5
Er zijn blikken die men nooit
vergeet. Blikken die zich in een ziel griffen en die met hun
brandmerk een mens volkomen kunnen veranderen. Er ontstaat een
nieuwe wereld en er openbaren zich wonderen, waarvan men eerder
geen weet heeft gehad.
Irmi's eerste blik, haar eerste
duidelijke, herkennende blik die Hellmuth Wegener trof, brandde
alle slakken in hem weg, alle resten van zijn verleden. Hij hield
haar slappe, witte hand vast, die kinderhand, die in de liefdesuren
zo oneindig teder kon strelen, met die onweerstaanbare zachtheid
die een man tot extase kan drijven. Nu was deze hand krachteloos en
koel, hij lag tussen zijn vingers als een bescherming zoekend dier
en toen hij naar Irmi lachte, zwijgend, aangedaan, met een prop in
zijn keel, kromden haar vingers zich heel zacht en boorden haar
nagels zich nauwelijks voelbaar in zijn huid.
'Daar... daar ben je,' zei ze
zacht. Haar lachje was als van een engel. Hij durfde nauwelijks te
ademen bij zoveel tederheid die hem alleen toebehoorde.
'Natuurlijk ben ik er,' zei hij
schor. Hij had zijn stem niet in zijn macht. 'Al die
tijd...?'
'Al die tijd.'
'Wat mooi!'
Hij boog zich over haar gezicht,
kuste haar heel voorzichtig op haar voorhoofd en ogen en merkte dat
zij transpireerde. Verschrikt diensde hij terug. Een warm hoofd,
koude handen... Was dat normaal?
'Hoe - hoe voel je je,
lieveling?' Dat is een aartsdomme vraag, dacht hij. Je moet een
zieke nooit vragen hoe die het maakt. Integendeel, je moet hem van
zijn ziekte afleiden. 'Ik heb niet eens bloemen -' zei hij en
grijnsde jongensachtig. 'Ik heb hier de hele nacht gezeten en ik
wilde de bloemen van de gang jatten.'
'Alsof het op bloemen aankomt,
lieveling,' zei ze met zwakke stem en sloot haar ogen weer. 'Jij
bent er! Dat is zo mooi...' Zij haalde diep adem, wat hem
geruststelde en toen zij zich bewoog, boog hij zich weer over haar
heen en hield haar rechterarm vast.
'Je mag je niet bewegen, Irmi. Je
hebt de koortsthermometer in je oksel.'
'Wat is het, Hellmuth?' vroeg zij
en hield haar ogen gesloten. 'Ons kind?'
'Hebben ze je dat niet gezegd?
Dat is ongehoord ...'
'Jawel, jawel... direct toen ik
bijkwam. Iemand fluisterde iets in mijn oor, maar ik begreep het
niet. Hij was direct weer weg...'
'Een jongen, Irmi. Een jongen is
het! Een mooie, sterke, gezonde jongen. Een prachtkereltje! Dat
zegt de professor! Keizersnee-kinderen zijn altijd bijzonder mooie
kinderen, niet zo gerimpeld als andere!'
Zij lachte weer en opende haar
grote blauwe ogen, waarin hij de schittering van haar oneindige
liefde herkende. 'Dat vinden dokters fijn, hè?' zei zij. 'Heb je
hem al onderzocht?'
'Ik heb hem helemaal nog niet
gezien. Maar de zuster zei dat ze Peter straks zou
brengen...'
'Peter...' Zij drukte weer haar
nagels in zijn hand. 'Hij heet dus echt Peter?'
'Peter Johann... ja.' Hij ging
van de stoel op de rand van het bed zitten en haalde de thermometer
uit Irmi's oksel. Hij hield hem omhoog en las het smalle blinkende
kwikzilverzuiltje af. 38,1. Een beetje koorts. Zeker een reactie
van het lichaam op de ingreep. Ze hadden toch maar haar hele buik
opengesneden en koorts - dat had hij in het hospitaal van de
krijgsgevangenen geleerd - was altijd een afweerreactie van het
organisme. Ook een ettering, dat was net eender. Of dat klopte,
wist hij niet. Ook dat moest hij eens nakijken, vond hij. Het zijn
vaak de eenvoudigste dingen waarover je struikelt.
'Het ziet er goed uit!' zei hij,
alleen om maar wat te zeggen. 'Een beetje koorts natuurlijk. Morgen
ziet het er weer heel anders uit.'
'De beroemde crisistijd, niet
waar?' vroeg zij.
'Natuurlijk.'
'Peter Wegener.' Zij sprak het
langzaam en nadrukkelijk uit. 'Peter Johann Wegener. Het klinkt
heel goed. Echt Duits en vol traditie.' Haar greep werd steviger.
De slappe hand vulde zich snel weer met kloppend leven. 'Je mocht
hem graag, je vriend Peter, niet waar?'
'Erg,' antwoordde hij
kortaf.
'Je hebt me weinig over hem
verteld.'
'Wat valt er te vertellen,
lieveling? Dat was een verschrikkelijke tijd en hij is akelig aan
zijn eind gekomen. Op een vieze vloer in de gang van een school in
Orscha. Omdat niemand tijd voor hem had.'
'Ook jij kon hem niet
helpen?'
'Ik ook niet! Met mijn blote
handen?' Helpen? dacht hij. Ik zat naast hem en kon wel tegen de
muren opklimmen van ellende. Monteur Peter Hasslick, hulpeloos als
een man zonder armen. Alleen woorden had ik en de verdomde belofte
te veranderen in wie ik nu ben.
Verdomde? Is dit leven verdomd?
Heb ik Irmi niet, heb ik nu niet mijn kind? Dit keer echt iets van
mezelf, niet iets wat ik van een ander heb overgenomen? Is dit
leven nu echt vol en totaal mijn leven? Ik, Hellmuth Wegener! Dat
is maar een naam. Maar daar is het volle leven bijgekomen en dat
heb ik zelf opgebouwd. Ik ben ik. Dat is voldoende. Doet het ertoe
welk naambordje er op de deur staat?
Op een of andere manier scheen
Irmi te merken dat hij aan dingen dacht die hem hinderden. Zij
trok zijn hand naar haar lippen en kuste hem. Hij werd er warm van,
hij wist zich van zijn gedachten aan Peter Hasslick los te
rukken.
'Peter is een mooie naam,' zei
ze. Zijn hand bleef voor haar mond liggen; hij voelde haar lippen,
ruw, droog, op een paar plaatsen gesprongen. 'Ik heb dorst,
lieveling,' zei ze.
'Je mag nu nog niets drinken voor
zover ik weet.' Hij streelde haar stroeve lippen met zijn
vingertoppen. 'Bij een open buik...'
'Ik weet het, dokter.' Zij lachte
weer, maar dat 'dokter' gaf hem toch weer een steek. Hoe kun je je
geweten toch doden, dacht hij. Hoe kan ik die akelige gedachten
overwinnen? Er moet toch een middel zijn om te kunnen vergeten wie
je werkelijk bent! Misschien is de naam Peter voor de jongen een
grote fout, het is zeker de grootste fout, ik heb er niet genoeg
over nagedacht. Een heel leven wordt je er nu aan herinnerd, elk
ogenblik als je de jongen ziet, als je hem roept, als je aan hem
schrijft, steeds weer, steeds opnieuw... Die Peter Hasslick is niet
meer weg te jagen, hij is overal bij wat Irmi en ik doen. Er zal
geen dag een gedachte zonder hem zijn. Maar nu is het gebeurd. Nu
is het onmogelijk de jongen een andere naam te geven. Hoe zou ik
dat moeten uitleggen?
'Toch heb ik dorst.' zei Irmi
zacht. 'Een verschrikkelijke dorst. Mijn lippen, mijn mond, alles
brandt. Ik moet er verschrikkelijk uitzien, is het niet, lieveling?
Opgezwollen, lelijk...' Zij likte met haar droge warme tong over
haar lippen. 'Het lijkt wel schuurpapier. Een paar druppels maar,
Hellmuth. Alsjeblieft!'
Hij bevrijdde zich uit haar
greep, stond op en keek om zich heen. Op het nachtkastje stond een
ronde glazen bak met dotten watten. Met duim en wijsvinger haalde
hij er een uit, ging ermee naar de wastafel in de hoek van de
kamer, maakte de watten nat, kneep ze uit en liep terug naar
Irmi.
'Ik leg hem er alleen op!' zei
hij. 'Pas op datje er niet aan zuigt!'
Hij legde de natte watten op haar
mond, hield de dot vast en lette erop dat zij haar lippen er niet
op drukte.
Zij was gehoorzaam, lachte
dankbaar met haar ogen naar hem en zo liep hij gedurende een paar
minuten heen en weer tussen haar bed en de wastafel, maakte de
watten nat en depte daarmee haar gesprongen lippen, haar slapen,
haar oogholten, haar hals en onder haar kin en dat vond zij zo
geweldig dat zij plotseling weer zijn hand greep en die
kuste.
