XXI.
"Hij is weg,--het is ten einde!" sprak Anna nog aan het venster staande. En een kille ontsteltenis greep haar aan zooals des nachts bij het uitgaan van het licht en onder de verschrikkelijke nachtmerrie. "Neen! dat kan niet zijn!" riep zij uit, liep met driftige schreden de kamer door en trok heftig aan de schel. De eenzaamheid was haar zoo verschrikkelijk, dat zij den bediende niet afwachtte, maar te gemoet ging.
"Informeer eens, waar de graaf is heengereden," zeide zij.
De man antwoordde, dat hij zich naar de stallen had laten brengen.
"Mij is bevolen," voegde hij er bij, "u te zeggen, dat, ingeval u wenschte uit te rijden, het rijtuig zou terugkeeren."
"Goed. Wacht hier! Ik zal een paar regels schrijven. Zend Michaël dadelijk naar de stallen."
Zij zette zich neder en schreef:
"Ik heb schuld. Keer terug; wij moeten tot een verklaring komen. Kom om Gods wil, ik ben bevreesd."
Zij verzegelde het briefje, gaf het den knecht en in haar vrees om alleen te zijn verliet zij de kamer en begaf zich naar haar dochtertje.
De roodwangige kleine zat aan de tafel en sloeg geweldig met een stop op het tafelblad, terwijl zij met haar zwarte oogen haar moeder aankeek. Deze beantwoordde eene vraag der Engelsche, door te kennen te geven, dat zij zich weer wel gevoelde en dat zij morgen naar het landgoed zouden vertrekken; toen zette zij zich naast het kind neder en begon voor hetzelve de stop op de waterkaraf rond te draaien. Maar het luid, helder klinkend lachen van het kind, de beweging der wenkbrauwen, herinnerden haar zoo levendig aan Wronsky, dat zij, om niet in tranen uit te barsten, opstond en de kamer verliet.
"Is het mogelijk? Is alles ten einde? Neen, hij zal terugkeeren! Maar hoe zal hij mij dan dien vriendelijken lach, zijn geheele blijde opgewektheid, nadat hij met haar had gesproken, kunnen verklaren? Maar al verklaart hij ze niet genoegzaam, ik wil hem toch gelooven. Als ik hem niet geloof, blijft mij slechts dat ééne over, en dat wil ik niet."
Zij zag op de pendule. Er waren slechts twaalf minuten verloopen.
"Nu moet hij mijn briefje al ontvangen hebben en komt terug. Nog maar tien minuten.... Maar als hij nu eens niet komt? Neen, dat kan niet zijn. Hij mag mijn beschreide oogen niet zien. Ik zal mij wasschen. En mijn coiffure? Heb ik mij niet gefriseerd?" Zij kon het zich niet herinneren. Zij trad voor den kapspiegel. Het haar was opgemaakt, maar wanneer? Zij herinnerde het zich niet.
"Wie is dat?" dacht zij toen zij haar gelaat aanschouwde, waar uit een paar ontstoken, zonderling gloeiende oogen haar verschrikt aanzagen. "Dat ben ik toch," begreep zij, en terwijl zij zich verder beschouwde, voelde zij zijn kussen in haar nek; zij trilde en bewoog de schouders. Toen bracht zij haar hand aan de lippen en kuste ze.
"Wat is dat? Word ik dan waanzinnig?" En zij ijlde naar de slaapkamer, waar Annuschka juist bezig was op te ruimen.
"Annuschka," zeide zij, ging voor het meisje staan en zag haar aan, zonder te weten wat zij zeggen wilde.
"U wil naar Darja Alexandrowna rijden?" antwoordde het meisje, alsof zij haar verstaan had.
"Tot Darja Alexandrowna? Ja, daar wil ik heen. Vijftien heen, vijftien terug.... Hij komt dadelijk." Zij haalde het horloge te voorschijn en zag er op. "Maar hoe kon hij heengaan en mij in zulk een toestand achterlaten? Hoe kan hij leven zonder met mij verzoend te zijn?"
Zij ging naar het venster en zag naar de straat. Volgens den tijd had hij al terug kunnen zijn. Maar haar berekening kon onjuist zijn, en zij begon weer de minuten te tellen en na te denken wanneer hij vertrokken was.
Op het oogenblik dat zij op de pendule toeging om er haar horloge mede gelijk te zetten, kwam een rijtuig voor. Zij zag uit het venster. Het was zijn kales, maar niemand kwam de trap op en beneden hoorde zij geen stem. De bode, dien zij had gezonden, was met de kales teruggekeerd. Zij ging hem tegen. Hij had den graaf niet meer aangetroffen; deze was naar het Nischnegorodsche station gereden.
"Wat wil je nog?" vroeg zij op barschen toon den teruggekeerden Michaël, die haar het briefje toehield, "ach ja, hij heeft het niet meer in handen gekregen," herinnerde zij zich. "Rijd met dit briefje naar de villa van gravin Wronsky; je kent het huis toch? en wacht op antwoord."
"Wat zal ik er echter doen?" dacht zij. "Ja, ik rijd naar Dolly, dat is waar. Anders word ik krankzinnig. Ik kon evenwel ook nog telegrafeeren!"
En zij schreef het telegram.
"Ik moet haar noodig spreken. Kom dadelijk terug."
Zij verzond onmiddellijk het telegram en begon zich toen te verkleeden.
Toen zij haar toilet gemaakt en den hoed reeds opgezet had, zag zij de kalme Annuschka weder in de oogen. Een blijkbaar medelijden sprak uit deze kleine, goedige grijze oogen.
"Annuschka! Lieve! Wat zal ik doen?" zeide zij snikkend en viel hulpeloos in een stoel neder.
"Waarom is u zoo ontroerd, Anna Arkadiewna? Zoo iets komt dikwijls voor. U moet uitrijden en u wat verstrooien," antwoordde het meisje.
"Ja, ik wil uitrijden!" zeide Anna zich bezinnende en stond op. "En komt in mijn afwezigheid een telegram, zend het dan naar Darja Alexandrowna.... Of neen, ik kom zelf spoedig terug."
"Ja, men moet niet zooveel denken! ik moet handelen! Vooral uit dit huis weg," sprak zij bij zich zelf, terwijl zij ontsteld naar het kloppen van haar hart luisterde. Zij ging haastig naar buiten en zette zich in het rijtuig neder.
"Waarheen beveelt u?" vroeg Peter.
"Naar de villa Oblonsky."
XXII.
De lucht was helder. Den geheelen morgen was er een fijne, dichte regen gevallen, maar nu was het opgeklaard. De daken der huizen, de steenen der trottoirs, de raderen, het leder, het koper en zilver der equipages, alles schitterde helder in de meizon. Het was drie uur en op de straten was het zeer levendig. Bij den snellen draf der schimmels, bij het onophoudelijk rollen der raderen en de snel afwisselende indrukken in de frissche lucht, zag Anna, die nog eenmaal alle gebeurtenissen der laatste dagen van het begin af doorliep, haar toestand reeds geheel anders in, als te voren toen zij te huis was. De gedachte aan den dood was haar niet meer zoo verschrikkelijk en deze zelf niet meer zoo onvermijdelijk. Zij verweet zich nu nog slechts, dat zij zich zoo ver had vernederd.
"Ik heb hem bezworen mij te vergeven; ik heb mij geheel aan hem overgegeven en beleden schuldig te zijn. Waarom? Kan ik dan niet zonder hem leven?" Zij beantwoordde deze vraag niet, maar begon de opschriften in de straat te lezen: "Kantoor en dépôt--Dentist--Ja, ik wil Dolly alles vertellen. Zij houdt niet van Wronsky. Ik zal mij wel schamen en het zal mij pijn veroorzaken, maar ik wil haar toch alles zeggen. Zij heeft mij lief en haar raad zal ik volgen. Ik wil mij niet onderwerpen. Ik zal hem niet toestaan mij te vergeven ... Philippow ... Bakkerij.--Men zegt, dat zij het brooddeeg naar Petersburg zenden--het Moskouer water moet zoo voortreffelijk zijn.--Metischensky, Mineraalwater en pannekoek...." En nu herinnerde zij zich, dat zij lang geleden, toen zij pas zeventien jaar was, met haar tante--men reisde toen nog met paarden--naar het klooster te Troïtza was gereden en toen hier was gepasseerd." "Is het mogelijk," dacht zij, dat ik dat was? Dat meisje met roode handen? Hoeveel, dat mij toen zoo begeerlijk en onbereikbaar scheen, is mij nu onverschillig, maar hoeveel dat ik toen bezat, is nu voor mij verloren--voor altijd! Zou ik destijds hebben kunnen gelooven eenmaal zoo vernederd te worden?--Wat zal hij trotsch en tevreden zijn als hij mijn brief heeft gezien; maar ik zal hem toonen.... Hoe onaangenaam riekt deze verf! Waarom moet men altijd bouwen en verven?--Modes en coiffures...." las zij. Een man, Annuschka's man, groette haar: "Onze parasieten!" herinnerde zij zich een gezegde van Wronsky: "Onze? Waarom onze?... Het ergste is, dat het onmogelijk is het gebeurde ongedaan te maken.... Maar men kan de herinnering daarvan dooden, begraven.... En dat zal ik...!" En hier herinnerde zij zich haar verloopen leven bij Alexei Alexandrowitsch, dat zij reeds uit haar gedachten had verbannen. "Dolly zal het zoo opvatten alsof ik nu mijn tweeden man wil verlaten, en zal mij voorzeker ongelijk geven. Wil ik dan gelijk hebben? En zij voelde de tranen opwellen. Maar dadelijk dacht zij weder over twee jonge meisjes, die hartelijk lachten, en vroeg, waarover deze wel lachen mochten. Over de liefde? Zij weten nog niet, hoeveel treurigs en vernederends daaraan is verbonden.... Daar is de boulevard! Daar loopen drie jongens ... zij spelen ... Serëscha. Alles zal ik verliezen en men zal hem mij niet teruggeven.... Ja, ik zal alles verliezen als hij nu niet terugkeert. Wellicht heeft hij zich voor den trein verlaat en is misschien al teruggekeerd. Weder denkt gij er aan u te vernederen," sprak zij tot zich zelf. "Neen ik ga naar Dolly en zeg haar alles rechtuit: Ik ben ongelukkig, ik heb het ook verdiend, ik heb schuld, maar ik ben toch ongelukkig--help mij. Deze paarden en dit rijtuig--het staat mij tegen om er mij van te bedienen--het hoort alles aan hem.... Maar weldra zal ik ze niet meer zien!"
Terwijl zij zoo overlegde, hoe zij Dolly alles zou bekennen en daarbij haar hart nog meer wondde, ging zij de trap op.
"Is er bezoek?" vroeg zij in de voorkamer.
"Catharina Alexandrowna Lewina," antwoordde de bediende.
"Kitty! Dezelfde Kitty op wie Wronsky verliefd was," dacht Anna; "dezelfde Kitty, die hij zich steeds zoo gaarne herinnert. Hij betreurt het haar niet gehuwd te hebben. Maar aan mij denkt hij met wrevel en betreurt het mij ooit te hebben ontmoet."
Dolly kwam haar te gemoet.
"Ah, je bent nog niet vertrokken? Ik wilde je zelf bezoeken," zeide zij. "Vandaag heb ik een brief van Stiwa ontvangen."
"Wij hebben ook een telegram gekregen," antwoordde Anna en zag naar Kitty om.
"Hij schrijft, dat hij niet kan begrijpen, wat Alexei Alexandrowitsch eigenlijk wil, maar hij zou zonder een bepaald antwoord niet vertrekken."
"Ik dacht bezoek bij u te vinden. Kan ik den brief lezen?"
"Ja,--Kitty--" zeide Dolly wat verlegen. "Zij is in de kinderkamer gebleven. Zij is zeer ziek geweest."
"Dat heb ik gehoord. Kan ik den brief lezen?"
"Ja, ik zal hem dadelijk halen. Hij slaat het wel niet af, integendeel, Stiwa heeft hoop...." zeide Dolly en bleef in de deur staan.
"Ik hoop en wensch volstrekt niets," zeide Anna.
"Wat is dat? Kitty acht het zeker vernederend voor zich om mij te ontmoeten?" dacht Anna toen zij alleen was. "Wellicht heeft zij gelijk. Maar als het ook al waar is, mocht zij het mij toch niet toonen, zij, die op Wronsky verliefd is geweest. Ik weet het: in mijn toestand kan geen vrouw, die veel aan welvoegelijkheid hecht, mij ontvangen. Ik weet, dat ik van het eerste oogenblik af alles heb geofferd. Dat is nu mijn loon. O, wat haat ik hem. En waarom ben ik nu hierheen gekomen? Het wordt mij hier nog zwaarder dan te huis."
Zij hoorde in de andere kamer de stemmen der zusters.
"En wat moet ik nu aan Dolly zeggen? Moet ik Kitty de voldoening geven te zien, dat ik ongelukkig ben en dat ik bescherming inroep? Neen, en ook Dolly zal mij niet begrijpen. Ik heb haar niets te zeggen.... Het zou echter niet kwaad zijn Kitty te ontmoeten en haar te toonen, dat ik alles veracht en dat ik voor alles onverschillig ben."
Dolly kwam met den brief terug. Anna las dien en reikte hem zwijgend weer over.
"Dat alles heb ik geweten," zeide zij, "en het interesseert mij in het minste niet."
"Waarom niet? Ik, integendeel heb hoop," antwoordde Dolly en zag Anna uitvorschend aan. Nog nimmer had zij haar in zulk een zonderlingen, opgewonden toestand gezien. "Wanneer zul je vertrekken?"
Anna zag met half toegeknepen oogen voor zich uit en gaf geen antwoord.
"Kitty schijnt zich voor mij te verbergen?" zeide zij met een blik naar de deur, terwijl het rood haar gelaat begon te kleuren.
"Och, dat is onzin! Zij is bij het voeren van het kind, dat nog niet recht goed wil gaan, en ik heb haar aangeraden.... Neen, het doet haar genoegen! Zij zal dadelijk komen," antwoordde Dolly, die weinig aanleg had om te liegen. "Daar is zij."
Toen Kitty vernam, dat Anna er was, had zij niet te voorschijn willen komen. Maar Dolly had haar toch overreed. Met inspanning van al haar kracht trad zij nu binnen, naderde blozend en reikte haar de hand.
"Het doet mij veel genoegen," zeide zij, maar haar stem beefde. Het gevoel van afkeer van deze moreel slechte vrouw en de wensch voor haar niet hard te zijn kampten in haar binnenste en zij was daardoor eenigszins verlegen; maar toen zij Anna's schoon, innemend, ongelukkig gelaat aanschouwde, verdween alle bitterheid en zij gevoelde slechts medelijden.
"Het zou mij niet verwonderd hebben als u ongezind was geweest mij te ontmoeten. Ik ben daaraan reeds gewoon. U is ziek geweest. Ja, uw voorkomen is veranderd," zeide Anna.
Kitty gevoelde, dat Anna haar vijandig aanzag. Des te meer medelijden had zij met haar. Deze vijandschap was haar verklaarbaar uit de onbehagelijke verhouding, waarin Anna, die vroeger haar protegeeren wilde, zich nu tegenover haar bevond.
"Zij spraken over Kitty's ziekte, over haar kind, over Stiwa, maar blijkbaar was er niets, dat Anna belang inboezemde.
"Ik ben gekomen om afscheid te nemen," zeide zij en stond op.
"Wanneer vertrekt u dan?"
Maar weder zonder te antwoordden, wendde Anna zich tot Kitty.
"Ja, het doet mij veel genoegen u gezien te hebben," zeide zij lachend. "Ik heb zooveel van u gehoord, zelfs door uw man. U weet, dat hij mij heeft bezocht," voegde zij er met kwade bedoeling bij. "Waar is hij?"
"Hij is naar buiten vertrokken," antwoordde Kitty blozend.
"Groet hem van mij, groet hem bepaald."
