I

Er zijn van die beelden die zich zonder dat we daar enige moeite voor doen en zonder dat we weten waarom, hardnekkig in ons geheugen vasthaken, hoewel we ons nauwelijks bewust zijn dat we ze in ons opgenomen hebben en ze met niets belangrijks verband houden. Zo zou Maigret zich jaren later die namiddag op de Quai des Orfevres, waarop niets van belang voorgevallen was, ongetwijfeld nog in alle bijzonderheden, minuut voor minuut, voor de geest kunnen halen. Om te beginnen de pendule van zwart marmer, met ornamenten van brons, waarop hij een blik geslagen had toen de wijzers achttien minuten over zessen aangewezen hadden, wat betekende dat het even over half zeven was. In tien andere kamers van de Centrale Recherche, bij de directeur zowel als bij de hoofden van de diverse afdelingen, stonden, met aan weerszijden bijbehorende kandelaars, dezelfde pendules en die liepen sedert onheuglijke tijden ook achter. Waarom trof die gedachte hem nu vandaag en op andere dagen niet? Een ogenblik vroeg hij zich af voor hoeveel regerings- of overheidsgebouwen een zekere F. Ledent, wiens handtekening in sierlijke krulletters op de vaalwitte wijzerplaat prijkte, een stel van dergelijke pendules geleverd had en hij dacht aan het gekuip en het gekonkel, de steekpenningen die aan een zo belangrijke transactie voorafgegaan waren. F. Ledent was al een halve eeuw dood, misschien al een eeuw, te oordelen naar de stijl van zijn pendules.
De lamp met de groene kap brandde, want het was januari. In de andere kamers van het gebouw waren de lampen ook allemaal van hetzelfde model.
Lucas stond naast het bureau en borg de papieren die Maigret hem een voor een aanreikte, in een geelachtige map.
-Moet ik Janvier in Crillon laten?
-Ja, maar niet al te lang. Stuur er vanavond iemand heen om hem af te lossen.
Er had zojuist een reeks juwelendiefstallen plaatsgevonden in de luxe hotels op de Champs-Elysees, vlak na elkaar, zoals altijd, en in elk daarvan werd nu onopvallend toezicht uitgeoefend door de recherche.
De commissaris drukte werktuiglijk op een elektrische bel. De oude Joseph, de bode met zijn zilveren ketting, verscheen even later in de deur.
-Niemand meer voor mij? vroeg Maigret.
-Alleen dat getikte mens.Dat was niet belangrijk. Al maanden lang kwam ze twee of driemaal per week op de Quai des Orfevres, sloop zonder een woord te zeggen naar de wachtkamer en ging daar dan zitten breien. Ze had zich nooit laten aandienen. Toen ze de eerste keer gekomen was, had Joseph haar gevraagd wie ze wenste te spreken. Ze had hem met een ondeugend, bijna plaagziek glimlachje aangekeken en geantwoord:
-Commissaris Maigret zal me wel roepen als hij me nodig heeft.Joseph had haar een formuliertje gegeven en ze had dat ingevuld met een handschrift als van een kostschoolmeisje. Ze heette Clementine Pholien en woonde in de Rue Lamarck. De commissaris had haar toen door Janvier te woord laten staan.
-Bent u opgeroepen?
-Commissaris Maigret is op de hoogte.
-Heeft hij u een oproep gestuurd?
Ze glimlachte. Ze was klein en had iets bekoorlijks, ondanks haar leeftijd.
-Ik heb geen oproep nodig.
-Heeft u hem iets mee te delen?
-Misschien.
-Hij is erg druk op het ogenblik.
-Dat geeft niet. Ik wacht wel.
Ze had gewacht tot zeven uur 's avonds en was toen weggegaan. Enkele dagen later was ze opnieuw gekomen, met hetzelfde lichtpaarse hoedje op, hetzelfde breiwerk, en ze was als een vaste bezoekster in de wachtkamer met de glazen wand gaan zitten.
Ze hadden voor alle zekerheid inlichtingen ingewonnen. Ze had lange jaren een garen- en bandwinkeltje op Montmartre gehad en ze genoot een lijfrente waar ze royaal van kon rondkomen. Haar neven en nichten hadden meermalen pogingen gedaan om haar in een inrichting te laten opnemen, maar op de psychiatrische kliniek had men haar iedere keer weer teruggestuurd met de verklaring dat ze ongevaarlijk was. Hoe was ze aan Maigrets naam gekomen? Ze kende hem niet van gezicht, want hij was verscheidene malen langs de glazen wand van de wachtkamer gelopen terwijl ze daar zat, maar ze had hem niet herkend.
-- Kom, Lucas, oude jongen, we sluiten de zaak! Dat was vroeg, vooral voor een zaterdag. De commissaris stopte een pijp, ging zijn jas, zijn hoed en zijn das uit de muurkast halen. Hij liep langs de wachtkamer met zijn gezicht voorzichtigheidshalve van de glazen wand afgewend en toen hij op de binnenplaats kwam, zag hij de ietwat gelige mist weer die 's middags over Parijs neergedaald was.