'Je bent zo lief, Hellmuth,' zei
ze zacht. 'Zo lief...' Zij drukte zijn hand tegen haar mond en
sprak in zijn handpalm. 'Wat gebeurt er nu met vader?'
Voor deze vraag was hij bang
geweest. Maar hij moest komen. Naast de geboorte stond bij hen
immers de dood. Hij klemde zijn onderlip tussen zijn tanden en keek
over Irmi's hoofd naar de groenachtig wit geverfde wand van de
kamer.
'Ik... ik moet nog naar de
justitie,' zei hij haperend. 'Naar de politie, wie weet waar nog
meer heen? Die ambtenarij is het verschrikkelijkste. Daar kun
je nu beter niet aan denken, Irmi.'
De deur ging open. Gelukkig,
dacht Wegener. De zuster komt eindelijk. Dat leidt haar af. En dan
wordt het kind gebracht en misschien komt ook professor Goldstein
nog. Die zal zeker komen, wij zijn immers particuliere patiënten en
als zij maar eenmaal haar kind bij zich heeft, zal zij nergens
anders meer aan denken. Alleen als ik haar weer alleen moet laten
omdat het geloop naar de autoriteiten begint, zal zij tijd hebben
om te tobben. Maar daar valt niets aan te doen. Ik kan professor
Goldstein niet vragen haar voor die uren een injectie te geven,
zodat ze kan slapen. Hij zou mij
- de collega - verwonderd
aankijken!
'Zij heeft 38,1, zuster,' zei
Wegener en gaf de thermometer aan haar. Zij nam die aan, keek er
even op, sloeg hem af en stopte hem weer in een huls van chroom met
een desinfecterende oplossing.
'Heel normaal,' zei ze. 'Na een
operatie.'
'We zijn ook helemaal niet
bezorgd,' antwoordde Wegener. 'En haar dorst overbrug ik door
steeds met vochtige watten haar lippen te deppen.'
'Dat is goed, dokter.' De zuster
lachte goedig naar hem. Zij voelde Irmi's pols, schreef alles op de
kaart en sloeg de dekens terug. Irmi's nachthemd was opgeslagen,
haar onderlichaam, haar benen, haar dijen, haar lichaam
- in verband gewikkeld - lagen
bloot. Tussen de dijen hadden ze een paar dikke lagen celstof
gelegd... door de buitenste laag kwam bloed heen. Hellmuth Wegener
kreeg een hevige schrik, maar die verborg hij achter een deskundige
blik. Daar de verpleegster zwijgend de celstof verwijderde, scheen
alles normaal te zijn. Zij schoof een zeiltje onder Irmi's billen,
haalde een schaal, vulde die met warm water, deed er een
sagrotanoplossing in en begon Irmi te wassen. Zij keek daarbij
schuin omhoog naar Wegener.
'In het algemeen,' zei de
verpleegster, 'vragen wij de echtgenoten zolang de kamer uit te
gaan. Maar u als arts...'
'Dat vind ik wat vreemd.' Wegener
lachte zwak. 'Je mag toch aannemen dat elke echtgenoot zijn vrouw
ook in dergelijke omstandigheden kent...'
'Toch zijn er bepaalde grenzen,
dokter.'
Wegener zweeg. Stop, dacht hij.
Haal je geen moeilijkheden op de hals! Geen discussies beginnen
waardoor je op glad ijs terecht kunt komen! Het is voldoende dat ik
het 'dokter' slik en me gedraag zo als een dokter zich in mijn
situatie gedraagt. Per slot van rekening zijn alle vaders eender,
of het nou monteurs of artsen zijn.
'Natuurlijk zijn er grenzen,' zei
Wegener, omdat de verpleegster blijkbaar op een antwoord wachtte.
Zij droogde Irmi af, schoof een nieuwe laag celstof tussen haar
bovenbenen en dekte de patiënte weer toe. 'Er zijn ook genoeg
onverstandige echtgenoten.'
'En er zijn er ook die te veel
hooi op hun vork nemen! Wat denkt u dokter, hoeveel ik er al heb
zien flauwvallen. - Bomen van kerels!' De zuster maakte een royaal
gebaar met haar handen. Er moesten ware reuzen op het linoleum
hebben gelegen. 'Het taaist zijn de kleintjes, de dwergen. Grappig,
niet?'
'In het leger was dat ook zo. Het
heeft iets met de stofwisseling te maken.'
Dat klonk schrander, dacht
Wegener, maar het was natuurlijk pure waanzin. Welke verpleegster
durft een arts tegen te spreken? Deze zuster deed het ook niet. Zij
opende het raam even, nadat zij Irmi goed had toegedekt, ruimde
toen de kamer op en scheen tevreden te zijn.
Aha, de visite komt, dacht
Wegener. Professor Goldstein. Alles wordt klaargemaakt als voor de
parade. En het kind zal worden gebracht. Eindelijk, eindelijk het
kind. Mijn — onze Peter... Peter Johann Wegener! Het kind met de
valse naam van de valse vader. Hij zal dat nooit te horen krijgen.
Alle papieren kloppen immers en als er wat aan zou ontbreken: de
oorlog heeft zoveel stukken vernield. Waarom zou hij dat niet met
de papieren van Hellmuth Wegener hebben gedaan? Het laatste jaar
had immers getoond hoe eenvoudig het was een nieuwe mens te worden
- er waren slechts een paar eedsgeldige verklaringen voor nodig.
Nog waren de ambtenaren oorlogskameraden en die wisten hun weetje.
Later zou dat anders worden. Voor jonge ambtenaren zou de oorlog
slechts een woord zijn - en een schuld van hun vaders generatie.
Voor hen zouden slechts gestempelde en bezegelde bewijzen gelden.
Maar nu, in oktober 1948, zat al die rotzooi van de afgelopen jaren
nog in de botten. Waar was je? Bij Welikiji Luki? Bij Smolensk? In
het Donets Plateau? Op de grote weg? In de moerassen van Pripjet?
Kerel, dat was een tijd, hè? Dat we daar doorheen zijn gekomen! En
welk kamp? I/2319... Joh, dan lag je vlak bij ons in de buurt!
Wasje daar ook? Hoe heet je? Hellmuth Wegener, student medicijnen,
derdejaars? Wil je doorstuderen? Papieren weg? Ellendig, niet? Eed
afleggen is voldoende, kameraad. Maar waarom studeren? Eerst eens
van het leven genieten en wat te vreten halen op de zwarte markt, —
dat is belangrijker, joh. Studeren kun je altijd nog. De wetenschap
loopt niet weg, maar de honger blijft.
Zo was dat. Je kon zijn wie je
wilde - als je de innerlijke kracht had dat vol te houden. Als je
de ellendeling in je maar afslachtte, als je het geweten maar
vergiftigde, als je de verdomde moraal maar wegscheet!
'Straks brengt de verpleegster
het kind,' zei de aardige zuster bij de deur. 'Ze zal ook kijken of
het al borstvoeding kan krijgen. Ik geloof dat u weinig melk hebt,
mevrouw Wegener.'
Toen de zuster de kamer uit was,
lachten ze naar elkaar. 'Onze zoon zal niet aan ondervoeding
lijden,' zei Wegener opgewekt. 'Ik zal aanslepen wat mogelijk is.
Al zou ik de hele apotheek tot speciaalzaak voor babyvoeding moeten
uitbreiden!'
Ze lachten. Irmi kreeg wat meer
kleur. Haar gewonde buik deed pijn van het lachen, maar zij drukte
haar lippen op elkaar. Toen vloog de deur open, sloeg tegen de wand
en een dikke, van kracht blakende vrouw kwam binnen. Ze had een
rood gezicht en grijs haar dat ze in een dikke knot had gedraaid.
Zij droeg over haar blauwe linnen jurk een witte jas en droeg in
haar armen een voorwerp dat er uitzag als een worst van
doeken.
'Nu komt de kleine dwingeland!'
schalde haar stem, terwijl zij met haar voet de deur dicht
trapte, voor Wegener haar te hulp kon schieten, en stampte naar het
bed toe. 'U bent de vader, neem ik aan? Ik ben mevrouw Else
Viernisch, de vroedvrouw. Kom wat dichterbij en bekijk uw produkt
eens! Maar niet te dichtbij ! Ruikt u naar alcohol?'
'Ik heb geen druppel gedronken.
Ik heb hier de hele nacht gewacht en...'
'Ook geen koffie
gedronken?'
'Nee. Nog niet.'
'Komt zo.' Mevrouw Viernisch
drukte de rol doeken tegen zich aan. 'Uw vrouw mag nog niets
drinken, ze mag alleen ruiken! Maar u krijgt uw koffie. Hebt u
echte koffie?'
'Thuis, natuurlijk. Hier helaas
niet.'