"Zonder verzuim," antwoordde Kitty naïef en zag haar medelijdend in de oogen.
"Nu, vaarwel, Dolly." En terwijl zij deze kuste en Kitty de hand drukte, verwijderde Anna zich haastig, terwijl Dolly haar uitgeleide deed.
"Nog altijd als vroeger, even innemend en zeer schoon," zeide Kitty, toen zij weer met haar zuster alleen was. "Maar zij heeft iets vreemds over zich, iets dat medelijden inboezemt."
"Ja," zeide Dolly! "Maar vandaag gaat er iets bizonders in haar om. Toen ik haar naar de vestibule vergezelde, zag zij er uit alsof zij in tranen zou losbarsten."
XXIII.
Nog in slechter gemoedsstemming dan toen zij van huis ging, steeg Anna weer in het rijtuig. Met de vroegere kwelling paarde zich nu nog het gevoel van beleediging en verstooting, die zij zoo duidelijk in haar ontmoeting met Kitty had ondervonden.
"Waarheen beveelt u?" vroeg Peter.
"Naar huis," antwoordde zij. Zij dacht nu in het geheel er niet meer over waarheen zij anders zou kunnen gaan.
"Hoe nieuwsgierig zagen zij mij aan, als iets monsterachtigs en onbegrijpelijks!... Wat heeft deze aan dien andere met zulk een ijver te vertellen?" dacht zij en zag naar de voetgangers op de straat. "Kan men een ander mededeelen, wat men gevoelt? Ik wilde met Dolly spreken.... Het is goed dat ik het niet gedaan heb. Zij zou zich over mijn ongeluk verheugd hebben! Zij zou dat wel niet hebben getoond, maar in den grond toch een voldoening gesmaakt hebben, dat ik voor al de voorrechten, die zij mij benijden moest, nu gestraft ben. En Kitty? Zij zou nog meer verheugd zijn geweest. Ik ken haar door en door. Zij weet, dat ik de oogen van haar man meer dan gewoon beminnenswaardig geweest ben. Zij is ijverzuchtig en haat mij. En zij veracht mij nog bovendien. In haar oogen ben ik een immoreele vrouw. Was ik dit, dan had ik haar man op mij verliefd kunnen maken, als ik had gewild. Het voornemen is wel bij mij opgekomen, ik erken het.... Deze is ook met zich zelf tevreden," dacht zij van een dikken heer met roode wangen die voorbijreed en groette, daar hij haar voor een dame zijner kennis hield. "Hij denkt, dat hij mij kent en hij kent mij zoo weinig als iemand ter wereld. Ik ken mij zelf nauwelijks.... Die zouden gaarne van dat vuile ijs hebben," dacht zij, toen zij twee knapen zag, die bij een ijsverkooper stonden, die van zijn hoofd een vaatje nederliet en met het einde van een handdoek zijn bezweet gelaat afwischte. "Heeft men geen bonbons, dan neemt men het voor lief met smotsig ijs. Zoo ook Kitty. Toen ze Wronsky niet krijgen kon, vergenoegde zij zich met Lewin. En zij benijdt mij, en wij haten elkander--ik Kitty en Kitty mij--dat is waar.... Jätkin coiffeur.... Je me fais coiffer par Jätkin.... Dat wil ik hem zeggen, als hij komt," dacht zij en lachte.
Op hetzelfde oogenblik herinnerde zij zich, dat zij nu niemand had, dien zij iets grappigs kon zeggen. "Er is ook niets vroolijks meer. Alles is afschuwelijk. Men luidt voor de vesper en die koopman daar bekruist zich zoo voorzichtig, alsof hij vreest, daarbij iets te laten vallen. Waartoe deze kerken, dit klokgelui? Waartoe al deze leugens? Slechts daartoe om er achter te verbergen, hoe wij allen elkander haten, juist als gindsche droschke-koetsiers, die zoo ruw elkander uitschelden; Jawschin zeide: De anderen willen me het vel over de ooren halen en ik hen--dat is de waarheid."
Onder zulke gedachten, waarbij zij haar eigen toestand vergat, kwam zij aan haar woning terug. Bij den aanblik van den portier herinnerde zij zich, dat zij een brief en een telegram had afgezonden.
"Is een antwoord gekomen?" vroeg zij.
"Ik zal eens zien," antwoordde de portier, zag op den schrijflessenaar in het kantoor en gaf haar een telegram over in een couvert van dun papier. "Vóór tien uur kan ik niet komen. Wronsky," las zij.
"En de bode is nog niet terug?"
"Nog niet," antwoordde de portier.
"Als dat zoo is, dan weet ik, wat mij te doen staat," zeide zij, en terwijl zij een gevoel van toorn, dat op iets onbepaalds gericht was en de behoefte aan wraak in haar opstegen, snelde zij naar boven.
"Ik zal zelf naar hem toerijden. Ik zal hem alles zeggen vóór ik voor altijd vertrek. Nimmer heb ik een mensch zoo gehaat als hem," dacht zij.
Toen zij zijn hoed aan den kapstok zag hangen, rilde zij. Zij overlegde in het geheel niet, dat dit telegram slechts een antwoord op het hare was en dat hij haar brief nog niet had kunnen ontvangen. Zij stelde zich hem nu voor in rustig gesprek met zijn moeder en met Sorokina, zich verheugende over haar leed. "Ja, ik moet sneller rijden," zeide zij, zonder te weten waarheen? Zij wilde vluchten, sneller vluchten voor de gewaarwordingen, die zij in dit verschrikkelijk huis had doorgestaan. De bedienden, de tapijten, de meubels, alles in dit huis vereenigde zich om haar een ontzettenden afkeer in te boezemen, die als een last op haar drukte.
"Ja, ik moet naar het station rijden; ik rijd er heen en zal hem overvallen!"
Zij zag in de courant naar het vertrek van den trein.
"'s Avonds acht uur twee minuten. Ha, ik kom nog bijtijds."
Zij liet inspannen en pakte in een reistasch de noodzakelijkste dingen voor eenige dagen. Zij wist, dat zij in dit huis niet weer zou terugkeeren. Zij kwam onder de menigte plannen, die haar hoofd doorkruisten, tot het besluit, dat zij na het bezoek aan de villa der gravin zich naar het naaste station begeven, over den Nischnegorodschen spoorweg naar de naaste stad reizen en daar blijven zoude.
Het middagmaal stond reeds opgedischt. Zij ging naar de tafel, maar toen zij bemerkte, dat zelfs de reuk der spijzen haar tegenstond, liet zij het rijtuig voorkomen en ging naar buiten. Het huis wierp zijn schaduw reeds over de geheele straat; het was een heldere, warme avond.
Annuschka en Peter, die haar volgden en haar goed in het rijtuig droegen, de blijkbaar ontevreden koetsier, allen stonden haar tegen en hinderden haar met hun woorden en gebaren.
"Ik heb je niet noodig, Peter."
"Maar het plaatsbillet?"
"Nu, zooals je wilt, 't is mij hetzelfde," zeide zij verdrietig.
Peter sprong op den bok, en terwijl hij de hand in de zijde zette, beval hij den koetsier naar het station te rijden.
XXIV.
"Ja, wat was dat ook voor een goede gedachte, die ik onlangs had?" dacht Anna, toen zij de raderen van het rijtuig weer over het plaveisel hoorde rollen en in de weeke kussens begon te schommelen: "Jätkin--coiffeur.... Neen, dat was het niet. Juist! Dat, wat Jawschin gezegd heeft.... De strijd om het bestaan en de haat.... Dat is een deel van datgene, wat de menschen aan elkander bindt.... Neen, gij rijdt te vergeefs!" zeide zij in gedachten tot een gezelschap van personen in een kales met vierspan, die, zooals het scheen, voor hun pleizier een uitstapje buiten de stad wilden maken. "En de hond, dien ge daar bij u hebt, zal u ook niet kunnen helpen! Zich zelf kan men niet ontloopen...."
Zij wendde den blik zijwaarts daarheen, waar Peter naar iets scheen te kijken. Een smoordronken fabrieksarbeider werd door een politieagent weggebracht.
"Deze toch wellicht," dacht zij; "maar wij, graaf Wronsky en ik, wij hebben het geluk niet gevonden, hoeveel we ons daarvan ook hadden voorgespiegeld!... Wat heeft hij eigenlijk in mij gezocht? Minder liefde dan voldoening zijner ijdelheid." Zij herinnerde zich nu levendig al zijn woorden en bewegingen uit den eersten tijd hunner verbintenis. "Ja, hij heeft het genoegen gesmaakt zijn eerzucht bevredigd te zien. Wel is waar was daarbij ook liefde, maar voor het grootste deel was het toch de trots van het goed succes. Hij wilde met mij pralen. Nu is alles voorbij. Ik heb niets, waar ik trotsch op zijn kan, maar heb mij slechts te schamen. Hij heeft mij alles ontnomen, wat hij konde, nu behoeft hij niets meer. Ik ben hem tot last en hij beijvert zich slechts, jegens mij niet oneerlijk te zijn. Hij heeft zich gisteren versproken--hij wenscht de scheiding en dan het huwelijk om de schepen achter zich te verbranden.... Hij bemint mij--Maar hoe? The zest is gone.... Die daar wil, dat allen hem bewonderen en is met zich zelf tevreden," dacht zij bij den aanblik van een commies met roode wangen, die op een manegepaard voorbijreed. "Ja, hij heeft den smaak in mij verloren. Als ik hem nu verlaat, zal hij in den grond van zijn hart blijde zijn. Mijn liefde wordt steeds hartstochtelijker en zelfzuchtiger, de zijne daarentegen verflauwt meer en meer; derhalve moeten wij van elkander gaan. Er is anders geen uitkomst. Al het mijne ligt in hem, en ik vorder van hem, dat hij zich geheel aan mij toewijdt; hij wil zich echter meer en meer van mij terugtrekken. Tot op het oogenblik onzer vereeniging zijn wij elkander genaderd, sedert verwijderen wij ons onophoudelijk. En dat is niet te veranderen. Hij zegt mij, dat ik bovenmatig ijverzuchtig ben en ik heb mij zelf dat gezegd. Maar dat is niet waar. Niet jaloersch, maar ontevreden ben ik. Doch...." In de gemoedsbeweging, door haar gedachten verwekt, verwisselde zij van plaats in het rijtuig en bewoog onwillekeurig de lippen om te spreken.... "Indien ik voor hem een verstandige vriendin trachtte te zijn en niet zijn hartstochtelijke minnares.... Maar ik kan en wil niets anders zijn. En hierdoor verwek ik bij hem slechts tegenzin en bij mij zelf toorn. En dat zal niet anders worden. Ik weet zeer goed, dat hij mij niet bedriegt; hij heeft het oog niet op Sorokina, hij is niet meer verliefd op Kitty, hij zal mij niet ontrouw worden--dat alles weet ik, maar dat helpt mij niet. Indien hij, zonder mij te beminnen, slechts uit plichtgevoel goed en teeder voor mij is, dan is dat niet wat ik verlang; dat is honderdmaal erger dan haat, dat is de hel. En dat juist is het geval. Hij bemint mij reeds lang niet meer. En waar de liefde ophoudt, begint de haat. Als ik verstandig ben, laat Alexei Alexandrowitsch mij misschien Serëscha over en ik trouw met Wronsky." Terwijl zij zich Alexei Alexandrowitsch herinnerde, stond hij dadelijk levendig voor haar met zijn vermoeiden, half uitgedoofden blik, met de gezwollen aderen op zijn witte handen, met de eigenaardige stem en met het knakken zijner vingers. En bij de herinnering aan het gevoel, dat hen vereenigd had en dat ook liefde genoemd werd, huiverde zij van afkeer.
"Nu goed, ik verkrijg de scheiding en wordt Wronsky's vrouw. Zal Kitty dan echter ophouden mij aan te zien als heden? Neen. En zal Serëscha ophouden te vragen of na te denken over mijn beide echtgenooten? En welk een nieuw gevoel tusschen Wronsky en mij zou ik dan kunnen bedenken? Is nog eenig geluk--neen, slechts iets, dat geen kwelling is--tusschen ons mogelijk? Neen--neen!" antwoordde zij zonder aarzelen zich zelf; "het is onmogelijk. Wij zouden door het leven gaan, ver van elkander; ik ben zijn ongeluk en hij is het mijne; hij kan zich niet veranderen en ik mij ook niet. Wij hebben reeds alle pogingen gedaan, maar de schroef is verlamd.... Ja, dat is een bedelares met haar kind.... Zij denkt, dat zij beklagenswaard is.... Zijn wij dan niet allen met elkander in deze wereld geworpen om elkander te haten en ons zelf en anderen te kwellen?... Wat lachen die gymnasiasten daar ... Serëscha...? Ik dacht ook altijd, dat ik hem liefhad en was over mijn eigen teederheid geroerd.... En toch heb ik zonder hem kunnen leven, ik heb hem prijsgegeven voor een andere liefde en heb over deze ruil geen berouw gehad zoolang die andere liefde mij bevredigde." En met afschuw dacht zij aan datgene, wat zij een andere liefde noemde.
Het rijtuig hield voor het stationsgebouw stil en een paar bestellers ijlden naar buiten.
"Moet ik plaats nemen tot Obiralowka?" vroeg Peter.
Anna had geheel vergeten waarom en waarheen zij reed, en nu begreep zij eerst na eenige inspanning die vraag.
"Ja," zeide zij en stapte uit, terwijl zij hem haar beurs overreikte.
Zij zag in de menschenmenigte rond, ging naar het salon der eerste klasse en riep zich de bizonderheden van haar toestand en de besluiten, waartusschen zij heen en weder wankelde, in het geheugen terug. En tusschen hoop en vertwijfeling begon zij weder de oude, schrijnende wonden van haar gepijnigd, onrustig hart open te rijten.
Zij zat in afwachting van den trein op de sofa, beschouwde met afkeer de in- en uitgaanden en bedacht wat zij bij haar aankomst aan het volgend station hem schrijven zou, en dan weder, hoe hij zich bij zijn moeder over zijn toestand zou beklagen, zonder haar lijden te begrijpen, hoe zij dan juist de kamer binnentreden en wat zij hem zeggen zoude. En daarop dacht zij, hoe het nog mogelijk zijn kon een gelukkig leven in te richten, hoe haar liefde en haar haat jegens hem evenzeer een kwelling waren en hoe heftig haar hart klopte.
XXV.
Er werd gebeld. Eenige luidruchtige jongelieden, zooals het scheen van minder allooi, gingen haar voorbij. Nu kwam Peter in zijn kaplaarzen en zijn livrei met zijn stompzinnig gezicht door de zaal en naderde haar om haar tot aan den waggon te begeleiden. De drukke heeren waren stil geworden toen zij hen voorbijging; de een fluisterde den ander iets toe. Zij klom de hooge trappen op en nam in de ledige coupé plaats op de smotsige springveeren zitting, die voorheen wit geweest was. Peter hief ten teeken van afscheid voor het venstertje zijn met tressen bezetten hoed omhoog en de conducteur sloeg de deur toe.
Een leelijke dame met tournure en een gemaakt lachend meisje liepen beneden voorbij. "Dit jonge meisje is ook reeds bedorven en wil in het oog vallen," dacht Anna. Om niemand te zien stond zij snel op en ging bij het tegenovergestelde venster van den waggon zitten.
Een onzindelijke, leelijke boer, met een muts op, waaronder het verwarde en stoppelige haar te voorschijn drong, ging juist voorbij en bukte zich naar de raderen van den waggon.
"Wat komt mij aan dezen afschuwelijken mensch zoo bekend voor?" dacht Anna. Toen viel haar droom haar in en sidderend van schrik keerde zij weer naar het andere venster terug. De conducteur opende de deur en liet een heer en een dame instappen.
"Wil u er weer uit?"
