XX.
Mijnheer en mevrouw Karenin leefden voort in één huis, zagen elkander dagelijks, maar waren elkander geheel vreemd geworden. Alexei Alexandrowitsch had zich tot regel gesteld, eiken dag zijn vrouw te bezoeken, opdat de dienstboden geen aanleiding tot verdenking hadden, maar hij vermeed het 's middags te huis te blijven. Wronsky kwam niet in Karenins huis, maar ontmoette haar buiten hetzelve en het was haar echtgenoot bekend.
Deze verhouding was voor alle drie zeer pijnlijk, en geen hunner zou in staat geweest zijn zoo voort te leven, als niet ieder de verwachting had gekoesterd, dat deze toestand spoedig zou veranderen. Alexei Alexandrowitsch verwachtte, dat, gelijk alles, zoo ook deze hartstocht voorbij zou gaan, dat alle herinnering daaraan vergeten en zijn naam onbeschimpt blijven zoude. Anna, door wie die toestand was ontstaan en voor wie hij het kwellendst was, verdroeg hem, omdat zij vast overtuigd was, dat hij zich spoedig zou oplossen; zij wist wel niet hoe, maar dat er op een of andere wijze een beslissing zou komen, hiervan was zij zeker. Ook Wronsky, die zich onwillekeurig door haar geest liet beheerschen, verwachtte met haar de een of andere van zijn wil onafhankelijke gebeurtenis, die alle bezwaren zou oplossen.
Tegen het midden van den winter was voor Wronsky een zeer vervelende week weggelegd. Hij was namelijk aan een buitenlandschen prins toegevoegd, die gekomen was om de merkwaardigheden van Petersburg te leeren kennen. Wronsky verstond de kunst van representeeren; hij had het talent bij het betoon van den grootsten eerbied zijn eigenwaarde te bewaren en was aan den omgang met soortgelijke hooge personen gewoon. En toch viel hem nu de vervulling van dezen plicht zeer zwaar. De prins wilde zich niets laten ontgaan, waarover men hem te huis zou kunnen ondervragen. Vooral vond hij genoegen in de speciaal Russische uitspanningen. 's Morgens werden alle bezienswaardigheden in oogenschouw genomen, 's avonds werden nationale feestelijkheden bezocht. De prins bezat een, zelfs voor een prins zeldzame gezondheid; door gymnastiek en goede zorg voor zijn lichaam had hij ze zoo goed gesterkt, dat hij bij alle inspanning en uitspatting zoo frisch bleef als een hoen. Des prinsen stokpaardje waren de nationale vermaken. Hij was in Spanje geweest, had er serenades gebracht en een liaison gehad met een Spaansche, die op de mandoline speelde. In Zwitserland had hij gemzen gejaagd; in Engeland had hij in een rooden jachtfrak over graven en hekken gesprongen en legde tegen een weddenschap tweehonderd fasanten neder. In Turkije had hij den harem bezocht en in Indië had hij op een olifant een wandelrit gedaan en nu in Rusland wenschte hij alle echt Russische gebruiken te leeren kennen.
Wronsky had genoeg te doen om in de opvolging van alle nationale verrichtingen, die door verschillende personen werden aangeboden, een zekere orde te brengen. Nu waren er wedrennen en berenjachten, dan troyka's en Zigeuners en drinkgelagen, waarbij naar Russische zeden flesschen en glazen werden in stukken geworpen. En de prins maakte zich met groot gemak de Russische gebruiken eigen; hij sloeg de presenteerbladen en al wat er op stond in stukken, zette Zigeunerinnen op zijn knie en scheen te vragen: "Wat nog meer? of is dit nu het geheele Russische gebruik?" Overigens bevielen van alle Russische vermaken den prins het meest de Fransche tooneelspeelsters, de balletdanseressen en de champagne met wit lak.
