24
Teresia was niet onaantrekkelijk. Haar haar had de kleur en glans van rijpe hazelnoten, haar ogen blonken als smaragden tussen de zwarte kohl waarmee ze haar wimpers accentueerde en haar mond was een roze roos. Ze was niet mollig zoals Aisha, ze had de flanken van een ranke gazelle en haar borsten waren klein en rond als granaatappels. De nacht met haar in één kamer had hem vervuld met schaamte, zo vuil en onverzorgd had hij zich gevoeld. De profeet had de gelovigen niet voor niets opgeroepen hun vrouwen vooral op donderdagavond te gebruiken, nadat beide echtgenoten de wekelijkse gang naar het badhuis hadden gemaakt. Áls hij iets met haar wilde – en Allah wist dat zich in het allergeheimste hoekje van zijn geest woeste fantasieën ontwikkelden – moest hij zich eerst reinigen. Bovendien moest hij nodig schoon ondergoed hebben en er was maar één plaats waar hij dat kon halen, want geld om nieuw te kopen had hij niet. Dus begaf hij zich na zijn gesprek met Ibn Hafsun naar zijn eigen huis in de soek van de perkamentmakers, hoe riskant dat ook was. Hopelijk kon hij er ook iets te eten vinden en de nodige rust om na te denken over hoe het allemaal verder moest.
Het huis zag er vreemd en verlaten uit, niemand had de rommel opgeruimd nadat de indringers alles ondersteboven hadden gekeerd. Hij raapte het gereedschap van zijn vader op en legde het terug waar het hoorde. Het beddengoed ruimde hij ook op, hij maakte stapeltjes van de kleren die overal verspreid lagen, daarna het keukengerei en het serviesgoed, het naaigerei van de vrouwen en hun toiletspulletjes, zeep, ogenzwart, geuroliën. Zo had hij al snel enige orde geschapen in de chaos. Toen hij zijn boeken bijeenraapte en de los rondslingerende bladen op de juiste volgorde probeerde te leggen, viel zijn oog op een glanzend voorwerp dat tussen het papier lag. Hij ging op zijn hurken zitten en bekeek het kleinood, een gouden ring waarop een leeuw, een slang en een schorpioen waren aangebracht. Het zou hem niets verbazen als de student, inmiddels beter bekend als prins Marwan, de ring gedragen had en hem hier had verloren bij het doorzoeken van zijn spullen. Het bijgeloof wilde immers dat deze symbolen iemand een enorme macht gaven over heersers. Wat de prins beoogde was dankzij de woorden van meester Ahmad al-Razi intussen duidelijk: de kalief ten val brengen en zelf de zetel bestijgen in de troonzaal van Madinat al-Zahra. Dat hij daarvoor gevoelige informatie hoopte te gebruiken die de kalief zou compromitteren, lag voor de hand.
Fadl glimlachte. Omdat de ring te groot was voor zijn vingers, schoof hij hem aan zijn duim. Hij was niet bijgelovig. Aisha wel. Die droeg om haar pols een bandje waaraan een handje hing van zilver filigraanwerk, de hand van Fatima, de dochter van de Profeet, waarvan ze geloofde dat die haar beschermde tegen het kwaad. Hij glimlachte bij de gedachte aan Aisha’s mollige hand, die hij stevig had omvat toen ze, schuchter en bijna niet in staat om zich normaal te bewegen in de vracht stijve bruidskleren, naar het huis van zijn ouders waren gelopen nadat het feest, dat in haar ouderlijk huis was gevierd, in het zijne nog eens dunnetjes werd overgedaan. Bijna een jaar geleden was dat nu. Hij raakte haar kleren aan, die hij netjes had opgevouwen. Hij drukte ze tegen zijn neus en snoof haar geur op. Het leek of ze naast hem zat. Een gevoel van weemoed overviel hem en hij drukte het kledingstuk tegen zijn wang en verborg zijn gezicht erin, vervuld van schaamte over zijn overspelige gedachten.
‘Mis je haar?’