Anna gaf geen antwoord. Door haar dichten sluier konden de conducteur en de binnenkomenden de ontroering in haar gelaat niet bemerken. Zij keerde weder naar den zooeven verlaten hoek terug en zette zich neder. Het echtpaar ging aan de andere zijde zitten en monsterde onbemerkt, maar nauwkeurig haar kleeding. De heer en de dame schenen Anna afschuwelijk toe. De man vroeg, of zij toestond te rooken, niet zoozeer omdat hij rooken wilde, maar slechts om een gesprek aan te knoopen. Toen hij haar toestemming had ontvangen, begon hij met zijn vrouw Fransch te spreken. Zij maakten onbeduidende opmerkingen, slechts opdat zij het hooren en er op antwoorden zoude. Anna zag duidelijk, dat zij niet van elkander hielden; "en," dacht zij, "is het ook anders mogelijk? Kan men zulke afstuitende wezens beminnen?"
Er werd voor de tweede maal gebeld en nu begon het rumoeriger te worden, door geschreeuw, gelach en het voortrijden der bagage. Anna was overtuigd, dat voor niemand de geringste reden tot blijdschap bestond, zoodat dit lachen haar onaangenaam aandeed en zij zich de ooren wilde toestoppen om hot niet te hooren. Eindelijk klonk het derde bellen, een schel fluiten, het steunen der machine, de ketting werd aangetrokken en de heer tegenover haar maakte een kruis.
"Het zou interessant zijn hem te vragen, waarom hij dat doet," dacht Anna en zag hem stuursch aan. Toen keek zij voorbij de dame uit het venster naar de terugwijkende toeschouwers, die op het perron stonden. Met gelijkmatige stooten rolde de wagen, waarin Anna zat, het perron voorbij, de raderen rolden al vlugger en gemakkelijker met lichter gedruis over de rails, het venster werd verlicht door de schuinsche stralen van de avondzon en een licht tochtwindje speelde met de gordijntjes.
Anna vergat haar medereizigers; bij het lichte schommelen van den wagen ademde zij de frissche lucht in en begon weer verder te mijmeren.
"Ja, waar dacht ik ook aan? Dat het leven, hoe ik het mij ook voorstel, niets geven kan dan kwelling. Wij zijn toch allen maar geschapen om ons te kwellen; wij zijn ons dit wel bewust en zoeken slechts naar middelen om ons zelf te bedriegen, maar als men de waarheid inziet, wat moet men dan doen?"
"Het verstand is den mensch gegeven om datgene, wat hem hindert, te verwijderen," zeide de dame in het Fransch, blijkbaar over deze phrase zeer tevreden.
Deze woorden schenen een antwoord te zijn op Anna's gedachten.
"Datgene te verwijderen, wat iemand hindert," herhaalde zij bij zich zelf, en terwijl zij den man met zijn welgedane wangen en de magere vrouw aanzag, hield zij het er voor, dat deze ziekelijke vrouw zich beschouwde als iemand, die niet begrepen werd, en dat haar man haar in die meening liet en niet schroomde haar te bedriegen. Anna meende hun intiemste levensgeschiedenis te kennen, alsof zij in de schuilhoeken hunner harten kon zien. Maar zij vond daar niets belangwekkends in en ging derhalve verder in haar eigen gedachten voort.
"Ja, het hindert mij zeer en daartoe is ons het verstand gegeven, dat wij het dan verwijderen. Waarom dan het licht niet uitgebluscht, als het ons tegenstaat dat alles te zien? Maar hoe? Waarom liep zooeven die conducteur op de loopplank? Waarom tieren die jongelieden zoo in dien wagen? En wat beteekent hun lachen? Alles is onwaarheid, geveinsdheid, dwaasheid...."
De trein hield aan het station stil. Anna stapte uit en bevond zich nabij de menigte passagiers; dewijl zij zich echter van hen als van melaatschen trachtte verwijderd te houden, bleef zij op een vrije plaats van het perron staan en trachtte zich te bezinnen waarom zij hier gekomen was en wat zij eigenlijk wilde. Alles wat haar te voren zoo gemakkelijk te volvoeren had toegeschenen, viel haar nu onder deze gedruismakende, akelige menschen, die haar geen rust lieten, moeielijk en zwaar om geregeld te overleggen. Nu kwamen de pakjesdragers bij haar en boden hun diensten aan, toen drongen de luidruchtige jongelieden haar voorbij en zagen haar aan, dan weder liep men haar bijna omver. Terwijl zij zich herinnerde, dat zij wilde doorreizen, als er geen antwoord was, hield zij een besteller aan en vroeg hem, of er niet een koetsier van graaf Wronsky met een boodschap was.
"Graaf Wronsky? Er is juist iemand van hem hier geweest. Men heeft vorstin Sorakina met haar dochter afgehaald. Hoe ziet er de koetsier uit?"
Op dit oogenblik dat zij nog met elkander spraken, kwam de koetsier Michaël in zijn donkerblauwe livrei op haar toe, blijkbaar trotsch er op dat hij zijn zending zoo snel kon volbrengen, en reikte haar een brief over. Zij opende hem haastig, maar vóór zij hem gelezen had, kromp haar hart in een:
"Het spijt mij, dat je brief mij niet tijdig is geworden. Ik kom om tien uur."--Wronski.
Het briefje was met slordige hand geschreven.
"Zoo! dat heb ik verwacht!" zeide zij met een boozen lach. "Goed! Je kunt naar huis rijden," wendde zij zich zacht tot Michaël. Zij sprak zacht, daar het heftig kloppen van haar hart haar ademhaling belemmerde.
"Neen, ik laat mij niet kwellen," dacht zij. Maar deze bedreiging richtte zij noch tegen hem noch tegen zichzelf, maar tegen datgene, wat haar kwelde. Zij verliet het perron en begaf zich ter zijde van het stationsgebouw.
Twee dienstmeisjes, die het perron op- en nedergingen, richtten de blikken op haar en maakten opmerkingen over haar toilet. "Echte!" zeiden zij, bedoelende de kanten aan haar japon. Ook een paar jonge mannen zagen haar in het gelaat en lachten tegen elkander. De stationschef vroeg haar in het voorbijgaan, of zij op den trein wachtte. Een kleine jongen, die kwas verkocht, hield de oogen op haar gevestigd.
"Mijn God, waar zal ik heen?" dacht zij en ging verder tot aan het perron, waar zij bleef staan. Eenige dames en kinderen, die een heer met een bril op hadden opgewacht en nog luid spraken en lachten, werden stil en beschouwden haar toen zij naderde.
Toen versnelde zij haar schreden, ging hen voorbij en trad naar den rand van het perron. Een goederentrein naderde. Het platform dreunde en het scheen haar alsof zij weer medereed.
Plotseling herinnerde zij zich dien man, die op den dag harer eerste ontmoeting met Wronsky overreden was, en nu wist zij, wat zij had te doen. Met snelle, lichte schreden ging zij de loopplank af, die aan het einde van het perron naar beneden voerde tot aan de rails. Zij zag den machinist in zijn buis, die haar verwonderd aankeek, zij zag het groote door den hevel bewogen rad--de locomotief ging voorbij.
"Daarheen?" zeide zij en staarde met afschuw op het met kolenstof vermengde kiezel, waarmede de baan overdekt was. Zij luisterde naar haar steeds heftiger wordend hartkloppen: "En ik zal hem straffen, ik wil mij niet laten kwellen, ik zal mij van allen en ook van mij zelf bevrijden."
De eerste wagen rolde voorbij, de tweede volgde. Zij wierp het roode taschje, dat zij in de hand had, van zich. Zij was zich bewust, dat zij iets meer beslissends en onherroepelijks ging doen dan zij ooit in haar leven gedaan had. Uit gewoonte hief zij werktuigelijk de hand op, bekruiste zich, viel op de knieën op een der rails en boog het hoofd voorover. De zoo gewone beweging van het kruisteeken te maken riep plotseling in haar ziel een rij van herinneringen uit haar jeugd en aan gewichtige oogenblikken haars levens te voorschijn. Een oogenblik schitterde de glans van het vluchtende leven nog voor haar oogen.
"Wat doe ik? Waar ben ik? Waarom?"
Zij wilde zich weer oprichten; maar een reusachtige, onverbiddelijke, donkere massa sloeg haar tegen het hoofd, stiet haar neder en sleepte haar aan den rug met zich voort.
"Mijn God! vergeef mij alles!" riep zij.
Het zwarte zand en kolenstof kwamen nader, zij viel er met het gelaat op neder. Het boertje, dat zij gezien had, boog zich, iets mompelende, van de trede van den waggon boven eene der ijzeren rails over haar henen. En het licht, waarbij de ongelukkige het met kommer, strijd, leugen en dwaasheid gevulde levensboek had gelezen, begon te sissen, verdonkerde, flikkerde nog eenmaal op en werd toen uitgebluscht voor altijd....
XXVI.
Een paar maanden waren verloopen. In de omgeving van Sergej Iwanowitsch Kosnischew sprak en schreef men over niets anders dan over het Slavische vraagstuk en over den Servischen oorlog. Al wat gewoonlijk de ledigloopende menigte doet om den tijd te dooden, werd nu voor de Slavische broeders gedaan. Bals, concerten, redevoeringen, de damestoiletten, de hotels, alles verried de belangstelling voor de Slaven.
Met veel van hetgeen men zoo sprak en schreef stemde Sergej Iwanowitsch niet in. Hij erkende, dat de Slavische vraag tot modezaak was geworden, en erkende ook, dat velen er zich uit eerzuchtige en zelfzuchtige beweegredenen mede bezig hielden. Hij zag in, dat de dagbladen sterk overdreven en veel papier nutteloos bedrukten met het eenig doel, de opmerkzaamheid tot zich te trekken en de andere te overschreeuwen. Hij bespeurde, dat zich bij deze algemeene geestdrift de onvergenoegden en tot hiertoe teruggezetten het luidruchtigst naar voren drongen en dat zich allerlei belachelijke lichtzinnigheid ruim baan maakte; maar hij bemerkte ook een ongetwijfeld oprechte, zich steeds meer verbreidende geestdrift, die alle klassen der samenleving vereenigde en bepaalde waardering verdiende. De strijd der geloovige, Slavische broeders vroeg deelneming en vijandschap tegen hunne onderdrukkers. Maar bizonder was Sergej Iwanowitsch over zulk eene uiting der openbare meening verheugd. Het publiek had duidelijk zijn gevoelen doen blijken. De ziel des volks, zooals hij het noemde, had een uitdrukking gevonden. En hoe meer hij zich met deze zaak bezig hield, des te duidelijker werd het hem, dat zij van een reusachtige, geschiedkundige beteekenis zou worden.
Derhalve wijdde hij zich geheel aan den dienst dezer groote zaak, en zijn tijd was er zoozeer door in beslag genomen, dat hij aan alle hem gestelde eischen niet kon voldoen.
Nadat hij de geheele lente en een deel van de zomer had gewerkt, kwam hij er eerst in Juli toe naar buiten te gaan en zijn broeder Lewin te bezoeken. Hij begaf zich er heen om, een paar weken op het land teruggetrokken, den volksgeest in zijn verheffing waar te nemen en wat tot verhaal te komen. Katawassow, die al lang beloofd had Lewin te bezoeken, vergezelde hem.
Toen Sergej Iwanowitsch en Katawassow aan het station afstapten, kwamen daar te gelijk verscheiden vrijwilligers met droschken aan. Zij werden door dames met bloemkransen en door oen toegestroomde volksmenigte ontvangen.
Een der dames kwam uit de wachtkamer en wendde zich tot Sergej Iwanowitsch.
"Is u ook gekomen om hen uitgeleide te doen?"
"Neen, vorstin, ik reis op eigen hand om mij bij mijn broeder op het land wat te verfrisschen. En u doet hen steeds uitgeleide?" antwoordde hij glimlachend.
"Ja, dat is toch noodig," zeide de vorstin. "Is het waar, dat er achthonderd van de onzen zijn?"
"Meer. Hen medegerekend, die niet over Moskou de reis hebben gemaakt, zijn er meer dan duizend," zeide Kosnischew.
"Ziet u? Dat heb ik al dadelijk gezegd," antwoordde de dame verheugd: "En is het waar, dat men al over het millioen bijeen heeft?"
"Meer, vorstin."
"En het laatste telegram? Zijn de Turken geslagen?"
"Ja, ik heb het zooeven gelezen," antwoordde Kosnischew.
"Het bericht wordt bevestigd, dat in de laatste drie dagen de Turken overal geslagen zijn, en morgen verwacht men den beslissenden veldslag."
"Weet u reeds, dat graaf Wronsky, de beruchte, met dezen trein vertrekt?"
"Ja, dat hij ook aan den strijd wil deelnemen, heb ik gehoord, maar ik wist niet wanneer hij zou vertrekken. Dus met dezen trein?"
"Ik heb hem gezien. Hij is hier; alleen zijn moeder vergezelde hem. Dat is nog altijd het beste, wat hij doen kan."
"O ja, zeker."
Op dit oogenblik drong de menigte, om wat middageten te bekomen, naar de restauratiezaal. Zij werden medegesleept en hoorden de luide stem van een heer, die met een champagneglas in de hand een toespraak tot de vrijwilligers hield.
"Gij gaat strijden voor ons geloof, voor de menschheid, voor onze broeders!" zeide de heer met steeds meer klimmende stem. "Moeder Moskou zegent u voor eene groote zaak. Jivio!"'besloot hij luid en met ontroerende stem.
"Jivio! Jivio!" schreeuwden allen en een nieuwe menigte stroomde de zaal in en klonk met de gravin.
"Ach! Vorstin! Wat zegt u er van?" vroeg Stipan Arkadiewitsch met een vroolijken lach en een stralend gelaat, terwijl hij plotseling te midden van de menigte verscheen. "Niet waar? zeer schoon en warm gesproken! Bravo! En ziedaar, Sergej Iwanowitsch! U moet ook eenige woorden spreken, weet u, als blijk van waardeering en tot opwekking. U kan dat zoo goed!" liet hij er, zijn arm aanrakende, met een vleiend, aanmoedigend lachje op volgen.
"Neen, ik reis dadelijk door."
"Waarheen?"
"Naar mijn broeder op zijn landgoed," antwoordde Kosnischew.
"O, dan ziet u ook mijn vrouw. Ik heb aan haar geschreven, maar u ziet ze toch vroeger. Wees zoo goed en zeg haar, dat het All right is. Zij zal het begrijpen. Zeg haar ook, dat ik gekozen ben tot medelid van de commissie ... zij weet wel wat ik bedoel. Vous savez, les petites misères de la vie humaine!" wendde hij zich verontschuldigend tot de vorstin. "En Miagkaja--niet Lisa, maar Bibiche--, zendt geweren en twaalf liefdezusters. Weet u het al?"
"Ja, ik heb het gehoord," antwoordde Kosnischew op koelen toon.
"Hoe jammer dat u vertrekt," zeide Stipan Arkadiewitsch. "Wij geven morgen aan twee vrijwilligers--Bartenjansky uit Petersburg en onzen Wassja Wesslowsky--een afscheidsdiner. Zij gaan allen heen! Wesslowsky was eerst onlangs getrouwd en vertrekt nu al. Is dat niet mooi?"
De vorstin zag Kosnischew aan. Beiden schenen gaarne van hem los te willen zijn, maar dat hinderde Stipan Arkadiewitsch niet in het minst. Hij zag lachend nu op de veer van den hoed der gravin, dan naar alle zijden in het rond, alsof hij zich iets in het geheugen wilde terugroepen. Toen hij eene dame met een bus voorbij zag gaan, riep hij ze en legde er een bankbiljet van vijf roebel in.
"Ik kan deze bussen niet onverschillig aanzien, zoolang ik nog geld in den zak heb," zeide hij. "Wat zegt u van het laatste telegram? Dappere knapen die Montenegrijnen!"
