10
Vier dagen sleepte hij het met
zich mee, vier verschrikkelijke dagen waarin hij 'ongenietbaar'
was, zoals Irmi het noemde. Zelfs dr. Schwangler bleef hem uit de
weg. 'Dat is het resultaat van dat hij zo is afgevallen!' zei
Schwangler tegen Irmi. 'Vroeger was hij de gezellige dikzak, nu is
hij de nerveuze wat gezette man! Als dat zo doorgaat, verleid ik
hem weer tot vreetpartijen tot hij weer zijn buik heeft!'
'O nee, dat niet!' zei Irmi. Zij
liep met Schwangler door het park van Villa Fedelta en brak zo nu
en dan een tak af die over de weg met de witte kiezelstenen hing.
Ook zij is nerveus, dacht Schwangler. Maar zij laat het niet
blijken. Ze zijn nu vijfentwintig jaar met elkaar getrouwd, ze
hebben een leven opgebouwd dat een voorbeeld is van ijver en
deskundigheid — en van wat de liefde van de partner uit een mens
kunnen maken. Ze kennen elkaar door en door en toch zijn er
ogenblikken dat hij verschrikt moet constateren dat de geliefde
vreemd en onbereikbaar is. Dat valt niet uit te leggen, je merkt
het gewoon... en er is geen ontkomen aan. In deze dagen was het
weer zo: Hellmuth Wegener leek een vreemde. Hij sprak nauwelijks,
zat in zijn familiekring naar de televisie te staren, gaf brommige
antwoorden, zat in zijn reusachtige kantoor op de directieafdeling
van de Euromedica-fabrie-ken voor de telefoon en staarde ernaar
alsof hij die wilde hypnotiseren. Of hij liep als een gekooid dier
rond, met zijn handen op zijn rug, zijn hoofd tussen zijn schouders
getrokken, zijn kin tegen zijn borst en wie hem benaderde werd
afgeblaft en deed er goed aan direct uit zijn gezichtsveld te
verdwijnen.
Een herkenbare reden was er niet.
Schwangler had op zijn grondige manier alles doorzocht. De
produktie liep uitstekend, de afzet was met 21,5% toegenomen, een
nieuwe minnares was nergens te bekennen, er waren totaal geen
moeilijkheden met Irmi; nooit had zij Wegener de afgelopen
vijfentwintig jaar aanleiding gegeven in een jaloerse Othello te
veranderen. Gravin Dagliatti woonde nu in Rio de Janeiro, naar René
Seifenhaar uit Rome berichtte, zij was uit haar paleis gevlucht,
het was zo vol herinneringen aan Hellmuth Wegener. Wat had Wegener
zo plotseling veranderd?
Schwangler vroeg er hem naar, dat
scheen hem de beste weg. 'Heb je een nieuwe Elietta nodig?'
Je kunt de pot op!' antwoordde
Wegener grof.
Ik weet het, ik weet het, je
gooit me zo je kamer weer uit, maar - laten we nu even buiten
beschouwing laten dat Irmi de beste vrouw ter wereld is! - het
is toch altijd mogelijk dat je toch erotisch uitgehongerd
bent...'
'Iets anders schiet je zeker niet
meer te binnen, hè?'
'Je bent al vier dagen zo
afwezig. Je tobt ergens over.'
'Ik heb niets!'
'Hellmuth...'
'Laat me met rust!'
Hij was niet te benaderen.
Misschien had zoon Peter gelijk, toen hij zei: 'Papa kan het niet
verkroppen dat hij vijftig is. Op je vijftigste begint de ouderdom
en papa is een man die nooit oud wil worden! Let maar eens op, al
gauw komt hij met pophemden en jeans! Allemaal alleen paniek voor
de ouderdom! Mama, je zou eens vier of zes weken met hem naar de
Cóte d'Azur moeten gaan en daar topless met hem
rondspringen...'
'Wat is topless?' vroeg
Irmi.
'Van boven bloot!'
'Peter!' Zij keek haar zoon
bestraffend aan. Hij was nu eenentwintig, studeerde chemie in
Keulen, reed in een Engelse sportwagen, bracht heel wat jonge
mannen met baard en meisjes met lang haar in huis en rookte een
pijp. Hij was uitgegroeid, mager en blond als zijn moeder.
'Doe niet zo verschrikt, mama,'
zei hij, 'je moet een beetje anders gaan doen! Mannen op de
leeftijd van pa hebben daar behoefte aan.'
'Jij moet dat wel weten!'
'Als je je een beetje met
psychologie bezighoudt...'
'Ik ken je vader al meer dan
vijfentwintig jaar!'
'Dat is het juist! Al
vijfentwintig jaar kleven jullie aan elkaar als twee op elkaar
geplakte stukken triplex! Trekt niet, hitte- en koudebestendig,
niet op te lossen in water, ongevoelig voor damp. Chemisch gezien
een uitstekende combinatie! Maar elk van jullie is toch een
individu! Is zelf een mens! Heeft zijn bijzondere Ik!'
'Je vader en ik, we hebben
altijd...'
'We! We! Waarom zegje nooit eens
"ik"? Waarom geef je de ouweheer niet eens een raadseltje op, laat
hem ook eens in het zand happen, dan snapt hij tenminste datje zijn
eigendom niet bent als de Picasso die in zijn bibliotheek hangt,
maar een vrouw die zich van haar persoonlijkheid volledig bewust
is!'
'Dat kan ik niet, Peter.'
'Je kunt het! Als jij de grote
succesman Wegener op bals en party's kan representeren, ben je ook
in staat jezelf in het licht te zetten. Voor vader is alles te
vanzelfsprekend. Het hangt als een gewicht om zijn hals. Hij heeft
iets nieuws nodig dat hem in spanning houdt. Mama, hij draait de
tijd terug als hij plotseling ziet dat hij een heel andere vrouw
naast zich heeft! Mannen van zijn leeftijd beginnen van verkeerde
dingen te houden, al is het maar een beetje. De gedachte pijnigt
hen dat ze wat gemist hebben, wat ze echter nog kunnen inhalen.
Over tien jaar zou het misschien te laat zijn!'
'Jullie jonge theoretici!' zei
Irmi en glimlachte peinzend. 'Met woorden spelen, dat kunnen
jullie! Ik ken vader beter dan jullie allemaal bij elkaar.'
De vijfde dag had Wegener zich in
de hand. Zo lang had hij nodig gehad om alle bezwaren in zichzelf
neer te slaan en nog slechts de zoon te zijn die om zijn moeder
riep. De verschrikkelijke gedachte: doe niets! Houd jezelf voor dat
ze bij de bomaanval op Osnabrück is gestorven! Vergeet wat je hebt
gelezen! Je bent Hellmuth Wegener en niet Peter Hasslick! Alsje
niet toevallig het zoekblad van het Rode Kruis had gelezen, zou je
het nooit vernomen hebben. Vergeet het! Vergeet! - Deze
beestachtige gedachte verlamde hem vier dagen tot hij hem had
vernietigd.