Met een ruk draaide hij zich om, de prop kleren nog in zijn handen, alsof hij zich betrapt voelde bij een ongeoorloofde daad. Teresia keek glimlachend op hem neer en legde haar hand op zijn schouder, daarbij licht voorover bukkend. Door haar halsopening kon hij een glimp opvangen van de welving van haar borsten. Hij slikte.
‘Je zit hier als een vleesgeworden versie van de spreekwoordelijke bedoeïne uit de oude poëzie, die in een woestijn oase het vertrek van de geliefde betreurt. Aandoenlijk. Ik dacht even dat je ervandoor was gegaan, dat je me ontvlucht was om in je eentje de boodschap van Yasir te ontcijferen. Maar dat zou je toch nooit doen?’ Haar stem had iets spottends dat tegelijk uitdagend was. Of kwam dat door zijn eigen verborgen fantasieën?
‘Daar heb ik geen moment aan gedacht,’ antwoordde hij schor.
‘Wat doe je hier dan? Je weet toch dat het huis in de gaten gehouden wordt? Ze kunnen ieder ogenblik hier zijn.’
Ze bukte iets verder om haar woorden kracht bij te zetten, met haar gezicht vlakbij het zijne.
‘Ik heb kleren nodig, eten, van alles. Ik heb niets meer en mijn geld is op. Ik heb honger en ja, ik mis haar!’ Het kwam er een beetje korzelig uit. Tegelijkertijd gunde hij zich nu een onbeschaamde blik in haar halsuitsnijding. De diepte tussen de twee welvingen won het van zijn irritatie. Teresia volgde zijn blik en uitte een smadelijk lachje.
‘Gisteren had je daar bar weinig belangstelling voor, in de karavanserai. Ik lag daar maar te wachten en je deed net of je sliep. Een vrouw nodigt maar één keer uit, tenzij ze een hoer is.’
Hij slikte nog een keer, zijn keel was droog als woestijnzand. Inderdaad, dacht hij, je had twee soorten vrouwen. Je had deugdzame vrouwen zoals Aisha, zijn moeder en alle andere vrouwen die hij kende uit zijn en haar familie. En je had hoeren. In tegenstelling tot wat ze net had gezegd, leek het erop dat hij Teresia bij de laatste categorie moest indelen.
‘Ik kan genoeg handen krijgen, van wevers, ververs en looiers,’ vervolgde ze, ‘maar die zijn hard, vol eeltplekken en gevoelloos. Zulke handen strelen niet, ze schuren.’ De huivering die haar doorvoer, suggereerde onaangename ervaringen waar Fadl slechts naar kon raden. ‘Ik verlang naar de handen van een kalligraaf.’
‘Is het niet beter de bescherming te zoeken die een gehuwde vrouw van haar man krijgt?’
Hij schaamde zich voor zijn antwoord zodra de lummelige woorden zijn mond verlaten hadden. Teresia snoof luidruchtig.
‘Ik ben mijn hele leven al een vrije vrouw, ik ben geen enkele man iets verschuldigd en ik wil ook niet zijn bezit zijn. Herken je dit?’ Haar hand gleed van zijn schouder en beschreef met sierlijke bewegingen een patroon over zijn rug. Het stugge linnen was als een blinddoek voor zijn zintuigen. Fadl schudde zijn hoofd, waarop Teresia op haar hurken achter hem ging zitten, zijn hemd omhoog schoof en haar vingers over zijn blote rug liet glijden. Hij kreeg er kippenvel van en een lichte opwinding deed zijn bloed sneller door zijn aderen stromen.
‘De ya en de nun?’
Hij had de letters onmiddellijk herkend, vooral de laatste die ze met zo’n zwierige ronding had geschreven dat het de hals van een zwaan leek.
‘Het zijn de eerste letters van een gedicht van je naamgenote, Fadl Ashsha’ira, dichteres aan het hof van de kalief van Bagdad.
Rijdieren zijn pas een genoegen om te berijden als ze
gezadeld zijn en opgetuigd.