"Wat u zegt!" riep hij uit, toen de vorstin hem mededeelde, dat Wronsky met dezen trein ging. Zijn gelaat drukte op dat oogenblik droefheid uit, maar reeds in het volgend oogenblik, nadat hij even had gezucht en met sidderende hand langs zijn baard had gestreken, trad hij de kamer binnen, waarin Wronsky zich bevond; hij had al zijn zuchten over den dood zijner zuster vergeten en zag in Wronsky nog slechts den held en zijn ouden vriend.
"Bij al zijn gebreken moet men hem toch recht laten wedervaren," zeide de vorstin tot Kosnischew, toen Oblonsky haar had verlaten: dat is een echt Russische, een Slavische natuur. Ik vrees slechts, dat het Wronsky onaangenaam zal zijn hem te zien. Wat zij ook mogen zeggen, mij roert het noodlot van dezen man. Spreekt u hem onderweg?"
"Ja, wellicht! Als het zoo valt."
"Ik was nimmer met hem ingenomen. Naar wat hij nu doet maakt weer veel goed. Niet slechts gaat hij zelf mede, maar hij heeft een geheel escadron op zijn kosten uitgerust."
"Ja, ik heb daarvan gehoord."
Er werd geluid. Allen drongen zich naar de deuren.
"Daar is hij," zeide de vorstin en wees op Wronsky, die in een langen zwarten jas en met een breedgeranden zwarten hoed op aan den arm zijner moeder daar aankwam. Naast hem ging Oblonsky, die levendig sprak.
Waarschijnlijk door Oblonsky opmerkzaam gemaakt, wendde hij zich naar de zijde, waar Kosnischew met de gravin stond en nam zwijgend den hoed af. Zijn gelaat was verouderd en zag er lijdend uit, maar scheen echter als uit steen gehouwen. Hij ging naar het plateforme van den wagen, liet zwijgend zijn moeder voorbijgaan en verdween in de wagenafdeeling.
Op het perron werd het roepen der menigte gehoord: "God behoede den czaar! Hoera en Jivo!" Een der vrijwilligers, een lange nog zeer jonge man met ingevallen borst, stelde zich bizonder op den voorgrond, terwijl hij zijn vilten hoed en bloemruiker boven zijn hoofd zwaaide.
Gedurende het oponthoud in de hoofdstad van het gouvernement ging Sergej Iwanowitsch niet in de restauratiezaal, maar bleef het perron op- en nedergaan. Toen hij Wronsky's wagon voorbij kwam, zag hij voor het venster de oude gravin. Zij riep hem aan.
"Ik ga ook met dezen trein," zeide zij, "en vergezel hem tot Kursk."
"Ja, dat heb ik al gehoord," zeide Kosnischew en zag tot haar op. "Dat is een loffelijke daad van hem," liet hij volgen, toen hij bemerkte, dat Wronsky niet aanwezig was.
"Ja, na zijn ongeluk.... Wat bleef hem anders over?"
"Een verschrikkelijke gebeurtenis!" zeide Kosnischew.
"Ach, wat heb ik doorleefd! Kom een oogenblik hier binnen.... Ach wat heb ik doorleefd!" hernam zij toen Kosnischew binnentrad en naast haar op de kussens ging zitten. "Men kan zich dat niet voorstellen. Zes weken lang sprak hij met niemand en gebruikte slechts eenig voedsel, als men hem er toe drong. En geen oogenblik konden wij hem alleen laten. Alles hadden wij hem ontnomen, alles, waarmede hij zich kon dooden. Wij woonden in de benedenverdieping, maar men kon niet voorzichtig genoeg zijn. U weet immers, dat hij reeds eenmaal om harentwil op zich heeft geschoten," zeide zij en bij deze herinnering fronste de oude dame het voorhoofd. "Ja en het eindigde met haar, zooals het met zulk een vrouw eindigen moest. Zulk een gemeenen, vernederenden dood moest zij uitzoeken!"
"Wij mogen daarover niet oordeelen, gravin," zeide Kosnischew met een zucht. "Maar ik begrijp, hoe zwaar en pijnlijk het voor u moet geweest zijn."
"Ach, ik kan het u niet zeggen. Ik had toen mijn verblijf op mijn landgoed en hij was juist bij mij. Daar bracht men mij een brief. Hij schreef een antwoord en verzond het. Wij vermoedden niet, dat zij aan het station was. 's Avonds--ik had mij juist teruggetrokken--vertelde mijn Marie mij dat zich nabij het station een dame onder den trein had geworpen. Het was mij, alsof mij een beroerte trof. Ik wist dadelijk, dat zij het was. Het eerste, wat ik zeide, was: De graaf mag er niets van vernemen! Maar men had het hem reeds gezegd. Zijn koetsier was daar geweest en had alles mede gezien. Toen ik zijn kamer binnen ijlde, was hij reeds zich zelf niet meer. Het was verschrikkelijk hem aan te zien. Hij sprak geen woord en snelde heen. Ik weet niet wat daar geschied is, maar men bracht hem als dood naar huis. Ik herkende hem nauwelijks. Daarop greep hem een soort van razernij aan. Maar hoe zou ik het kunnen verhalen? Het was een ontzettende tijd. Neen, wat men ook zeggen mag, zij was een slechte vrouw. Wat moet men zeggen, van zulke wanhopige harstochten? Zij heeft daardoor zich zelf en twee voortreffelijke menschen, haar echtgenoot en mijn ongelukkigen zoon te gronde gericht.
"Wat heeft Karenin gedaan?"
"Hij heeft het dochtertje tot zich genomen. Mijn Aläscha stemde in het begin in alles toe; maar nu grieft het hem verschrikkelijk, dat hij zijn kind aan een vreemden man heeft overgelaten. Maar hij kan zijn woord niet terugnemen. Karenin was voor de begrafenis overgekomen, maar wij maakten, dat hij en Aläscha elkander niet ontmoetten. Voor hem, haar echtgenoot, is het zoo het best. Hij is van haar bevrijd. Maar mijn arme zoon heeft zich geheel aan haar overgegeven; alles heeft hij voor haar opgeofferd, zijn carrière en mij, zijne moeder, maar toch heeft zij geen mededoogen met hem gehad, maar moest hem opzettelijk te gronde richten. Neen, wat men ook zeggen mag: haar dood was die eener afschuwelijke vrouw, eener vrouw zonder godsdienst. God moge het haar vergeven, maar ik moet haar aandenken haten, daar ik den ondergang mijns zoons voor oogen heb."
"Hoe is hij nu?"
"Deze Servische oorlog heeft God ons beschikt, want die is zijn redding! Ik ben al oud en begrijp van den staatkundigen toestand niet veel; men zegt: ce n'est pas très bien vu à Petersbourg, en als moeder vrees ik voor zijn veiligheid; maar wat te doen? Dat alleen kon hem nog weer tot leven wekken en oprichten. Jawschin, zijn vriend, heeft alles verspeeld en zich ook naar Servië begeven. Deze kwam bij hem en heeft hem overreed. Dat dwingt hem nu ten minste tot inspanning en werkzaamheid. Ach, ik bid u, spreek eens met hem; ik wilde zoo gaarne, dat hij eenige afleiding had. Hij is zoo somber. Hij zal u gaarne zien. Ik bid u, spreek hem eens aan. Hij gaat aan de andere zijde op en neer."
Sergej Iwanowitsch begaf zich naar de andere zijde van den trein.
Tusschen de pakken en kisten, die op het perron lagen opgestapeld, ging Wronsky in zijn lange paletot, met de handen in de zakken, als een dier in de kooi, op en neder, terwijl hij steeds op twintig passen snel terugkeerde. Toen Sergej Iwanowitsch hem naderde, scheen het dezen, dat Wronsky hem niet wilde opmerken. Maar Kosnischew was hierboven verheven. Wronsky was nu in zijn oogen slechts een belangwekkend deelgenoot in een groot werk, en hij achtte het zijn plicht hem aan te moedigen en te troosten. Hij trad derhalve op hem toe.
Wronsky bleef staan, zag hem oplettend aan, kwam toen een stap nader en drukte hem zeer vast de hand.
"U wenscht wellicht mij niet te zien," zeide Sergej Iwanowitsch. "Evenwel ... misschien kan ik u nuttig zijn?"
"Niemands ontmoeting kon mij minder onaangenaam zijn, dan die van u," antwoordde Wronsky: "houd het mij ten goede. Het leven geeft niets aangenaams."
"Ik begrip u, maar ik wilde u mijne diensten aanbieden. Een brief aan Ristic of aan Milan zou wellicht nuttig kunnen zijn?"
"Ach neen," zeide Wronsky, alsof hij moeite had hem te begrijpen. "Als u wil, laat ons dan nog een poos op- en neergaan. In den waggon is het zoel. Een brief? Neen, ik dank u. Om te sterven behoeft men geene aanbevelingen, tenzij aan de Turken," antwoordde hij, en zijn mond glimlachte, maar zijn oogen behielden de uitdrukking van bittere droefheid.
"Maar men kan betrekkingen aanknoopen, die onder de bestaande omstandigheden nuttig zijn kunnen. Ik verheugde mij toen ik van uw besluit hoorde. Men had van vele zijden grieven tegen de vrijwilligers, maar een man als u zal hen in de publieke opinie verheffen."
"Ik heb slechts de verdienste, dat ik niet aan het leven hecht en genoeg kracht heb om een carré uit elkander te slaan of op de plaats te blijven. Dat weet ik. Ik verheug mij, dat er iets is waarvoor ik mijn leven kan wagen, dat mij niet slechts nutteloos schijnt, maar zelfs lastig is. Zoo kan het nog voor iets ten voordeel zijn." En hij maakte met de kin een ongeduldige beweging uithoofde van aanhoudende, kwellende tandpijn, die hem zelfs verhinderde met den gewilden nadruk te spreken.
"U zal weer geheel opleven, dat verspel ik u," zeide Kosnischew, die zich diep geroerd gevoelde. "Onze verdrukte broeders te bevrijden is een doel, waarvoor het waard is te leven en te sterven. God geve u een goeden uitslag op uw edel pogen en inwendigen vrede!"
"Ja, als werktuig mag ik wat zijn, als mensch ben ik eene ruïne," zeide hij en drukte krachtig de hand, die Kosnischew hem toereikte. Hij zweeg en keek naar de raderen van den tender, die langzaam en gelijkmatig over de rails voortrolden. Een diepe smart stond in zijn trekken te lezen. De tender en het spoor riepen haar, of liever wat van haar overgebleven was, in zijn geheugen terug zooals hij haar gezien had, toen hij half waanzinnig de loods bij het station binnengestormd was; daar had zij gelegen, nog onlangs vol leven, toen een bloedig lichaam, schaamteloos uitgestrekt voor de oogen van vreemden! Het achterwaarts gebogen hoofd met de zwarte vlechten en de fijne krulletjes langs de slapen was ongedeerd gebleven; op het schoon gelaat en de half geopende roode lippen scheen een versteende, roerende klacht te liggen, maar in de wijdgeopende oogen lag een ontzettende uitdrukking, die duidelijker dan met woorden het verschrikkelijke woord uitsprak: "gij zult er berouw van hebben...."
Hij gaf zich moeite zich haar zoo te herinneren, als hij haar de eerste maal aan het station ontmoet had, zoo poëtisch schoon en aanlokkend, zoo vol levenslust en behoefte aan geluk en zelf geluk verspreidend, niet zoo bitter en wraakzuchtig als hij zich haar uit hun laatst bijeenzijn herinnerde.... Hij trachtte de schoonste met haar beleefde oogenblikken te voorschijn te roepen, maar deze waren nu voor altijd vergiftigd. Zij stond hem nu nog slechts voor oogen in haar opgewonden toorn en haar zegevierend besluit om zich te wreken.... En hij gevoelde geen tandpijn meer, een snikken schokte zijn geheele wezen!
Nadat hij eenige malen zwijgend de vrachtgoederen was voorbijgegaan, had hij de heerschappij over zich zelf herwonnen en wendde zich nog eenmaal kalm tot Sergej Iwanowitsch, die hem weder voorbijging.
"Is er sedert gisteren nog geen nieuw telegram aangekomen?"
"Ja, zij zijn voor de derdemaal geslagen, maar morgen verwacht men een beslissenden veldslag."
Nadat zij nog een oogenblik over Milans proclamatie tot koning en van de gevolgen dezer gebeurtenis hadden gesproken, keerden zij na het tweede bellen ieder naar zijn waggon terug.
XXVII.
Daar Sergej Iwanowitsch eerst in het laatste oogenblik tot zijn vertrek naar buiten had besloten, had hij zijn broeder daarvan geen bericht gezonden. Lewin was derhalve niet te huis toen Kosnischew en Katawassow in een tarantas, die zij aan het station gehuurd hadden, bestoven als Arabieren, des middags om twaalf uur voor zijn huis stilhielden. Kitty zat met haar vader en Dolly op het balkon. Zij herkende haar zwager en snelde naar beneden hem te gemoet.
"Je moogt je wel schamen, dat je ons niets hebt laten weten!" zeide zij, terwijl zij hem de hand reikte en het voorhoofd hem tegenhield. "Je ziet, dat we heel goed hebben gereden zonder je moeite te veroorzaken," antwoordde Sergej Iwanowitsch. "Maar ik ben zoo bestoven, dat ik u bijna niet durf naderen. Ik had zooveel drukten, dat ik vooraf niet kon bepalen, wanneer ik mij zou kunnen losrukken. Maar gijlieden hier geniet, als altijd, in je stille hoekje een vreedzaam geluk.... Hier onze oude vriend Fedor Wassilitsch is er ook eens uitgevlogen."
"Denk niet, dat ik wezenlijk een neger ben; als ik mij heb gewasschen, zal ik een menschelijk voorkomen hebben," en zijn witte tanden schitterden tusschen zijn schalkachtig vertrokken lippen, terwijl hij haar de hand reikte.
"Kostja zal heel blijde zijn.... Hij is in het veld, maar hij zal wel terstond terug zijn."
"Altijd druk in de zaken. Maar wij zijn ook in Arkadië," zeide Katawassow.--Wij in de stad zien en hooren niets dan van den Servischen oorlog. Hoe denkt onze vriend daarover? Waarschijnlijk anders als andere menschen?"
"Ja, niet zooals allen," antwoordde Kitty een weinig verlegen en wendde zich tot Kosnischew: "Ik zal hem laten halen. Papa is ook hier. Hij is eerst onlangs uit het buitenland teruggekomen."
Zij liet dus naar Lewin zoeken, wees de bestoven gasten hun kamers, bestelde voor hen een verversching en ging toen weer naar het balkon.
"Dat zijn Sergej Iwanowitsch en Katawassow, de professor," zeide zij.
"Oef! dat is veel op eens met die warmte," meende de oude vorst.
"Neen, papa, hij is heel aardig en net en Kostja houdt veel van hem," zeide Kitty met een smeekend lachje, daar zij in zijn trekken een spottende uitdrukking bemerkte.
"Ik heb er niets tegen."
"Ga jij ze wat bezig houden, Dollylief," wendde zij zich tot deze. "Zij hebben onderweg Stiwa aangetroffen, hij is welvarend. Ik moet eens naar mijn kleinen Mitja. Hij heeft sedert van morgen niets gehad en zal ongeduldig worden. Hij zal misschien wakker zijn en schreien."
En met snelle schreden ijlde zij naar de kinderkamer.
Mitja schreide werkelijk. Reeds van verre hoorde Kitty zijn stem en verdubbelde haar schreden. De stem was krachtig en gezond, slechts hongerig en ongeduldig.
"Schreit hij al lang, Stanja?" vroeg Kitty, terwijl zij haastig op een stoel ging zitten en zich gereed maakte om hem de borst te geven. "Geef hem toch dadelijk hier. Wat ben je langzaam! Het mutsje kun je immers later vastbinden."
Het kind liet een vreeselijk hongerig schreeuwen hooren.
"Zoo kan het toch niet, moedertje," zeide Agasija Michailowna, die nu bijna altijd in de kinderkamer was; "hij moet toch eerst in orde gebracht worden." "Suja, suja," zong zij over hem gebogen, zonder zich aan de moeder te storen.