'Brengt u dan morgen een blikje
gemalen koffie mee. Hier is alleen surrogaat, ook op de
particuliere afdeling! Nou, hoe moetje nou van beukenootjes-koffie
op de been komen, vraag ik me af! Een echt kopje koffie, maar
geen...'
'Ik zal morgen twee pond
meebrengen, mevrouw Viernisch.'
Wegener staarde naar het
bundeltje. Het bewoog. Ons kind! Onze Peter. Hoe ziet hij eruit?
Heeft hij Irmi's blauwe ogen? Haar mooi gewelfde mond? Haar blonde
haar? Of lijkt hij op mij? Dat zou ik hem niet toewensen. Mijn God,
laat hij op Irmi lijken!
'En nu het kereltje!' Vroedvrouw
Viernisch sloeg een doek weg. Het hoofdje kwam te voorschijn... een
rond hoofd met blond haar, als dons zo zacht en doorzichtig. Daar
onder de ogen die wat samengeknepen waren vanwege het plotselinge
licht. De neus gekruld, wat plat. De mond, samengeperst, was alleen
een spleet. Hellmuth Wegener haalde diep adem. Zijn hart klopte,
hij had lood in zijn benen toen hij dichterbij kwam en zich over
zijn kind boog. Onder de ronde kin lagen de handjes, tot vuisten
gebald. Kleine, roze nageltjes. Een velletje als zacht getint
porselein.
Zijn mondhoeken trilden, hij kon
het niet verhinderen.
'Hij is 48,3 cm lang -,' zei
mevrouw Viernisch luid. 'En hij weegt 3752 gram! Nou, is dat geen
meesterlijke prestatie? Niet van u, dokter! Van uw kleine vrouw!
Wat u eraan hebt bijgedragen, is geen kunst!'
Zij wikkelde het kind uit de
doek, legde het naast Irmi op bed en stak haar handen in de zakken
van haar jas.
Welk ogenblik is vergelijkbaar
met de seconde waarin een moeder haar kind voor het eerst ziet? Er
bestaat niets heiligers ter wereld, niets wat meer door God is
gezegend. De eerste blik tussen moeder en kind - dat is de
beslissing voor een heel leven.
'Kleintje,' zei Irmi teder. Zij
legde heel voorzichtig haar arm om het kind en trok het tegen zich
aan. Hoofd aan hoofd lagen ze nu, de vuistjes ontspanden zich, de
vingertjes strekten zich, het samengeknepen mondje ging open, de
ogen werden heel groot, alsof het kleine, nietige mensje deze stem
verstond. Met oneindige tederheid tuitte Irmi haar lippen en kuste
haar kind op de wang. Toen keek zij Wegener aan. Het was een blik
als uit de hemel.
'Is het geen schat?' fluisterde
zij. 'Kijk toch eens! Hij verstaat me al, hij lacht...'
'Hij heeft honger!' zei mevrouw
Viernisch, voor Wegeners begrippen veel te hard op dit plechtige
ogenblik. 'Hij ruikt de melk! We zullen eens kijken of er genoeg
is.'
Zij schoofde dekens omlaag,
opende Irmi's hemd en haalde haar linkerborst te voorschijn,
betastte die met kennis van zaken en keek toen naar Wegener.
'Ik geloof dat er nog wat komt.
Morgen zeker! Een keizersnede remt soms. Maar bij deze borst zou
het werkelijk moeten kunnen.' Zij greep de bak met watten, doopte
een watje in lauw water, waste vlug de tepel en legde het kind toen
aan Irmi's andere zij. Zij drukte het hoofdje tegen de borst en
legde haar hand onder Irmi's boezem. 'Nu moetje gaan zoeken,
luiwam-mesje!' zei ze vrolijk. 'Later krijgje niet genoeg.' Zij
duwde het kleine, zoekende mondje tegen de tepel, legde het kind in
Irmi's arm en wachtte. Toen de kleine lipjes zich plotseling
vastzogen, huiverde Irmi en keek zij Hellmuth met schitterende ogen
aan.
'Hij drinkt...' fluisterde zij.
'Hellmuth, hij drinkt!'
'Nu ja, dat is het dan.' Mevrouw
Viernisch ging wijdbeens op een stoel zitten en staarde naar de
deur. Zij wachtte op de koffie. 'Dat is ook voor mij altijd een
mooi ogenblik, als de kleintjes merken waartoe een moederborst
dient! Voor u als arts, dokter, is dat de gewoonste zaak van de
wereld.'
'Ik ben nu geen arts, ik ben nu
vader,' zei Wegener, schor van aandoening. Hi; boog zich over Irmi
en de kleine Peter en keek naar het kleine gezicht dat geheel
opging in het zuigen. Irmi had een hand onder haar borst geduwd en
steunde hem. 'Doet het geen pijn?' vroeg hij.
'Het is heerlijk,' zei ze en
sloot haar ogen. Zij sprak als uit een verre wereld. 'Het is zo
heerlijk, Hellmuth... Ik merk het in mijn hele lichaam. Ons kind
...'
Vijf minuten later kwam professor
Goldstein binnen. Mevrouw Viernisch bleef zitten, niet uit
onbeleefdheid, maar omdat zij moe was. Zij had 's nachts vier
kinderen gehaald, wat eigenlijk met echte koffie beloond moest
worden. Bovendien waren er genoeg goede artsen, maar goede
vroedvrouwen waren zeldzaam. Goldstein nam het haar ook niet
kwalijk, hij knikte naar haar en bekeek moeder en kind in hun
gelukzalige versmelting. En toen lette hij op Wegener.
'Ben je er nog steeds, collega?
Je hebt een uithoudingsvermogen! Ik heb toch nog drie uur geslapen!
Voor zover ik zie, is alles in orde! Hij bekeek de kaart:
koortsgrafiek, pols, de na de operatie gegeven medicijnen. Nu kwam
ook de aardige verpleegster binnen en verklaarde in twee zinnen het
wisselen van de celstof tussen de dijen.
'Pijn?' vroeg Goldstein. Irmi
schudde haar hoofd. 'Het gaat goed! Op je zesentwintigste het
eerste kind, dat gaat meestal goed. De lieve God had je alleen een
wijder bekken moeten meegeven...'
'Dat komt door de sport,
professor.' Irmi drukte op haar borst. Het kleintje smakte luid.
'Ik heb veel aan lichte atletiek gedaan. Vroeger, bij de
Bond van Duitse Meisjes ... Ik was zelfs sportleidster.'
Wegener keek schuin naar
Goldstein. Hoe vat hij dat nu op, dacht hij. Hij is een jood. Zijn
hele familie is uitgemoord, alleen hij kon vluchten. Wat zegt hij
er nu op?
'Ik weet het.' Professor
Goldstein lachte vaderlijk. 'Je huisarts, dr. Hampel, heeft me
alles al verteld, hij vermoedde al zoiets! De sport! Sport houdt
gezond! Maar alleen onder bepaalde voorwaarden, zoals zo vele
levenswijsheden. Bij vrouwen verhardt sport de spieren, wat tot
geboortecomplicaties leidt en bij mannen... nou, collega, je weet
dat wel!' Hij richtte zich tot Hellmuth Wegener. 'Wat ik aan
sportharten gezien heb, daar in de Verenigde Staten, aan hernia's,
en dat allemaal bij de zo toegejuichte topsport, - een ramp!
Medisch gezien zijnde helden van de arena alleen nog maar
invaliden! Er is niets op verstandige lichamelijke training aan te
merken, - maar de mens heeft altijd de neiging het te overdrijven.
Successen verlammen.'
Wegener knikte. Dit was de steek
onder water! Heel kort, heel droog... en waar. Professor Goldstein
sloeg voorzichtig het dek terug om de drinkende kleine niet te
storen, bekeek het verband en betastte met zij n gevoelige vingers
het onderlichaam van Irmi. Dan dekte hij haar weer toe.
'Geen spanningen, alles heel goed
zacht. Uitstekend. Zuster, als voorzorgsmaatregel geven we nog
200000 I.E. penicilline intraveneus met een druppeltje glucose.' En
tegen Wegener: 'Akkoord, collega?'
'Natuurlijk, professor.' Zweet
kwam op Wegeners voorhoofd. Nu alsjeblieft geen gesprek over de
nazorg van een keizersnee! Wat hij wist waren twee mogelijke
complicaties: een infectie en een trombose. Daar kon je in algemene
termen over praten zonder in details te hoeven treden.
Maar Goldstein scheen weinig tijd
te hebben. Hij streelde Irmi over haar gelukkige gezicht, tikte de
smakkende Peter op zijn hoofdje en knikte Wegener collegiaal toe.
'Je moest nu maar eens wat slaap gaan pikken,' zei hij bij de deur.
'Je vrouw zal ook wel wat willen slapen, 's Middags ziet de wereld
er weer anders uit. Goedemorgen, collega!'