In de middagtijd, toen hij er
zeker van was dat hij niet gestoord zou worden, belde hij vanuit
zijn kantoor het bejaardentehuis in Lübeck op. Hij kreeg de
administratie waar een vrouwenstem - het was duidelijk te horen dat
de dame bij het spreken ergens op kauwde - hem bevestigde dat ene
Berta Hasslick in de administratie was opgenomen. 'Zij woont in
blok vijf, kamer vierendertig,' zei de stem. 'Bent u
familie?'
'Nee! Maar ik heb haar zoon
gekend. Ik zou haar wat willen sturen.'
'Dat kan zij gebruiken,' zei de
kauwende dame. Zij scheen het van een kaart op te lezen: 'Mevrouw
Hasslick is hier door sociale zaken geplaatst. Geen familie meer,
niets. Zij is tweeëntachtig...'
'Ja, zij moet nu tweeëntachtig
zijn...' zei Wegener schor. 'Hoe maakt zij het?'
'Gezien de bijdrage van de
bijstand...'
'Ik begrijp het. Dank u.'
Wegener liet de hoorn op de haak
vallen. De bijstand. Zij woonde in een armenhuis. Zijn
moeder!
Hij verstopte zijn gezicht in
beide handen en huilde weer.
De volgende dag ging hij voor een
'zakelijke bespreking' naar Hamburg. Om het officieel te maken liet
hij zich door de grote directiewagen met chauffeur afhalen en Irmi,
sinds jaren gewend aan plotselinge vertrekken, had geen enkele
aanleiding er iets van te denken. Des te meer dacht dr. Schwangler
na. 'Hij heeft in Hamburg totaal niets te zoeken,' zei hij tegen
René Seifenhaar die toevallig uit Rome was overgekomen en zo'n
nauwe witte broek droeg dat hij op straat werd nagefloten, wat hem
totaal niets kon schelen. 'Weetje soms wat hem naar Hamburg trekt?'
'Nee!'
'Denk toch eens goed na, hete
bliksem!'
'Misschien de Reeperbahn?' vroeg
René Seifenhaar, nu toch onder de indruk. Hij keek dr. Schwangler
kwaad en hooghartig aan.
'Maar Wegener toch niet!' riep
Schwangler. 'Die kruipt toch niet in sex-clubs om naar draaiende
billen te gaan kijken! Er moet iets anders zijn!'
'We zullen het van de chauffeur
horen.'
Achteraf! Dan kan het al te laat
zijn! Wegener heeft al vijf dagen de kolder in zijn kop! En nu die
plotselinge, volkomen zinloze tocht naar Hamburg ! René, ik heb
zo'n voorgevoel, ik ben met Wegener door dozijnen krietieke
situaties gegaan: er is iets onbekends op til, wat gevaarlijk is !
- Ik had hem na moeten reizen!'
Daar dit niet meer mogelijk was,
smaakte dr. Schwangler het genoegen van de verrassing niet.
Wegener reed inderdaad naar
Hamburg, maar hij liet zich voor het station afzetten. 'Jij blijft
hier,' zei hij tegen zijn chauffeur. Hij heette Emil Zyllik, reed
meestal dr. Schwangler en verwonderde zich al lang niet meer over
zijn bazen. 'Haal me morgenavond afin Hotel Atlantic. En bel mijn
vrouw op dat we goed in Hamburg aangekomen zijn. Wacht! Nee! Dat
doe ik! Je kunt nu naar het hotel rijden, Emil.'
Emyl Zyllik zei beleefd ja,
meneer Wegener!' stapte in zijn wagen en reed weg. Wegener wachtte
voor het station tot Zyllik uit het oog verdwenen was, liep toen
naar het spoorwegpostkantoor en belde zijn huis op. Vanessa Nina
kwam aan de telefoon.
'Waar is mamma?' vroeg
Wegener.
'Bij de kapper.'
'Zeg tegen haar dat ik goed ben
aangekomen in Hamburg. Ik bel nog wel een keer op.'
'Oké, pappie!'
Het tweede telefoontje was voor
het hotel. Daar was hij bekend en de hoofdportier deelde hem mee
dat de chauffeur net was aangekomen. Bovendien had dr. Schwangler
opgebeld, want die wilde de heer Wegener spreken.
Aha, dacht Wegener, wat spottend
omdat het hem gelukt was zelfs Schwangler te misleiden. Hij heeft
wat gemerkt en weet nu niet uit welke hoek de wind waait. Dat in
Hamburg inderdaad een kamer voor mij is gereserveerd, moet hem
radeloos maken.
'Als dr. Schwangler nog eens
belt, zeg hem dan alsjeblieft dat ik niet aanwezig ben en in
conferentie ben. Hij weet dan genoeg. En dat zeg je tegen iedereen
die opbelt: ik ben afwezig.'
'Zoals u wenst, meneer
Wegener.'
Het alibi klopt, dacht Wegener
tevreden. En morgen ben ik weer voor iedereen te bereiken. Voor
Schwangler zal dat een absoluut raadsel zijn.
Hij verliet het
spoorwegpostkantoor, liep naar het loket en kocht een retour eerste
klasse naar Lübeck. De trein vertrok na twintig minuten. Hij had
tijd genoeg om bij een kiosk een doos bonbons te kopen.
Bonbons at zijn moeder altijd
graag, herinnerde hij zich. Als zij jarig was, of met Kerstmis of
met Pasen... altijd gaven we haar een grote doos bonbons. Vader en
ik. Toen vader stierf en ik in de leer was, heb ik het precies zo
gehouden. Zij kreeg altijd haar bonbons en zij at ze een voor een
uit de doos - behalve bonbons met marsepein, want daar hield zij
vreemd genoeg niet van. Die kregen wij dan. En nu woont zij in
Lübeck, de marsepeinstad...
Hij liet de grote doos, de
grootste die Berta Hasslick ooit in haar leven had gekregen,
bijzonder feestelijk inpakken, met strik en zo, en wachtte toen op
het perron tot de trein naar Lübeck binnenkwam. Toen hij
instapte, voelde hij zijn hart bonzen, alsof hij een
misdadiger was op de vlucht.
Dr. Schwangler wist niet hoe hij
het had in Keulen. Hij had weer opgebeld en de hoofdportier van het
hotel had hem de boodschap overgebracht die Wegener had nagelaten.