Zo zijn ook parels nutteloos
tenzij ze doorboord zijn en doorregen'
Omdat er geen teken van herkenning kwam, noch een reactie die deed blijken dat hij begreep wat ze bedoelde, verklaarde ze:
‘Het was haar antwoord op een dichter die een toespeling maakte op het feit dat zij geen maagd meer was, want die had hij nu eenmaal liever: maagden.’ Ze glimlachte en tuitte haar rode mond tot een pruillipje toen Fadl zich geschokt naar haar omdraaide. Hij bladerde haastig in zijn geheugen en vond het antwoord dat hij zocht:
Ik bracht de nacht met haar door
Als een dorstig kameeltje
Wiens muilkorf hem het zogen belet
Weet dat ik geen verwilderd beest ben
Dat een tuin aanziet voor een grazige wei
Terwijl hij de woorden uitsprak voelde hij zijn opwinding groeien. ‘Ibn Faraj van Jayyan,’ voegde hij eraan toe. Teresia wierp haar hoofd achterover en uitte een sensuele lach diep in haar keel. Haar hals was slank en welgevormd, net als haar handen, die de zoom van haar overkleed zochten. Hij werd door een lichte paniek gegrepen toen ze het kledingstuk over haar hoofd trok, hem haar rug toekeerde en haar hemd omhoogtilde.
‘Niet met je stem, met je handen.’
Ze was zo tenger; vergeleken bij haar was Aisha vet en lomp. Met trillende vingers begon hij op haar licht getinte huid drie letters te schrijven. ‘Langzaam,’ beval de vermanende stem van zijn leermeester, ‘geduld! Denk eraan dat de alif de maatstaf is voor de hele tekst. Hij vormt de diameter van een cirkel waarbinnen, of binnen de secties waarvan, alle andere letters geschreven dienen te worden.’ Zijn vingertoppen kropen over haar huid, die beefde van opwinding. Teresia lachte weer en schudde haar hoofd.
‘Ik heb geen idee, maar je streling is zacht als zijde.’
‘Het is een gedicht van Ibn Abd Rabbihi,’ hielp hij haar. Het bleef even stil en toen antwoordde ze:
‘Blanke huid?’
Als bevestiging citeerde hij de strofen van de grote hofdichter.
Ik heb nog nooit zoiets gezien
Noch heb ik ooit ervan gehoord
Haar bescheidenheid maakt
Van parels kornalijn
Haar gezicht is zo helder
Dat als je je blik laat rusten
Op haar volmaaktheid
Je je eigen gezicht
Weerspiegeld ziet
Bij de laatste woorden draaide ze zich langzaam om, keek hem diep aan en boog licht voorover totdat haar lippen net even de zijne raakten. Daarna trok ze zich snel weer terug, hief haar armen op en nodigde hem uit met een aanmoedigende glimlach. Fadl liet zich nu gemakkelijk meeslepen alsof het een van zijn erotische fantasieën was. Haar parfum omgaf hem als een sluier, zijn handen beefden licht, terwijl hij haar hemd omhoogtrok en achter haar rug neer liet vallen. Hij keek naar haar borsten, niet de gespannen uiers van Aisha die zich al met melk leken vol te pompen zodat haar roze spenen vocht afscheidden nog voordat het kind geboren was, maar pronte heuveltjes met lichtbruine tepels die erom vroegen betast te worden. Zijn handen pasten er precies omheen. De koe met de blauwe aders onder de bleke huid had plaatsgemaakt voor een ranke gazelle die het hoofd met het glanzende bruine haar en de groene ogen op zijn schouder had gelegd. Waar wachtte hij nog op?
Vergeten was de gang naar het badhuis, het schone ondergoed, vergeten waren de ogen van de meubels, de kleren en de boeken die vol jaloezie toekeken hoe zij elkaar betastten en streelden, hoe hun lichamen zich verstrengelden, samensmolten, hijgden, kreunden en ten slotte langzaam van elkaar gleden.
Teresia slaakte een zucht en rekte zich voldaan uit. Ze ging zitten, keek om zich heen en daarna naar Fadl alsof ze zeggen wilde: dus hier heb je het met Aisha gedaan en nu met mij. Hij slikte iets weg maar spijt had hij niet. Het kwam hem toe na alles wat hem overkomen was en na alle verwijten die hem gemaakt waren ondanks zijn trouw en onschuld. Hij had het gewoon verdiend. Dat nam niet weg dat zij het initiatief had genomen, zoals gewoonlijk. Waarom liet hij de dingen altijd maar gebeuren? Waarom lukte het hem niet zelf de teugels in handen te nemen?