Hij had geen enkele reden om zich te haasten. Met de kraag van zijn overjas opgezet en zijn handen in de zakken liep hij om het Paleis van Justitie, onder de grote klok door en de Pont-au-Change over. Toen hij op het midden van de brug gekomen was kreeg hij opeens het gevoel dat iemand hem volgde en hij draaide zich met een ruk om. Er liepen talrijke voetgangers in beide richtingen. Ze liepen bijna allemaal hard, vanwege de koude. Hij was er bijna zeker van, dat een man met een donkere jas aan op een meter of tien van hem vandaan, plotseling rechtsomkeert maakte.
Hij schonk er geen aandacht aan. Het was trouwens maar een indruk.
Enkele minuten later stond hij op de Place du Chatelet te wachten op zijn bus, vond nog een plaats op het balkon waar hij zijn pijp kon blijven roken. Had die werkelijk een andere smaak dan anders? Hij was er bijna zeker van. Misschien door de mist, door een bepaalde hoedanigheid van de lucht. Een heel lekkere smaak. Hij dacht aan niets bepaalds, mijmerde terwijl hij vaag naar de gezichten van zijn medepassagiers staarde die zacht heen en weer wiegelden. Dan zag hij de straat weer voor zich, de Boulevard Richard-Lenoir die zo goed als verlaten was, de lichten van zijn appartement die hij van verre herkende. Hij liep de vertrouwde trap op, zag licht door de smalle spleten onder de deuren, hoorde stemmen die gedempt klonken, radiomuziek.
De deur ging zoals gewoonlijk open voordat hij de knop aangeraakt had en hij zag, tegen het licht in, zijn vrouw in de opening staan en met een geheimzinnig gebaar haar vinger op haar lippen leggen.
Hij keek haar vragend aan, trachtte achter haar naar binnen te zien.
-Er is iemand. fluisterde ze. 
-Wie?
-Dat weet ik niet. Het is een heel vreemde man.
-Wat zei hij?
-Dat hij jou absoluut moest spreken.-Wat is het voor iemand?
-Dat zou ik niet kunnen zeggen, maar hij ruikt naar de drank.De geur die uit de keuken kwam vertelde hem dat ze quiche lorraine aten.
-Waar is hij?
-Ik heb hem in de zitkamer gelaten.Ze nam zijn jas, zijn hoed, zijn das van hem over. Het leek hem dat het in huis minder licht was dan anders, maar dat was natuurlijk maar verbeelding. Hij haalde zijn schouders op en deed de deur van de zitkamer open, waar sedert iets meer dan een maand een televisietoestel een belangrijke plaats innam.
De man was blijven staan, in een hoek, met zijn jas aan en zijn hoed in zijn hand. Hij scheen onder de indruk te zijn van de plaats waar hij zich bevond en hij durfde de commissaris nauwelijks aan te kijken.
-Neemt u me niet kwalijk dat ik u helemaal naar hier gevolgd ben. stamelde hij.
Maigret had onmiddellijk zijn hazelip opgemerkt en hij was blij dat hij de man nu eindelijk tegenover zich had.
-U bent op de Quai des Orfevres geweest om mij te spreken, is het niet?
-Verscheidene keren, ja.
-U heet. Wacht even. Planchon.
-Leonard Planchon, juist.En hij herhaalde, nog deemoediger dan tevoren:
-Ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt. Hij keek de kleine zitkamer rond en zijn blik bleef op de deur rusten die half open was blijven staan, alsof hij zin had nogmaals weg te vluchten. Hoe vaak was hem dat al gebeurd, dat hij zo weggegaan was zonder de commissaris gesproken te hebben?
Vijf maal minstens. Steeds op zaterdagmiddag. Zodat men tenslotte van 'de zaterdagse bezoeker' was gaan spreken.
Het leek op het geval van dat vrouwtje, al waren er allerlei punten van verschil. De Centrale Recherche trekt, evenals de krantebureaus, allerlei mensen met meer of minder zonderlinge gedragingen aan, en er zijn er die men op de duur gaat kennen, wier gezichten vertrouwd worden.
-Ik ben begonnen met u te schrijven. stamelde hij.
-Gaat u zitten.Door de glazen tussendeur zag men de gedekte tafel in de eetkamer en de man wierp een blik in die richting.
-U moet nu eten, is het niet?
-Gaat u zitten, herhaalde de commissaris met een zucht.
Nu was hij eens een keer vroeg thuis gekomen en zou hij nog niet op tijd kunnen eten! Enfin, maar niet meer denken aan de quiche. En aan het televisiejournaal! Sedert enige weken was het de gewoonte geworden dat ze onder het eten naar de televisie keken, zijn vrouw en hij, waardoor ze van plaats hadden moeten veranderen aan tafel.
