrouw Hasslick?'
'Nee,' zei Wegener kortaf.
Hoe staat het in de Bijbel, dacht hij. Eer de haan kraait, zul je me drie keer verloochend hebben! Toen verraadde Petrus zijn Here Jezus. Maar jij verraadt je moeder, akelige schoft!
'Hoezo...' De zuster achter het loket keek hem nog kritischer aan. 'Waarom bezoekt u mevrouw Hasslick dan?'
'Ik ben lid van het Rode Kruis,' zei Wegener schor. 'Wij zoeken elk jaar een naam uit de lijst en bezoeken dan eenzame mensen.'
De zuster knikte tevreden. 'Eerste etage, links van de lift. De oude vrouw zal blij zijn.'
Wegener duwde de glazen klapdeur open. Een schoon, naar schoonmaakmiddel ruikend trappehuis. Gangen, deuren, nummers. In het midden de lift. Breed genoeg om ook bedden te vervoeren. Twee oude mannen in veel te wijd geworden pakken stonden bij een raam in de gang te praten. Door een andere gang kwam een oude vrouw in een rolstoel aanrijden. Zij reed langs Wegener heen, groette hem met een knikje en draaide een andere gang in.
Die gangen komen hier allemaal bij elkaar, dacht Wegener. Stervormig, zoals de grote avenues in Parijs op de Place de 1'Etoile uitkomen. Maar hier zijn het straten van eenzaamheid. Oud worden kan ook een straf zijn, niet alleen een genade van God.
Hij gebruikte de lift niet, maar klom de trap op naar de eerste etage. Gang links, kamer vierendertig, dat was Berta Hasslick. Zuster Else, door de zuster beneden al op de hoogte gebracht, wachtte voor de lift toen Wegener de hoek omsloeg.
'U bent de heer die graag naar mevrouw Hasslick wil?' vroeg zij. 'Van het Rode Kruis?' Ja...'
'Kunt u zich legitimeren?'
'Natuurlijk.' Wegener wilde in zijn jaszak grijpen, maar zuster Else, een jong meisje met rood haar en zomersproeten, maakte een afwerend gebaar.
'Laat maar. Moet ik meegaan?'
'Dat is niet bepaald nodig, zuster Else.'
'Hebt u al vaker eenzame oude vrouwen bezocht?'
'Dat behoort bij mijn beroep.'
'Dan weet u de weg. Het verheugt me bijzonder dat mevrouw Hasslick ook eens bezoek krijgt.'
Zuster Else liet hem staan en ging naar haar keukentje. Hij staarde haar na, haar rokje wapperde om haar slanke benen en hij moest in deze situatie, volkomen zinloos en doortrapt gemeen, aan dr. Schwangler denken die eens had gezegd: 'Alsje nog eens met een meisje met rood haar te maken krijgt, bestaat er maar één alternatief: of jij of ik. Eén moet uitgeput blijven liggen. Eerder houden ze niet op...'
Wegener liep de gang door, het leek wel of hij zich aan de doos bonbons vastklampte. Voor de deur met nummer 34 bleef hij staan en keek om. Zuster Else stond voor de deur van het keukentje naar hem te kijken. Hij lachte naar haar en zwaaide met de grote doos bonbons. Zij lachte helder en verdween weer in haar kamer.
Dat heb ik geoefend, dacht hij: mensen te overtuigen dat leugens waarheden zijn. Maar hier is mijn eindpunt. Als ik nu de deur open, die deur met het bordje met 34 er op, is Peter Hasslick na vijfentwintig jaar bij zijn moeder teruggekeerd.
Hij klopte, wachtte geen antwoord af en duwde de deur open.