Emil Zyllik, die Schwangler ook wilde spreken, was onbereikbaar.
Ook hij was een paar minuten geleden het hotel uit ge-gegaan.
'Hij is er werkelijk!' zei
Schwangler tegen René Seifenhaar. 'Hij heeft een conferentie! Wat
is dat, voor de duivel! Al eenentwintig jaar zijn we vrienden en
plotseling heeft hij grote geheimen voor me! Ik vlieg morgenochtend
met het eerste toestel naar Hamburg. De zaak moet tot op de bodem
worden uitgezocht!'
'En als het nou toch om een vrouw
gaat?' vroeg Seifenhaar.
'Dan zou het een soort
wondervrouw moeten zijn, omdat hij haar voor me verzwijgt. Dan
wordt het gevaarlijk, gevaarlijker dan bij Elietta, waar hij ook al
bereid was alles weg te gooien en alleen nog in de poel der zonde
te leven! Een slippertje hier, een scheef schaatsje daar... daar
knijpen we onze ogen voor dicht! Maar als hij nou Irmi en de
kinderen in de pan begint te hakken, dan moeten wij het verstand
weer in zijn hersenen terugkloppen! En dat zal ik. Daar kun je
verzekerd van zijn...'
Dr. Schwangler belde nog zeven
keer op. Steeds hetzelfde: de heer Wegener is afwezig. Ook Zyllik
was er niet. Hij zat in een kleine bar in de buurt van het
Hans-Albersplein, had een meisje op zijn schoot en was bereid deze
avond zo'n honderd mark uit te geven. Zo'n biljet had Wegener hem
tijdens de tocht in zijn zak gestopt. Gratificatie voor Hamburg. Er
zijn nog bazen die met hun personeel meevoelen.
Het bejaardentehuis in de
Kesselstrasse bestond uit verschillende gebouwen en leek op een
ziekenhuis of een kazerne. Tussen de afzonderlijke woonblokken had
men weiden en struiken aangebracht, wegen aangelegd en banken
geplaatst: een kleine wereld op zichzelf, een wachtkamer met
bloemen -het dode spoor van het leven.
Wegener liet zich met de taxi tot
voor het kantoor rijden. Hij betaalde, klemde de grote ingepakte
doos bonbons onder zijn arm en ging op zoek naar blok vijf. Op de
hoeken stonden de cijfers in witte olieverf, grote getallen, die
niemand over het hoofd kon zien.
Blok vijf, kamer vierendertig.
Berta Hasslick. Tweeëntachtig jaar.
Moeder.
Voor blok vijf bleef hij staan en
keek langs de ruiten. Ginds, achter een van die ramen, woont zij
nog! In een kamertje, betaald door de bijstand. Een leven dat
bestaat uit een geduldig wachten op de dood. En één kleine hoop: de
regel in het zoekblad van het Rode Kruis. Haar zoon Peter wordt
gezocht door Berta Hasslick...
Verdwenen in Rusland. Vermist
tijdens de grote terugtocht van het middelste front. Bij de grote
weg.
Hellmuth Wegener drukte de doos
bonbons tegen zich aan. Waarom aarzel je, dacht hij? Wat ben je
toch een akelige lafaard. Daar boven woont je moeder! Maar je sta^
hier beneden en bent Hellmuth Wegener en als lood om je nek hangt
de angst dat dit weerzien zou kunnen vernietigen wat je in al die
jaren hebt opgebouwd. Je hebt, wat je nu aan ontwikkeling bezit,
systematisch in je opgenomen, je bent de klassereünie te boven
gekomen, je hebt een nieuw handschrift geleerd en zelfs een
litteken aangebracht, je hebt het ook met mr. Velbert
klaargespeeld, je hebt hen allemaal overwonnen, voorgelogen,
bedrogen, verblind: dat is Hellmuth Wegener. Maar daar boven woont
die vrouw van tweeëntachtig, je moeder. Haar kun je niet voor de
gek houden... En daarmee is Hellmuth Wegener dood en Peter Hasslick
leeft weer. Vooruit, ga naar boven, laffe hond!
Hij liep om het huis heen en ging
zich steeds langzamer bewegen, hoe meer hij de ingang naderde. Voor
de deur bleef hij staan en haalde diep adem.
Mijn hart, dacht hij verschrikt.
Mijn hart houdt dat niet uit. Ik krijg geen lucht meer! Maar - jij
verdomde schoft! - dit is niet de vreugde dat je je moeder
teruggevonden hebt! Dat is pure angst.
Hij likte over zijn lippen en
merkte dat ze droog waren. Hij zag heel duidelijk wat er moest
gebeuren als het bekend zou worden dat Peter Hasslick nog leefde.
Eerst zouden de autoriteiten ingrijpen: sociale zaken zou het geld
dat ze aan de alleenstaande Berta Hasslick hadden uitgegeven,
terugeisen en daarmee zou een lawine aan het rollen gebracht zijn
die niemand meer kon tegenhouden. Die zou alles meeslepen wat zich
had verschanst achter de muur die Hellmuth Wegener heette.
Een schandaal waarvan de gevolgen
niet waren te overzien: de grote Wegener is helemaal Wegener niet.
Erelid, voorzitter van tal van verenigingen, doctor honoris causa,
commissaris van tal van vooraanstaande vennootschappen, de geëerde
zakenpartner met vrienden in de hele wereld, die correcte en
schrandere, voorbeeldige knaap - alleen maar een monteurtje uit
Osnabrück !
Wegener opende de deur van blok
vijf en betrad de hal die door een klapdeur van het trappehuis was
gescheiden. Links was de portiersloge, een zuster zat achter een
ruit en bekeek hem kritisch. Blijkbaar kregen de bewoners van blok
vijf niet vaak bezoek.
'Ik wil naar kamer vierendertig,'
zei hij. De zuster keek op een plattegrond.
'Mevrouw Hasslick?' 'Ja.'
'Verwacht mevrouw Hasslick
u?'
'Nee. Waarom?'
De zuster stond op en opende het
spreekklepje met gaatjes in de ruit. 'Ik vraag dat alleen maar
omdat u de eerste bezoeker bent.'
'De eerste? Hoezo?'
'Mevrouw Hasslick heeft nog nooit
bezoek gekregen. De laatste tien jaren geen enkele keer.'
'De laatste tien jaren - geen
bezoek?' Wegener drukte de grote doos bonbons tegen zich aan. De
kramp die door zijn hart trok, was zo pijnlijk dat hij zich erover
verbaasde dat hij niet in elkaar zakte. 'Nu - nu is er wel bezoek!'
zei hij met de grootste inspanning. 'Kan ik nu naar kamer
vierender-tig?'