Stanja bracht eindelijk het kind naar zijn moeder. Agasija Michalowna ging achter hen heen met een gelaat overvloeiende van teederheid.
"Hij kent mij al! wezenlijk, hij kent mij!" riep zij uit.
Maar Kitty sloeg geen acht op haar; haar ongeduld vermeerderde met dat van het kind. Derhalve kwam ook de zaak niet dadelijk in orde. Het kind vatte niet juist aan zooals het moest en ergerde zich.
Eindelijk, na een laatste wanhopig geschreeuw gelukte het; moeder en kind werden nu gelijktijdig rustig en stil.
"Nu kun je wel gaan," fluisterde Kitty. "Hij zal inslapen. Maar het arme kind baadt in zweet." En zij betastte het van alle zijden. "Waarom denk je, dat hij je reeds kent?" liet zij volgen, en beschouwde met genoegen de oogjes, die van onder het mutsje haar tevreden en guitig schenen aan te kijken, zijn zachte wangen, die zich gelijkmatig opbliezen en de rooskleurige handjes, die zich onophoudelijk bewogen. "Dat is onmogelijk, want als hij iemand kende, zou hij mij het eerst kennen," antwoordde Kitty op Agasija's bewering.
"Als hij wakker wordt, zal u het zien, als God wil. Doe ik zóó, dan verheldert zijn gezichtje geheel," volhardde Agasija Michailowna. "Nu goed, goed! Wij zullen het wel zien," fluisterde Kitty! "Ga nu maar. Hij slaapt in."
Agasija ging op de teenen de kamer uit; Stanja liet de rouleaux neder, joeg de vliegen weg van achter de mousselinen gordijnen van het bedje en evenzoo een groote bromvlieg, die tegen de vensterruiten stiet, en nadat zij met een berkentak over moeder en kind gezwaaid had, ging zij zitten.
"Welk een hitte! Foei hoe warm! Als de hemel maar regen gaf!" zeide zij.
"Ja ja! St.!" antwoordde Kitty, terwijl zij teeder en licht Mitja, die de kleine oogjes nu opende, dan sloot, op haar schoot wiegde. Eindelijk hield ook het kleine handje op zich te bewegen. Het kind zag, terwijl hij slechts van tijd tot tijd zijn voedingsbezigheid voortzette en de lange wimpers ophief, zijn moeder aan met de vochtige oogjes, die in het half donker zwart schenen. Men hoorde de kindermeid niet meer; zij was zelf ingesluimerd. Van boven liet zich de stem vernemen van den ouden vorst en het gelach van Katawassow.
"Zij zijn ook zonder mij in discours geraakt," dacht Kitty, "maar het is toch ergerlijk, dat Kostja er niet is. Hij zal wel weer naar de bijenkorven zijn gegaan. Dat wekt altijd zijn belangstelling op. In de lente was hij somwijlen somber en gedrukt, nu zijn die phasen veel minder. Hij heeft te veel philosophieën gelezen en dat bracht hem tot ongeloof. Hij zegt zelf, dat hij geloovig wenschte te zijn; maar waarom is hij het dan niet? Waarschijnlijk omdat hij te veel denkt als hij alleen is. Is hij al een ongeloovige, mij dunkt, het is toch nog beter zóó te zijn dan zooals madame Stahl was en ik zijn wilde in Soden--neen, hij is oprecht en braaf."
En daarbij viel haar een onlangs door hem betoonde trek van goedheid in. Een paar weken geleden had Dolly van haar echtgenoot een berouwvollen brief ontvangen, waarin hij haar bezwoer zijn eer te redden en haar goed te verkoopen om daarmede zijn schulden te betalen. Dolly was buiten zich zelf; zij verachtte haar man, was toornig en had medelijden met hem, en het einde was, dat zij ten slotte inwilligde een deel van haar goed te verkoopen. En nu dacht Kitty bewogen en onwillekeurig glimlachend aan de verlegenheid en de ongeschikte pogingen om het middel, dat hij tot Dolly's redding had bedacht, haar voor te stellen, zonder haar te beleedigen. Hij zocht namelijk Kitty te overreden haar aandeel in Dolly's bezitting af te staan, wat haar zelf tot hiertoe niet in den zin was gekomen.
"Welk een ongeloovige is hij dan? Met zulk een hart en in gestadige zorg om niemand leed te doen! Alles heeft hij voor anderen over. Sergej Iwanowitsch acht het natuurlijk, dat Kostja zijn rentmeester is. Nu staan ook Dolly en haar kinderen onder zijn bescherming, en al de boeren komen dagelijks bij hem, alsof hij verplicht is hen te helpen.... Ja, wordt maar zoo goed als je vader!" dacht zij, terwijl zij met haar lippen Mitja's wang aanraakte en hem aan Stanja overgaf.
XXVIII.
Lewin had een broeder gehad, Nicolaas Dimitritsch, van wien hij en zijn broeder Sergej langen tijd gescheiden waren geweest. Door verregaand losbandig gedrag had hij zijn vermogen verspild, zijn naam onteerd en zijn gezondheid verwoest. Er waren jaren verloopen, dat men niets van hem had vernomen, tot eindelijk een brief uit een kleine provincieplaats Lewin naar zijn sterfbed riep. Kitty wist, dat deze broeder bestond, maar had hem nimmer gezien.
Zij wilde Lewin ter zijde staan, toen een treurige en wellicht moeielijke taak hem werd opgelegd, en vergezelde hem naar den doodzieken broeder. Deze, wrevelig tegen de geheele wereld en niet geloovende aan zijn naderend einde, ontving hen in eene gemoedsstemming, die beiden bitter bedroefde, terwijl zij met pijnlijke smart die uitgeteerde gestalte beschouwden, op wier gelaat reeds de dood zijn teeken had geschreven. Kitty betoonde zich eene uitstekende verpleegster. Bij haar vrouwelijke zachtheid ontwikkelde zij zulk een geestkracht en moed als men van haar niet zou verwacht hebben. Het diep mededoogen, het geduld en de zelfopofferende liefde van dit schoon en beminnelijk wezentje oefenden een wonderbaar verzachtenden invloed op den ongelukkige uit. Diep ellendig, als hij in den laatsten tijd geweest was, had hij op zijn ziekbed de geheele wereld gevloekt. Ongeloovige en materialist, als hij zich steeds had voorgedaan, had hij steeds en ook toen hij reeds hopeloos ziek daarneder lag den spot gedreven met al wat op iets hoogers betrekking had. Zijn ingenomenheid met en eerbied voor deze schoonzuster, die hem voorkwam als een wezen uit andere en hoogere sfeer, opende zijn ziel voor het geloof aan onbaatzuchtige liefde, aan een oneindig wezen, dat de oorzaak is van al wat bestaat en een wezen vol liefde moet zijn. Toen het hem zekerheid was geworden, dat hij sterven ging, greep hij naar troost, bad hij om vergeving. De cynische zekerheid, die in ruw zingenot bevrediging had gezocht, had hem in die uren geheel begeven en plaats gemaakt voor vernedering, zelfverwijt, diep schuldgevoel. Hij trachtte te bidden en hoorde gretig naar de troostende woorden van Gods barmhartigheid, die een oude eerwaardige pope zijner kerk tot hem richtte.
Sedert het sterven van zijn broeder, dat op Lewin een diepen indruk had gemaakt, onderwierp hij het probleem van het leven aan een nieuwe beschouwing en plaatste het in een ander licht. De overtuiging, die van twintig tot vier en dertig jaar het geloof zijner kindsheid had vervangen, wankelde op haar grondslagen. Het leven scheen hem nog ontzaglijker toe dan de dood. Van waar kwam het? Wat beteekende het? Waartoe was het ons gegeven? Het organisme, zijn verwoesting, de onvergankelijkheid der stof, de wetten van het behoud en de ontwikkeling der krachten, deze woorden en de wetenschappelijke theorieën, die zich er aan verbonden, waren ongetwijfeld interessant ten opzichte van het intellectueele leven, maar waren ze voldoende in den loop van 's menschen bestaan?
Lewin was gelijk aan iemand, die door de barre koude gaande en zijn warme pels voor een mousselinen kleedij verwisseld hebbende, alsdan, niet door redeneering begrijpt, maar in zijn geheele lichaam voelt, dat hij naakt, beroofd en bestemd is om ellendig om te komen.
Van toen af gevoelde Lewin, zonder iets in zijn uitwendig leven te veranderen, zich steeds ontrust over zijn onwetendheid, daar hij gedrongen was met droefheid te erkennen, dat datgene, wat hij zijn overtuigingen noemde, wel verre van hem licht te geven, die dingen voor hem ontoegankelijk maakte, waaraan hij zulk een dringende behoefte gevoelde.
De dagelijksche beslommering en afleiding verdrongen wel deze gedachten, maar na de bevalling van zijn vrouw, toen hij te Moskou zonder bepaalde bezigheid leefde, keerden zij gedurig met klimmende hardnekkigheid terug.
Hij stelde zich de vraag aldus: "Indien ik de verklaringen van het Christendom omtrent het probleem van mijn bestaan niet aanneem, waar zal ik dan andere vinden?" En hij doorvorschte zijn wetenschappelijk systeem even vruchteloos, als hij een speelgoedwinkel of een arsenaal zou doorzocht hebben om er voedsel te vinden.
Onwillekeurig, onbewust, zocht hij in zijn lectuur, in zijn conversatie, in de personen, die hem omringden, een of ander aanrakingspunt met het onderwerp, dat hem geheel vervulde.
Eéne daadzaak verwonderde hem en hield hem meer bizonder bezig: waarom schenen de lieden zijner wereld, die grootendeels, even als hij, het geloof met de wetenschap hadden verwisseld, geen zedelijk lijden te ondervinden en volmaakt voldaan en tevreden te leven? Zou de wetenschap hen meer duidelijk en klaar antwoorden op deze verwarrende vragen? En hij begon de menschen en boeken, die de zoo vurig verlangde oplossing konden bevatten, te bestudeeren.
Hij ontdekte evenwel, dat hij in een grove dwaling was vervallen door met zijn makkers van de universiteit aan te nemen, dat de godsdienst iets zonder beteekenis is; zij, die hij het meest genegen was: de oude vorst, Lwof, Sergej Iwanowitsch, Kitty, bewaarden het geloof hunner jeugd, dat hij zelf had gedeeld; de vrouwen in het algemeen en het geheele volk geloofden.
Verder zag hij in, dat de materialisten, wier gevoelens hij deelde, aan deze geen bizondere beteekenis gaven en, verre van die vraagstukken te verklaren, zonder welker oplossing het leven hem onmogelijk scheen, schoven zij ze ter zijde om er in de plaats de definitie van andere voor te geven, die hem zeer onverschillig lieten, als: de ontwikkeling van het organisme, de mechanische verklaring der ziel e.z.v.
Sedert het gevaar, waarin zijn vrouw had verkeerd, had Lewin een vreemde ontroering ontwaard; hij, de ongeloovige, had gebeden ... en gebeden met een oprecht geloof; maar zoodra hij tot kalmte was teruggekeerd, gevoelde hij, dat zijn leven onvatbaar was voor zulk een gesteldheid der ziel. Op welk een oogenblik was hem de waarheid verschenen? Kon hij toegeven, dat hij zich had bedrogen? Moest hij zijn heimwee naar God omdat het, als hij het door koude redeneering ontleedde, in het stof terugviel, als een bewijs van zwakheid beschouwen? Of zou het zijn ontstaan door het besef eener heilige waarheid, waarvan het gevoel in het menschelijk gemoed ligt verborgen?.... Deze strijd in zijn binnenste drukte hem pijnlijk en hij trachtte met al zijn krachten zich er van te bevrijden.
XXIX.
Overstelpt door deze gedachten, las en peinsde hij gedurig, maar het doel scheen zich meer en meer te verwijderen.
Overtuigd, dat het vruchteloos was in het materialisme een antwoord op zijn twijfelingen te zoeken, herlas hij sedert den laatsten tijd van zijn verblijf te Moskou en op het land Plato, Spinoza, Kant, Schelling, Hegel en Schopenhauer; deze bevredigden zijn verstand zoolang hij ze las of hun leerstellingen plaatste tegenover andere leerbegrippen, vooral tegenover de theorieën der materialisten; maar ongelukkig--zoodra hij, onafhankelijk van deze gidsen, de toepassing zocht op eenig twijfelachtig punt, verviel hij in dezelfde radeloosheid. De uitdrukkingen geest, wil, vrijheid, zelfstandigheid hadden voor zijn verstand slechts een zekeren zin voor zoover hij den kunstigen draad der gevolgtrekkingen dezer wijsgeeren volgde en zich hield aan hun fijne onderscheidingen; maar als hij ze beschouwde uit het oogpunt van het werkelijk leven, dan stortte de kunstige opstapeling ineen, en hij zag nog slechts een verzameling van woorden, die in geen verband stonden in met dat "zeker iets," dat in het leven nog noodzakelijker is dan de rede.
Schopenhauer kon hem slechts korten tijd eenige kalmte geven. Toen zocht hij de waarheid in een onfeilbare kerk, wat hem het gemakkelijkste scheen, maar toen het hem opviel, dat de Grieksche en de Katholieke kerk, die beiden beweerden onfeilbaar te zijn, elkander veroordeelden, begreep hij, dat de kerkelijke theologie hem evenmin voldoende grondslagen kon geven als de philosophie!
De geheele lente door was hij zich zelf niet en doorleefde hij smartelijke uren.
"Ik kan niet leven zonder te weten wat ik ben en wat het doel is van mijn bestaan," dacht Lewin.
"In de oneindigheid van den tijd, van de stof, van de ruimte vormt zich een organische cel, blijft een oogenblik bestaan en barst.... Deze cel ben ik!"
Dit treurige sophisme was liet eenige, het hoogste resultaat der werkzaamheid van het menschelijk denken gedurende eeuwen; dat was de slotsom van het geloof, waarop zich de nieuwste nasporingen van den wetenschappelijken geest grondden; Lewin had zich er zonder te weten waarom en eenvoudig omdat die theorie hem het helderst scheen, onwillekeurig van doorgedrongen.
Maar deze slotsom scheen hem nu niets anders dan een sophisme; hij zag er het vernielend werk in van een geest des kwaads; het was zijn plicht zich er aan te onttrekken; de macht daartoe was in ieders bezit ... En Lewin, voorspoedig, bemind, gelukkig, bovendien echtgenoot en vader, dacht soms huiverend aan de mogelijkheid dat men in zijn geval er toe komen kon het leven af te werpen.
Maar hij bleef leven en strijden.
XXX.
Hoe meer Lewins geest geschokt was door de moeielijkheid om het probleem van zijn bestaan te ontleden, des te meer gaf hij zich over aan de bemoeiingen van het dagelijksch leven. Hij hervatte tegen de maand Juni zijn werkzaamheden op Prokowska: het bestuur over de landerijen van zijn zuster en van zijn broeder, zijn relatie's met zijn buren en zijn boeren: hij voegde er dit jaar een bijenjacht bij, die hem bezig hield en met ijver bezielde. Zonder er over te redeneeren, volbracht hij zijn nieuwe plichten en een zedelijk instinct zeide hem, dat 't zoo het beste was. Vroeger gaf het denkbeeld een goede daad te verrichten hem vooraf een zachten indruk van vreugde, maar de daad op zich zelf verwezenlijkte zijn hoop en verwachting niet, en hij begon spoedig te twijfelen aan het nuttige van zijn streven. Thans ging hij recht op het doel af zonder blijdschap, maar ook zonder aarzelen en de verkregen resultaten bleken voldoende te zijn. Hij groef zijn voor in den akker met de onbewustheid van den ploeg.