-U heeft mij geschreven, zegt u?
-Minstens tien brieven.
-Met uw eigen naam ondertekend?
-De eerste waren niet ondertekend. Ik heb ze verscheurd. De andere heb ik ook verscheurd. En toen heb ik besloten om u te gaan opzoeken.Maigret rook de dranklucht ook, maar zijn bezoeker was niet dronken. Wel nerveus. Hij had zijn handen gevouwen en klemde ze zo krampachtig in elkaar dat zijn vingers helemaal wit werden. Pas langzamerhand verstoutte hij zich de commissaris aan te kijken en de blik waarmee hij hem aanzag was bijna smekend. Hoe oud was hij? Dat was moeilijk te zeggen. Hij was niet jong en niet oud, maakte de indruk van nooit jong geweest te zijn. Vijfendertig jaar? Het was evenmin gemakkelijk om vast te stellen tot welke categorie in maatschappelijk opzicht hij behoorde. Zijn kleren waren van slechte snit maar van goede kwaliteit; zijn handen, die zeer schoon waren, waren de handen van een handwerkman.
-Waarom heeft u die brieven verscheurd?
-Ik was bang dat u zou denken dat ik niet goed bij mijn hoofd was.En hij voegde er, terwijl hij zijn ogen opsloeg, aan toe:
-Ik ben niet gek, commissaris. Ik smeek u van mij aan te nemen dat ik niet gek ben. Dat is gewoonlijk een veeg teken, maar toch was Maigret al half overtuigd. Hij hoorde zijn vrouw in de keuken bezig. Ze had de quiche waarschijnlijk uit de oven gehaald, de quiche die nu in ieder geval bedorven zou zijn.
-U heeft mij dus verscheidene brieven geschreven. En daarna bent u op de Quai des Or-fevres geweest. Op een zaterdag, als ik me niet vergis?.-Dat is de enige dag dat ik vrij ben.-Wat doet u voor de kost, meneer Planchon?
-Ik heb een schildersbedrijf. O, een heel klein bedrijfje maar. In het drukke seizoen heb ik soms vijf of zes knechts. Dus u begrijpt. Door de hazelip was het moeilijk uit te maken of hij verlegen glimlachte of wel een grimas trok. Zijn ogen waren heel licht blauw, zijn haar was blond, zwemend naar rood.
-U bent voor het eerst gekomen ongeveer twee maanden geleden. U heeft toen op het formuliertje geschreven dat u mij persoonlijk wenste te spreken. Waarom?
-Omdat u de enige bent in wie ik vertrouwen heb. Ik heb in de kranten gelezen.-Goed. Die zaterdag bent u, in plaats van te wachten, na een minuut of tien weggegaan.
-Ik werd bang.
-Waarvoor?
-Ik dacht bij mezelf dat u mij niet au serieux zou nemen. Of als dat wel zo was, dat u mij dan zou beletten te doen wat ik in mijn hoofd had.
-De zaterdag daarop bent u weer geweest?
-Ja.Die dag was Maigret bij de directeur geweest, met de chefs van twee andere afdelingen, voor een bespreking. Toen hij daar een uur later vandaan gekomen was, was de wachtkamer leeg.
-Was u nog steeds bang?
-Ik wist het niet meer.
-Wat wist u niet meer?
-Of ik nog wel zin had om het door te zetten.Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd.
-Het is zo ingewikkeld!. Weet u, er zijn ogenblikken dat ik helemaal geen grond meer voel.Een andere keer had Maigret Lucas naar hem toe gestuurd. De man had geweigerd hem het doel van zijn bezoek mee te delen, had beweerd dat het persoonlijk was, en hij was letterlijk weggevlucht.
-Wie heeft u mijn adres gegeven?
-Ik ben u gevolgd. Verleden zaterdag heb ik op het punt gestaan u op straat aan te spreken, maar ik vond dat geen geschikte plaats voor een gesprek zoals ik met u wilde hebben. Uw kamer op het bureau ook niet. Misschien dat u het zult begrijpen.-Hoe wist u dat ik nu vanavond naar huis
ging?
En Maigret herinnerde zich opeens het gevoel dat hij op de Pont-au-Change gehad had.
-U had zich ergens verdekt opgesteld op de kade, is het niet?
Planchon knikte.
-En u bent mij gevolgd tot de bushalte?
-Ja, zo is het. Toen heb ik een taxi genomen en ik was hier een paar minuten voordat u kwam.-Heeft u moeilijkheden, meneer Planchon?
-Erger dan moeilijkheden.
-Hoeveel glazen heeft u gedronken voor u hier kwam?
-Twee. Misschien drie?. Vroeger dronk ik niet, hoogstens een glas wijn bij de maaltijden.-En nu?
-Dat hangt van de dagen af. Of liever gezegd van de avonden, want overdag drink ik niet. Dat ik daareven drie glazen cognac gedronken heb, was om me moed in te drinken. Vindt u het erg?