'Maar natuurlijk! Eerste etage,
links van de lift.' De zuster bekeek het pak onder Wegeners arm,
het feestpapier, de grote satijnen strik. 'Meldt u zich dan eerst
op de etage bij zuster Else. Dat is beter.'
'Is mevrouw Hasslick ziek?'
'Nee. Maar als er plotseling na
tien jaar... U begrijpt dat wel...'
'Ik begrijp het.'
'Op je tweeëntachtigste zijn ook
plezierige verrassingen gevaarlijk. Kent u mevrouw Hasslick?'
'Nee,' zei Wegener kortaf.
Hoe staat het in de Bijbel, dacht
hij. Eer de haan kraait, zul je me drie keer verloochend hebben!
Toen verraadde Petrus zijn Here Jezus. Maar jij verraadt je moeder,
akelige schoft!
'Hoezo...' De zuster achter het
loket keek hem nog kritischer aan. 'Waarom bezoekt u mevrouw
Hasslick dan?'
'Ik ben lid van het Rode Kruis,'
zei Wegener schor. 'Wij zoeken elk jaar een naam uit de lijst en
bezoeken dan eenzame mensen.'
De zuster knikte tevreden.
'Eerste etage, links van de lift. De oude vrouw zal blij
zijn.'
Wegener duwde de glazen klapdeur
open. Een schoon, naar schoonmaakmiddel ruikend trappehuis. Gangen,
deuren, nummers. In het midden de lift. Breed genoeg om ook bedden
te vervoeren. Twee oude mannen in veel te wijd geworden pakken
stonden bij een raam in de gang te praten. Door een andere gang
kwam een oude vrouw in een rolstoel aanrijden. Zij reed langs
Wegener heen, groette hem met een knikje en draaide een andere gang
in.
Die gangen komen hier allemaal
bij elkaar, dacht Wegener. Stervormig, zoals de grote avenues in
Parijs op de Place de 1'Etoile uitkomen. Maar hier zijn het straten
van eenzaamheid. Oud worden kan ook een straf zijn, niet alleen een
genade van God.
Hij gebruikte de lift niet, maar
klom de trap op naar de eerste etage. Gang links, kamer
vierendertig, dat was Berta Hasslick. Zuster Else, door de zuster
beneden al op de hoogte gebracht, wachtte voor de lift toen Wegener
de hoek omsloeg.
'U bent de heer die graag naar
mevrouw Hasslick wil?' vroeg zij. 'Van het Rode Kruis?'
Ja...'
'Kunt u zich legitimeren?'
'Natuurlijk.' Wegener wilde in
zijn jaszak grijpen, maar zuster Else, een jong meisje met rood
haar en zomersproeten, maakte een afwerend gebaar.
'Laat maar. Moet ik
meegaan?'
'Dat is niet bepaald nodig,
zuster Else.'
'Hebt u al vaker eenzame oude
vrouwen bezocht?'
'Dat behoort bij mijn
beroep.'
'Dan weet u de weg. Het verheugt
me bijzonder dat mevrouw Hasslick ook eens bezoek krijgt.'
Zuster Else liet hem staan en
ging naar haar keukentje. Hij staarde haar na, haar rokje wapperde
om haar slanke benen en hij moest in deze situatie, volkomen
zinloos en doortrapt gemeen, aan dr. Schwangler denken die eens had
gezegd: 'Alsje nog eens met een meisje met rood haar te maken
krijgt, bestaat er maar één alternatief: of jij of ik. Eén moet
uitgeput blijven liggen. Eerder houden ze niet op...'
Wegener liep de gang door, het
leek wel of hij zich aan de doos bonbons vastklampte. Voor de deur
met nummer 34 bleef hij staan en keek om. Zuster Else stond voor de
deur van het keukentje naar hem te kijken. Hij lachte naar haar en
zwaaide met de grote doos bonbons. Zij lachte helder en verdween
weer in haar kamer.
Dat heb ik geoefend, dacht hij:
mensen te overtuigen dat leugens waarheden zijn. Maar hier is mijn
eindpunt. Als ik nu de deur open, die deur met het bordje met 34 er
op, is Peter Hasslick na vijfentwintig jaar bij zijn moeder
teruggekeerd.
Hij klopte, wachtte geen antwoord
af en duwde de deur open.
Berta Hasslick zat bij het raam
dat op een stuk weiland uitkeek en ze legde net kaarten neer toen
de man de deur opendeed en de kamer in kwam. Zij boog zich naar
voren, pakte haar bril van de tafel en zette die op. De kaarten
kloppen, dacht zij.- Drie keer achter elkaar wezen ze uit: er staat
bezoek voor de deur. De afgelopen tien jaar had zij al heel wat
kaarten neergelegd. Maar er waren steeds alleen maar verpleegsters
verschenen, de dokter, de geneesheer-directeur, een ambtenaar van
de administratie en een ambtenaar van sociale zaken. Dat is geen
bezoek, had zij tegen zichzelf gezegd. Ook de buurvrouw telde niet
mee, de vrouw die zich soms over haar jicht kwam beklagen. Bezoek-
dat is iets onverwachts. Dat is een gebeurtenis!
Wegener liet de deur dichtvallen
en leunde er naast tegen de muur.
Zij legt kaarten, nog steeds...
ik ken haar niet anders. Zoals men tegenwoordig dagelijks de
horoscoop in de kranten leest, zo legt zij elke dag haar kaarten.
Een vreemdeling kruist uw pad, of: er staat een verrassing voor de
deur. Of: zeg dat niet tegen vader, maar een van de buren zal
overlijden. Of: er zal een belangrijke brief komen. - En hij was
als kind diep onder de indruk geweest; hoe vaak kwam het allemaal
niet uit wat zij uit de kaarten las! Pas veel later begreep hij dat
aanwijzingen en verwachtingen naar behoefte toegepast kunnen
worden, ongeveer op alles wat dag in dag uit gebeurt.
O moeder... moeder...
Zij had haar bril opgezet, zag
hem nu heel duidelijk, keek hem zwijgend aan. Ook hij zei niets,
bleef bij de muur naast de deur staan en voelde een niet te
beheersen snik in zijn keel opwellen die geheel bezit van hem
nam.
Zij liet haar handen op haar
knieën zakken en die handen, die kleine, gerimpelde handen die
altijd alleen maar hadden gewerkt en nooit rust hadden gekend tot
de ouderdom haar ertoe dwong, die altijd bezige handen, die bleke
gele handen met pigmentvlekken van ouderdom, begonnen nu nerveus
over de japon op haar knieën te strijken.
'Ja?' vroeg ze. 'Wat zegt
u?'