Wronsky was aan het verkeer met prinsen gewoon, maar deze week--was het omdat hij was veranderd of omdat hij den prins van al te nabij zag?--deze week viel hem zijn ambt buitengewoon zwaar. Hij gevoelde de verplichting om geen oogenblik de houding van gestrenge en hoffelijke vereering te vergeten; en hij zag, op welk een verachtelijke wijze de prins zijn landgenooten behandelde, die wel uit hun vel wilden springen in hun ijver om hem Russische vermaken te doen kennen. Des prinsen oordeel over Russische vrouwen, die hij voorgaf te willen bestudeeren, joeg Wronsky somwijlen het rood van den toorn op het gelaat. De eigenlijke grond echter, waarom de prins hem zoo onverdragelijk was, was hierin gelegen, dat Wronsky onwillekeurig in hem zich zelf herkende; en wat hij in dezen spiegel zag, vleide zijn eigenliefde volstrekt niet; hij was een weinig beduidend, zeer hoogmoedig, buitengewoon gezond en kleingeestig, zinnelijk mensch, verder niets; een gentleman voorzeker, dat kon Wronsky niet ontkennen; tegenover hooger geplaatsten rustig en ongedwongen, eenvoudig en vrijmoedig tegen zijns gelijken, nederbuigend tegen ondergeschikten.
Evenzoo was Wronsky, en hij had dat tot hiertoe steeds voor een groote deugd gehouden; maar tegenover den prins was hij de lager geplaatste en de minachtende nederbuiging tot hem ergerde hem.
"Niets als roastbeef! Is het mogelijk, dat ik ook zoo ben?" dacht hij.
Toen de prins den zevenden dag afscheid nam om naar Moskou te reizen en hij Wronsky zijn dank had betuigd, gevoelde deze zich van een grooten last en een onaangenamen spiegel bevrijd. De prins had afscheid van hem genomen op het spoorwegstation, waarheen hij van een berenjacht was teruggekeerd.
Te huis gekomen, vond Wronsky een billet van Anna. Zij schreef:
"Ik ben ziek en ongelukkig, dat ik niet uitgaan en u zien kan. Kom heden avond. Om zeven uur gaat Karenin naar de zitting, waar hij tot ongeveer tien uur zal blijven."
Wronsky was er een oogenblik verwonderd over, dat zij in weerwil van het verbod haars echtgenoots hem toch bij zich noodigde, maar hij besloot aan haar wensch te voldoen.
Wronsky was dezen winter tot overste bevorderd, daarop was hij uit zijn regiment gegaan en leefde nu onafhankelijk. Nadat hij had ontbeten, wierp hij zich op de sofa en in de eerstvolgende vijf minuten verwarden zich in zijn voorstelling de onaangename ervaringen der laatste dagen met zijn gedachten aan Anna en aan een boer, die als opdrijver bij de laatste berenjacht een gewichtige rol had gespeeld, en toen sliep hij in. Hij ontwaakte bevend van schrik. Hij sprong op en ontstak een licht. "Wat was dat? Wat heb ik zooeven voor vreeselijks gedroomd? Ja, juist, deze beer, de opdrijver, geloof ik dat het was! Een kleine, smerige kerel met stoppeligen baard--wat deed hij daar in zijn gebukte houding? En plotseling zeide hij iets in het Fransch ... zonderlinge woorden.... Maar waarom was dat zoo verschrikkelijk?"
Hij dacht levendig na over dezen boer en diens Fransche woorden, en daarbij liep een koude rilling door zijn leden.
"Welk een onzin," dacht Wronsky en zag op het horloge.
Dit wees half negen. Hij kleedde zich haastig en ging de trap af, terwijl hij bij de gedachte, dat hij zich zoo had verlaat, den droom geheel vergat.
Toen hij in zijn slede bij Karenins huis aankwam, zag hij weer op het horloge. Het was tien minuten voor negen. Een kleine coupé met twee schimmels stond op het oprijplein. Wronsky herkende Anna's coupé.
"Wil zij mogelijk bij mij komen?" dacht hij. "Dit was beter geweest, want het is mij onaangenaam dit huis binnen te gaan. Maar enfin, ik kan mij niet meer verbergen."
Hij sprong uit de slede en ging naar de deur. Deze werd geopend en de portier kwam met een plaid over den arm naar buiten. Hij keek Wronsky verschrikt aan; deze ontmoette in de deur Alexei Alexandrowitsch. Hij zag in het helder licht der gasvlam zijn bleek en ingevallen gelaat onder den zwarten hoed en de witte das, die bij zijn zwarten rok afstak.