Maigret rookte met langzame trekjes zijn pijp en zijn blik was onafgebroken op zijn bezoeker gevestigd. Hij trachtte zich een oordeel te vormen, maar tot nu toe was hem dat nog niet gelukt. Hij vermoedde bij Planchon een hartstochtelijkheid onder de oppervlakte, die hem van de wijs bracht. Men had het gevoel van een ingehouden hartstocht, van een verpletterende wanhoop en tegelijkertijd van een buitengewoon geduld.
De man tegenover hem -hij had er zijn hand voor in het vuur durven steken -had weinig contact met zijn medemensen en alles speelde zich bij hem inwendig af. Twee maanden al liep hij rond met de kwellende behoefte om te spreken. Hij had geprobeerd, zaterdag na zaterdag, de commissaris te spreken te krijgen maar iedere keer had hij zich op het laatste moment uit de voeten gemaakt.
-Als u nu eens eenvoudig begon met mij uw geschiedenis te vertellen?
Opnieuw een blik naar de eetkamer, waar de tafel gedekt stond voor twee personen, zo, dat ze het gezicht op het televisiescherm hadden.
-Ik schaam me dat ik u van het eten afhoud. Ik zal niet zo gauw klaar zijn. Uw vrouw zal boos op me zijn. Weet u wat? Als u het goed vindt, wacht ik hier tot u gegeten hebt. Of ik kom straks terug. Ja, dat doe ik! Ik kom straks terug.Hij maakte aanstalten om op te staan maar de commissaris dwong hem te blijven zitten.
-Neen, meneer Planchon!. Dit keer bent u zo ver gekomen, is het niet? Vertelt u mij uw moeilijkheden...Vertelt u mij,van man tot man, wat u in al die brieven die door u verscheurd zijn, geschreven hebt.Toen, opeens, stamelde de man met zijn ogen strak op de rode bloemfiguren van het tapijt gericht:
-Ik wil mijn vrouw vermoorden. Onmiddellijk ging zijn blik naar het gezicht van de commissaris die er, niet zonder moeite, in geslaagd was geen spier te vertrekken.
-U bent van plan om uw vrouw te vermoorden?
-Dat moet wel!. Er is geen andere uitweg meer. Ik weet niet hoe ik het u moet uitleggen. Iedere avond zeg ik tegen mezelf dat dat moet gebeuren, dat het onmogelijk is dat dat de een of andere dag niet gebeurt. En toen heb ik bedacht dat, als ik u op de hoogte bracht. Hij haalde een zakdoek uit zijn zak, wreef zijn brilleglazen schoon, terwijl hij naar zijn woorden zocht, en Maigret merkte op dat een knoop van zijn jasje aan een draad bungelde.
Ondanks zijn emotie was die korte blik van Maigret Planchon niet ontgaan en zijn gezicht vertrok, maar het kon ook een glimlach zijn. Ja. Dat ook. mompelde hij. Ze doet zelfs geen moeite meer om de schijn op te houden.
-Welke schijn?
-Dat ze voor me zorgt. Dat ze mijn vrouw is.Had hij er spijt van dat hij gekomen was? Hij schoof onrustig op zijn stoel heen en weer, keek af en toe naar de deur alsof hij voornemens was onverhoeds weg te vluchten.
-Ik vraag me af, of ik er wel goed aan gedaan heb. En toch bent u de enige persoon op de wereld in wie ik vertrouwen heb. Ik heb het gevoel of ik u al heel lang ken. Ik ben er bijna zeker van dat u mij begrijpen zult.-Bent u jaloers, meneer Planchon?
Hun blikken ontmoetten elkaar, ze keken elkaar recht in het gezicht. Maigret meende een volkomen oprechtheid te lezen op dat van zijn bezoeker.
-Ik geloof dat ik dat niet meer ben. Ik ben het wel geweest. Neen! Nu is dat voorbij.
-Maar toch wilt u haar vermoorden?
-Omdat er geen andere oplossing bestaat. Ik heb toen bij mezelf gezegd dat als ik u waarschuwde, schriftelijk of mondeling. In de eerste plaats, dat dat eerlijker was. En verder, dat ik daardoor, misschien, van gedachte zou veranderen. Begrijpt u?. Neen! Het is onmogelijk te begrijpen voor iemand die Renee niet kent. Neemt u me niet kwalijk dat ik zo verward praat. Renee, dat is mijn vrouw. En mijn dochtertje heet Isabelle. Ze is zeven jaar. Dat is alles wat ik nog heb op de wereld. U heeft geen kinderen, is het wel?. Hij keek opnieuw om zich heen als om zich er van te vergewissen dat er nergens een stuk speelgoed slingerde of een van die vele kleinigheden die de aanwezigheid van een kind in huis verraden.
-Ze willen haar ook van mij afnemen. Ze laten niets ongemoeid. Ze komen er openlijk voor uit. Ik wou dat u eens kon zien hoe ze me behandelen. Denkt u dat ik geestelijk gestoord ben?