Het is nog haar stem... Wat
beverig - maar haar klank. Zesentwintig jaar geleden was hij met
verlof geweest en toen had hij deze stem voor het laatst gehoord.
En op dit ogenblik was het alsof hij die altijd had gehoord; het
was een klank die hem vanaf zijn vroegste jeugd vertrouwd was
geweest, het begin van zijn voelen en denken en herkennen.
Moeder...
'Ik ben Hellmuth Wegener,' sprak
hij. O, de schoft veranderde zijn stem. Met opzet sprak hij met een
te lage stem. En hij zei tegen zijn moeder dat hij Hellmuth Wegener
was! Wat een lafaard! Waarom viel hij niet op zijn knieën om naar
haar toe te kruipen...
'Bent u Hellmuth Wegener?' vroeg
zij langzaam. Haar ogen bekeken hem door de bril. Stalen montuur.
Ziekenfondsbrilletje. Haar handen streelden weer de japon. Toen,
plotseling, zonken haar armen omlaag, het kleine lichaam zakte in
elkaar, alleen het hoofd bleef opgeheven en over de ogen achter de
brilleglazen viel, als regen over een ruit, haar stille
gehuil.
Wegener liet de doos met bonbons
vallen, zette zich af van de muur en strompelde als een blinde naar
het raam. 'Moeder,' zei hij. 'Moeder... ik ben het! Ik ben het,
moeder!'
Hij omvatte haar hoofd, de kleine
gestalte, tilde haar uit de stoel, drukte haar tegen zich aan en
begon toen luid te snikken. En terwijl hij dit kleine, benige,
gerimpelde lichaam waaruit hij was geboren, tegen zich aandrukte,
legde zij haar armen om zijn hals en fluisterde, zo teder als
alleen een moeder het maar kan: 'Mijn jongen, mijn lieve jongen! Ik
wist het wel, ik heb het aldoor geweten, ik heb het uit de kaarten
gelezen...'
'De kaarten...' snikte hij. 'O
moeder, je kaarten...'
Hij zette haar terug in de stoel,
ging voor haar zitten en keek haar aan en zij hief haar gerimpelde
handen op en veegde de tranen van zijn wangen. Toen moest zij haar
bril afzetten en maakte die met een punt van haar japon schoon en
hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en bette haar tranen tussen
de plooien en rimpels en streelde over haar witte, gekrulde haar,
tot zij de bril weer opzette.
Je bent dik geworden,' zei ze en
hield zijn handen vast. 'Veel te dik! Maar ik herkende je direct,
meteen toen je binnenkwam en ik je kon zien. Mijnjongen! Noemde je
een andere naam? Wasje bang dat ik een beroerte kreeg?' Zij
probeerde te lachen en huilde toen toch weer. 'Ik wist dat je terug
zou komen. Ik wachtte immers op je. Ik wist het toch!'
'Je kaarten, moeder...'
'Die hebben me nog nooit
bedrogen. Drie keer vandaag, achter elkaar: er komt onverwacht
bezoek..
'O moeder, moeder!' Weer nam hij
de bril van haar neus, veegde haar tranen af en ging op de leuning
van de stoel zitten. Zij liet haar hoofd tegen zijn borst zinken en
omklemde zijn handen. 'Je bent nu vijftig, mijn jongen.'
'Dat weetje heel precies!'
'Ik heb immers al die jaren met
je geleefd. Ik merkte datje met mij ouder werd. Vijftig! Destijds
toen je voor de laatste keer met verlof kwam, was je
vierentwintig.'
'Ja, moeder.'
'Waar ben je zo lang gebleven?'
Zij tilde haar kleine grijze hoofdje op en keek naar zijn volle
ronde gezicht. 'Je maakt het toch goed, niet waar?'
'Moeder, ik haal je direct hier
uit!'
'Waarom? Het bevalt me hier wel.'
Zij zette haar scheefgezakte bril recht en schudde haar hoofd.
'Oude bomen moetje niet verplanten.'
'Dat is een dom spreekwoord,
moeder.' Hij legde zijn arm om haar smalle schouder en keek schuin
naar de deur. Na de schok van het weerzien diende zijn verstand
zich weer aan. Nu was hij nog alleen met zijn moeder, maar wat zou
er gebeuren als zuster Else binnenkwam en moeder hem als haar zoon
voorstelde? De vreemde man van het Rode Kruis. Nu nog had hij,
misschien maar een paar minuten, de mogelijkheid zijn moeder alles
uit te leggen. Het viel niet te voorspellen of zij zover door hem
gebracht kon worden dat zij hem niet haar zoon noemde. Nog
niet...
Wegener streelde weer het witte
haar van de oude vrouw. 'Ik moet je wat vertellen, moeder -' zei
hij haperend. 'En ik heb je hulp nodig.'
'Ik kan je helpen, mijn jongen?'
Zij bekeek hem aandachtig. 'Maak je het niet zo goed als het lijkt?
Die vervloekte oorlog...'
'De oorlog is al lang voorbij,
moeder. De meesten willen er niets van weten, juist omdat ze het zo
goed maken. Maar het houdt wel verband met de oorlog.'
'Dat zeg ik toch!' Zij tastte
naar zijn handen. 'Maar als ik je kan helpen, mijn jongen...'
'Je kunt het, moeder.' Hij boog
zich naar haar toe en kuste haar op haar gerimpelde voorhoofd. 'Ik
weet alleen niet of je me begrijpt...'
Een uur later werd er geklopt. De
deur ging open, een middelmatig grote, gezette man in een witte
doktersjas kwam binnen. Achter hem verscheen zuster Else met een
blad. Mevrouw Hasslick behoorde tot de bejaarden die niet meer naar
de gemeenschappelijke maaltijden in de eetzaal hoefden te komen,
sinds zij een paar keer een flauwte had gekregen en naar haar kamer
had moeten worden gebracht.
De man in de witte jas zwaaide al
vriendelijk bij de deur en knikte ook Wegener toe die opstond.
Tussen hem en zijn moeder lag de grote open doos bonbons. De
marsepeinbonbons waren er netjes uitgehaald en op het pakpapier
gelegd. Net als vroeger. Voor jou, jongen...
'Nee maar, dat is mooi!' zei de
man in de witte jas. 'Morgen zitten we met een mooie
verstopping.'
'De geneesheer-directeur!' Berta
Hasslick glimlachte bijna eerbiedig naar hem. 'Kijk nou toch eens,
ik heb bezoek! Een heer van het Rode Kruis die mijn zoon Peter nog
heeft gekend. Ze waren samen aan het front. Meneer Wegener is
doctor honoris causa... zeg ik het zo goed?'
Zij keek haar zoon aan. Wegener
knikte en slikte. 'Wegener,' herhaalde hij stijf.