Karenins strakke, benevelde oogen vestigden zich op Wronsky's gelaat. Wronsky boog zich en Alexei Alexandrowitsch bracht de hand aan den hoed en ging voorbij. Wronsky zag, hoe hij zonder nog eenmaal om te zien in het rijtuig ging zitten, zich zijn plaid en een toneelkijker liet aangeven en toen wegreed. Wronsky ging den gang in. Zijn voorhoofd was bewolkt en in zijn oogen glom een trotsch en somber vuur.
"Is dat een toestand!" dacht hij. "Als hij zich nog verdedigen en voor zijn eer vechten wilde, maar deze erbarmelijke nietigheid! Dit brengt mij in den toestand van een dief en bedrieger, wat ik toch niet zijn wil!"--
Sedert zijn bijeenkomst met Anna in den tuin van Wrede waren zijn inzichten zeer veranderd. Zijn eerzuchtige gedachten waren op den achtergrond getreden, hij besefte, dat hij uit dien kring was geraakt, waarin alles zich naar vaste regels bewoog; daarom gaf hij zich nu geheel aan zijn neiging over en deze kluisterde hem sterker en immer sterker aan haar.
Hij trad haar kamer binnen.
"Neen!" riep zij uit, toen zij hem zag, en de tranen kwamen haar in de oogen: "Neen, als het zoo voortgaat, zal het nog veel vroeger komen!"
"Wat, melieve?"
"Wat? Ik wacht en kwel mij hier, een uur, twee uren.... Maar neen, ik wil niet, ik kan niet met je twisten! Je zult wel niet vroeger hebben kunnen komen! Neen, ik wil niet verwijten."
Zij had haar beide handen op zijn schouder gelegd en zag hem een geruimen poos diep, verrukt, uitvorschend in de oogen.
XXI.
"Gij hebt hem dus ontmoet?" vroeg zij, nadat zij aan de tafel was gaan zitten, die door de lamp werd beschenen; dat is er een straf voor, dat je te laat zijt gekomen."
"Ja, maar hoe is dat gekomen? Hij moest toch bij de zitting zijn?"
"Hij is daar ook geweest, maar al weer teruggekeerd om nu ergens anders heen te rijden. Maar spreek daar niet van. Waar zijt gij geweest? Altijd bij uw prins?"
Zij kende alle bizonderheden van zijn leven. Hij wilde haar verhalen, dat hij den geheelen nacht onrustig geweest was en daarom den tijd had verslapen, maar toen hij haar opgewonden, gelukkig gelaat zag, schaamde hij zich daarover. En hij zeide, dat hij had moeten uitgaan om de afreis van den prins te melden.
"Maar nu is toch ook alles ten einde? Hij is dus vertrokken?"
"Goddank, ja, nu is alles ten einde. Gij kunt niet denken, hoe onuitstaanbaar het mij was."
"Waarom dan? Dat is toch het gewone leven van u jonge mannen allen!" antwoordde zij met gefronste wenkbrauwen en begon, zonder Wronsky aan te zien, met zekere opmerkzaamheid uit een haakwerk, dat op tafel lag, de haakpen los te maken.
"Ik heb dat leven al lang opgegeven," zeide hij, verwonderd over de verandering in haar gelaat. "En ik beken," voegde hij er lachend bij, "in deze week heb ik mijn leven als in een spiegel gezien, en dat was voor mij volstrekt niet vleiend."
Zij hield het haakwerk in de hand en beschouwde hem met een bizonder fonkelenden, bijna vijandigen blik.
"Heden morgen heeft Lisa mij bezocht.--Zij ontziet zich nog niet mij te bezoeken in weerwil van Lydia Iwanowna," voegde zij er bij--"en die heeft mij van je Atheensche avondfeest verteld. Wat zijn dat voor afschuwelijkheden?"
"Ik moet je zeggen...." Maar zij viel hem in de rede: "Was dat dezelfde Thérèse, die je vroeger gekend hebt?"