-Neen.
-Dat zou anders nog maar het beste zijn. Dan konden ze me direct opsluiten. Zoals ze me zullen opsluiten als ik mijn vrouw vermoord. Of als ik hem vermoord. Als het goed was moest ik ze allebei vermoorden. Maar als ik in de gevangenis zit, wie zal dan voor Isabelle zorgen?. Ziet u het probleem?.Ik heb ingewikkelde plannen overwogen. Ik heb er minstens tien bedacht, die ik iedere keer tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkt heb. Het ging erom dat ze me niet zouden kunnen grijpen. Het moest lijken of ze er samen vandoor gegaan waren. Ik heb in de krant gelezen dat er in Parijs ieder jaar duizenden vrouwen verdwijnen, en dat de politie geen moeite doet om ze op te sporen. En als hij tegelijk met haar verdween, zouden ze des te eerder. Ja, ik heb zelfs op een gegeven moment besloten waar ik de lijken zou verbergen. Ik werkte ergens helemaal boven op Montmartre, waar nieuw gebouwd wordt. Er wordt daar beton gestort. Ik zou ze 's nachts vervoerd hebben, in mijn bestelwagen, en ze zouden nooit meer teruggevonden zijn.Hij raakte opgewonden, sprak nu met een zekere radheid, maar bleef aandachtig op de reacties van de commissaris letten.
-Is het al eens eerder gebeurd dat iemand u kwam vertellen dat hij van plan was zijn vrouw, of iemand anders, te vermoorden?
Dat alles was zo onverwacht dat Maigret zichzelf erop betrapte dat hij in zijn herinnering zat te zoeken.
-Niet op die manier. gaf hij tenslotte toe.
-Gelooft u dat ik lieg, dat ik een verhaal verzin om interessant te lijken?
-Neen.
-Gelooft u dat het waar is, als ik zeg dat ik mijn vrouw wil vermoorden?
-Dat bent u ongetwijfeld van plan geweest.
-En dat ik het ook zal doen?
-Neen.
-Waarom niet?
-Omdat u mij bent komen opzoeken. Planchon ging staan, te nerveus, te gespannen om te blijven zitten. Hij strekte zijn armen uit naar het plafond.
-Ja, dat zeg ik ook tegen mezelf!. snikte hij bijna. Dat is de reden waarom ik iedere keer weer weggegaan ben voordat ik bij u toegelaten werd. Dat is ook de reden waarom ik u moest spreken. Ik ben geen misdadiger. Ik ben een fatsoenlijk man. En toch.Maigret stond ook op, ging de karaf met pruimenjenever uit de kast halen en schonk zijn bezoeker een glaasje in.
-Neemt u zelf niet? vroeg Planchon beschaamd. Dan, met een blik naar de eetkamer:
-Dat is ook zo, u hebt nog niet gegeten. En ik, ik praat maar in het wilde weg. Ik zou u alles tegelijk willen uitleggen, maar ik weet niet waar ik beginnen moet.-Vindt u het prettiger als ik u vragen stel?
-Misschien is dat gemakkelijker.-Gaat u zitten.
-Ik zal het proberen.-Hoe lang bent u getrouwd?
-Acht jaar.-Woonde u daarvoor alleen?
-Ja. Ik ben altijd alleen geweest. Sedert mijn moeder gestorven is, toen ik vijftien jaar was. Wij woonden in de Rue Picpus, niet ver hier vandaan. Zij ging uit werken.-En uw vader?
-Die heb ik niet gekend. Hij had een kleur gekregen.
-Bent u toen een vak gaan leren?
-Ja. Ik ben schildersknecht geworden. Ik was zesentwintig toen mijn patroon, die in de Rue Tholoze woonde, van zijn dokter hoorde dat hij een hartkwaal had en besloot zich uit zijn zaak terug te trekken en buiten te gaan wonen.-En heeft u het bedrijf toen overgenomen?
-Ik had wat gespaard. Ik gaf bijna niets uit. Toch heb ik nog zes jaar nodig gehad om alles af te betalen.-Waar heeft u uw vrouw ontmoet?
-Kent u de Rue Tholoze, die op de Rue Lepic uitkomt, vlak tegenover de Moulin de la Galet-te? Het is een doodlopende straat, die eindigt in een trap van enkele treden. Ik woon onderaan die trap, in een soort paviljoen op een binnenplaats, wat praktisch is voor de ladders en het materiaal.Hij kwam wat op zijn gemak. Hij sprak rustiger nu en zijn stem werd eentonig.
-Ongeveer in het midden van de straat, links als je er in komt, is een dansgelegenheid, het Bal des Copains, waar ik zaterdagsavonds soms een uur of twee naar toe ging.-Danste u dan?
-Neen. Ik ging in een hoekje zitten, bestelde een glas limonade, want ik dronk toen nog niet, ik luisterde naar de muziek en keek naar de dansende paren.