Berta Hasslick zat bij het raam dat op een stuk weiland uitkeek en ze legde net kaarten neer toen de man de deur opendeed en de kamer in kwam. Zij boog zich naar voren, pakte haar bril van de tafel en zette die op. De kaarten kloppen, dacht zij.- Drie keer achter elkaar wezen ze uit: er staat bezoek voor de deur. De afgelopen tien jaar had zij al heel wat kaarten neergelegd. Maar er waren steeds alleen maar verpleegsters verschenen, de dokter, de geneesheer-directeur, een ambtenaar van de administratie en een ambtenaar van sociale zaken. Dat is geen bezoek, had zij tegen zichzelf gezegd. Ook de buurvrouw telde niet mee, de vrouw die zich soms over haar jicht kwam beklagen. Bezoek- dat is iets onverwachts. Dat is een gebeurtenis!
Wegener liet de deur dichtvallen en leunde er naast tegen de muur.
Zij legt kaarten, nog steeds... ik ken haar niet anders. Zoals men tegenwoordig dagelijks de horoscoop in de kranten leest, zo legt zij elke dag haar kaarten. Een vreemdeling kruist uw pad, of: er staat een verrassing voor de deur. Of: zeg dat niet tegen vader, maar een van de buren zal overlijden. Of: er zal een belangrijke brief komen. - En hij was als kind diep onder de indruk geweest; hoe vaak kwam het allemaal niet uit wat zij uit de kaarten las! Pas veel later begreep hij dat aanwijzingen en verwachtingen naar behoefte toegepast kunnen worden, ongeveer op alles wat dag in dag uit gebeurt.
O moeder... moeder...
Zij had haar bril opgezet, zag hem nu heel duidelijk, keek hem zwijgend aan. Ook hij zei niets, bleef bij de muur naast de deur staan en voelde een niet te beheersen snik in zijn keel opwellen die geheel bezit van hem nam.
Zij liet haar handen op haar knieën zakken en die handen, die kleine, gerimpelde handen die altijd alleen maar hadden gewerkt en nooit rust hadden gekend tot de ouderdom haar ertoe dwong, die altijd bezige handen, die bleke gele handen met pigmentvlekken van ouderdom, begonnen nu nerveus over de japon op haar knieën te strijken.
'Ja?' vroeg ze. 'Wat zegt u?'
Het is nog haar stem... Wat beverig - maar haar klank. Zesentwintig jaar geleden was hij met verlof geweest en toen had hij deze stem voor het laatst gehoord. En op dit ogenblik was het alsof hij die altijd had gehoord; het was een klank die hem vanaf zijn vroegste jeugd vertrouwd was geweest, het begin van zijn voelen en denken en herkennen. Moeder...
'Ik ben Hellmuth Wegener,' sprak hij. O, de schoft veranderde zijn stem. Met opzet sprak hij met een te lage stem. En hij zei tegen zijn moeder dat hij Hellmuth Wegener was! Wat een lafaard! Waarom viel hij niet op zijn knieën om naar haar toe te kruipen...
'Bent u Hellmuth Wegener?' vroeg zij langzaam. Haar ogen bekeken hem door de bril. Stalen montuur. Ziekenfondsbrilletje. Haar handen streelden weer de japon. Toen, plotseling, zonken haar armen omlaag, het kleine lichaam zakte in elkaar, alleen het hoofd bleef opgeheven en over de ogen achter de brilleglazen viel, als regen over een ruit, haar stille gehuil.
Wegener liet de doos met bonbons vallen, zette zich af van de muur en strompelde als een blinde naar het raam. 'Moeder,' zei hij. 'Moeder... ik ben het! Ik ben het, moeder!'
Hij omvatte haar hoofd, de kleine gestalte, tilde haar uit de stoel, drukte haar tegen zich aan en begon toen luid te snikken. En terwijl hij dit kleine, benige, gerimpelde lichaam waaruit hij was geboren, tegen zich aandrukte, legde zij haar armen om zijn hals en fluisterde, zo teder als alleen een moeder het maar kan: 'Mijn jongen, mijn lieve jongen! Ik wist het wel, ik heb het aldoor geweten, ik heb het uit de kaarten gelezen...'
'De kaarten...' snikte hij. 'O moeder, je kaarten...'