In plaats van over zekere levensvoorwaarden te redeneeren, nam hij ze aan als even noodzakelijk als het dagelijksch voedsel. Te leven naar het voorbeeld zijner voorvaders, hun ondernemingen voort te zetten, ten einde ze op zijn beurt na te laten aan zijn kinderen, daarin zag hij een plicht, waaromtrent niet viel te twijfelen, en hij wist, dat om dit doel te bereiken de grond moest bemest, bebouwd en onder zijn eigen toezicht bezaaid worden, zonder dat hij het recht had deze zorg aan zijn boeren over te laten. Hij wist evenzeer, dat hij hulp en bescherming moest verleenen aan zijn broeder, aan zijn zuster, aan vele boeren, die hem kwamen raadplegen, als aan kinderen, die hem waren toevertrouwd; zijn vrouw en Dolly hadden gelijk recht op zijn tijd, en dat alles legde ruimschoots beslag op zijn levensbestaan, waarvan hij, als hij er over peinsde, de beteekenis niet kon verklaren, 't Was een vreemde zaak: niet slechts stond zijn plicht hem duidelijk voor oogen, maar hij voelde ook geen twijfel omtrent de wijze om dien te betrachten in de bizondere gevallen van het dagelijksch leven; alzoo aarzelde hij niet zijn arbeiders zoo goedkoop mogelijk te huren, maar hij wist, dat hij zo niet moest huren boven noch beneden den normalen prijs; hij leende geld aan een boer om hem uit de klauwen van een woekeraar te rukken, maar bewees hem later geen gratie bij het betalen van de rente; hij strafte gestreng het stelen van hout, maar zou zich bezwaard gevoeld hebben het vee van een boer te schutten, dat gevonden werd op zijn weiden; hij hield het loon in van een arbeider, die uit hoofde van den dood zijns vaders gedwongen was het werk te midden van den oogst te verlaten, maar hij onderhield en verzorgde de oude dienaren, die niet meer werken konden; hij liet de boeren wachten om zijn te huis gekomen vrouw te gaan omhelzen, maar hij zou niet naar zijn bijenkorven hebben willen gaan zonder hen ontvangen te hebben. Hij trachtte dit persoonlijk wetboek niet uit te diepen of uit te pluizen en verwijderde de redeneering daarover, die den helderen en duidelijken blik op zijn plicht had kunnen benevelen. Zijn fouten vonden bovendien een gestrengen rechter in zijn geweten, dat altijd waakte en hem geen toegevendheid bewees.
Het was aldus dat hij leefde, het spoor volgend door het leven hem aangewezen, altijd zonder de mogelijkheid te zien het mysterie van het bestaan te verklaren en steeds gekweld door zijn onwetendheid en de vrees, dat de wanhoop van den zelfmoordenaar hem zou kunnen overmeesteren.
XXXI.
De dag der aankomst van Sergej Iwanowitsch te Pakrowsky was voor Lewin vol gemoedsaandoeningen geweest.
Men was aan het drukste tijdstip van het jaar gekomen, aan datgene, dat een inspanning van krachten vereischte, die men niet genoeg waardeert, omdat ze geregeld terugkeert en slechts eenvoudige uitkomsten oplevert. Maaien, garven binden, het koren binnen brengen, op nieuw ploegen en zaaien,--dit zijn werkzaamheden, die niemand verwonderen, maar om ze te volvoeren in den korten tijd door de natuur verleend is het noodzakelijk, dat jong en oud het werk aangrijpen, men moet zich drie of vier weken vergenoegen met brood, uien en kaas, men kan slechts eenige uren slapen, men kan dag of nacht niet ophouden, en dit verschijnsel herhaalt zich ieder jaar door geheel Rusland.
Lewin gevoelde zich in dat opzicht één met het volk; hij ging 's morgens vroegtijdig naar het veld, kwam terug om te ontbijten met zijn vrouw en zijn schoonzuster, dan ging hij naar de bouwhoeve, waar hij altijd wat te besturen vond. En terwijl hij het opzicht hield over de werkzaamheden of zat te praten met zijn schoonvader en de dames, vervolgde hem dezelfde vraag: "Wie ben ik? Waar ben ik? Waartoe ben ik?"
Toen hij bij de met nieuw stroo gedekte schuur stond, zag hij het door de dorschmachine opgejaagde stof in de lucht dansen, het stroo zich buiten de machine verspreiden op het door de zon beschenen gras, terwijl de zwaluwen zich verborgen onder het dak en de arbeiders de wijk namen naar het binnenste gedeelte der schuur, waar de schaduw het donkerst was.
"Waartoe dat alles?" dacht hij; "waartoe ben ik hier om over hen het opzicht te houden en zij, waarom toonen zij hun ijver ten mijnen behoeve? Daar is mijn oude vriendin Matrone (een groote magere vrouw, die hij van een brandwond had genezen en die dapper den grond schoffelde), ik heb ze genezen, dat is waar, maar zoo al niet thans, dan zal zij toch over een jaar of over tien jaren naar het graf worden gedragen, evenals dat mooie jonge meisje, dat de elegante speelt, als dat afgematte paard ..., als Fedor, die het opzicht heeft bij de dorschmachine en met zooveel gezag de vrouwen bevelen geeft,--en het zal hetzelfde zijn met mij.... Waarom?" en in nadenken verzonken raadpleegde hij werktuigelijk zijn horloge om de taak der arbeiders te bepalen, liet Lewin de arbeiders uiteengaan en knoopte met Fedor een gesprek aan en ondervroeg hem ten opzichte van een rijken boer, Platon geheeten, die weigerde het land te huren, dat hij te voren aan een vereeniging had verpacht en dat het laatste jaar door een boer was bebouwd.
"De prijs is te hoog, Constantin Dimitritsch," zeide Fedor.
"Maar waarom heeft Mitionik dien het laatste jaar betaald?"
"Platon zal niet denzelfden prijs betalen als Mitionik," zeide de arbeider op af keurenden toon; de oude Platon zou zijn naaste niet het vel over de ooren halen; hij heeft medelijden met den geringen man en zou hem, als het noodig was, crediet geven."
"Waarom zou hij crediet geven?"
"De menschen zijn niet allen gelijk: de een leeft voor zijn buik, zooals Mitionik, de ander voor zijn ziel, voor God, zooals de oude Platon."
"Wat noem je voor zijn ziel, voor God leven?" vroeg Lewin haastig op luiden toon.
"Dat is eenvoudig: leven volgens Gods wil, volgens de waarheid. Niet allen doen zoo, dat is zeker, maar sommigen wel. U, bijvoorbeeld, Constantin Dimitritsch, u zou geen onrecht doen, ook niet tegen den geringen man."
"Ja, ja ... vaarwel!" prevelde Lewin, ten prooi aan een levendige gemoedsbeweging, en zijn stok nemende, richtte hij zijn schreden huiswaarts.
"Leven voor God, volgens de waarheid ... voor zijn ziel," deze woorden van den boer vonden weerklank in zijn hart; en onduidelijke gedachten, maar waarvan hij het heilrijke gevoelde, bewogen zich in zijn geest; zij ontsnapten uit een schuilhoek van zijn ziel, waar zij langen tijd waren besloten geweest, om nu een nieuw licht voor hem to doen opgaan.
XXXII.
Lewin ging met groote passen zijn weg, beheerscht door een geheel nieuwe gewaarwording; de woorden van den boer waren in zijn ziel gevallen als een electrieke vonk en de onzekere, duistere denkbeelden, die hem eigen waren geweest, schenen te wijken en plaats te maken voor gevoelens, die zijn hart vervulden met blijdschap.
"Niet leven voor zich zelf, maar voor God! ... Welke God? Is het niet onzinnig te beweren, dat wij niet voor ons zelf, d.i. voor 't geen ons behaagt en aantrekt, moeten leven, maar voor God, dien niemand kan begrijpen of verklaren? ... Evenwel heb ik deze onzinnige woorden begrepen, ik heb niet getwijfeld aan hun waarheid ... ik heb er dezelfde beteekenis aan gehecht als die boer en ik heb misschien nooit iets zoo goed begrepen.
"Fedor beweert, dat Mitionik leeft voor zijn buik, ik weet dat het waar is; wij redelijke wezens leven bijna allen zoo. Maar Fedor zegt ook, dat men moet leven voor God volgens de waarheid, en ik begrijp dit even goed.... Ik en millioenen menschen, rijk en arm, ontwikkeld en eenvoudig, in het verledene en het tegenwoordige, wij stemmen overeen, dat men moet leven voor God en de waarheid, d.i. voor het goede.
"Niet het ontledend verstand, niet de philosophie, maar het gemoed zegt ons, dat het zoo zijn moet.
"Zou ik daarin werkelijk de oplossing van mijn twijfelingen hebben ontdekt en nabij hebben gevonden, wat ik in de verte zocht?"
Lewin vervolgde zijn weg, ongevoelig voor warmte en vermoeienis, maar overstelpt door zijn gewaarwordingen, en in de behoefte om rustig na te denken, verliet hij den weg en ging het bosch in, waar hij zich onder de dichte schaduw van een boom op het gras nedervleide, en zette toen zijn overpeinzingen voort.
"Ik moet mijn indrukken verzamelen....
"Ik geloofde vroeger, dat in mijn lichaam, evenals in dat van het insect, een ontwikkeling der stof werkte volgens sommige physische, chemische en physiologische wetten: eene onophoudelijke werking en worsteling, die zich tot alle uitstrekt: tot de boomen, de wolken, den nevel.... Maar waar liep dat streven op uit? Was de worsteling met het oneindige mogelijk?... En ik verwonderde mij langs dezen weg, in weerwil van de uiterste pogingen, niets te vinden, dat mij opheldering gaf omtrent de beteekenis van het leven, van de aandrift, van het verlangen, dat ons bezielt.... Dit hoogere zintuig is evenwel zoo levendig en helder in mijn binnenste, dat het de grond van mijn wezen uitmaakt; en toen Fedor mij zeide: 'Leven voor God en voor zijn ziel,' heb ik mij evenzeer verblijd als verwonderd hem het vraagstuk zoo eenvoudig te hooren oplossen.
"Ik heb niets ontdekt, ik wist het al...; ik heb eenvoudig de kracht erkend, die mij eens het leven heeft geschonken en het mij nu wedergeeft. Ik gevoel mij bevrijd van twijfel en verwarring.... Ik zie mijn Meester!..."
Hij herinnerde zich den loop zijner gedachten sedert den dag dat bij het zien van den stervenden broeder het denkbeeld van den dood hem diep had getroffen. Toen was het, dat hij duidelijk begreep, dat de mensch, als hij geen ander uitzicht heeft als lijden, dood en eeuwige vernietiging, er toe komen moet, onder de gedachte aan zelfmoord, het probleem van ons bestaan te verklaren op eene wijze, die er slechts de wreede ironie van een kwaadwillig wezen in kan zien. Maar zonder er in te slagen iets te verklaren, had hij zich toch niet gedood; hij was gehuwd, hij had nieuwe blijdschap gekend, die hem gelukkig maakte, als zij niet gekruist werd door zijn verwarde en donkere gedachten.
Wat bewees deze inconsequentie? Zijn leven was toch nog beter geweest dan zijn leer. Zonder het te weten was hij staande gehouden door die waarheden des geloofs, die hij met de moedermelk had ingezogen, hoewel zijn verstand ze miskende. Nu begreep hij, hoeveel hij er aan te danken had....
"Wat zou ik geweest zijn, als ik niet had geweten, dat ik voor God moest leven en niet voor de voldoening mijner behoeften? Ik zou hebben gelogen, gestolen, gemoord.... Geen der edele genoegens, die het leven mij geeft, zou voor mij hebben bestaan.... Ik was zoekende naar een oplossing, die wijsgeerige bespiegeling niet kon geven, en ook slechts het gemoed en het leven zelf gaven mij een antwoord. En deze kennis heb ik niet veroverd, zij is mij gegeven gelijk al het overige. Zou de bespiegeling mij ooit hebben aangetoond, dat ik mijn naaste moet liefhebben in plaats van hem te verworgen? Toen men het mij evenwel onderwees in mijn jeugd, geloofde ik het gemakkelijk en dit is de reden, dat ik het steeds wist. Het bewijs, dat het onderricht der rede levert, is de strijd om het bestaan, de wet, die eischt, dat elke hinderpaal, die de voldoening onzer begeerten in den weg staat, wordt verbrijzeld; de zelfzuchtige verwoesting is logisch,--terwijl het volstrekt niet met de gevolgtrekking der koude redeneering strookt zijn naaste lief te hebben. O hoogmoed en dwaasheid," dacht hij, "gevolg van de sluwheid en doortraptheid der koude redeneering van het verstand!..."
XXXIII.
"Ik meende," dacht hij verder, "door koele bespiegelingen te zijn ingedrongen in de geheimen der natuur en het probleem van het menschelijk leven tot zekere hoogte te hebben opgelost. Doen ook de wijsgeeren niet zoo met hun stelsels? En ziet men niet duidelijk in de onthulling van elke theorie eenigszins de beteekenis van het menschelijk leven aangewezen zooals de boer Fedor ze opvat? Zij komen er altijd minder of meer toe, maar dikwijls door een dubbelzinnige redeneering. Laat ons eens overgelaten zijn aan onze rede, aan onze driften, zonder de kennis van onzen Schepper, zonder het zedelijk besef van goed en kwaad.... Welke uitkomst zouden wij verkrijgen? Men werpt soms zijn geloof over boord, omdat men er van verzadigd meent te zijn en als de kinderen, die de waarde van hetgeen zij genieten niet inzien, hunkert men naar iets nieuws, dat in valschen glans schittert en waarmede men zich toch niet voeden kan. Ik, een Christen, opgevoed in het geloof, bevoorrecht met de weldaden van het Christendom, zonder er het rechte besef van te hebben gehad, ik heb getracht de essence van mijn leven te vernietigen.... Maar in de uren van lijden en smart heb ik tot Hem geroepen, die de bron van alle licht en leven is, en ik hoop, dat mijn gevaarlijke opstand tegen Hem mij is vergeven."
"Neen, de rede heeft mij niets geleerd; wat ik weet is mij gegeven, is te voorschijn gebracht uit het gemoed en door het geloof van het Christendom."
"De kerk?" hernam hij, zich omkeerende en ziende naar een troep vee, die naar de rivier ging. "Kan ik waarlijk alles gelooven, wat de kerk leert?" vroeg hij zich zelf en kwam op een punt, dat zijn verkregen rust eenigszins verstoorde. En hij herinnerde zich de dogma's, die hem zoo vreemd hadden toegeschenen.... "De schepping .... Maar hoe verklaart zij het bestaan? De duivel?... Hoe wordt hierdoor het kwaad verklaard?... De verlossing door het kruis en door boetedoeningen?... De dogma's der kerken," dacht hij, "leggen aan millioenen menschelijke wezens, die de aarde bevolken, jongen en ouden, boeren en keizers, geleerden en onwetenden, de verplichting op dezelfde begrippen te hebben, om er dat in- en uitwendig leven uit samen te stellen, dat alleen waard is beleefd te worden.... Maar leven voor God, voor de waarheid, voor zijn ziel, dit is immers wat de stichter van het Christendom heeft gewild. De groote waarheden door Hem ons verkondigd staan boven de bizondere dogma's der kerkgenootschappen. Ik wil slechts naar Hem hooren, door wien de Godheid tot de menschheid heeft gesproken."
Op den rug gelegen, beschouwde hij den hemel boven zich.
"Ik weet wel," dacht hij, "dat dit de oneindige ruimte is en niet een blauw gewelf, dat boven mij is uitgespannen,--maar mijn oog dringt niet door dat schijnbaar rond gewelf. De blik van Hem, die verder zag, moet zijn telescoop zijn."
Lewin eindigde zijn overpeinzing; hij hoorde een geheimzinnige stem, die zich blijmoedig verhief in zijn binnenste.
"Is dat waarlijk geloof?" vroeg hij zich zelf. "Hoe dankbaar ben ik, mijn God, voor het licht, dat Gij mij aanvankelijk hebt geschonken na het ronddolen in nevel en duisternis."
XXXIV.