-Ging u wel met meisjes om?
Hij antwoordde, met een ingetogen gezicht:
-Neen.
-Waarom niet?
Hij wees naar zijn lip.
-Ik ben niet knap. Ik ben altijd erg bleu geweest tegenover vrouwen. Het lijkt me dat mijn gebrek hun afkeer moet inboezemen.-U heeft er dus een ontmoet die Renee heette.-Ja. Het was er erg vol, die avond. Ze zetten ons aan hetzelfde tafeltje. Ik durfde haar niet aanspreken. Zij was even verlegen als ik. Je voelde dat het vreemd voor haar was.-Dansen, bedoelt u?
-Dansen, Parijs, alles. Tenslotte begon ze tegen me te praten en ze vertelde me dat ze nog geen maand in Parijs was. Ik vroeg haar waar ze vandaan kwam. Ze kwam uit Saint-Sauveur, bij Fontenay-le-Comte, in de Vendee, het dorp waar mijn moeder toevallig ook geboren is. Toen ik kind was, ben ik daar verscheidene keren met haar naar toe geweest om ooms en tantes op te zoeken. Daardoor was het ijs gauw gebroken. We noemden namen die we allebei kenden.-Wat deed Renee in Parijs?
-Ze werkte als meisje-alleen bij mensen die een melkzaak hadden in de Rue Lepic.-
Was zij jonger dan u?
-Ik ben zesendertig en zij is zevenentwintig. Dat is bijna tien jaar verschil. In die tijd was ze net achttien.-Bent u toen al gauw getrouwd?
-Na een maand of tien. Toen is ons dochtertje geboren, Isabelle. Al die tijd dat mijn vrouw in verwachting was heb ik erg in angst gezeten.-
Waarvoor?
Hij wees nogmaals op zijn hazelip.
-Ze hadden me verteld dat dat erfelijk is. Maar mijn dochtertje is goddank normaal. Ze lijkt op haar moeder, alleen heeft ze het blonde haar en de lichte ogen van mij.
-Is uw vrouw donker?
-Ja, zoals zo veel vrouwen in de Vendee. Dat komt door de Portugese vissers die daar kwamen vissen, zeggen ze.
-En nu wilt u haar vermoorden?
-Ik zie geen andere oplossing. We zijn heel gelukkig geweest met ons drieen. Renee was misschien geen goede huisvrouw. Ik wil niets kwaads van haar zeggen. Ze heeft haar kinderjaren op een boerderij doorgebracht waar ze niet zo veel gaven om netheid en zindelijkheid. De boerderijen in dat moerasland daar zijn niet veel meer dan hutten en het gebeurt wel, 's winters, dat het water de kamers komt binnenstromen.-Ik weet het.-Bent u er wel eens geweest?
-Ja.
-Het kwam vaak voor dat ik het huishouden ging doen als ik van mijn werk kwam. In die tijd was ze dol op de bioscoop en dan bracht ze Isabelle bij de concierge om erheen te kunnen gaan. Hij sprak zonder bitterheid.
-Ik beklaag me niet. Ik mag niet vergeten dat zij de eerste vrouw is die naar mij gekeken heeft als naar een normale man. Dat begrijpt u ook, is het niet?
Hij durfde niet meer in de richting van de eetkamer te kijken.
-En ik die u van uw eten afhoud! Wat zal uw vrouw wel denken?.-Gaat u maar verder. Hoeveel jaren bent u gelukkig geweest?
-Eens even denken. Ik heb ze nooit geteld. Ik weet niet eens precies wanneer het allemaal begonnen is. Ik had een kleine zaak maar het ging goed. Wat ik overhield besteedde ik aan het opknappen van het huis, ik heb het opgeschilderd, gemoderniseerd, een mooie keuken erin gemaakt. Als u eens komt kijken. Maar dat doet u natuurlijk niet!. Of als u wel kwam, dan zou dat betekenen dat.Zijn ineengestrengelde vingers, die met rossige haartjes bedekt waren, krampten opnieuw samen.
-U weet waarschijnlijk niet hoe het gaat in ons vak. In bepaalde perioden heb je volop werk en in andere heb je bijna niets te doen. Het is moeilijk om dezelfde knechts te houden. Behalve de oude Jules, die we Pepere noemen en die al voor mijn vroegere patroon werkte, heb ik bijna ieder jaar andere mensen gehad.
-Tot op de dag.
-Tot op de dag dat die Roger Prou bij mij in dienst kwam. Het is een knappe kerel om te zien, groot en sterk, pienter, en een die zijn vak kent. In het begin was ik in de wolken dat ik de hand gelegd had op zon werkkracht, want ik kon alles aan hem overlaten.
-En toen ging hij uw vrouw zeker het hof maken?