"Ik wilde je zeggen...."
"Hoe afschuwelijk zijt gij mannen! Kun je u dan in het geheel niet voorstellen, dat een vrouw dat niet kan vergeten? Vooral een vrouw niet, die je tegenwoordig leven niet kan kennen. Wat weet ik daarvan? Wat heb ik vroeger er van geweten? Slechts dat, wat gij er mij van verteld hebt. En waardoor weet ik, dat ge mij steeds de volle waarheid hebt gezegd...?"
"Anna, ge beleedigt mij! Gelooft ge mij dan niet? Heb ik u niet gezegd, dat ik geen gedachte heb gekoesterd, die ik u niet medegedeeld heb?"
"Ja, ja!" zeide zij, met den wensch, haar opwellingen van jaloerschheid tegen te gaan. "Maar als je slechts wist, hoe zwaar het mij is! Ik geloof, ik geloof je.... Wat wilde je ook zeggen?"
Maar hij kon zich dat niet meer herinneren. Deze aanvallen van ijverzucht kwamen in den laatsten tijd meermalen over haar, en hij bespeurde dit met schrik; hoezeer hij zich dit ook wilde ontveinzen, koelden zij toch zijn liefde af, al wist hij ook, dat ze slechts uit liefde voor hem ontstonden. Hoe dikwijls had hij vroeger tot zich zelf gezegd, welk een geluk het moest zijn haar liefde te bezitten; en nu beminde zij hem, zooals slechts een vrouw kan beminnen, voor wie de liefde het geheele leven is, en toch was hij nu verder van alle geluk verwijderd, dan destijds, toen hij haar naar Moskou nareisde. Destijds hield hij zich voor ongelukkig, maar het geluk wenkte hem in de toekomst, thans bemerkte hij, dat het beste geluk reeds achter hem lag. Degene, die hij in den eersten tijd had leeren kennen, was zij niet meer; lichamelijk en geestelijk was zij veranderd en niet in haar voordeel. Welk een booze, onbehagelijke trek, die haar geheel ontsierde, lag zooeven, toen zij van die tooneelspeelster sprak, op haar gelaat. Hij zag haar aan, zooals iemand een door hem geknakte en spoedig verwelkte bloem aanziet; de vroegere schoonheid, om welke hij haar geplukt had, was niet weder te vinden. Maar in weerwil dat hij, zooals hem toescheen, nu geen liefde meer voor haar gevoelde, was hij zich toch bewust, dat hun verbintenis een onbreekbare was.
"Nu? Wat wildet gij mij ook van den prins vertellen? Ik heb nu dezen demon verbannen," voegde zij er bij. Demon noemde zij haar ijverzucht. "Waarom viel het je zoo zwaar met hem?"
"O, volstrekt ondragelijk," antwoordde Wronsky. "Bij nadere kennismaking won hij vooral niet. Men zou hem kunnen vergelijken bij een schoon, goed gemest stuk vee, dat op de tentoonstelling den eersten prijs bekomt. En dan is zijn beschaving ook van een bizonderen aard; men ziet, dat hij slechts deshalve beschaafd is om het recht te hebben alle beschaving, met uitzondering van dierlijk genot, te verachten."
"Maar gij allen bemint die dierlijke genietingen," merkte zij aan en weder zag hij dien donkeren blik, die hem vermeed.
"Gij neemt hem dus in bescherming?" vroeg hij lachend.
"Ik verdedig hem volstrekt niet; mij is hij geheel onverschillig; maar ik bedoel, als je zelfs niet van deze genietingen hieldt, had ge u kunnen laten verontschuldigen. Maar het verschafte u een genoegen Thérèse in Eva's kostuum te zien."
"Daar is hij toch weer, de demon," zeide Wronsky, terwijl hij haar op tafel liggende hand greep en ze kuste.
"Ja, maar ik kan niet anders. Je vermoedt niet, wat ik heb doorgestaan, terwijl ik op je wachtte. Ik ben niet jaloersch; ik geloof in u, als ge bij mij zijt, maar als je ergens anders uw voor mij onbegrijpelijk leven leidt...."