Hij zette haar terug in de stoel, ging voor haar zitten en keek haar aan en zij hief haar gerimpelde handen op en veegde de tranen van zijn wangen. Toen moest zij haar bril afzetten en maakte die met een punt van haar japon schoon en hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en bette haar tranen tussen de plooien en rimpels en streelde over haar witte, gekrulde haar, tot zij de bril weer opzette.
Je bent dik geworden,' zei ze en hield zijn handen vast. 'Veel te dik! Maar ik herkende je direct, meteen toen je binnenkwam en ik je kon zien. Mijnjongen! Noemde je een andere naam? Wasje bang dat ik een beroerte kreeg?' Zij probeerde te lachen en huilde toen toch weer. 'Ik wist dat je terug zou komen. Ik wachtte immers op je. Ik wist het toch!'
'Je kaarten, moeder...'
'Die hebben me nog nooit bedrogen. Drie keer vandaag, achter elkaar: er komt onverwacht bezoek..
'O moeder, moeder!' Weer nam hij de bril van haar neus, veegde haar tranen af en ging op de leuning van de stoel zitten. Zij liet haar hoofd tegen zijn borst zinken en omklemde zijn handen. 'Je bent nu vijftig, mijn jongen.'
'Dat weetje heel precies!'
'Ik heb immers al die jaren met je geleefd. Ik merkte datje met mij ouder werd. Vijftig! Destijds toen je voor de laatste keer met verlof kwam, was je vierentwintig.'
'Ja, moeder.'
'Waar ben je zo lang gebleven?' Zij tilde haar kleine grijze hoofdje op en keek naar zijn volle ronde gezicht. 'Je maakt het toch goed, niet waar?'
'Moeder, ik haal je direct hier uit!'
'Waarom? Het bevalt me hier wel.' Zij zette haar scheefgezakte bril recht en schudde haar hoofd. 'Oude bomen moetje niet verplanten.'
'Dat is een dom spreekwoord, moeder.' Hij legde zijn arm om haar smalle schouder en keek schuin naar de deur. Na de schok van het weerzien diende zijn verstand zich weer aan. Nu was hij nog alleen met zijn moeder, maar wat zou er gebeuren als zuster Else binnenkwam en moeder hem als haar zoon voorstelde? De vreemde man van het Rode Kruis. Nu nog had hij, misschien maar een paar minuten, de mogelijkheid zijn moeder alles uit te leggen. Het viel niet te voorspellen of zij zover door hem gebracht kon worden dat zij hem niet haar zoon noemde. Nog niet...
Wegener streelde weer het witte haar van de oude vrouw. 'Ik moet je wat vertellen, moeder -' zei hij haperend. 'En ik heb je hulp nodig.'
'Ik kan je helpen, mijn jongen?' Zij bekeek hem aandachtig. 'Maak je het niet zo goed als het lijkt? Die vervloekte oorlog...'
'De oorlog is al lang voorbij, moeder. De meesten willen er niets van weten, juist omdat ze het zo goed maken. Maar het houdt wel verband met de oorlog.'
'Dat zeg ik toch!' Zij tastte naar zijn handen. 'Maar als ik je kan helpen, mijn jongen...'
'Je kunt het, moeder.' Hij boog zich naar haar toe en kuste haar op haar gerimpelde voorhoofd. 'Ik weet alleen niet of je me begrijpt...'
Een uur later werd er geklopt. De deur ging open, een middelmatig grote, gezette man in een witte doktersjas kwam binnen. Achter hem verscheen zuster Else met een blad. Mevrouw Hasslick behoorde tot de bejaarden die niet meer naar de gemeenschappelijke maaltijden in de eetzaal hoefden te komen, sinds zij een paar keer een flauwte had gekregen en naar haar kamer had moeten worden gebracht.
De man in de witte jas zwaaide al vriendelijk bij de deur en knikte ook Wegener toe die opstond. Tussen hem en zijn moeder lag de grote open doos bonbons. De marsepeinbonbons waren er netjes uitgehaald en op het pakpapier gelegd. Net als vroeger. Voor jou, jongen...
'Nee maar, dat is mooi!' zei de man in de witte jas. 'Morgen zitten we met een mooie verstopping.'