'Methusius.' De
geneesheer-directeur gaf Wegener een hand. 'Zuster Else heeft me
het grote nieuws al verteld. Mevrouw Hasslick heeft bezoek! En dan
wat voor bezoek! Ee.n oorlogskameraad...'
'Mijn zoon Peter is dood...' zei
Berta Hasslick zacht. 'Gesneuveld. Ik - ik weet het nu...'
Dr. Methusius keek Wegener
onderzoekend aan. 'Hebt u haar dat gezegd?'
'Ik vernam nu pas dat - dat
mevrouw Hasslick nog leeft. En ik ben direct naar Lübeck gekomen.
Ik was erbij toen haar zoon stierf... Ik was zijn beste
vriend.'
'Ach, zat dat zo!' Dr. Methusius
stak zijn handen in zijn jaszak. 'Ik geloof dat u dat altijd al
vermoed heeft, mevrouw Hasslick,' zei hij om de stilte te
verbreken.
'Ik wist zeker dat deze dag zou
komen,' antwoordde zij en alleen zij en Wegener wisten de dubbele
betekenis van deze woorden.
'Kan ik u straks nog spreken,
dokter?' vroeg Wegener.
'Ik ben tot acht uur in het huis.
Parterre, kamer negen.' Hij draaide zich weer naar Berta Hasslick
en boog zich over haar heen. 'En hoe maakt u het vandaag? Het
hart?'
'Ik ben heel kalm, dokter. Dat
ziet u toch.'
Methusius pakte haar pols, te
kort om te kunnen tellen en knikte tevreden. 'Voor het slapen gaan
een librium,' zei hij tegen zuster Else. 'De reactie komt nog!' En
naar Wegener gekeerd, heel krachtig: 'Dat is een dappere vrouw!
Altijd in een goed humeur, altijd dankbaar tegenover het leven,
nooit een klacht. We houden allemaal van onze mevrouw
Hasslick.'
'Men moet wel van haar houden,'
zei Wegener schor. 'Over een halfuur, dokter?'
'Ik ben op mijn kamer.'
Hij klopte Berta Hasslick op haar
smalle rug, wenste haar smakelijk eten en verliet met zuster Else
de kleine kamer.
'Was het zo goed, jongen?' vroeg
Berta Hasslick toen ze hoorden dat de stappen zich op de gang
verwijderden.
'Je was schitterend, moeder!' Hij
liep naar haar toe, ging weer op de leuning van de stoel zitten en
legde zijn arm om haar schouder. 'Nu kan me niets meer
gebeuren.'
Zij knikte en boog het hoofd.
Haar vingers gleden weer zenuwachtig over haar japon. 'Wanneer
moetje terug naar je fabrieken, jongen?'
'Morgen, moeder.'
'Ik zou zo graag je vrouw leren
kennen. En mijn kleinkinderen. Maar dat gaat niet.'
'Waarom gaat dat niet? Ik laat je
door mijn chauffeur afhalen. Je bent de moeder van mijn gesneuvelde
vriend Peter Hasslick en ik nodig je uit,' zei hij. 'Dan kun je ze
allemaal zien.'
'Zo sterk ben ik niet.' Zij
leunde met haar kleine hoofd weer tegen zijn borst en vouwde haar
handen. 'En zo'n verre reis... Alsje me zo nu en dan schrijft,
jongen - of opbelt... We hebben een telefoon in de gang, daar
kunnen we spreken. Dat zou mooi zijn.'
'Moeder! Ik zal je wanneer het
maar mogelijk is, komen opzoeken.'
'Ik weet het.' Zij lachte voor
zich uit. 'De hoofdzaak is dat je leeft. Ik heb het geweten, ik heb
het geweten. En niemand wilde dat van me aannemen !'
Een half uur later zat hij
tegenover dr. Methusius. Wegener had grote moeite het verdriet te
verbergen dat het afscheid van zijn moeder had opgeroepen. En toen
hij zei: 'Ik kom gauw terug!' zou hij het liefst tegen de muur zijn
hersens in elkaar geramd hebben, omdat hij heel goed wist dat ook
dat een leugen was.
'Ik wil dat mevrouw Hasslick
direct overgeplaatst wordt,' zei hij tegen dr. Methusius. 'De beste
kamer van het huis, volledige verzorging, al haar wensen moeten
vervuld worden. Wat het kost, speelt geen rol. Ik zal aan uw
administratie een cheque van 20000 mark sturen. Alle onkosten
kunnen van mijn rekening worden afgetrokken.'
'Dat is heel royaal!' Dr.
Methusius tikte met een balpen op het blad van het bureau. 'Maar of
het nog de moeite waard is?'
'Hoe bedoelt u dat?' vroeg
Wegener dof.
'Mevrouw Hasslick is een medisch
wonder als ik dat zo eens populair mag zeggen. Zij leefde tot
dusver slechts door het geloof dat haar zoon nog leeft en haar eens
zou opzoeken. Nu bent u gekomen en u vertelde haar de waarheid.'
Dr. Methusius onderbrak zijn getik. 'Voor de oude vrouw is daarmee
haar leven vervuld.'
'U denkt...' Wegener moest zich
aan de rand van het bureau vasthouden. Methusius bemerkte het niet,
hij keek naar de muur.
'Het zou me in geen geval
verbazen.'
'En als mijn bezoek haar toch nog
nieuwe levensmoed heeft gegeven?'
'Goed! Laten we zo optimistisch
zijn. Zodra er een goede kamer vrij is, plaatsen we haar
over.'
'Is er geen kamer vrij?'
'Wij hebben lange wachttijden en
wachtlijsten.'
'Dan bouwt u er toch gewoon
ergens een kamer aan! Ik zei al... de kosten spelen geen rol!
Ik wilde... mevrouw Hasslick uit het huis halen, maar dat weigert
zij. Zij wil hier blijven. Er zijn prachtige particuliere
bejaardentehuizen in het Zwarte Woud en in de Harz, maar zij wil
niet. Maar in deze kamer kan zij ook niet blijven!'
'Zij woont al tien jaar in deze
kamer, meneer Wegener.'
'Maar het elfde jaar niet meer!'
Wegener sprong op. 'Er moet toch in dit grote tehuis een
mogelijkheid zijn om mevrouw Hasslick beter onder te
brengen!'
'Alleen als er een kamer vrij
komt.'
'Dus als er iemand
doodgaat?'