'Goedemorgen, professor!'
Wegener was hier echt overbodig,
dat zag hij in. Des te meer viel er voor hem buiten het ziekenhuis
te doen. Met hulp van mevrouw Viernisch ging Peter van de linker-
naar de rechterborst, Irmi werd slaperig, haar ogen vielen nu vaker
dicht.
'Ik kom vanmiddag terug,' zei
hij.
Irmi knikte. Zij was nu heel moe.
Wat de kleine uit haar wegdronk, was de laatste reserve van haar
kracht. Mevrouw Viernisch wenkte. Ophoepelen, betekende dat.
Toen Wegener zachtjes de kamer
verliet, sliep Irmi al.
Mevrouw Viernisch zat op de rand
van het bed, hield het kind vast en ondersteunde met de andere hand
Irmi's witte, mooie, moederlijke borst.
Commissaris Runckel verwachtte
hem. Hij zat achter een oud bureau waarop de dossiers opgestapeld
lagen, rookte een sigaartje en dronk koffie uit zijn thermosfles.
Echte koffie, zoals de geur verklapte. Ernaast lag op een vetvrij
papiertje de helft van een dichtgeklapt broodje.
'Ham!' zei Runckel gemoedelijk.
'Sinds we voor een pond ham driehonderd kilometer op de hamstertoer
moesten gaan, kan ik me nu - nu de ham weer vrij te krijgen is -
dom en slaperig eten! Dat is mogelijk, zeker. Maar op het ogenblik
maakt de geur van gerookte ham me ronduit hitsig!'
Hij wees met het sigaartje op een
stoel en Wegener ging zitten. Hij staarde naar een portret dat
achter Runckel aan de gewitte muur hing. Een dikke houten lijst,
waarin Bismarck met een trotse houding in zijn zilverglanzende
kuras. Runckel knikte wijs.
'Daar hebben de bezetters niets
op tegen. Bismarck is toegestaan. Waarom weet ik niet. Maar draai
het portret maar eens om. Aan de achterkant zit Adolf nog! Ik heb
dat de Engelsen laten zien, ze barstten bijna van het lachen. Ben
benieuwd wie er binnenkort in de lijst mag verschijnen. Ik houd het
op onze Adenauer. Of Schumacher. Er is er altijd een die werkkamers
versiert en de overheid symboliseert. Sigaar?'
'Dank u!' Wegener klemde zijn
handen tussen zijn knieën.
'Kop koffie?'
'Ook niet.'
'Hoe gaat het met uw
vrouw?'
'We hebben vannacht een zoon
gekregen...'
'Gefeliciteerd! Een jongen! En u
bent nog nuchter? Kom mee, ik heb een kelder...' Runckel bukte
zich, opende een la van zijn bureau en haalde er een fles
brandewijn uit. 'Glazen zijn er niet. We drinken uit de fles!' Hij
hield die Wegener voor. Die nam een slokje, het spul brandde
akelig, maar hij vertrok geen spier. Toen dronk Runckel behoorlijk
en sloot de fles weer weg.
'Uw schoonvader,' zei hij
eindelijk. 'Tja, de zaak is duidelijk, maar nog niet gesloten.
Gedood door een schot uit een 7,65 mm pistool. Waardeloze sporen,
omdat er in uw nieuwbouw door anderen te veel is rondgelopen.
Motiefis duidelijk: de kerel-of de kerels - wilden bij u jatten.
Bouwmaterialen zijn ronduit als honing voor een beer. Wat daar
allemaal niet ligt! Vroeger werd dat allemaal geruild, -
tegenwoordig, nu bijna alles er weer is, wordt het gejat. Dat is
eenvoudiger. En als je het niet toestaat, knallen ze je neer. Ze
hebben immers het doden geleerd. Ze zijn erop getraind!
Vereenvoudigd denken: mens is mens. Ofhet nou Rus is, Ami of
Fransman - je kunt doden! Niet lang geleden kreeg je er nog
onderscheidingen voor! Zo zit dat, meneer Wegener.' Runckel klopte
op de stapel dossiers. 'Allemaal onopgeloste zaken! Apotheker
Lohmann ligt als derde van boven - diezelfde nacht waren er
namelijk nog twee doden, later, tegen de morgen, in
Keulen-Ehrenfeld. In een opslagplaats van non-ferrometalen. Een
rottijd, meneer Wegener.'
'Kan ik mijn schoonvader
terugkrijgen?' vroeg Wegener.
Runckel fabriceerde een flauw
grapje. 'Hoezo?' vroeg hij. 'Heb ik hem gejat?'
Hij lachte heel hard en schonk
opnieuw koffie in de beker uit de thermosfles.
'De justitie...' zei Wegener
schor.
'Maar natuurlijk! De sectie is
verricht, het rapport van de lijkschouwer ligt klaar. Tussen twee
haakjes, uw schoonvader had een lichte leververvet-ting. Ja ja, die
apothekers, ook in heel beroerde tijden nemen ze het er goed van,
want medicijnen heeft iedereen nodig. Er is geen enkel bezwaar om
het lijk vrij te geven. U kunt de heer Lohmann laten afhalen. De
justitie heeft hem vrijgegeven. Maar het afhalen moet door een
begrafenisonderneming gebeuren. U kunt hem niet op de achterbank
nemen.'
'U bent erg grappig!' Wegener
stond op. 'Wanneer?'
'Wanneer u maar wilt. Regel kalm
alle formaliteiten. Uw schoonvader ligt in een vriescel. Nog één
ding, meneer Wegener...' Runckel werd zichtbaar ernstig. 'Als u
niet de volgende wilt zijn die bij ons op de ontleedtafel ligt, doe
dan net of u het niet hoort als er 's nachts in uw nieuwbouw wat
ritselt of rammelt of klappert of kleppert. Of is een radiator een
mensenleven waard ?'
'Is dat de nieuwe moraal van het
gezag?'
'Het is het loflied op onze
onmacht, meneer Wegener. Misschien wordt het eens beter, misschien
ook nog slechter, wie zal het weten ? Op het ogenblik is het zo
datje op je donder krijgt en nog blij mag zijn ook.'
'Daar zal ik nooit aan
wennen.'
'Ik ook niet. Daarom zullen wij
het ook moeilijk hebben. Als er iets aan de hand is, meneer
Wegener, kom dan naar mij toe. Ik ben er altijd voor u.'
Het werd die dag een druk
heen-en-weer geloop.
In de kranten stond - onder
'plaatselijk nieuws' - de moord op apotheker Johann Lohmann met
alle bijzonderheden. In twee ervan stond zelfs een foto van hem,
niet van het lijk, maar een foto van een foto die in de apotheek
hing en die de heer Lohmann toonde op tweeënveertigjarige leeftijd,
toen hij tot voorzitter van de apothekersbond werd benoemd.
Toch waren deze berichten
voldoende om een stroom van brieven naar de apotheek te laten
komen, niet met een normale brievenbesteller (die post zou pas de
volgende dag aankomen), maar allemaal per expresse. Onder de
afzenders waren vier begrafenisondernemingen, drie bloemenzaken,
een steenhouwer, drie werkloze organisten, vier
amateurbeeldhouwers, twee erkende meesters van de beeldende kunst
die een idee voor een allegorisch reliëf van mozaïek opperden, drie
houtsnijders van kruizen en Jezusfiguren met bijzonder lijdende
uitdrukkingen, een decoratiefirma gespecialiseerd in het aanleggen
van rouwkamers, een zangvereniging die voor een goede 200 nieuwe
Duitse marken drie plechtige rouwliederen wilde uitvoeren, een
zelfs van Gustav Mahler.
De dode moet niet laten vergeten
dat er nog genoeg levenden zijn die willen leven.
Hellmuth Wegener zuchtte toen hij
de aanbiedingen nauwkeurig had bestudeerd en bladerde in Lohmanns
oude familieboek dat de apotheker nauwkeurig had bijgehouden. Hier
vond Wegener degeen die eens Irmgards moeder had begraven - een
kleine onderneming in Lindenthal, niet ver van hen vandaan, gunstig
gelegen, vlak bij Lindenburg, de grote kliniek van Keulen. Het
instituut noemde zich naar zijn eigenaar Fortmann, dus 'Instituut
Fortmann, begrafenissen te kust en te keur', een ware goudmijn (met
deze ligging!), maar de heer Fortmann, die nu zelf al zesenzeventig
was, was bescheiden gebleven, zeker omdat hij dag in dag uit zag
dat de mens uiteindelijk niets anders kon meenemen dan zijn
hemd.
Meneer Fortmann betuigde zijn
innigste deelneming en dat was eerlijk, want hij kende de Lohmanns
al tientallen jaren en herinnerde zich zelfs de kist van mevrouw
Lohmann, beloofde een gelijkwaardige voor de echtgenoot te laten
maken en ook de gang naar de autoriteiten op zich te nemen.