'De geneesheer-directeur!' Berta Hasslick glimlachte bijna eerbiedig naar hem. 'Kijk nou toch eens, ik heb bezoek! Een heer van het Rode Kruis die mijn zoon Peter nog heeft gekend. Ze waren samen aan het front. Meneer Wegener is doctor honoris causa... zeg ik het zo goed?'
Zij keek haar zoon aan. Wegener knikte en slikte. 'Wegener,' herhaalde hij stijf.
'Methusius.' De geneesheer-directeur gaf Wegener een hand. 'Zuster Else heeft me het grote nieuws al verteld. Mevrouw Hasslick heeft bezoek! En dan wat voor bezoek! Ee.n oorlogskameraad...'
'Mijn zoon Peter is dood...' zei Berta Hasslick zacht. 'Gesneuveld. Ik - ik weet het nu...'
Dr. Methusius keek Wegener onderzoekend aan. 'Hebt u haar dat gezegd?'
'Ik vernam nu pas dat - dat mevrouw Hasslick nog leeft. En ik ben direct naar Lübeck gekomen. Ik was erbij toen haar zoon stierf... Ik was zijn beste vriend.'
'Ach, zat dat zo!' Dr. Methusius stak zijn handen in zijn jaszak. 'Ik geloof dat u dat altijd al vermoed heeft, mevrouw Hasslick,' zei hij om de stilte te verbreken.
'Ik wist zeker dat deze dag zou komen,' antwoordde zij en alleen zij en Wegener wisten de dubbele betekenis van deze woorden.
'Kan ik u straks nog spreken, dokter?' vroeg Wegener.
'Ik ben tot acht uur in het huis. Parterre, kamer negen.' Hij draaide zich weer naar Berta Hasslick en boog zich over haar heen. 'En hoe maakt u het vandaag? Het hart?'
'Ik ben heel kalm, dokter. Dat ziet u toch.'
Methusius pakte haar pols, te kort om te kunnen tellen en knikte tevreden. 'Voor het slapen gaan een librium,' zei hij tegen zuster Else. 'De reactie komt nog!' En naar Wegener gekeerd, heel krachtig: 'Dat is een dappere vrouw! Altijd in een goed humeur, altijd dankbaar tegenover het leven, nooit een klacht. We houden allemaal van onze mevrouw Hasslick.'
'Men moet wel van haar houden,' zei Wegener schor. 'Over een halfuur, dokter?'
'Ik ben op mijn kamer.'
Hij klopte Berta Hasslick op haar smalle rug, wenste haar smakelijk eten en verliet met zuster Else de kleine kamer.
'Was het zo goed, jongen?' vroeg Berta Hasslick toen ze hoorden dat de stappen zich op de gang verwijderden.
'Je was schitterend, moeder!' Hij liep naar haar toe, ging weer op de leuning van de stoel zitten en legde zijn arm om haar schouder. 'Nu kan me niets meer gebeuren.'
Zij knikte en boog het hoofd. Haar vingers gleden weer zenuwachtig over haar japon. 'Wanneer moetje terug naar je fabrieken, jongen?'
'Morgen, moeder.'
'Ik zou zo graag je vrouw leren kennen. En mijn kleinkinderen. Maar dat gaat niet.'
'Waarom gaat dat niet? Ik laat je door mijn chauffeur afhalen. Je bent de moeder van mijn gesneuvelde vriend Peter Hasslick en ik nodig je uit,' zei hij. 'Dan kun je ze allemaal zien.'
'Zo sterk ben ik niet.' Zij leunde met haar kleine hoofd weer tegen zijn borst en vouwde haar handen. 'En zo'n verre reis... Alsje me zo nu en dan schrijft, jongen - of opbelt... We hebben een telefoon in de gang, daar kunnen we spreken. Dat zou mooi zijn.'
'Moeder! Ik zal je wanneer het maar mogelijk is, komen opzoeken.'