Zij keerde zich van hem af, bevrijdde eindelijk de haakpen uit het werk, haastig werd het eene vakje aan het andere gelegd en snel en zenuwachtig bewoog zich de fijne rechterhand in de geborduurde manchette. "Nu, alzoo ontmoette je Alexei Alexandrowitsch," deed zich plotseling op eenigszins onnatuurlijken toon haar stem hooren.
"Wij stieten in de deur op elkander."
"En hij heeft je zóó gegroet...?" Zij zette een lang gezicht, legde de handen ineen, sloot half de oogen, en Wronsky zag plotseling in haar schoon gelaat dezelfde uitdrukking, waarmede Karenin hem gegroet had. Hij lachte en ook zij lachte vroolijk, van ganscher harte.
"Ik begrijp hem niet," zeide Wronsky. "Als hij nog na uw verklaring geheel met je gebroken of mij tot een duel uitgedaagd had--maar hoe hij dezen toestand kan verdragen, begrijp ik niet. Men kan het hem toch aanzien, dat hij er onder lijdt...."
"Hij?" zeide zij lachend--"hij is zeer tevreden."
"Alles kon toch goed zijn.--Waarom kwellen wij allen ons?"
"Slechts hij niet. Ken ik dan deze geveinsdheid niet, waarvan hij geheel doortrokken is? Kan een man, die slechts eenig gevoel bezit, leven met een vrouw, zooals ik voor hem ben? Kan men met haar spreken op welwillenden toon? Neen, dat is geen man, geen mensch, maar slechts een pop. Buiten mij weet dat niemand. O, was ik in zijn plaats, ik had al lang zulk een vrouw gedood, in stukken gescheurd in plaats van haar nog ma chère Anna te noemen en op vertrouwelijken toon tot haar te spreken. Dat is geen mensch, maar een politieke machine. Hij begrijpt het niet, dat ik uw vrouw ben en dat hij daarnaast een vreemdeling, een geheel overtollige is.... Maar spreken wij er niet meer van."
"Dat is niet recht van u, melieve," zeide Wronsky, om haar neder te zetten. "Vertel mij liever, wat u deert; wat is dat voor een ongesteldheid? Wat zegt de dokter? Maar het is zeker in 't geheel geen ziekte, als ik juist vermoed? Het is slechts in uw toestand gelegen? Wanneer zal het dan zijn?"
De spotachtige schittering in haar oogen verdween en werd vervangen door een anderen, stillen, weemoedigen glimlach ontstaan door de kennis van datgene, wat hem nog onbekend was.
"Spoedig, spoedig! Gij zegt, dat onze toestand pijnlijk is en spoedig moet ophouden. Als gij wist, hoe zwaar het mij is, wat ik geven wilde om u vrij en openlijk te kunnen beminnen! Dan zou ik mij zelf niet kwellen en ook u niet door mijn ijverzucht.... En dat zal spoedig zijn, maar niet zoo, als gij vermoedt...."
En de gedachte aan datgene, wat komen zoude, stemde haar zoo treurig, dat haar de tranen in de oogen drongen en zij niet verder vermocht te spreken.
"Ik wilde het u in het geheel niet zeggen, maar ge dwingt er mij toe. Spoedig, zeer spoedig zal zich alles oplossen en wij allen zullen tot rust komen en ons niet meer kwellen."
"Ik begrijp je niet...." zeide hij.
"Je vraagt: wanneer? Spoedig! Maar ik zal het niet overleven ... val mij niet in de rede...." En zij haastte zich voort te gaan: "Ik weet het zeker. Ik zal sterven en verheug mij er over, dat ik sterven zal en u van mij bevrijden...."
De tranen vloeiden haar uit de oogen. Hij boog zich over haar hand en kuste ze om zijn ontroering te verbergen, die naar zijn overtuiging ongegrond was, maar die hij toch niet kon overmeesteren.
"Ja, zoo is het, en zoo is het ook het beste," zeide zij en drukte krachtig zijn hand; "dat is het eenige wat ons over blijft."
Wronsky hernam zijn kalmte en hief het hoofd op.