Kerkhof? Natuurlijk Melaten, het kerkhof voor de rijken van Keulen.
Een familiegraf, - mevrouw Lohmann zou dan opgegraven worden en
bijgezet. Bovendien - daar immers de kranten over de moord schreven
- moest er op een grote 'opkomst van nieuwsgierigen' gerekend
worden. Dat kon niemand verhinderen, niet eens de lieve God met
bliksem, donder en wolkbreuk. Dat was ook zo twee jaar geleden met
het vermoorde kind in Braunsfeld. Wat een begrafenis was dat en dat
bij een sneeuwstorm, niemand kon bijna overeind blijven! Maar de
mensen hielden vol tot het laatste. Tegen de sneeuwjacht zochten ze
bescherming achter grafstenen.
En nu de geliefde apotheker
Lohmann! 'Er komen er tweeduizend, dat beloof ik u!' voorspelde de
heer Fortmann. 'We moeten er met de strooibloe-men rekening mee
houden, want iedereen wil die op de kist strooien.'
Wegener vond alles best. Hij
ondertekende een paar formulieren, Fort-mann telefoneerde met de
justitie, vroeg wanneer hij het lijk kon afhalen en twistte toen
met de administratie van het kerkhof van Melaten over het tijdstip
en een representatieve plek.
Wegener ging naar huis, ging in
de lege apotheek zitten - buiten aan de deur hing het bord 'wegens
sterfgeval tijdelijk gesloten. Dichtstbijzijnde apotheek:
Mohren-Apotheek', dronk een cognac en staarde naar de planken met
de flessen en pakjes geneesmiddelen.
Wat nu, dacht hij. Hoe gaat het
verder? Achter me verrijst een nieuwe farmaceutische fabriek, om me
heen is de beroemde apotheek Lohmann. Dat is nu allemaal van mij,
dat wil zeggen: het is van Irmi, maar ik moet dat op mijn schouders
dragen. En ik heb er geen verstand van, totaal niet, behalve dan
het beetje dat ik van de oude Lohmann heb afgekeken. Een paar
algemeen voorkomende recepten, dropdrankjes, boorwater, wat
zalfjes. .. Ik kan recepten lezen en de medicijnen verkopen, omdat
ik weet waar ze liggen en als iemand raad wil, bijvoorbeeld over
verstopping, geef ik hem laxeerpillen die iedereen kent. Kun je dat
een heel leven volhouden? Is dat voldoende? Wat zou Hellmuth
Wegener doen?
Stomme vraag. Hij zou al lang
veel gedaan hebben wat niet gedaan is. Hij zou stellig doorgegaan
zijn met zijn studie medicijnen en zou nu al lid zijn van een
feodaal corps.
Dat kan ik ook, dacht hij
plotseling. Ik heb immers alle papieren. Ik ben immers medisch
student, alleen ben ik achtergeraakt door de oorlog. Ik zou me
kunnen laten inschrijven, voor het volgende studiejaar, dan zit ik
er midden in. En dan sta ik aan de snijtafel of in het laboratorium
en weet niet eens wat ik met een bunsenbrander moet beginnen. Hier
buiten in het zogenaamde vrije leven, kun je met leuzen alles
klaarspelen. Maar daar, op de universiteiten, hebben ze direct door
als er een vreemde eend in de bijt zit. Dus doorgaan zoals tot
dusver! Hoe ouder je wordt hoe inschikkelijker de wereld. En dan de
schok van de oorlog. Partiële vergeetachtigheid is daarmee
voldoende gemotiveerd. W zijn toch allemaal slachtoffers, ook al
hebben we het overleefd. Als je dat altijd en overal vertelt, krijg
je een soort aureool, waardoor je zelfs onaantastbaar wordt. Een
martelaar van onze tijd. Raak hem niet aan, hij heeft al genoeg
beleefd!...
's Middags was Wegener weer in
het ziekenhuis.
Irmi maakte het goed, zij zat in
bed, ondersteund door kussens en had twee slokjes thee mogen
drinken. Zij had echter een injectie gekregen, waardoor het
dorstgevoel verdwenen was. De wondpijnen waren op komen zetten,
maar met voorzichtige doses pijnstillende middelen bleef het
draaglijk.
'Heb je vader nog gezien?' vroeg
zij, toen ze elkaar gekust hadden en verzekerd dat de kleine Peter
het mooiste kind ter wereld was.
'Nee. Fortmann heeft alles op
zich genomen.'
'Wanneer is de begrafenis?'
'Volgende week dinsdag. Op
Melaten. Moeder wordt opgegraven en bijgezet.'
'Dat is mooi. Ik dank je,
Hellmuth.'
Ze legde haar arm om zijn hals,
trok hem naar zich toe en kuste zijn ogen. Daarmee, scheen het, was
het onderwerp Johann Lohmann beëindigd. Het nieuwe leven dat over
een halfuur weer bij haar zou komen om kracht uit haar borsten te
drinken, was sterker. Alle angst dat Irmi weer over de
moordgeschiedenis zou gaan tobben, was ongegrond. Haar moederschap,
het besef dat zij een taak had en nu alleen nog moeder en vrouw
was, waren veel te sterk. Voor haar bestond alleen het kind en haar
man.
'Ik heb genoeg melk,' zei ze
gelukkig. 'Stel je voor! Mevrouw Viernisch zegt dat ik zelfs genoeg
heb voor twee. Plotseling was het er, in allebei mijn borsten. Voel
eens...'
Hij boog voorover, duwde zijn
hand in de opening van haar nachtpon en omvatte teder haar borst.
Eerst de linker- en toen de rechter. Harde, stevige, ronde borsten
met stijve tepels.
'Mooi,' zei hij schor. 'Heel
mooi, Irmi. Hij zal een sterke jongen worden!'
'Even sterk als jij, lieveling.'
Zij legde haar handen stevig op zijn hand toen hij die van
haar rechterborst wilde wegtrekken. 'Net zo intelligent en net zo
schrander als jij.'
Hij schaamde zich weer
ontzettend, knikte echter en kuste haar lippen. De koorts was
voorbij, zeker onderdrukt door de penicilline, de lippen waren
zacht geworden - wat twee slokjes thee niet allemaal kunnen
klaarspelen!
ze was helemaal zachter en
soepeler geworden. Hij merkte het toen hij over haar lichaam
streelde, over haar dijen en toen over haar schouders. Onder haar
huid bloeide zij.
's Avonds keek professor
Goldstein nog even naar binnen, hij had zijn jas al aan en kwam dus
niet officieel. Hij voelde Irmi's pols, maar je zag dat hij dat
alleen deed om zijn aanwezigheid te rechtvaardigen. Toen keek hij
naar de bos bloemen die Wegener had meegebracht. Rozen en
chrysanthen, een bos die je alleen met twee armen kon vasthouden.
Irmi had berispend gezegd: 'Al dat geld!' En verder: 'Ze verdorren
zo gauw! We moeten nu voor drie denken, lieveling.'
'De bloemen moeten 's nachts
helaas weg!' zei Goldstein.
'Dat weet ik, professor.' Wegener
liep naar de tafel. 'Ik zet ze wel op de gang. Voor de verpleegster
is dat te zwaar.'
Goldstein volgde hem direct en
sloot de deur.
'Dat wilde ik juist,' zei hij,
toen Wegener de vaas had neergezet. 'Ik wilde je alleen spreken.'
Goldstein schraapte zijn keel. 'Heb je het laatste nieuws voor de
radio gehoord ?'
'Nee, professor.'
'De moordenaar van je schoonvader
schijnt gegrepen te zijn. Door puur toeval. Op heterdaad betrapt
bij het stelen van een bouwterrein, in Ehrenfeld. Hij heeft nog
niets bekend, maar commissaris Runckel is er zeker van dat hij de
moordenaar heeft. Ook het wapen klopt. Een 7,65 mm pistool. Het is
een jonge knaap, zestien jaar! Stel je voor: op je zestiende al een
moordenaar! Hij zegt dat hij als kleine jongen van dertien bij een
luchtafweerbatterij granaten had gesleept, op zijn veertiende was
hij bij de Weerwolf, op zijn vijftiende brak hij in bij de
geallieerden in het depot. De tijden ende omstandigheden kunnen van
mensen dieren maken...'
'We hebben allemaal een tik van
de molen gehad, professor.'
'Maar wij kunnen ons dat niet
veroorloven, jij niet en ik niet als medicus. Wil je verder
studeren?'
'Misschien, professor.'
'Specialiseren?'
'Waarschijnlijk chirurgie.'
'Dan veel succes.' Professor
Goldstein gaf Wegener een hand en liep toen vlug de gang door naar
de uitgang van de particuliere afdeling.
Chirurgie, dacht Wegener. Ik heb
van alles gezien in het hospitaal van de krijgsgevangenen. Als het
moet, kan ik wat laten zien. Vooral ongevallen-chirurgie.