'Ik weet het.' Zij lachte voor zich uit. 'De hoofdzaak is dat je leeft. Ik heb het geweten, ik heb het geweten. En niemand wilde dat van me aannemen !'
Een half uur later zat hij tegenover dr. Methusius. Wegener had grote moeite het verdriet te verbergen dat het afscheid van zijn moeder had opgeroepen. En toen hij zei: 'Ik kom gauw terug!' zou hij het liefst tegen de muur zijn hersens in elkaar geramd hebben, omdat hij heel goed wist dat ook dat een leugen was.
'Ik wil dat mevrouw Hasslick direct overgeplaatst wordt,' zei hij tegen dr. Methusius. 'De beste kamer van het huis, volledige verzorging, al haar wensen moeten vervuld worden. Wat het kost, speelt geen rol. Ik zal aan uw administratie een cheque van 20000 mark sturen. Alle onkosten kunnen van mijn rekening worden afgetrokken.'
'Dat is heel royaal!' Dr. Methusius tikte met een balpen op het blad van het bureau. 'Maar of het nog de moeite waard is?'
'Hoe bedoelt u dat?' vroeg Wegener dof.
'Mevrouw Hasslick is een medisch wonder als ik dat zo eens populair mag zeggen. Zij leefde tot dusver slechts door het geloof dat haar zoon nog leeft en haar eens zou opzoeken. Nu bent u gekomen en u vertelde haar de waarheid.' Dr. Methusius onderbrak zijn getik. 'Voor de oude vrouw is daarmee haar leven vervuld.'
'U denkt...' Wegener moest zich aan de rand van het bureau vasthouden. Methusius bemerkte het niet, hij keek naar de muur.
'Het zou me in geen geval verbazen.'
'En als mijn bezoek haar toch nog nieuwe levensmoed heeft gegeven?'
'Goed! Laten we zo optimistisch zijn. Zodra er een goede kamer vrij is, plaatsen we haar over.'
'Is er geen kamer vrij?'
'Wij hebben lange wachttijden en wachtlijsten.'
'Dan bouwt u er toch gewoon ergens een kamer aan! Ik zei al... de kosten spelen geen rol! Ik wilde... mevrouw Hasslick uit het huis halen, maar dat weigert zij. Zij wil hier blijven. Er zijn prachtige particuliere bejaardentehuizen in het Zwarte Woud en in de Harz, maar zij wil niet. Maar in deze kamer kan zij ook niet blijven!'
'Zij woont al tien jaar in deze kamer, meneer Wegener.'
'Maar het elfde jaar niet meer!' Wegener sprong op. 'Er moet toch in dit grote tehuis een mogelijkheid zijn om mevrouw Hasslick beter onder te brengen!'
'Alleen als er een kamer vrij komt.'
'Dus als er iemand doodgaat?'
Dr. Methusius haalde zijn schouders op. 'Ook al zou u een miljoen neertellen om een hele nieuwe vleugel te laten aanbouwen - het is eigendom van de gemeente en tegen de tijd dat u alles rond hebt, de akte van oprichting, gemeentewerken, sociale zaken, dat u alle instanties hebt afgelopen en alle vergunningen bezit, tegen de tijd dat de bouw kan beginnen, heeft mevrouw Hasslick al lang geen luxe kamer meer nodig. Zo eenvoudig gaat het niet als men iets wil schenken, als men de autoriteiten iets cadeau wil doen ! Dan komt het reusachtige ambtelijke apparaat in beweging en dan zullen ze u voorrekenen dat uw schenking tenslotte onrendabel is met het oog op het onderhoud. Veel eenvoudiger zou het zijn mevrouw Hasslick toch nog over te halen van tehuis te veranderen. Dat gaat vlugger, meneer Wegener!'
'Ik zal het proberen.'
'Zoals ik al zei, als het nog de moeite waard is...'
'Zij zal nu honderd jaar worden!' zei Wegener hard en stond op. Ook dr. Methusius stond op.
'Dat zou goed zijn. Dan kon zij nog uw nieuwbouw meemaken als u werkelijk een tehuis gaat stichten!' Methusius glimlachte. 'Ik geloof dat we niets overhaast moeten doen, ook ingehaalde menselijkheid niet.'