Dr. Methusius haalde zijn
schouders op. 'Ook al zou u een miljoen neertellen om een hele
nieuwe vleugel te laten aanbouwen - het is eigendom van de gemeente
en tegen de tijd dat u alles rond hebt, de akte van oprichting,
gemeentewerken, sociale zaken, dat u alle instanties hebt afgelopen
en alle vergunningen bezit, tegen de tijd dat de bouw kan beginnen,
heeft mevrouw Hasslick al lang geen luxe kamer meer nodig. Zo
eenvoudig gaat het niet als men iets wil schenken, als men de
autoriteiten iets cadeau wil doen ! Dan komt het reusachtige
ambtelijke apparaat in beweging en dan zullen ze u voorrekenen dat
uw schenking tenslotte onrendabel is met het oog op het onderhoud.
Veel eenvoudiger zou het zijn mevrouw Hasslick toch nog over te
halen van tehuis te veranderen. Dat gaat vlugger, meneer
Wegener!'
'Ik zal het proberen.'
'Zoals ik al zei, als het nog de
moeite waard is...'
'Zij zal nu honderd jaar worden!'
zei Wegener hard en stond op. Ook dr. Methusius stond op.
'Dat zou goed zijn. Dan kon zij
nog uw nieuwbouw meemaken als u werkelijk een tehuis gaat
stichten!' Methusius glimlachte. 'Ik geloof dat we niets overhaast
moeten doen, ook ingehaalde menselijkheid niet.'
Alsofhij een slag met een hamer
had gekregen, verliet Wegener het bejaardentehuis en reed met de
eerste de beste trein terug naar Hamburg. De volgende morgen haalde
dr. Schwangler hem uit zijn bed. Wegener had tijd nodig om wakker
te worden, hij had een slaappil ingenomen om rust te vinden.
'Ik ben beneden in de hal,' zei
Schwangler door de telefoon. 'Net aangekomen. Hellmuth, wat moet
die onzin? Wij moeten met elkaar spreken. Conferentie in Hamburg!
Ik kom bij je op de kamer! Ben je alleen in bed?'
'Loop naar de duivel!' zei
Wegener in zijn halve verdoving. 'Ik ben alleen, wil alleen zijn en
als je boven komt, trap ik je tegen je buik. Is dat
duidelijk?'
'Heel duidelijk! Wanneer
ontbijten we?'
'Lik mijn reet!'
'Dat vervangt geen eitje bij het
ontbijt!'
Wegener zuchtte en gooide de
hoorn op de haak. Maar hij kon niet meer slapen. Hij stond op,
douchte en ging naar de ontbijtzaal. Dik en wijdbeens zat dr.
Schwangler aan een tafeltje voor twee personen en wenkte naar
Wegener.
'Kom hier, lieveling!' zei hij
toen Wegener met een kwaad gezicht voor hem stond. 'Ga zitten. Ik
heb mijn oor te luisteren gelegd, je bent werkelijk alleen!
Tenminste in het hotel. Zij heeft dus een eigen woning?'
'Ja!' Wegener ging zitten. 'Ben
je nu tevreden?'
'Maar half. Is het zo
ernstig?'
'Wat betekent ernstig?'
'Zoals met Elietta?'
'Nee!'
'Geen gevaar voor Irmi ?'
'Totaal niet.'
Dr. Schwangler keek Wegener even
aan en knikte toen. 'Klaar dan! Maar, jongen - moet dat nou?'
'Het moest, Edi.'
'Stond de stoomketel weer onder
druk?'
'Idioot! Het was een weerzien. En
misschien het afscheid!'
'Op dat laatste woord drinken we
straks een cognac.'
'Afgesproken.'
Ze vlogen met het eerste het
beste toestel terug naar Keulen. Chauffeur Emil Zyllik volgde met
de wagen over de autobaan. Hij was blij dat hij Wegener niet hoefde
te rijden. In zijn schedel zoemden duizend manke vliegen. Hij had
in Hamburg zijn eigen hotelbed niet gezien.
Dr. Methusius kreeg gelijk.
Negen weken later stierf Berta
Hasslick. Zij sliep tevreden en met een kinderlijk lachje in, zij
sloop gewoon weg. Zuster Else vond haar 's morgens in bed, de
handen gevouwen alsof zij God eerst nog had gedankt voor alles wat
het leven haar had gegeven.
Wegener hoorde het pas toen ze al
lang was begraven. Hij kwam terug uit Tokio, waar hij zes weken
geweest was, belde Lübeck op en dr. Methusius vertelde dat de oude
vrouw een zachte dood had gehad.
'Stop!' zei hij door de telefoon
toen Wegener van leer wilde trekken. 'Bespaar me uw verwijten. Zij
wilde dat u pas bericht kreeg als zij al begraven was. "Hij heeft
zoveel andere dingen aan zijn hoofd!" zei ze een paar keer tegen
mij en zuster Else. "Hij is zo'n groot man, Wegener, doctor honoris
causa... ik wil hem geen last bezorgen..." Zo en begin nou maar te
schelden.'
Wegener zei niets. Hij legde
zwijgend neer en bedekte zijn gezicht met beide handen.
Moeder, wat ben je sterk geweest,
dacht hij. En hoe erbarmelijk ben ik tegen je...
Deze dag bedronk hij zich. Irmi
had er geen verklaring voor. Hij bleef 's middags thuis, zat in de
bibliotheek en goot de alcohol in zijn keelgat. Toen Wegener ook
tegenover zijn zoon zweeg, belde zij dr. Bernharts op.
Hij kwam direct en ging tegenover
Wegener in een van de kostbare leren fauteuils zitten. Wegener
staarde hem dronken aan.
'Ga zo maar door!' zei Bernharts.
'Altijd maar door zo! Je hebt immers een hart van staal, niet waar?
Nirosta-staal! Dan komt het er niet op aan. De stress in je beroep
is immers niet voldoende, dan moet je privé ook nog een handje
helpen!'
'Wat leuter je toch?' vroeg
Wegener met dikke tong. 'Ben jij nooit bezopen?'
'Als jouw arts moet ik je zeggen
datje het zo niet langer volhoudt!'
'En als jouw arme patiënt moet ik
je zeggen dat je mijn weduwe nooit krijgt. Nooit!'
Dr. Bernharts stond op en verliet
de bibliotheek. Irmi, Peter en Vanessa Nina wachtten in de hal op
hem.
'Er valt niet met hem te praten,'
zei dr. Bernharts en paste er wel voor op de woorden van Wegener
niet te herhalen. 'Een depressieve toestand! Dat gaat
voorbij.'
'Maar waarom spreekt hij zich
niet uit? Hij kan me toch alles zeggen. Na vijfentwintig jaar
huwelijk kun je over alles praten!' zei Irmi. 'Maar hij vreet het
zelf op. Soms is het alsof hij achter een dikke glazen wand staat.
Wat moeten we nu doen?'