Amputaties. Of opensnijden van steenpuisten, dat was destijds aan
de orde van de dag. Of bevriezingen. Of zelfverminkingen! O wat een
ellende, je raakt zo iets nooit meer kwijt. Het blijft aan je
kleven, zoals je een huid die door brand verschrompelt niet meer
kwijtraakt.
Hij keek professor Goldstein na
tot die achter de glazen klapdeur was verdwenen. Toen nam hij een
rode roos uit de enorme bos en nam die mee terug naar Irmi's kamer.
Eén enkele roos zou de nachtelijke atmosfeer zeker niet in gevaar
brengen. Hij stak hem in Irmi's blonde haar, kuste haar handen en
wachtte op mevrouw Else Viernisch en zijn zoon Peter Johann.
Begrafenissen zijn iets verschrikkelijks. Voor heel wat mensen
betekenen ze echter niet veel meer dan een afwisselingetje in de
alledaagse sleur. Je ziet kennissen en leert vreemden kennen, je
hoort veel nieuwtjes en je mag jezelf laten zien, je kunt over de
dierbare dode spreken en van gedachten wisselen en je hebt later
dagenlang stof om over te praten.
De begrafenis van apotheker
Johann Lohmann op het kerkhof Melaten in Keulen was een bijzondere
gebeurtenis, de pers wijdde er dan ook kolommen aan.
Begrafenisonderneming Fortmann had alles gedaan om Lohmann waardig
te begraven. Apotheker Lohmann was, dat bleek nu, een mensenvriend,
een weldoener van de mensheid geweest en iedereen vond dat hij het
recht had bij de begrafenis aanwezig te zijn. De afgevaardigden van
de apothekersbond, de kegelclub, het Duitse Rode Kruis, de
Vereniging tot Behoud van Oorlogsgraven en ook de afgevaardigden
van een liberale partij waar Lohmann nooit lid van was geweest,
maar die toch hun hoop op hem hadden gevestigd, drie sprekers van
farmaceutische fabrieken, vier oude kameraden (een beetje
stilletjes op de achtergrond, als het ware verborgen onder het
insigne van de Nationaal Socialistische Partij), een pas gestichte
bond van oud-strijders (nog zonder vergunning van de bezettende
macht), twee artsen van de artsenvereniging en tot slot ook oom
Hannes Lohmann, de jongste broer en zijn vriend, expediteur
Heribert Bluttke. Beiden kwamen uit Hamburg, waar ze naar toe
gegaan waren, toen ze in 1945 in Keulen gehoord hadden dat ze als
partijgenoten en dus als medeschuldig aan al de ellende werden
beschouwd. Het gevaar was nu voorbij, ze waren gezuiverd, ze bleken
onschuldige meelopers, maar daar ze in Hamburg hun nieuwe bestaan
hadden opgebouwd, waren ze in het noorden gebleven, zij het ook met
heimwee naar Keulen in hun hart.
'We kennenje goed, Hellmuth,' zei
Hannes Lohmann en schudde Wegener de hand. 'Daar sta je van te
kijken, hè? We waren je getuigen bij je huwelijk... ik en Heribert
Bluttke. Je stond als foto voor ons op tafel, daarnaast lag de helm
en ik heb mezelf destijds afgevraagd: wat is dat toch voor een
sukkel, die trouwt zonder zijn verloofde ooit gezien te hebben!
Toen kwam het luchtalarm en was het gedaan met de pret. Nu
eindelijk leren wij elkaar kennen - en als een sukkel zie je er
eigenlijk niet uit!'
'Dank je,' zei Wegener zacht.
'Het was wel een krankzinnige tijd. Het is mooi dat jullie gekomen
zijn.'
'Om Johann te begraven. Een
kwestie van eer. Vermoord! Onbegrijpelijk.'
Heribert Bluttke, nog dikker dan
vroeger, nu bijna honderdvijfentwintig kilo, snoof en snoot
zijn neus. De uitgenodigde bezoekers drongen de kapel van het
kerkhof in, de kijkers - zeker zo'n tweeduizend — bevolkten de
paden tussen de graven, zij moesten wachten. God meent het goed;
hij liet een heldere en toch koele najaarszon schijnen, de grond
was droog, niemand kreeg natte voeten, ze stonden niet in de modder
en trapten de bloemen van de graven niet stuk die nu in de weg
stonden. In de kerk speelde de organist - 50 DM per uur, vroeger
werd kunst nog op waarde geschat -het begin van de treurmars uit
'Götterdämmerung' van Wagner, wat in deze kring door niemand meer
als politiek werd opgevat.
'Je moet ons straks alles
vertellen, mijn beste Hellmuth,' zei Hannes Lohmann. 'Waar is Irmi?
Al in de kerk?'
'In het ziekenhuis.'
'Mijn God! Is zij zo
ondersteboven van de dood van Johann?'
'Zij heeft een kind gekregen.
Onze jongen. Peter.'
'Dat is wat!' zei Bluttke luid.
'Johann vermoorden ze en op hetzelfde ogenblik krijgt Irmi een
kind! Ronduit pervers...'
'Laten we gaan!' Wegener draaide
zich om en rende bijna naar de kapel. Hij hoorde Bluttke achter
zich hijgen, hij werd misselijk. Straks draai ik me om en sla hem
op zijn bek, dacht hij. En wat van Hannes Lohmann te denken? Hij
zou het nog wel horen. Tot op heden hebben ze niets van zich laten
horen en ook Johann heeft nooit over hen gesproken. Tussen twee
haakjes, Irmi ook niet, ofschoon ze toch getuigen waren bij het
huwelijk. Wat moet ik met hen? Ze schijnen de enige familie te
zijn. Straks moesten ze de drank maar door een trechter tot zich
nemen en dan vlug naar Hamburg terug.
Achter in de kerk stond ook
commissaris Runckel. Hij knikte Wegener toe. Verder naar voren zag
Wegener professor Goldstein. Zijn witte haar glansde in de zon die
door het kerkraam scheen. De heer Fortmann kwam naar Wegener toe,
nam hem als een kind bij de hand en bracht hem naar de eerste rij,
vlak voorde met bloemen beladen en daardoor bijna onzichtbare kist.
De organist was midden in de treurmars, hij speelde hem heel
plechtig en met veel gevoel.
Wegener ging zitten. De dikke
Bluttke was hijgend achtergebleven, Wegener hoorde alleen hoe
Hannes Lohmann achter hem ging zitten. Iemand knikte naar hem,
rechts van hem, een heer met een ronde buik en een gedurfd
snorretje op de bovenlip. Over zijn linkerwang liep een lang
litteken, een doortrekker zoals ze dat bij de schermvereniging van
de studenten noemen.
Wegener knikte op zij n beurt
even en bereidde zich voor op een onaangename ontmoeting. Wie is
dat toch, dacht hij. Een arts? Wat doet die naast mij op de eerste
rij? In ieder geval is hij afgestudeerd, hij heeft een litteken op
zijn wangen waarvan mensen van zijn slag dromen. Hij zal me
aanspreken en dan hangt het er van af waar hij het over heeft.
Plooibaar zijn, - alleen dat helpt hier. Aandachtig luisteren en
pas iets zeggen als je precies weet datje het juiste zegt.
Siegfrieds treurmars was
afgelopen. Van opzij kwam de pastoor naar de spreekstoel. De man
met het litteken maakte gebruik van de pauze en boog zich naar
Wegener.
'Schwangler,' zei hij. 'Eduard
Schwangler, niet Zwanger...'
Wegener herademde. Aha, dat is
hij, dacht hij. Dr. Schwangler. Advocaat, de advocaat van Johann
Lohmann. Gezien had hij hem nog nooit, maar er was vaak over hem
gesproken. 'Hij is de beste advocaat die ik ken,' had Lohmann eens
gezegd. 'Maar er bestaat ook geen grotere schoft dan hij! En als
hij vijf woorden spreekt zijn er vier vuile bij.'
Dat scheen te kloppen. Het leek
er wel op.
Wegener leunde tegen de leuning
en luisterde naar de pastoor die na gebed en bijbellezing de
levensloop van apotheker Lohmann nog eens vanuit zijn gezichtshoek
verhaalde. Lohmann was volgens hem een gelovig mens geweest die bij
de collectes in de kerk altijd een behoorlijke bijdrage had
geleverd, waarop nu helaas niet meer te rekenen viel. 'Een
waardevolle levensbron is opgedroogd,' zei de pastoor aangedaan.
'Johann Lohmann stond altijd voor anderen klaar - als apotheker,
als mens, als christen. Een Samaritaan in de ware betekenis van het
woord, iemand op wie je kon rekenen.'