Alsofhij een slag met een hamer had gekregen, verliet Wegener het bejaardentehuis en reed met de eerste de beste trein terug naar Hamburg. De volgende morgen haalde dr. Schwangler hem uit zijn bed. Wegener had tijd nodig om wakker te worden, hij had een slaappil ingenomen om rust te vinden.
'Ik ben beneden in de hal,' zei Schwangler door de telefoon. 'Net aangekomen. Hellmuth, wat moet die onzin? Wij moeten met elkaar spreken. Conferentie in Hamburg! Ik kom bij je op de kamer! Ben je alleen in bed?'
'Loop naar de duivel!' zei Wegener in zijn halve verdoving. 'Ik ben alleen, wil alleen zijn en als je boven komt, trap ik je tegen je buik. Is dat duidelijk?'
'Heel duidelijk! Wanneer ontbijten we?'
'Lik mijn reet!'
'Dat vervangt geen eitje bij het ontbijt!'
Wegener zuchtte en gooide de hoorn op de haak. Maar hij kon niet meer slapen. Hij stond op, douchte en ging naar de ontbijtzaal. Dik en wijdbeens zat dr. Schwangler aan een tafeltje voor twee personen en wenkte naar Wegener.
'Kom hier, lieveling!' zei hij toen Wegener met een kwaad gezicht voor hem stond. 'Ga zitten. Ik heb mijn oor te luisteren gelegd, je bent werkelijk alleen! Tenminste in het hotel. Zij heeft dus een eigen woning?'
'Ja!' Wegener ging zitten. 'Ben je nu tevreden?'
'Maar half. Is het zo ernstig?'
'Wat betekent ernstig?'
'Zoals met Elietta?'
'Nee!'
'Geen gevaar voor Irmi ?'
'Totaal niet.'
Dr. Schwangler keek Wegener even aan en knikte toen. 'Klaar dan! Maar, jongen - moet dat nou?'
'Het moest, Edi.'
'Stond de stoomketel weer onder druk?'
'Idioot! Het was een weerzien. En misschien het afscheid!'
'Op dat laatste woord drinken we straks een cognac.'
'Afgesproken.'
Ze vlogen met het eerste het beste toestel terug naar Keulen. Chauffeur Emil Zyllik volgde met de wagen over de autobaan. Hij was blij dat hij Wegener niet hoefde te rijden. In zijn schedel zoemden duizend manke vliegen. Hij had in Hamburg zijn eigen hotelbed niet gezien.
Dr. Methusius kreeg gelijk.
Negen weken later stierf Berta Hasslick. Zij sliep tevreden en met een kinderlijk lachje in, zij sloop gewoon weg. Zuster Else vond haar 's morgens in bed, de handen gevouwen alsof zij God eerst nog had gedankt voor alles wat het leven haar had gegeven.
Wegener hoorde het pas toen ze al lang was begraven. Hij kwam terug uit Tokio, waar hij zes weken geweest was, belde Lübeck op en dr. Methusius vertelde dat de oude vrouw een zachte dood had gehad.
'Stop!' zei hij door de telefoon toen Wegener van leer wilde trekken. 'Bespaar me uw verwijten. Zij wilde dat u pas bericht kreeg als zij al begraven was. "Hij heeft zoveel andere dingen aan zijn hoofd!" zei ze een paar keer tegen mij en zuster Else. "Hij is zo'n groot man, Wegener, doctor honoris causa... ik wil hem geen last bezorgen..." Zo en begin nou maar te schelden.'
Wegener zei niets. Hij legde zwijgend neer en bedekte zijn gezicht met beide handen.
Moeder, wat ben je sterk geweest, dacht hij. En hoe erbarmelijk ben ik tegen je...
Deze dag bedronk hij zich. Irmi had er geen verklaring voor. Hij bleef 's middags thuis, zat in de bibliotheek en goot de alcohol in zijn keelgat. Toen Wegener ook tegenover zijn zoon zweeg, belde zij dr. Bernharts op.