"Welk een onzin! Wat dwaze dingen praat je toch!"
"Neen, het is waar!"
"Wat is waar?"
"Dat ik sterf. Ik heb het in den droom gezien."
"In den droom?" herhaalde hij, en plotseling viel hem zijn droom van dien boer in, en andermaal voer een huivering door zijn leden.
"Ja, in den droom." zeide zij. "Het is reeds tamelijk lang geleden. Ik zag, dat ik haastig door mijn slaapkamer liep om iets te zoeken of iets te weten te komen: Je weet, hoe het in den droom gaat," sprak zij en als op nieuw ontsteld sperde zij haar oogen wijd open. "En daar in de slaapkamer stond iemand in een hoek...."
"Och, welk een onzin! Hoe kan men nu gelooven...."
Maar zij liet zich niet in de rede vallen; haar verhaal scheen haar te gewichtig:
"En toen keerde zich die iemand om en ik zag, dat het een boer was met een stoppeligen baard, klein en afschrikwekkend! Ik wilde wegloopen, maar daar bukte hij zich over een zak en woelde met de handen daarin om...."
Zij wees, hoe hij met de handen had rondgewoeld; ontzetting sprak uit haar gelaat; Wronsky dacht aan zijn eigen droom en voelde zich door dezelfde ontsteltenis aangegrepen.
"... Zoo grabbelde hij en zeide daarbij in het Fransch: Snel, snel! en, weet je, zoo kort achtereen: Il faut battre le fer, le broyer, le pétrir.... Van angst wilde ik wakker worden, ik ontwaakte ook, maar ontwaakte slechts in den droom, en ik vroeg mij zelf: wat kan dat beteekenen? En Kornei zeide tot mij: Bij de geboorte, bij de geboorte, moedertje, zult gij sterven. En toen eerst ontwaakte ik werkelijk...."
"Welk een onzin! welk een onzin!" zeide Wronsky, maar hij besefte zelf, dat de overtuiging aan zijn woorden ontbrak.
"Maar wij willen daarvan niet meer spreken. Schel eens, ik zal de thee bestellen. Ja, wacht maar, nu zal het niet lang meer duren voor ik...."
Zij brak plotseling af. De ontsteltenis en opgewondenheid weken voor een stille, ernstige, in zich zelf gekeerde opmerkzaamheid. Hij begreep de beteekenis dezer gevoelswisseling niet. Zij voelde in zich de beweging eens nieuwen levens.
XXII.
Na zijn ontmoeting met Wronsky was Karenin overeenkomstig zijn plan naar de Italiaansche opera gereden. Hij bleef gedurende het tweede bedrijf en zag allen, die hij zien moest. Toen hij weer te huis kwam, keek hij oplettend naar den kapstok en toen hij daar geen militairen paletot ontdekte, ging hij naar zijn kamer. Maar tegen zijn gewoonte ging hij niet te bed, maar ging tot drie uur in den nacht zijn kamer op en neder. Het gevoel van toorn tegen zijn vrouw, die de welvoegelijkheid niet bewaren en de eenige haar gestelde voorwaarden niet vervullen wilde, ontnam hem de rust. Zij had niet aan zijn verlangen voldaan, derhalve moest hij haar straffen en zijn bedreiging volvoeren--de scheiding bewerkstelligen en haar den zoon ontnemen! Hij kende al de omslachtigheid, die daarmede gepaard zou gaan, maar nu moest het geschieden.
Hij kon den geheelen nacht niet slapen; zijn toorn en ergernis klom bij toeneming en had tegen den morgen het toppunt bereikt. Hij kleedde zich haastig, alsof hij vreesde iets uit de volle schaal van zijn toorn te storten, begaf zich dadelijk naar zijn vrouw om niet met zijn toorn ook zijn energie te verliezen.
Toen Anna, die meende haar echtgenoot zoo wel te kennen, hem zag, was zij getroffen. Zijn voorhoofd was gerimpeld, zijn oogen stonden somber en vermeden haar aan te zien, zijn lippen waren vast en verachtend opeen geklemd. In zijn houding, zijn beweging, in den klank zijner stem lag een vastberadenheid, die zijn vrouw tot hiertoe niet in hem gekend had. Hij trad de kamer binnen en, zonder haar te groeten, ging hij terstond naar haar schrijftafel, nam den sleutel en opende een schuiflade.