Daarbij keek de pastoor duidelijk
in de richting van Hellmuth Wegener. Hoe staat het met jou, klonk
zijn stille vraag. Wegener beantwoordde de blik koel en afwijzend,
kruiste zijn armen voor zijn borst en keek naar de onder de bloemen
verborgen kist. Dr. Schwangler beheerde zeker het testament van de
oude Lohmann en daarom had hij een plaats gekregen op de eerste
rij. Het kon geen ingewikkeld testament zijn. Irmi erfde alles
omdat zij de levensinhoud van haar vader was geweest. Verder was er
niemand die ergens aanspraak op kon maken.
De pastoor eindigde met het
gebed, de organist liet het largo van Händel weerklinken, ergens
achter Wegener snikte een vrouw; het klonk immers zo mooi
plechtig.
Als ik eens begraven word, dacht
Wegener, moet het heel anders. Stil en zonder opzien. Een
onopvallend vertrek, een reis naar het niets. Rouw heeft niets met
vlaggen en grote woorden te maken. Leed zit heel diep in het hart
gegrift en daar blijft het ook.
Daarna, een uur later, was alles
voorbij. De nieuwsgierigen verlieten in grote drommen het kerkhof
Melaten alsof ze uit een voetbalstadion kwamen. Een paar
persfotografen schoten foto's om beelden te hebben van de enorme
opkomst van het volk bij de begrafenis van het slachtoffer van een
laffe moord. Er werd aan Wegener gevraagd of hij voor de doodstraf
was en of hij de jongen van zestien beschouwde als een koelbloedige
moordenaar of slechts als een slachtoffer van de verruwende
oorlog.
'Mijn schoonvader is dood!'
antwoordde Wegener stijf. 'De rest is een zaak van de autoriteiten
en de wet. Ik ken geen gedachten aan wraak. Wat mij betreft,
schrijven jullie watje wilt... De helft ervan is toch niet
waar!'
Dat maakte hem direct onbemind
bij de mensen van de pers, maar dat liet hem koud. Alleen dr.
Schwangler zei later, toen ze nog een paar minuten bij het half
dichtgegooide grafstonden:
'U moest wat diplomatieker te
werk gaan, meneer Wegener. Er ontwikkelt zich een nieuw Duitsland
dat zeker eens net zo dom en eigenwijs zal zijn als alle voorgaande
Duitslanden, maar wij moeten erin leven. Ik geloof dat we daar eens
grondig over moeten praten. De meeste mensen aanvaarden het leven
zoals het is en merken niet eens dat het een voortdurende
prostitutie is!'
Zo leerden zij elkaar kennen,
Hellmuth Wegener en dr. Eduard Schwangler, aan de open groeve.
Hannes Lohmann stond naast hen en zei gretig: 'Precies zo is het,
Hellmuth!' En de dikke Bluttke, zwetend van aandoening en daardoor
nog kortademiger dan anders, snoof aan de andere kant en
verkondigde na een minuut stilzwijgen dat hij nu trek kreeg in een
enorm glas bier.
'Dat zal sissen als wanneer je
een heet meisje op haar navel spuwt!' zei hij lomp. Toen draaiden
ze zich allemaal om, lieten het graf over aan de wachtende
doodgravers en reden naar een restaurant in de Aachenerstrasse,
waar Wegener een kleine zaal had gehuurd om Johannes Lohmanns 'vel
te verzuipen' .Het was een uitgelezen, kleine kring: de kopstukken
van verenigingen en clubs, de naaste buren, een paar kennissen die
zich oude vrienden noemden - een na een paar uur erg opgewekt
gezelschap dat zich te buiten ging aan schuine moppen die vooral
door dr. Schwangler werden getapt. Hij was daarin onuitputtelijk en
diende zijn vuile moppen op met de welbespraaktheid van een
toneelspeler.
'Doet u uw vrouw de groeten van
me -' zei Schwangler, toen ze tegen de avond afscheid namen. 'Ik
neem aan dat u nu naar het ziekenhuis gaat.'
'Zo is het.'
'Mag zij bezoek ?'
'Natuurlijk.'
'Zullen we met de opening van het
testament wachten tot zij weer thuis is?'
'Dat lijkt mij het beste.'
'Het is ook maar een formaliteit.
Ik ken de tekst. Zij is de enige erfgename. Gaat u nu op farmacie
over, meneer Wegener?'
'Dat denk ik niet. Ik zal een
apotheker aanstellen en me met de opbouw van de fabriek
bezighouden.' Wegener gedroeg zich erg gereserveerd. 'Eerlijk
gezegd... ik heb geen zin meer om nog eens in een schoolbank te
gaan zitten. Nog eens te blokken en examens af te leggen. De oorlog
heeft me op een andere weg gegooid en die rijd ik nu af. Ik heb het
gevoel dat ik op heel ander terrein kom en het heus niet slecht zal
doen.'
's Avonds zat hij weer aan Irmi's
bed, rook naar cognac en zurig naar bier en at haar avondeten,
omdat zij nog geen trek had. Balletjes kalfsgehakt in een saus van
kappertjes en aardappelpuree. Als dessert een drillerige
chocoladepudding met een likje slagroom erop. Verder was er
pepermuntthee.
Ziekenhuiskoks gaan zo hun eigen
gangetje.
'Het was een plechtige
begrafenis,' zei Wegener, toen Irmi hem zwijgend aankeek. 'Vader
moet erg gezien geweest zijn. Het schokkendst was de pastoor, die
zich erover beklaagde dat er een royale weldoener was
gestorven.'
Hij bleef in het ziekenhuis tot
de dienst van de nachtzuster begon. Mevrouw Viernisch verscheen ook
nog, haalde haar twee pond koffiebonen en zei opgewekt dat Irmi
melk genoeg had en dat ze zelfs een paar gram voor andere baby's
konden aftappen.
'Je ziet er moe uit, lieveling,'
zei Irmi en streelde Wegeners haar. 'Ga nu naar huis om eens goed
uit te slapen. Je hebt hele kringen onder je ogen.'
Hij knikte, kuste haar, sloop met
de vroedvrouw naar de babyafdeling en bekeek zijn zoon nog eens.
Verzadigd en tevreden sliep hij, een klein, maar volmaakt
mensje.
'Het blijft altijd een wonder,'
zei hij zacht tegen mevrouw Viernisch, 'dat je zo iets in je kunt
dragen.'
'Bij elkaar zesenveertig
belachelijke chromosomen,' zei ze en dekte Peter, die zich had
blootgetrappeld, toe.
Wegener keek haar zwijgend aan,
brak het fluistergesprek af en nam zich voor over chromosomen te
gaan lezen om mee te kunnen praten.
Ik zal als toehoorder naar de
colleges gaan. Elke vrije minuut. Dat is belangrijk! Je moet kennis
verzamelén, ook al zijn het maar brokstukken.
Hij verliet op zijn tenen de voor
bezoekers afgesloten baby afdeling (hij als arts vormde een
uitzondering, zoals mevrouw Viernisch onderstreepte) en reed naar
huis. Er mochten geen tegenslagen meer komen...
Na tien dagen werd Irmi
ontslagen.
Haar terugkeer in de woning was
een triomftocht. Alle kamers stonden propvol bloemen, er wachtte
een stapel gelukstelegrammen op haar. Wegener gaf 'open huis', alle
buren en kennissen en vrienden kwamen Irmi en de kleine Peter
bekijken, er werden cocktails geschonken, de belegde broodjes
verdwenen snel van de schalen, Irmi en het kind werden geprezen.
Toen was ook dat voorbij en de alledaagse sleur begon weer. Dr.
Schwangler bracht die mee in de vorm van een vraag: '
'Hoe zit het nu? De apotheek moet
doorgaan. U hebt geen vakopleiding, u hebt uw medische studie
afgebroken en was liever verkoper bij uw schoonvader. Volgens de
apotheekwet moet er echter een gediplomeerd apotheker in de zaak
komen, want er is een enorm verschil tussen medicijnen en haring,
ofschoon je ook door een rotte haring op je bek kunt komen te
liggen. Ik heb al met de apothekersvereniging gesproken. Ze willen
u voorstellen een zaakwaarnemer aan te stellen. Zo'n jonge man is
bevoegd en goedkoop en u zelf blijft dan toch de baas en als uw
plannen lukken, zit u spoedig op een plee met gouden bril...' Dr.
Schwangler schraapte zijn keel en grijnsde jongensachtig, wat hij
altijd deed als hij weer zijn vieze mopjes ten beste gaf.
'Klopt het dat u een nieuwe farmaceutische fabriek aan het bouwen
bent?'
'Ja. Vitaminepillen, tonicums,
tampons, algemene versterkende middelen...'
'Met andere woorden: middelen om
een stijve van te krijgen!' lachte dr. Schwangler.
'Dat is uw versie, dokter! Ik wil
de door de oorlog en de jaren erna beschadigde mensen helpen hun
organisme te versterken.'
'En hun orgasme ook!' Dr.