Toen Lewin zijn huis naderde, bemerkte hij Tanja en Grischa, die hem kwamen tegenloopen.
"Oom Kostja! mama, grootpapa en Sergej Iwanowitsch en nog een," zeide Tanja, "komen u te gemoet."
"Wie is die andere?"
"Zoo'n rare heer! Hij doet altijd zoo met de armen." En Tanja bootste Walawassow's gesticulaties na.
"Is hij oud of jong?" vroeg Lewin lachend. "Als het maar geen onaangenaam mensch is!" dacht hij, maar herkende spoedig bij de eerste bocht van den weg Katawassow met zijn stroohoed op. Hij sloeg juist zoo met de armen als Tanja voorgesteld had.
Lewin groette zijn broeder on Katawassow hartelijk en vroeg Dolly naar zijn vrouw.
"Zij is met Mitja het bosch ingegaan. Zij wilde hem daar laten slapen, omdat het in huis te warm is."
Lewin had zijn vrouw steeds gewaarschuwd het kind niet het bosch in te dragen, omdat hij het daar niet zonder gevaar achtte, en derhalve was dit bericht hem onaangenaam.
"Zij sleept hem van de eene plaats naar de andere," zeide de vorst lachende. "Ik heb haar aangeraden, hem in den kelder te brengen."
"Ziet u, Darja Alexandrowna," zeide Kosnischew en wees met zijn zonnescherm naar eenige witte wolken, die boven de esscheboom opkwamen: "Wij krijgen spoedig regen."
Lewin was op Katawassow toegetreden.
"Daar doet u wél aan, dat ge eens gekomen zijt."
"Het was al lang mijn voornemen. Nu zullen we alles ordelijk bespreken en naar behooren met elkander strijden! Heeft u Spencer doorgelezen?"
"Neen, nog niet geheel," zeide Lewin. "Overigens heb ik hem nu niet meer noodig."
"Hoe zoo? Dat is merkwaardig. Waarom niet meer?"
"Dat beteekent, dat ik mij ten slotte overtuigd heb, dat ik bij hem en zijns gelijken de oplossing der vragen, die mij bezig houden, niet zal vinden. Nu.... Maar later meer daarover. Hier gaat de weg naar mijn bijenkorven. Doet u het genoegen, dan gaan wij daarheen," wendde hij zich tot allen.
Nadat zij een smal voetpad door eene weide waren overgegaan, liet Lewin zijn gasten in de schaduw van een populier op een bank van ruwe houtklossen, die hij zelf hier opgericht had voor bezoekers, die bang waren voor de bijen. Hij zelf ging binnen de afschutting en haalde voor de groote zoowel als voor de kleinen brood, agurken en verschen honig.
"Weet je, Kostja, wien Sergej Iwanowitsch op reis ontmoet heeft?" vroeg Dolly, terwijl zij de agurken en den honig onder de kinderen verdeelde. "Wronsky. Hij gaat naar Servië."
"En dat niet alleen; hij voert een geheel escadron voor zijn rekening mede," voegde Katawassow er bij.
"Dat is juist iets voor hem," zeide Lewin. "Gaan er nog altijd vrijwilligers heen?"
"Nog, vraagt u!" antwoordde Kattawassow, terwijl hij smakelijk in een agurkje beet. "U hadt eens moeten zien hoe het gisteren aan het station toeging."
"Maar hoe moet ik dat begrijpen? Verklaar mij dat toch eens, Sergej Iwanowitsch! Waar trekken al deze vrijwilligers heen? Tegen wie moeten zij vechten?" vroeg de oude vorst met het voornemen het reeds vóór de komst van Lewin begonnen gesprek voort te zetten. "Wie heeft eigenlijk de Turken den oorlog verklaard? Iwan Iwanowitsch Ragasow of gravin Lydia Iwanowna met madame Stahl?"
"Niemand heeft den oorlog verklaard, maar zij nemen slechts deel in het lijden hunner medemenschen en wenschen hen te helpen," antwoordde Sergej Iwanowitsch.
"Niet van hun deelneming spreekt de vorst," zeide Lewin het voor zijn schoonvader opnemend, maar van den oorlog. Hij beweert slechts, dat bizondere personen niet zonder toestemming der regeering aan een oorlog moesten deelnemen."
"Nu? Hoe is dan uw eigen gevoelen?" vroeg Katawassow lachend, blijkbaar om Lewin tot een strijd uit te lokken. "Waarom zouden privaatpersonen daartoe geen recht hebben."
"Mijns inziens is de oorlog zulk een ruwe, wreede en afschuwelijke zaak, dat geen mensch, het minst een Christen, persoonlijk de verantwoordelijkheid van het begin van zoo iets verschrikkelijks mag op zich nemen; dat mag slechts de regeering, die daartoe geroepen is, als zij onvermijdelijk tot een oorlog wordt gedwongen."
Kosnischew en Katawassow waren dadelijk tot tegenspraak gereed.
"Er kunnen zich," beweerde Katawassow, "gevallen voordoen, dat de regeering geen acht slaat op den wil der bevolking, en dan doet de stem der openbare meening haar wil kennen."
Maar Sergej Iwanowitsch was hiermede niet tevreden; hij fronste het voorhoofd en zeide:
"Je had de vraag anders moeten stellen. Hier doet zich, zonder dat er een oorlogsverklaring bestaat, eenvoudig het rein menschelijke of laat ons zeggen Christelijk gevoel gelden. Men vermoordt onze broeders, die met ons van een bloed en een geloof zijn, of, nemen wij aan, 't zijn niet onze broeders en geloofsgenooten, maar eenvoudig kinderen, vrouwen en grijsaards. Nu komt ons gevoel daartegen in opstand en wij Russen snellen toe om aan deze gruwelen een eind te maken. Stel je voor: Je gaat over de straat en ziet hoe een dronken man een vrouw of een kind mishandelt. Zou je dan vragen, of je met dien mensch in oorlog zijt of niet? Ik denk dat je hem zoudt aangrijpen en de mishandelden in bescherming nemen."
"Maar ik zou hem niet dooden," bracht Lewin er tegen in.
"Ja wel, je zoudt hem onder zekere omstandigheden ook dooden."
"Dat weet ik niet. Ik zou mijn oogenblikkelijke impulsie volgen; maar op welke wijze kan ik niet vooruit zeggen. Doch zulk een oogenblikkelijke impulsie wegens onderdrukking der Slaven is niet aanwezig en kan er ook niet zijn. Mogelijk is ze bij jou aanwezig, maar bij alle anderen...."
"Is ze ook aanwezig," viel Kosnischew hem met ontevreden en donkeren blik in de rede. "Bij het volk is de oude traditie van de rechtgeloovigen, die zuchten onder het juk der Halve Maan. levendig bewaard, en nu staat het op en laat zijn stem hooren."
"Dat kan zijn," zeide Lewin ontwijkend, "maar, hoewel ik toch ook tot het volk behoor, gevoel ik niets dergelijks."
"Mij gaat het ook zoo," verzekerde de oude vorst. "Ik ben in het buitenland geweest, heb de dagbladen gelezen en moet bekennen, dat ik, in weerwil van alle Bulgaarsche gruwelen, niet kon begrijpen, waarom eigenlijk alle Russen plotseling hun Slavische broeders zoo lief hebben gekregen, terwijl ik geen liefde voor hen gevoelde. Dat maakte mij erg bedroefd en ik dacht reeds, dat ik een misgeboorte was of dat de Karlsbader kuur zoo slecht op mij werkte. Toen ik echter terugkwam, bevond ik, dat er buiten mij ook nog andere menschen waren, die zich wel voor Rusland, maar niet voor de Slavische broeders interesseeren, en hiertoe behoort ook onze Constantijn."
"Persoonlijke meeningen hebben hierbij volstrekt geen beteekenis," antwoordde Sergej Iwanowitsch. "De persoonlijke inzichten gaan ons volstrekt niet aan, als Oudrusland, het geheele volk, zijn wil openbaart."
"Ja, maar neem mij niet kwalijk, het volk weet daar niets van!" zeide de vorst.
"Zou het niet, papa? Maar Zondag in de kerk dan?" vroeg Dolly, die naar het gesprek had geluisterd.
"Wat was er Zondag in de kerk? Het was den priester bevolen iets voor te lezen en hij las het ook. Maar zij begrepen er niets van, zuchtten nu en dan, zooals bij elke preek, en dan zeide men hen, dat er in de kerk voor een heilige zaak zou gecollecteerd worden; daarvoor zouden zij een kopeke geven en dit deden zij ook. Maar waarvoor? Dat wisten zij zelf niet."
"Het volk weet het wel. Het bewustzijn zijner historische bestemming blijft onder het volk steeds levendig en in oogenblikken als het tegenwoordige komt het op dat punt tot klaarheid en geeft er getuigenis van," zeide Sergej Iwanowitsch en vestigde met overtuiging zijn blik op Michaël, den bijenwachter, die met een schotel in de hand in hun midden stond en lachend de kinderen aanzag. De schoone oude man met zijn zwart en wit gemengden baard en zilverwit haar begreep blijkbaar niets van al wat er gesproken werd en bekommerde zich er ook niet om.
"Ja, ja, dat is zoo," antwoordde hij op een vraag van Kosnischew en knikte met het hoofd.
"Ja. ondervraagt hem maar," zeide Lewin. "Hij weet en denkt volstrekt niets." "Jij hebt toch ook van den oorlog gehoord Michaëlitsch," wendde hij zich tot den oude. "Men heeft je daarover in de kerk voorgelezen. Wat dunkt je? Moeten wij voor de Slaven vechten?"
"Wat zouden we ons daarover het hoofd breken. Alexander Nicolajewitsch de Czaar heeft voor ons gedacht en zal in alle dingen verder voor ons denken. Hij weet wat het best is. Wil ik nog wat brood halen? Die jongen,"--wijzende op Grischa, die op een broodkorst beet, "zal nog wel wat lusten."
"Ik behoef niet te vragen," zeide Sergej Iwanowitsch. "Wij hebben honderden menschen gezien, die van alle zijden van Rusland toestroomen en openlijk en nadrukkelijk hun voornemens en hun doel te kennen geven. Zij brengen of hun paar kopeken of zich zelf en verklaren rechtuit waarvoor. Wat beteekent dat dan?"
"Naar mijn inzien," antwoordde Lewin, "beteekent dit, dat bij een volk van tachtig millioen zich altijd niet slechts eenige honderden, als nu, maar wel tienduizenden bevinden zullen, wien een goede maatschappelijke positie ontbreekt, lieden, die in verval gekomen of te gronde gericht zijn en nu tot alles zijn bereid, onverschillig of zij onder de rooverbende van een Pugatschew of naar Chiwa of Servië
"Ik spreek niet van ondergegane personen, maar van de beste en edelste vertegenwoordigers van het volk," zeide Kosnischew met een opgewondenheid als moest hij zijn laatste have redden. "En al deze offergaven?! Hierin spreekt de wil des volks zich uit."
"Het woord volk is een zeer onbestemde uitdrukking," zeide Lewin: "De schrijvers, de leeraars en een enkele onder duizend boeren weten wellicht iets van de zaak. Maar de overigen der tachtig millioen, zooals hier onze Michaëlitsch, geven hun wil niet slechts niet te kennen, maar zij hebben er geen besef van, waaromtrent zij dien zouden moeten te kennen geven. Met welk recht kunnen wij dan van een volkswil spreken?"
Kosnischew, die in de dialectiek wel geoefend was, trachtte nu aan het gesprek een andere richting te geven:
"Ja, als je op een bloot arithmetischen weg den volksgeest wilt ontdekken, zal het wel bezwaarlijk gaan. Een plebiscit is bij ons nog niet ingevoerd en zal zich ook niet laten invoeren; en ook daardoor zou de volkswil geen zuivere uitdrukking verkrijgen. Maar er zijn nog andere wegen. Dat zit in de lucht, dat gevoelt men met het hart. Ik spreek nog niet van de diepere stroomingen, die zich in de stilstaande zee onzes volks bewegen en die ieder niet vooringenomen mensch zal bespeuren, maar ik zie slechts op onze maatschappij in meer beperkten zin des woords. De meest verschillende partijschappen der intelligente wereld, die tot hiertoe vijandig tegenover elkander stonden, zijn nu vereenigd; alle openbare organen zijn ééne stem, alle worden door de machtige beweging beheerscht, die ze alle naar één doel voortsleept."
"Ja, alle dagbladen zeggen hetzelfde," antwoordde de vorst, "dat is waar. Zij stemmen met elkander overeen als de kikvorschen voor het onweer."
"Kikvorschen of niet.--Ik redigeer geen dagblad en wil mij ook niet tot hun advocaat opwerpen; maar ik spreek van overeenstemming in gevoelen in de geheele intelligente maatschappij," zeide Kosnischew tot zijn broeder gewend.
Lewin wilde antwoorden, maar de vorst kwam hem voor.
"Nu van zulk een overeenstemming laat zich nog heel wat zeggen; zoo b.v. mijn schoonzoontje Stipan Arkadiewitsch, u kent hem toch, die verkrijgt nu een plaats als lid van de eene of andere commissie en nog zoo iets,--ik herinner mij niet juist meer--maar te doen heeft hij niets--wat is het, Dolly? Dat is immers geen geheim--maar hij bekomt achtduizend roebel tractement. Vraag hem nu eens, of zijn dienstwerk nuttig is, dan zal hij u haarfijn bewijzen, dat het onmisbaar is. En toch is hij een waarheidlievend mensch, maar men kan ook met achtduizend roebel geen andere overtuiging hebben. Zoo is het ook gelegen met de overtuiging en oprechtheid der dagbladen. Men heeft het mij zoo uitgelegd. Wordt het oorlog, dan hebben zij dubbele ontvangsten. Hoe zou het dan mogelijk zijn, dat zij zich niet voor het lot der volken, der Slaven en dergelijken, interesseeren?"
"Ik dweep ook niet met dagbladen, maar die bewering is onrechtmatig," zeide Sergej Iwanowitsch.
"Slechts onder eene voorwaarde," ging de vorst voort.
"Alphonse Karr heeft het zeer juist van den oorlog met Pruisen gezegd: Zij houden den oorlog voor een noodzakelijk kwaad.--Heel mooi! Maar dan moesten zij, die den oorlog prediken, ook altijd bij elke bestorming, bij elke attaque, voor alle anderen in de eerste rij staan!"
"Een mooi postje voor de redacteurs!" zeide Katawassow luid lachend, terwijl hij zich in zijn verbeelding voorstelde met eenige hem bekende redacteurs bij het eerste treffen in het voorste gelid te staan.
"Zij zouden," meende Dolly, "dadelijk op den loop gaan en de anderen maar in den weg staan."
"O, als zij willen wegloopen, zal men kartetsen en kozakken met knoeten achter hen plaatsen," zeide de vorst.
"Dat is een raillerie en, neem mij niet kwalijk, een ongepaste raillerie," antwoordde Sergej Iwanowitsch.
"Ik zie niet in, waarom dat een raillerie zou zijn," begon Lewin, maar Sergej Iwanowitsch viel hem in de rede:
"Ieder lid der maatschappij heeft zijn eigen beroep; de mannen van de pen doen hun werk en volbrengen hun plicht daardoor, dat zij uitdrukking geven aan de openbare meening. Voor twintig jaren zouden wij gezwegen hebben, maar nu hoort men de stem van het Russisch volk, dat bereid is als één man op te staan en zich voor zijn onderdrukte broeders op te offeren. Dat is eene groote vooruitgang en een teeken van kracht."
"O, niet om zich op te offeren, maar om de Turken te verdelgen," zeide Lewin schuchter. "Tot offeren is het volk bereid, maar slechts om te offeren voor zijn zieleheil."
"Wat is dat, voor zijn zieleheil? Dat is voor een natuuronderzoeker een moeielijk te begrijpen zaak. Wat is dat dan, het zieleheil?" vroeg Katawassow lachend.
"Weet u dat niet?"