Hij kwam direct en ging tegenover Wegener in een van de kostbare leren fauteuils zitten. Wegener staarde hem dronken aan.
'Ga zo maar door!' zei Bernharts. 'Altijd maar door zo! Je hebt immers een hart van staal, niet waar? Nirosta-staal! Dan komt het er niet op aan. De stress in je beroep is immers niet voldoende, dan moet je privé ook nog een handje helpen!'
'Wat leuter je toch?' vroeg Wegener met dikke tong. 'Ben jij nooit bezopen?'
'Als jouw arts moet ik je zeggen datje het zo niet langer volhoudt!'
'En als jouw arme patiënt moet ik je zeggen dat je mijn weduwe nooit krijgt. Nooit!'
Dr. Bernharts stond op en verliet de bibliotheek. Irmi, Peter en Vanessa Nina wachtten in de hal op hem.
'Er valt niet met hem te praten,' zei dr. Bernharts en paste er wel voor op de woorden van Wegener niet te herhalen. 'Een depressieve toestand! Dat gaat voorbij.'
'Maar waarom spreekt hij zich niet uit? Hij kan me toch alles zeggen. Na vijfentwintig jaar huwelijk kun je over alles praten!' zei Irmi. 'Maar hij vreet het zelf op. Soms is het alsof hij achter een dikke glazen wand staat. Wat moeten we nu doen?'
'Vader met rust laten!' zei Peter. Dr. Bernharts knikte naar hem. Er klonk lawaai in de bibliotheek. Er vielen stoelen om. Wegener wankelde door de andere uitgang naar de slaapafdeling. Toen Irmi hem wilde volgen, hield Peter zijn moeder tegen. 'Als hij alleen wil zijn, gun hem dan de pret. Vraag hem vooral niet waardoor hij zo neerslachtig is. Hij is altijd de sterke man, ook nu! Pleeg geen heiligschennis, mama!'
De volgende morgen was alles voorbij. Wegener zat met rode randjes om zijn ogen in bed en keek hoe Irmi zich douchte. De deur naar de grote marmeren badkamer stond open. Naakt, met de handdoek in haar hand, kwam zij terug en draaide zich om. Wat is zij mooi, dacht Wegener. Zij is nu zevenenveertig. Werkelijk, niemand zal dat van haar denken! Zij is nu mooier dan vroeger, als jong meisje. Zij rijpt als edele wijn.
'Droogje even mijn rug af?' vroeg zij.
Hij nam de handdoek en wreef haar huid droog, liet de handdoek vallen en kuste het kuiltje boven haar billen.
'Was ik erg dronken?' vroeg hij.
'Nogal.'
'Duidelijk uitgedrukt: strontlazarus?'
'Ja.' Zij draaide zich om. Hij pakte haar mooie borsten en bekeek ze. Zijn gezicht, met de ogen die nog vochtig waren van de alcohol, moest geen prettige aanblik voor haar zijn, daarom hield hij zijn ogen op haar borsten gericht.
'Ik had verdriet,' zei hij. 'Maar het is voorbij.'
'God zij dank!'
'Jij bent er immers, Irmi. Als ik jou niet had...'
Zij wist zich te beheersen en durfde niet te vragen waarom hij verdriet had gehad en bevrijdde zich uit zijn greep. Het was lang geleden dat hij haar 's morgens tegen zich aan had getrokken en als hij dat nu wilde, zou zij enige weerstanden moeten overwinnen. Ook al zei Peter: pleeg geen heiligschennis ...
'Wat staat er vandaag op het programma?' vroeg zij en sloeg de handdoek om haar lichaam.
'Niets!'
'Niets? Hoezo?'
'Ik blijf thuis.'
'Dat zal wel een algehele verrassing veroorzaken.'