'Vader met rust laten!' zei
Peter. Dr. Bernharts knikte naar hem. Er klonk lawaai in de
bibliotheek. Er vielen stoelen om. Wegener wankelde door de andere
uitgang naar de slaapafdeling. Toen Irmi hem wilde volgen, hield
Peter zijn moeder tegen. 'Als hij alleen wil zijn, gun hem dan de
pret. Vraag hem vooral niet waardoor hij zo neerslachtig is. Hij is
altijd de sterke man, ook nu! Pleeg geen heiligschennis,
mama!'
De volgende morgen was alles
voorbij. Wegener zat met rode randjes om zijn ogen in bed en keek
hoe Irmi zich douchte. De deur naar de grote marmeren badkamer
stond open. Naakt, met de handdoek in haar hand, kwam zij terug en
draaide zich om. Wat is zij mooi, dacht Wegener. Zij is nu
zevenenveertig. Werkelijk, niemand zal dat van haar denken! Zij is
nu mooier dan vroeger, als jong meisje. Zij rijpt als edele
wijn.
'Droogje even mijn rug af?' vroeg
zij.
Hij nam de handdoek en wreef haar
huid droog, liet de handdoek vallen en kuste het kuiltje boven haar
billen.
'Was ik erg dronken?' vroeg
hij.
'Nogal.'
'Duidelijk uitgedrukt:
strontlazarus?'
'Ja.' Zij draaide zich om. Hij
pakte haar mooie borsten en bekeek ze. Zijn gezicht, met de ogen
die nog vochtig waren van de alcohol, moest geen prettige aanblik
voor haar zijn, daarom hield hij zijn ogen op haar borsten
gericht.
'Ik had verdriet,' zei hij. 'Maar
het is voorbij.'
'God zij dank!'
'Jij bent er immers, Irmi. Als ik
jou niet had...'
Zij wist zich te beheersen en
durfde niet te vragen waarom hij verdriet had gehad en bevrijdde
zich uit zijn greep. Het was lang geleden dat hij haar 's morgens
tegen zich aan had getrokken en als hij dat nu wilde, zou zij enige
weerstanden moeten overwinnen. Ook al zei Peter: pleeg geen
heiligschennis ...
'Wat staat er vandaag op het
programma?' vroeg zij en sloeg de handdoek om haar lichaam.
'Niets!'
'Niets? Hoezo?'
'Ik blijf thuis.'
'Dat zal wel een algehele
verrassing veroorzaken.'
'Lelijke kat!' Hij greep naar
haar, maar zij was vlugger en week terug. Hij verloor zijn
evenwicht, rolde uit het bed en lag als een reusachtige kikker op
zijn rug. Dat was zo'n koddig gezicht dat zij in lachen uitbarstte,
de handdoek liet vallen en naakt en lachend door de slaapkamer
rende. Hij stond op en ging op de rand van het bed zitten, veegde
over zijn brandende ogen en wreef zijn voetzolen tegen
elkaar.
'Zo heb je in lang niet meer
gelachen, Irmi,' zei hij toen zij eindelijk adem haalde. 'Zo
hartelijk gelachen! Dat heb ik gemist. Kom bij me...'
'Nee. Nu niet.'
'Ik wil je alleen vragen of je
gelukkig bent.'
'Ik ben gelukkig.'
'Met mij ?'
'Alleen met jou!' Zij strekte
haar hand uit, een commanderende Venus. 'Vooruit! De badkamer in!
Of het bad in! Spoel je alcohol weg! Het stinkt hier als een
jeneverstokerij !' Zij sloeg de handdoek weer om zich heen, maar
onder haar borsten. Wegener keek er naar en volgde haar met zijn
blik tot zij in de kleedkamer naast de slaapkamer was verdwenen.
Zij is gelukkig met me, dacht hij. Is dat mogelijk? Kan iemand
gelukkig met me zijn?
Hij stond op, liep de badkamer
in, bekeek zich in de grote spiegel en draaide zich walgend
om.
De hele dag waren ze toen in
Keulen, slenterden door de stad, hand in hand, als vroeger, deden
inkopen, dronken koffie, aten een stuk gebak en waren blij over
kleinigheden als kinderen.
'Het leven is mooi!' zei hij
gelukkig.
'Maar alleen met jou!' antwoordde
zij.
Zij stonden voor de Dom, zij
kusten elkaar en niemand lette op hen. In Keulen denkt men al een
beetje als in Parijs.
Zes jaar ging het goed, ging het
steeds beter. Tot die dag in januari 1975 toen het ministerie van
gezondheid in Bonn Hellmuth Wegener vroeg als adviseur deel te
nemen aan de komende conferentie over geneesmiddelen en een
bijdrage te leveren voor de nieuwe geneesmiddelenwet.
'De hoge politiek roept!' zei dr.
Schwangler. 'Wat ze met de partijen niet hebben bereikt, lukt hun
nu door je deskundigheid! Hellmuth Wegener mengt zich in de
politiek.'
Hij merkte het direct.
Automatisch geraakte hij in de gezichtskring van de
veiligheidsdienst die zijn politieke integriteit ging onderzoeken.
Hellmuth Wegener kwam in een dossier. Men interesseerde zich op
discrete wijze voor zijn vroegere leven.
En even discreet vroeg op een dag
een hoge regeringsfunctionaris of hij op zijn kantoor wilde komen.
Er moesten een paar kleine, onbelangrijke v raagstukken opgelost
worden. Het had geen haast, hij kon de datum zelf
vaststellen.
Dat is nu het einde, dacht
Wegener. Dat is het onafwendbare einde. Ik vernietig mezelf door
mijn eigen grootheid. Ik ga te gronde door mijn succes. Nu zal er
een leven opengelegd worden dat velen fantastisch zullen noemen. Ze
kunnen veel van me zeggen, maar één ding zullen ze moeten toegeven:
ik heb mijn plicht gedaan! Ik ben Hellmuth Wegener geworden,
niemand had het beter gekund.
Hij bladerde in zijn agenda,
streepte met rood potlood een datum aan en schreef er onder:
binnenlandse veiligheidsdienst. Elf uur.
Daarna zette hij dwars door de
volgende data een rode streep.
Er zouden geen afspraken meer
volgen.
Hij had vier dagen de tijd
genomen. Vier dagen om afscheid te nemen.
Morgen begin ik, dacht hij. Irmi
moest het eindelijk weten. Wat er daarna volgde, was in feite
onbelangrijk. Het afwikkelen van technische gebeurtenissen.
Hij klapte zijn agenda dicht,
ging naar het reusachtige raam en keek over zijn chemische
fabrieken uit. Hij was heel kalm en dat verbaasde hem. Hij had
nooit geloofd dat hij zijn einde zo kalm zou accepteren.