-Eerlijk gezegd, ik geloof het niet. Vrouwen had hij zo veel hij maar wilde, soms zelfs wel vrouwen van klanten bij wie hij werkte. Ik kan niets met zekerheid zeggen, omdat ik in het begin niets gemerkt heb, maar ik weet bijna wel zeker dat Renee begonnen is. Ik begrijp het wel een beetje van haar. Niet alleen dat ik mismaakt ben, maar ik ben niet het soort man om het een vrouw erg naar de zin te maken. 
-Wat bedoelt u?
-Niets. Ik ben niet vrolijk Van aard. Ik ga niet graag uit. Mijn plezier, 's avonds, is thuis te blijven en zondags met mijn vrouw en mijn dochtertje te gaan wandelen. Maanden lang heb ik niet het minste vermoeden gehad. Als we ergens aan het werk waren, ging Prou wel eens even naar de Rue Tholoze om het een of ander te halen. Op een keer toen ik onverwachts thuis kwam -dat is nu twee jaar geleden -trof ik mijn dochtertje alleen in de keuken aan. Ik zie haar nog. Ze zat op de grond. Ik vroeg haar: ' -Waar is mamma?'
Ze wees naar de slaapkamer en antwoordde: ' -Daar!'
Ze was toen nog maar vijf. Ze hadden me niet thuis horen komen en ze waren half naakt toen ik binnenkwam. Prou scheen het vervelend te vinden, maar mijn vrouw keek me recht in mijn gezicht.
'-Enfin, dan weet je het nu!'. zei ze.
-Wat heeft u toen gedaan?
-Ik ben weggegaan. Ik wist niet waar ik heen liep of wat ik moest doen. Op een gegeven ogenblik stond ik aan de toonbank van een kroeg en voor de eerste keer van mijn leven heb ik me bedronken. Ik dacht vooral aan mijn dochtertje. Ik nam me voor om haar daar weg te halen. Ik zei voortdurend bij mezelf:
-'Ze is van jou!. Ze hebben het recht niet om haar te houden..
Ik heb een deel van de nacht rondgezworven en toen ben ik naar huis teruggekeerd. Ik voelde me zo ziek als een hond. Mijn vrouw keek naar me met een strenge blik en toen ik moest overgeven en het vloerkleed bevuilde, gromde ze: ' -- Bah! Ik walg van je.. ' En zo is alles begonnen.,. De dag daarvoor was ik nog een gelukkig man. En opeens.
-Waar woont Roger Prou?
-In de Rue Tholoze, stamelde Planchon, terwijl hij het hoofd boog.
-Al die tijd al?
-Ongeveer wel, ja.-Leeft hij met uw vrouw?
-We leven met zijn drieen.Hij veegde opnieuw de glazen van zijn bril schoon en hij knipperde met zijn ogen.
-Zoiets lijkt u zeker ongelooflijk?
-Neen.
-Kunt u begrijpen dat ik niet in staat geweest ben bij haar vandaan te gaan?
-U bedoelt bij uw vrouw vandaan?
-In het begin was het om haar dat ik bleef. Nu weet ik het niet meer. Ik geloof dat het alleen om mijn dochtertje is, maar misschien vergis ik me. Ziet u, het leek me onmogelijk om zonder Renee te leven. De gedachte dat ik weer helemaal alleen zou zijn. En ik had ook het recht niet om haar het huis uit te zetten. Ik had haar zelf genomen, haar gesmeekt met mij te trouwen. Het is mijn eigen schuld, nietwaar?
Hij snoof, keek met een schuinse blik naar de karaf. Maigret schonk hem nog een glas in dat hij in een teug leegdronk.
-U zult wel denken dat ik een dronkaard ben. En dat ben ik ook bijna geworden. 's Avonds zien ze mij niet graag thuis. Ze zetten me nog niet de deur uit, maar dat scheelt niet veel. U heeft geen idee hoe onmenselijk ze tegen mij zijn.-Is Prou bij u komen wonen op de dag waarop u ze betrapt heeft?
-Neen. Niet direct. Ik was heel verbaasd toen ik zag, de volgende morgen, dat hij gewoon op het werk kwam alsof er niets aan de hand was. Ik durfde hem niet te vragen wat hij van plan was. Ik was bang om haar te verhezen, zoals ik u al verteld heb. Ik wist niet meer waar ik blijven moest. Ik maakte me zo klein mogelijk. Ik weet zeker dat ze bij elkaar bleven komen en al gauw namen ze geen enkele voorzichtigheid meer in acht. Ik was degene die niet goed thuis durfde te komen, die leven maakte om ze te waarschuwen dat ik er was.Op een avond bleef hij eten. Hij was jarig die dag en Renee had veel werk van het eten gemaakt. Er stond een fles champagne op tafel. Bij het dessert vroeg mijn vrouw me: ' -ou je niet een eindje gaan wandelen? Begrijp je niet dat je ons in de weg zit?'. En ik ben gegaan. Ik ben gaan drinken. Ik stelde mezelf allerlei vragen. Ik probeerde er een antwoord op te geven. Er ging van alles door mijn hoofd. Ik dacht er toen nog niet over ze te vermoorden, dat zweer ik u!. Zegt u dat u mij gelooft, commissaris. Zegt u dat u me niet voor een krankzinnige houdt. Zegt u dat ik geen weerzinwekkend individu ben, zoals mijn vrouw beweert. Men zag de schaduw van mevrouw Maigret die achter de glazen deur van de eetkamer heen en weer liep en Planchon herhaalde klaaglijk: -Ik houd u van uw eten af. Uw vrouw zal boos worden. Waarom gaat u niet eten?.Het was, in ieder geval, te laat voor het televisiejournaal.