‘Nu wil je zeker de rest weten,’ zei hij.
‘De rest? Oh, heb ik nu een cadeautje verdiend? Dáárvoor heb ik het niet gedaan! Dat had ik op een andere manier ook wel kunnen bemachtigen. In de karavanserai, toen je sliep, bij voorbeeld. Je hebt daar liggen snurken als een os.’
‘Ik was onmiddellijk wakker geworden als je geprobeerd had de papieren weg te pakken.’
‘Misschien.’
Ze gaf hem een speelse duw waardoor hij zijn evenwicht verloor en achterover tuimelde. Lachend dook ze bovenop hem. Tot zijn verbazing verhief zijn mannelijkheid zich opnieuw, maar deze keer kwamen ze niet ver. Een bons op de deur deed hem verstijven van schrik. Ze gristen hun kleren bij elkaar en schoten erin.
‘Openmaken! In naam van de kalief!’
Teresia keek angstig rond, op zoek naar een andere uitgang.
‘Hierheen!’ fluisterde Fadl. Hij pakte links en rechts wat spullen bij elkaar, propte ze in zijn mantel en trok haar mee naar de werkplaats, waar het bonzen op de deur luider werd. In de hoek van het vertrek was een nis met een smalle houten trap waarlangs zijn moeder het wasgoed naar het platte dak sjouwde en waarlangs ze in de hete zomers allemaal omhoogklommen om ’s avonds van de koelte te genieten en de zon als een rode vuurbal achter de bergen te zien verdwijnen. Daarlangs sleurde hij Teresia naar boven, struikelend in zijn haast om aan hun belagers te ontkomen. Tegelijkertijd dankte hij God en zichzelf, dat hij vlak voordat ze zich aan elkaar gaven de sleutel had omgedraaid om niet door nieuwsgierige buren gestoord te worden.
‘Duiken!’ gebood hij Teresia, toen ze op het dak stonden. Boven hen dreven melkwitte wolken statig langs een azuurblauwe hemel. Onder hen gaapte de afgrond van de binnenplaats. Gelukkig waren ze onzichtbaar voor hun bezoekers die op de galerij stonden te schreeuwen, zolang ze zich tenminste niet aan de rand van het dak vertoonden. Er klonk een vervaarlijke klap en het kraken van hout. Fadl wees naar de andere kant van het dak en snelde daar zo geruisloos mogelijk heen met Teresia in zijn voetsporen. Het dak van het aangrenzende huis was niet veel lager en zo bereikten ze via de daken van huizen verderop een plek waarlangs ze bij de straat konden komen. Achter hen verschenen op dat moment mannen op het dak die heftig in hun richting gebaarden en de achtervolging inzetten. Eenmaal beneden stortten ze zich in het straatgewoel, tegen de stroom in van verkopers die zich na het sluiten van de markten naar de poorten van de stad begaven. Daarbuiten hadden zij niets te zoeken, ze zouden te gemakkelijk te volgen zijn. Net op tijd wisten ze zich door een steeg te wringen en bereikten zo de hoofdstraat die grensde aan de muren van de paleistuinen. Een ezeldrijver met een sleep van zeker twintig muildieren versperde de doorgang bijna volledig. Ze wurmden zich tussen de muur en de warme dierenlijven door.
‘Waar gaan we heen?’ wilde Teresia weten.
‘In ieder geval deze wijk uit.’
‘En dan?’
‘We zien wel.’
Achterom kijkend zag hij dat zijn achtervolgers nog niet in de straat waren aangekomen. Maar net toen hij Teresia een andere straat in wilde trekken, verscheen de eerste aan de kop van de stoet muildieren. Hij bedacht zich en zette het op een sukkeldrafje, rechtdoor, laverend tussen de mensenmassa die zich hier langzaam in beide richtingen bewoog. De Bab Ishbiliya was niet ver meer en ze waren erdoor zonder een glimp van hun achtervolgers opgevangen te hebben. Voor hen doemden de muren van het paleis van de emirs op. Fadl volgde de drukke straat die erlangs voerde en nam daarna de eerste de beste ingang linksaf de joodse wijk in. Ze doolden een tijdje rond door de smalle stegen en poortjes totdat ze in een straat kwamen waar een paar houten banken aan weerszijden van een deur tegen de muur stonden. Ongeveer de helft was bezet door mensen die zaten te wachten. Sommige zagen er slecht uit. Fadl stond stil en klopte op de openstaande deur. Een huisknecht begroette hen.