Schwangler klapte geestdriftig in zijn handen. 'Mijn beste Wegener,
u hebt het juist gezien. U bent op weg miljonair te worden! De
verkoop van potentie is de schitterendste zaak, vooral omdat het
geloofde koper in de kaart speelt. Wij moesten het daar eens over
hebben. Ik stel u voor dat ik compagnon word. Nou? Over driejaar
slikt heel Europa Lohmanns peppillen! Ik zal heel eerlijk zijn: ik
had u miskend. Ik hield u voor een droge zak. Maar u bent ronduit
een genie! Stille wateren hebben diepe gronden! U brengt weer leven
in de bedden waarin niets meer gebeurde ! Kerel - dat is een
zaak!'
Al op i november kwam de
zaakwaarnemer in de apotheek. Hij heette René Seifenhaar en was aan
zijn vreemde naam gewend geraakt. Je kunt je eigen naam niet
uitzoeken. Hij was een knap type, iemand die je anders alleen in
tijdschriften of op de film ziet: groot, slank, met krullend zwart
haar als een zuiderling, elegant optreden, een zachte stem en
reebruine ogen. Meisjes, jonge en oude getrouwde vrouwen stonden
als het ware in de rij voor de apotheek; voor iedereen had René
Seifenhaar een milde blik, maar meer ook niet.
'Die kerel is een echte hete!'
zei dr. Schwangler. 'Een kolfje naar je hand. We zullen hem voor
ons preparaat als reclamefiguur laten fotograferen. Iedereen
gelooft dan dat hij na vijftig pillen een even groot middelste been
in zijn broek krijgt.'
Kort voor Kerstmis lukte het
Hellmuth Wegener met behulp van vakliteratuur waarvan hij elke
letter bestudeerde, maar ook met steun van René Seifenhaar, in het
kleine laboratorium van de apotheek de eerste pillen samen te
stellen die hij aan de geneesmiddelen-commissie wilde voorleggen.
Die pillen kwamen dus nog niet in de handel. Dr. Schwangler wilde
het versterkende middel 'Priaposan' noemen, naar de Griekse god
Priapos, wiens langdurige erecties alle godinnen in extase
brachten. Ze werden het toen echter eens over de onschuldige naam
'Vitalan' en Hellmuth ontwierp de eerste verpakking waarop René
Seifenhaar als mooie, van kracht blakende jongeling in strakke
zwembroek poseerde.
'Dat slaat in!' zei dr.
Schwangler tevreden. 'Hij heeft op de juiste plaats de juiste
bobbel.'
Op 17 januari 1949 kwam bij
verrassing de uitnodiging. In Zürich was een apothekerscongres en
Hellmuth Wegener werd als enige Duitser voor een referaat
uitgenodigd. Onderwerp: de veldapotheek tijdens de oorlog.
Een nu reeds historische
terugblik.
Wegener las de uitnodiging een
paar keer door. Een voordracht voor een Europees college! Wie had
hem in deze ellende gewerkt?
Hij zocht dr. Hampel op, klaagde
over zenuwpijn in zijn linkerbeen -wat niemand kon controleren of
bestrijden - en kwam met de zekerheid thuis dat hij zeker acht
dagen in bed moest blijven om zijn zenuwen tot rust te laten
komen.
'Dat ontbreekt er nog maar aan!'
zei dr. Schwangler teleurgesteld. 'Juist in Zürich zou je voor onze
'Vitalan' de trom kunnen roeren! Goed, laten we de mooie René er
maar heen sturen.'
Zo vernam Wegener tenminste wie
hem dat had gelapt en kon hij tevreden naar bed gaan. Irmi
verzorgde hem voortreffelijk, hij kreeg een elastieken verband om
zijn been, opdat zijn zenuwen tot rust konden komen en als zoon
Peter genoeg had gedronken, lag hij naast Wegener onder de gestikte
deken en sliep tevreden en warm en snurkte heel licht door zijn
kleine wipneusje.
Een leven vol tastbare
wonderen.
René Seifenhaar verrichtte zijn
werk voortreffelijk in Zürich. Met zijn charmante optreden en zijn
bijzondere aanleg wist hij tal van internationale contacten te
leggen en maakte hij de nog in oprichting zijnde fabriek van
'Vitalan' bekend in vakkringen.
'Die laten we niet meer gaan,'
lachte dr. Schwangler, toen hij aan Wegeners bed de eerste
berichten uit Zürich voorlas. 'Wat jij niet met je intelligentie
klaarspeelt en ik niet met mijn goede neus, dat maakt die jongeling
klaar met zijn erotische achterkant! Dat is de ideale combinatie
van drie voor een blijvend succes.'
'Je blijft een vuilak!' zei
Wegener en grijnsde. 'Maar ik moet je gelijk geven. Als ik dat
verdomde been niet had! Het is in 1941 bevroren en toen moeten de
zenuwen een tik opgelopen hebben...'
Het is goed altijd zo'n
achterdeurtje naar een ziekte open te houden, dacht hij trots. Daar
kun je veel mee afhouden en iedereen gelooft je! De oorlog zal onze
generatie behulpzaam zijn tot onze dood toe, we hebben altijd
prachtige uitvluchten! Zo is die oorlog nog ergens goed voor
geweest: wij kunnen ons erachter verbergen. Hij is ons alibi.
Vlak voor carnaval - in Keulen
werd dat weer heel feestelijk gevierd, want wie de Keulenaar zijn
carnaval en zijn Dom afneemt, die kon evengoed de hele wereld
vernietigen - bracht de ochtendpost weer een ongewone brief.
Wegener stond bij de nieuwbouw
van de fabriek te kijken hoe de dakisolatie werd aangelegd -
geluiddempende platen toen leerling Norbert Schmitz, die al een
maand in de apotheek van Lohmann in opleiding was voor assistent,
de post bij de bouwerij bracht.
Reeds de afzender van de chique
gevoerde enveloppe wees op gevaar: Vereniging van Voormalige
Eindexamenkandidaten van het Goethe-Gymnasium in Hannover. Het was
een uitnodiging voor een reünie, de eerste na de oorlog.
'Moet je er heen?' vroeg
Irmi.
Hij spitste zijn oren. Wilde zij
hem waarschuwen? Maar waarom? Vermoedde zij een verband ? Nee, dat
was ondenkbaar...
'Waarom niet?' vroeg hij. 'Het is
toch leuk je oude vrienden weer eens te zien.' Het klonk niet
overtuigend, maar hij wilde weten of Irmi stond op haar
afwijzing.
Maar zij haalde slechts haar
schouders op. 'Als je er plezier in hebt...'
En plotseling werd hij zich ervan
bewust dat er nu geen weg terug meer voor hem mogelijk was. Ik ben
een idioot! schold hij op zichzelf. Ik had toch alleen hoeven te
zeggen: nee, natuurlijk hoefik er niet heen, wat kan me die suffe
school schelen? Dan zou het probleem al opgelost zijn.
Nu zou er een ramp ontstaan. Mijn
medeleerlingen, de leerlingen met wie ik eindexamen heb gedaan! Ik
zal erbij staan als een blinde aan wie een zonsondergang getoond
wordt. Ik ken toch niemand van hen. Mijn been moet maar weer eens
opdraven, dit keer het rechterbeen, het gewonde. Mijn God, Hannover
zal een ramp worden!
'Hellmuth?' vroeg Irmi zacht.
'Zal ik meegaan?'
Klonk dat weer niet of zij
bezorgd was ? Hij keek haar schuin aan, maar zij had haar gezicht
half omgedraaid en draaide de enveloppe in haar handen. Hij slikte
en knikte kort. Er was werkelijk geen terugweg meer mogelijk.
Hij antwoordde dat het niet nodig
was, het was louter een mannenaangele-genheid, natuurlijk ging hij
er heen, maar de wond aan zijn rechterbeen jeukte weer verdacht en
bovendien had hij nog tien dagen de tijd om erover na te
denken.
In die tien dagen kreeg Wegenerde
namen van 'zijn' vroegere medeleerlingen bij elkaar. Dat was niet
moeilijk, een inlichtingenbureau zorgde voor de lijst van zijn
jaargang. Maar wat had hij aan de namen? Hoe hadden die jongens
eruit gezien? Wat hadden ze samen beleefd? Bezat Hellmuth Wegener
een bijnaam? Hadden andere leerlingen er een? Hoe hadden ze de
leraren genoemd?
Beladen met onzekerheid en
onderdrukte angst, ging Hellmuth Wegener naar de reünie in
Hannover. Ik moet er doorheen, dacht hij. Het is een soort
eindexamen: lukt het enigszins, dan zal ik de zekerheid krijgen dat
niemand me meer kan verdrijven! Misschien is dan de persoonlijkheid
van Hellmuth Wegener volmaakt. Misschien...
Toen hij in Hannover aankwam,
waren zijn handen doornat van het zweet en hij voelde een trilling
in zijn hals die aan de buitenkant niet zichtbaar was.