Twee- of driemaal had Maigret even de neiging gevoeld om zichzelf in de arm te knijpen ten einde zich ervan te vergewissen dat de man die met drukke gebaren tegenover hem zat te praten wel echt was, dat het werkelijkheid was dat zij daar beiden in de zitkamer zaten. Zo te zien was het een doodgewone man, een van die miljoenen nijvere, onopvallende mensen tussen wie men iedere dag in de metro of in de bus zit, die men ernstig en ingetogen op straat ziet lopen, op weg naar God weet welke taak en welke lotsbestemming. Zijn hazelip maakte hem, in tegenstelling tot wat men zou denken, onpersoonlijker, alsof alle mensen die dat gebrek hebben daardoor hetzelfde gezicht krijgen. Een seconde had de commissaris zich afgevraagd of het niet een bijna duivelse listigheid van Planchon geweest was, of hij hem niet met opzet thuis was komen opwachten in plaats van zich te laten ontvangen in de zakelijke, nuchtere kamer op de Quai des Orfevres. Was het niet eerder zijn intuitie geweest die hem iedere keer had doen wegvluchten uit de wachtkamer met al die portretten van politiemannen die in de uitoefening van hun functie gevallen waren?
Op het bureau van de Centrale Recherche, waar duizenden mensen bij hem gebiecht hadden, waar hij zo veel mensen in het nauw gedrongen had tot ze tenslotte tot hun vaak hartverscheurende bekentenissen kwamen, zou Maigret zijn bezoeker in een soort koud en nuchter licht gezien hebben.
Hier was hij thuis, in zijn vertrouwde sfeer, met, vlak bij zich, zijn vrouw, de geur van het eten dat klaarstond, de meubelen, de dingen, licht en schaduw die hij, tot in de kleinste nuances, sedert jaren en jaren altijd op dezelfde plaats gezien had. Nauwelijks was hij binnengekomen of dat alles omhulde hem zoals een oud jasje dat men bij het thuiskomen aantrekt en hij was zo gewend aan zijn omgeving dat hij dat televisietoestel dat daar tegenover de glazen deur van de eetkamer stond, na ruim een maand nog steeds als een vreemd element in huis ondervond. Zou hij, in deze omgeving, in staat zijn een verhoor af te nemen met dezelfde koele zakelijkheid, dezelfde scherpzinnigheid als waarmee hij dat deed in zijn kamer op de Quai des Orfevres, een van die verhoren die soms uren duurden, soms een hele nacht en na afloop waarvan hij even uitgeput was als degene die het onderging? Voor de eerste maal in zijn loopbaan was een man hem komen opzoeken, na wekenlang geaarzeld te hebben, na hem op straat gevolgd te hebben, na hem, zoals hij beweerde, geschreven en zijn brieven verscheurd te hebben, na uren in de wachtkamer te hebben zitten wachten; een man die niets uitzonderlijks in zijn kleding of zijn uiterlijk had, was bij hem thuisgekomen, nederig en vasthoudend tegelijk, om een verklaring af te leggen die hierop neerkwam:
-Ik heb het voornemen twee personen te vermoorden: mijn vrouw en haar minnaar. Ik heb alle voorbereidingen daarvoor getroffen en alle voorzorgen, tot de kleinste toe, genomen om niet gegrepen te worden.
Maar in plaats van zijn bezoeker skeptisch aan te horen luisterde Maigret met geboeide aandacht en niet een van zijn gelaatsuitdrukkingen ontging hem. Het speet hem nauwelijks meer dat hij het varieteprogramma moest missen waarnaar hij die avond samen met zijn vrouw had willen kijken, want ze verkeerden nog in het eerste stadium en alles wat op het kleine scherm kwam boeide hen. Sterker nog: toen de man naar mevrouw Maigret gewezen had, die in de eetkamer heen en weer liep, had hij op het punt gestaan voor te stellen:
-Eet u toch een stukje met ons mee. Omdat hij honger had en voelde dat het nog lang zou duren. Hij moest er meer van weten, hij wilde vragen stellen, zekerheid hebben dat hij zich niet vergiste.
Twee, driemaal had de man hem, met ogen groot van angst, gevraagd:
-U denkt toch niet dat ik krankzinnig ben, is het wel?