‘We komen voor meester Ibrahim. Het is een spoed geval.’ Fadl wees op Teresia die naast hem nog stond uit te hijgen. Haar hoofd was rood aangelopen en zweetdruppels parelden op haar voorhoofd ondanks de kilte van de naderende winteravond. De man keek even naar haar, toen weer naar Fadl en trok zijn wenkbrauwen op.
‘Jullie treffen het, hij is net terug van zijn huisbezoeken. Wacht hier maar op jullie beurt.’ Hij wees op een lege bank.
‘Waar zijn we in godsnaam?’ fluisterde Teresia toen ze plaatsgenomen hadden.
‘Bij een joodse heelmeester.’
‘Een… waarom?’
‘Ik wil hem een paar vragen stellen.’
Teresia liet zich zelfs in deze situatie niet zo gemakkelijk afschepen.
‘Waarover?’
‘De laatste regels van het schip, de letters in het roer en in de boeg.’
‘Maar die hebben we nog niet…’
‘Ik wel.’
‘Valsspeler!’ siste ze.
Meer kon ze niet vragen. Er werd al misprijzend in hun richting gekeken en er zat niets anders op dan te wachten tot ze aan de beurt waren. Teresia dacht daar anders over. Ze begon te hoesten, liep nog roder aan, greep met beide handen naar haar keel en liet zich uiteindelijk op de grond glijden, waar ze schokkend bleef liggen zonder adem te halen, met een angstaanjagend paars aanlopend hoofd. De knecht kwam gealarmeerd buiten, rende weer naar binnen en kwam terug met de arts die ondanks alle haast toch waardig aan kwam schrijden.
‘Breng haar direct naar de behandelkamer,’ gebood hij. Fadl droeg haar samen met de knecht door een gang naar een statige binnenplaats met een marmeren fontein en een paar citrusboompjes. Hoewel de arts de meeste medicijnen ongetwijfeld van een kruidenkoopman of -teler zou betrekken, had hij een paar kruidenperkjes in zijn binnenplaats laten aanleggen, waartussen kaarsrechte, met marmer betegelde paadjes liepen. Het eerste vertrek dat op de binnenplaats uitkwam, was de kamer waar de geneesheer zijn patiënten ontving. In de behandelkamer vermengden zich de geuren van de gewassen die buiten groeiden met oliën waarvan de kamfer alles overheerste. Op een tafel lagen chirurgische instrumenten die Fadl nog nooit eerder had gezien. Hij kon alleen maar gissen waarvoor de mesjes, tangen, zagen, schalen, kommetjes en andere onbenoembare gereedschappen gebruikt werden. Het enige dat hij meende te herkennen waren mesjes zoals hij die zelf voor het snijden van zijn pennen gebruikte, maar dan zo minuscuul dat ze waarschijnlijk in een ader in plaats van hout gestoken dienden te worden. Ook stonden er kruikjes van glas met een gelige inhoud die vermoedelijk verantwoordelijk was voor de weeïge urinelucht die door de andere geuren heen drong. Een stapel boeken moest de heelmeester ruggensteun bieden bij het beoefenen van zijn bewonderenswaardige beroep. Fadl herkende naast de namen van beroemde Arabische geneesheren ook die van oudere zoals Galenus en Hippocrates.
Teresia deed haar mond open en haalde gierend adem. Daarna moest ze echt hoesten.
‘Ik geloof dat ze weer opknapt,’ zei Fadl nogal schaapachtig. Nauwelijks had hij eigenhandig deze diagnose gesteld of ze ging rechtop zitten, priemde een vinger in de richting van de verbouwereerde arts en zei:
‘We moeten je een paar vragen stellen. Ze zijn van levensbelang.’