"Ik heb er waarachtig niet het minst begrip van," verzekerde Katawassow luider lachend.
"Ik ben niet gekomen om den vrede te brengen, maar het zwaard, zegt Christus," antwoordde Sergej Iwanowitsch, terwijl hij het, om Lewin te verslaan, voor het eenvoudigst hield een plaats uit de evangeliën aan te halen.
"Daar heeft u gelijk in," antwoordde de vorst op den op hem gerichten blik.
"Ja vadertje! u is geslagen, volkomen geslagen!" riep Katawassow vroolijk uit.
Lewin bloosde van ergernis, niet omdat hij zich overwonnen gevoelde, maar omdat hij zich niet had kunnen onthouden met hen te streden.
"Neen, met hen is niet te strijden," dacht hij. "Zij steken in een ondoordringbaar pantser en ik sta tegenover hen geheel onbedekt."
Hij zweeg derhalve en leidde de opmerkzaamheid zijner gasten, op de wolken, die zich meer en meer saamgetrokken hadden, en vroeg, of het niet beter was nog voor den regen naar huis te gaan.
XXXV.
De vorst en Sergej Iwanowitsch namen plaats in de telega en reden, het overige gezelschap ging te voet naar huis.
Toen zij nog een paar honderd schreden er van verwijderd waren, stak de wind al op en ieder oogenblik kon men het nederstroomen van den regen verwachten.
De kinderen liepen met een geschreeuw van schrik vermengd met gelach vooruit. Dolly werd belemmerd door haar japon, die om de beenen samensloeg, terwijl zij niet ging, maar liep, zonder de oogen van de kinderen af te wenden. De heeren hielden hunne hoeden vast en ijlden met groote schreden voort. Zij bereikten juist de buitentrap toen de eerste groote druppels vielen.
"Waar is Catharina Alexandrowna?" was Lewins eerste vraag aan Agasija Michailowna, die hen in de vestibule met doeken en plaids tegenkwam.
"Wij dachten dat zij bij u was."
"En Mitja?"
"Waarschijnlijk in het bosch met zijn bonne."
Lewin nam de plaids en snelde naar het bosch.
In het korte tijdsverloop was de hemel reeds verduisterd als bij een eclips, en de wind blies en huilde met geweld, deed de takken schudden en de bladeren rondvliegen, terwijl veld en bosch waren verscholen achter een gordijn van regen.
Met gebogen, hoofd tegen den wind kampend, naderde Lewin met de doeken op den arm het bosch, waar hij achter een eik iets wits zag schemeren, toen plotseling alles voor hem opvlamde, de aarde dreunde en de hemel boven zijn hoofd scheen te barsten. Toen hij de oogen, die een oogenblik verblind waren, weer opsloeg, zag Lewin mot ontzetting door het regengordijn henen, dat de top van den hem zoo goed bekenden eik geheel van gedaante was veranderd.
"De bliksem heeft hem getroffen!" had hij nauwelijks tijd te denken, toen de kruin van den eik lager daalde on hij het kraken en splinteren vernam van een boom, die op andere boomen nedervalt.
"Mijn God! mijn God! laat zij slechts niet getroffen zijn!" riep hij, koud van schrik, terwijl de bliksem op nieuw alles in vuur zette, en hoewel het hem dadelijk inviel, hoe dwaas dat gebed was, herhaalde hij het toch onwillekeurig.
Toen hij de plek bereikte, waar zij zich gewoonlijk ophielden, vond hij ze niet.
Zij bevonden zich aan het ander eind van het bosch onder een oude linde en riepen hem aan. Twee gestalten in donkere kleeding stonden over iets gebogen. Het waren Kitty en de bonne. De regen had opgehouden en het werd helder. Beiden stonden gebukt over de kinderwagen met de groene kap.
"Gij leeft? Gij zijt ongedeerd? Goddank!" riep hij uit en naderde haar.
Kitty's rooskleurig en vochtig gelaat was naar hem toegekeerd en lachte hem onder den verbogen hoed verlegen toe.
"Hoe kun je zoo lichtzinnig zijn? Ik begrijp niet, hoe men zoo roekeloos kan wezen," voegde hij haar geërgerd toe.
"Ik heb werkelijk geen schuld. Wij wilden al naar huis gaan, maar toen werd hij onrustig...."
"Nu, Goddank, je bent behouden en wel!"
Mitja was geheel droog en gezond gebleven en sliep onafgebroken door. Men pakte de doornatte doeken bijeen; de bonne nam het kind uit den wagen en droeg het op den arm. Lewin ging naast zijn vrouw, hij gevoelde zich schuldig wegens zijn verstoordheid en drukte haar ongemerkt de hand.
Na den regen was het te nat om te wandelen, ook rezen steeds nieuwe onweerswolken aan den horizon op.
Er werd niet meer gestreden en allen waren het overige van den dag in de beste luim.
Katawassow maakte telkens de dames door zijn origineele grappen aan het lachen. Ook Sergej Iwanowitsch was zeer opgeruimd; hij opende zijn broeder een blik in de toekomst van het Oostersch vraagstuk en wel zoo eenvoudig en helder, dat allen hem met opmerkzaamheid volgden.
Slechts Kitty kon hem niet ten einde toe aanhooren; zij werd geroepen om Mitja zijn bad te geven.
Eenige minuten daarna werd ook Lewin in de kinderkamer geroepen.
Wat zou men van hem willen? Men riep hem nooit bij het kind dan in dringende gevallen. Maar zijn ongerustheid zoowel als de belangstelling in de theorieën van zijn broeder verdwenen zoodra hij zich een oogenblik alleen bevond, en zijn gevoel van innerlijk geluk en vrede, dat hem 's morgens vervuld had, keerde nu weder. De stem des gemoeds was bij hem sterker geworden dan die van het ontledend verstand. Hij ging het terras over en zag twee sterren schitteren aan den hemel.
"Ja," zeide hij naar den hemel ziende, "ik herinner mij gedacht te hebben, dat er een waarheid kon liggen in de zinsbegoocheling van dat gewelf, dat ik dikwijls beschouwde; maar welk was het onvoltooid gebleven begrip in mijn verstand? ..." En terwijl hij de kinderkamer binnenging, herinnerde hij het zich.
"Waarom, indien het sterkst bewijs van Gods bestaan is gelegen in de innerlijke openbaring van goed en kwaad, die hij een iegelijk onzer mededeelt--waarom zou deze openbaring beperkt zijn tot de Christelijke Kerk? En deze millioenen Buddhisten, Muzelmannen, die eveneens het goede zoeken? ..." Het antwoord op deze vraag moest bestaan, maar hij kon het voor hij binnentrad niet uiteenzetten.
Kitty stond met opgestroopte mouwen over de badkuip gebogen, terwijl zij met de eene hand het hoofdje van het kind vasthield en het met de andere afsponste. Zij keek om toen zij haar man hoorde naderen. "Kom gauw! Agasija Michailowna had toch gelijk, hij kent ons."
De ontdekking was gewichtig. Om er zich volkomen van te overtuigen, onderwierp men Mitja aan verschillende proeven; men riep de keukenmeid, die hij zelden gezien had, en zij moest zich over het kind bukken. De uitslag was beslissend. Hij keerde het gezichtje van haar af, en toen Kitty zich over hem boog, begon hij te lachen, drukte met de kleine handjes in de spons en maakte met de lipjes zulk een tevreden en eigenaardig geluid, dat niet slechts Kitty en de bonne, maar ook Lewin zelf er door verrast en opgetogen was.
Het kind werd uit de badkuip genomen, met water begoten, in een laken gehuld, afgedroogd en na een doordringenden schreeuw op zijn moeders schoot gelegd.
"Nu, ik ben blij te zien, dat je hem ook begint lief te hebben," zeide Kitty tot Lewin, nadat zij zich met het kind aan de borst op haar gewone plaats had nedergezet. "Ik ben er heel blij om; want ik was zeer bedroefd, omdat je gezegd had niets voor hem te gevoelen."
"Neen, dat heb ik niet gezegd. Ik heb alleen gezegd, dat ik mij teleurgesteld gevoelde."
"Hoe dan, teleurgesteld?"
"Nu, juist niet teleurgesteld, maar slechts beantwoordde de werkelijkheid niet aan mijn verwachting. Ik had gedacht, dat ik een verrassend, geheel nieuw gevoel zou ontwaren, en in de plaats beving mij slechts ... een soort van onbehagen, medelijden en angst, die hij mij inboezemde."
Zij hoorde opmerkzaam toe, terwijl zij de ringen, die zij gedurende het baden had afgelegd, weer aan haar slanke vingers stak.
"Ik meen hoofdzakelijk daarom, dat meer medeleden en angst dan genoegen met mijn gevoel waren verbonden. Maar vandaag, na mijn angst gedurende het onweer, heb ik leeren beseffen, hoe dierbaar hij mij is."
Kitty's gelaat helderde op.
"Je bent dus zeer geschrokken?" zeide zij. "Ik ook, maar nu, nu alles voorbij is, nu komt mij het gebeurde nog veel verschrikkelijker voor, dan in het oogenblik van gevaar. Ik wil morgen toch den eik nog eens zien! En hoe grappig is Katawassow. Buiten het gebeurde was het een zeer genoeglijke dag. En ook tegen Sergej waart ge zoo aardig en net.... Ga nu weer naar je gasten. Het is hier na het bad altijd wat drukkend en dompig. Ik ben blijde je in zoo'n goede verhouding met je broer te zien."
XXXVI.
Toen Lewin zijn vrouw had verlaten, hernam hij den loop zijner gedachten en, in plaats van in het salon terug te keeren, waaruit de stemmen tot hem doordrongen, bleef hij nog op de ballustrade van het terras leunen.
Het was reeds geheel donker. In het zuiden, waarheen hij zijn blik gericht had, hingen geen wolken; deze waren naar het noorden getrokken. Daar lichtte nog somwijlen een bliksemstraal en werd het verwijderd geluid van den donder gehoord. Lewin luisterde naar het geluid der regendruppen, die van den linden vielen, en staarde naar de hem bekende Cassiopea en den melkweg, die dit sterrebeeld met zijn vertakkingen doorkruiste. Bij ieder lichten van den bliksem verdwenen de sterren, maar verschenen kort daarna weer op dezelfde plaats, alsof een zeker treffende hand ze daarheen geslingerd had.
"Welke bekommering brengt mij in verwarring?" vroeg hij zich zelf, terwijl hij gevoelde, dat de twijfel zich in zijn ziel steeds meer begon op te lossen.
"Ja, de eenige ontwijfelbare openbaring van Gods bestaan zijn de wetten van het goede en het booze; die wetten, die ik erken in het diepst van mijn ziel en die mij vereenigen met allen, die ze erkennen gelijk ik; en deze vereeniging van menschelijke wezens, die het zelfde geloof in de hoofdzaken verbindt, noemt men de Christelijke kerk. En de Israëlieten, de Muzelmannen, de Buddhisten?" dacht hij, terugkomende op een vraagstuk, dat hem kritiek toescheen. "Deze millioenen menschen, zouden zij verstoken zijn van de grootste der weldaden, die alleen aan het leven waarde en beteekenis geeft?" Hij peinsde. "Maar de vraag, die ik mij stel, is die van de verbinding der verschillende godsdiensten met de Godheid? Is het niet de openbaring van God aan het heelal met zijn nevelsterren en planeten, die ik tracht te doorgronden? Is het goed, hardnekkig de koude logica te doen optreden op een oogenblik, dat mij een zekere overtuiging is geschonken, die ontoegankelijk is voor de rede? De slotsommen der sterrekundigen zouden valsch en onnauwkeurig zijn geweest, indien zij niet gegrond geweest waren op één meridiaan, op één horizon, en evenzoo zouden mijn overtuigingen geen redelijken zin hebben, indien ze niet waren verbonden met de openbaring, die mij het Christendom heeft geschonken, en die ik altijd kan toetsen aan de stemmen in mijn binnenste. De betrekkingen der andere godsdiensten met de Godheid zullen altijd voor mij ondoorgrondelijk blijven en ik heb het recht niet ze na te vorschen."
"Ben je nog altijd hier?" vroeg plotseling Kitty's stem. Zij had denzelfden weg naar het salon als hij gekozen. "Er is toch niets dat je hindert?" En zij zag hem bij het sterrelicht opmerkzaam in het gelaat.
Maar zij zou de uitdrukking er van niet hebben kunnen onderscheiden, als niet een nogmaals nawerkend weerlichten haar was te hulp gekomen. Toen zij eene kalme blijmoedigheid in zijn trekken las, lachte zij hem toe.
"Zij begrijpt mij," dacht hij; "zij weet waaraan ik denk. Moet ik het haar zeggen? Ja. ik zeg het haar."
Maar juist toen hij wilde beginnen te spreken, zeide zij: "Hoor, Kostja, doe me het genoegen en ga eens naar de hoekkamer en kijk eens, of alles voor Sergej behoorlijk in orde is gebracht. Ik kan er zelf niet wel heengaan. Zie ook eens, of men er de nieuwe waschtafel in gebracht heeft."
"Best, ik ga er heen," zeide hij en kuste haar.
"Neen, ik moet het haar niet zeggen," dacht hij, toen zij heenging om in het salon terug te keeren. "Het is een geheim, dat slechts mij zelf van nabij betreft, en mijn woorden zouden het haar niet kunnen doen begrijpen. Het is een nieuw gevoel, dat mij niet plotseling veranderd, doorgloeid en in verrukking gebracht heeft zooals ik verwacht had, evenmin als vroeger mijn vaderlijke liefde voor Mitja; ook deze kwam niet plotseling en verrassend. Dit gevoel.--ik kan het geen anderen naam dan het geloof geven, is onder droefheid en smart onmerkbaar in mijn ziel gedrongen en heeft zich daar ingeplant."
"Even als vroeger zal ik waarschijnlijk voortgaan mij te ergeren over Iwan den koetsier, evenzoo zal ik polemiseeren en mijn denkbeelden onjuist uitdrukken; evenals vroeger zal een muur het allerheiligste mijns harten afsluiten voor anderen, zelfs voor mijn vrouw die ik evenals vroeger verantwoordelijk zal maken voor mijne dwalingen, om er daarna weer berouw over te hebben, en evenzoo als tot hiertoe zal ik met mijn verstand niet begrepen waarom ik bid, en ik zal toch bidden--: maar mijn innerlijk leven heeft zijn vrijheid veroverd; het zal niet meer de speelbal zijn der omstandigheden, en mijn geheele leven, elke minuut van mijn bestaan heeft onbetwistbare en diepe beteekenis, die het in mijn macht staat in elk mijner handelingen te leggen: die van het goede."
NOTEN
[1] pud, Russisch gewicht van veertig pond.
[2] Een soort Russisch wittebrood.
[3] Een onder aanhoudende bekruising gebruikelijk gebedsformulier.
[4] Thérèse's, dames der Russische demi-monde.
[5] Uit te spreken Sereoscha, een teedere benaming voor Sergei.
[6] Uitdragersmarkt.
[7] Nummer één is in een Russisch schoolattest het slechtste predicaat.
[8] De boterweek is de tijd voor de groote vasten.
[9] Een soort jachtwagen.
[10] Het haas in het oud gedicht: Reinaert de Vos.
[11] De persoon belast om de moeder te vervangen.
[12] Een mannenklooster, beroemd door zijn zangers.
[13] "Oblomow", een roman van Gouscharow, welks held een beeld is van de gepersonificeerde Russische luiheid en bij wie alle gaven te gronde gaan.
End of Project Gutenberg's Anna Karenina, by Lev Nikolaevica Tolstoi
*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK ANNA KARENINA ***
***** This file should be named 13214-8.txt or 13214-8.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.net/1/3/2/1/13214/
Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed.
Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution.
*** START: FULL LICENSE ***
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.net/license).
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net
1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that
- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works.
- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work.
- You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org
For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org
While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate
Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works.
Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
http://www.gutenberg.net
This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.