'Lelijke kat!' Hij greep naar haar, maar zij was vlugger en week terug. Hij verloor zijn evenwicht, rolde uit het bed en lag als een reusachtige kikker op zijn rug. Dat was zo'n koddig gezicht dat zij in lachen uitbarstte, de handdoek liet vallen en naakt en lachend door de slaapkamer rende. Hij stond op en ging op de rand van het bed zitten, veegde over zijn brandende ogen en wreef zijn voetzolen tegen elkaar.
'Zo heb je in lang niet meer gelachen, Irmi,' zei hij toen zij eindelijk adem haalde. 'Zo hartelijk gelachen! Dat heb ik gemist. Kom bij me...'
'Nee. Nu niet.'
'Ik wil je alleen vragen of je gelukkig bent.'
'Ik ben gelukkig.'
'Met mij ?'
'Alleen met jou!' Zij strekte haar hand uit, een commanderende Venus. 'Vooruit! De badkamer in! Of het bad in! Spoel je alcohol weg! Het stinkt hier als een jeneverstokerij !' Zij sloeg de handdoek weer om zich heen, maar onder haar borsten. Wegener keek er naar en volgde haar met zijn blik tot zij in de kleedkamer naast de slaapkamer was verdwenen. Zij is gelukkig met me, dacht hij. Is dat mogelijk? Kan iemand gelukkig met me zijn?
Hij stond op, liep de badkamer in, bekeek zich in de grote spiegel en draaide zich walgend om.
De hele dag waren ze toen in Keulen, slenterden door de stad, hand in hand, als vroeger, deden inkopen, dronken koffie, aten een stuk gebak en waren blij over kleinigheden als kinderen.
'Het leven is mooi!' zei hij gelukkig.
'Maar alleen met jou!' antwoordde zij.
Zij stonden voor de Dom, zij kusten elkaar en niemand lette op hen. In Keulen denkt men al een beetje als in Parijs.

Zes jaar ging het goed, ging het steeds beter. Tot die dag in januari 1975 toen het ministerie van gezondheid in Bonn Hellmuth Wegener vroeg als adviseur deel te nemen aan de komende conferentie over geneesmiddelen en een bijdrage te leveren voor de nieuwe geneesmiddelenwet.
'De hoge politiek roept!' zei dr. Schwangler. 'Wat ze met de partijen niet hebben bereikt, lukt hun nu door je deskundigheid! Hellmuth Wegener mengt zich in de politiek.'
Hij merkte het direct. Automatisch geraakte hij in de gezichtskring van de veiligheidsdienst die zijn politieke integriteit ging onderzoeken. Hellmuth Wegener kwam in een dossier. Men interesseerde zich op discrete wijze voor zijn vroegere leven.
En even discreet vroeg op een dag een hoge regeringsfunctionaris of hij op zijn kantoor wilde komen. Er moesten een paar kleine, onbelangrijke v raagstukken opgelost worden. Het had geen haast, hij kon de datum zelf vaststellen.
Dat is nu het einde, dacht Wegener. Dat is het onafwendbare einde. Ik vernietig mezelf door mijn eigen grootheid. Ik ga te gronde door mijn succes. Nu zal er een leven opengelegd worden dat velen fantastisch zullen noemen. Ze kunnen veel van me zeggen, maar één ding zullen ze moeten toegeven: ik heb mijn plicht gedaan! Ik ben Hellmuth Wegener geworden, niemand had het beter gekund.
Hij bladerde in zijn agenda, streepte met rood potlood een datum aan en schreef er onder: binnenlandse veiligheidsdienst. Elf uur.
Daarna zette hij dwars door de volgende data een rode streep.
Er zouden geen afspraken meer volgen.
Hij had vier dagen de tijd genomen. Vier dagen om afscheid te nemen.
Morgen begin ik, dacht hij. Irmi moest het eindelijk weten. Wat er daarna volgde, was in feite onbelangrijk. Het afwikkelen van technische gebeurtenissen.
Hij klapte zijn agenda dicht, ging naar het reusachtige raam en keek over zijn chemische fabrieken uit. Hij was heel kalm en dat verbaasde hem. Hij had nooit geloofd dat hij zijn einde zo kalm zou accepteren.