"Wat wilt ge?" riep zij uit.
"De brieven van uw minnaar!" antwoordde hij.
"Die zijn daar niet," zeide zij en wilde de lade toeschuiven, maar aan deze beweging bemerkte hij, dat zijn vermoeden juist was, en, terwijl hij haar hand ruw wegduwde, greep hij snel de schrijfportefeuille, waarin hij wist, dat zij haar gewichtigste brieven placht te bewaren. Zij wilde ze hem ontrukken, maar hij stiet haar van zich.
"Ga zitten; ik moet met u spreken," zeide hij en drukte de portefeuille zoo vast onder den arm, dat de schouder omhoog kwam.
Zij zag hem verrast en bevreesd aan.
"Ik heb u gezegd, dat ik u niet toesta uw minnaar hier te ontvangen."
"Ik moest hem zien om...."
Zij hield op, omdat zij geen reden wist te vinden.
"Ik wil de bizonderheden niet weten, waarom een vrouw haar minnaar moet zien."
"Ik wilde slechts...." riep zij opstuivend uit. Zijn grofheid tergde haar en gaf haar den moed terug. "Gevoelt gij dan niet, hoe gemakkelijk het voor u is mij te beleedigen?" zeide zij.
"Beleedigen kan men slechts een eerlijk mensch, maar als men tot een dief zegt, dat hij een dief is, is dit slechts het vaststellen van eene daadzaak."
"Dezen nieuwen trek van wreedheid heb ik tot hiertoe nog niet in u gekend."
"Gij noemt het wreedheid, als een man zijn vrouw alle mogelijke vrijheid geeft en haar naam een eerbaar schild, slechts onder voorwaarde, de welvoegelijkheid te bewaren; dus dat is wreedheid?"
"Het is erger dan wreedheid, het is gemeenheid, als gij het weten wilt," riep Anna in een oproer van woede uit en stond op om heen te gaan.
"Neen," riep hij met piepende stem, die nu nog een noot hooger klonk. En terwijl hij met zijn groote vingers haar arm zoo heftig greep, dat de drukking van den armband roode sporen achter liet, drong hij haar met geweld op haar stoel terug.
"Gemeenheid? Als gij dit woord wilt gebruiken, dan is het gemeenheid, dat een vrouw voor een minnaar haar man, wiens brood zij eet, en haar zoon verlaat!"
Zij boog het hoofd. Zij dacht nu niet aan haar woorden van gisteren tot den beminde, dat deze slechts haar man, maar haar echtgenoot een overtollig persoon was;--zij besefte nu slechts de volle waarheid zijner woorden en zeide zacht: "Gij kunt mijn toestand niet erger schilderen, dan ik zelf mij dien voorstel. Maar waarom zegt gij mij dit alles?"
"Waarom ik het zeg? Waartoe?" ging hij toornig voort: "Opdat ge zoudt weten, dat ik mijn maatregelen nemen zal om aan dezen toestand een einde te maken!"
"Die zal ook wel spoedig een einde nemen," zeide zei en wederom kwamen haar bij de gedachte aan den nu zoo gewenschten dood de tranen in de oogen.
"Ja, het zal een vroeger einde nemen, dan gij het met uw minnaar gedacht hebt! (Hij bezigde dit woord bizonder dikwijls). Gij hebt voldoening noodig voor uw zinnelijke hartstochten...."
"Alexei Alexandrowitsch, het is niet slechts niet grootmoedig, het is onwelvoegelijk, een machtelooze te slaan."
"Ja aan u zelf denkt gij, maar het lijden van een mensch, die uw echtgenoot was, treft u niet. Het is u onverschillig, of zijn leven is verwoest, dat hij uit ... uitgeleden...."
Hij sprak zoo snel, dat hij in de war geraakte en begon te stotteren. Het werd haar belachelijk, maar dadelijk schaamde zij zich over deze opwelling in dit oogenblik. Hij hield op en tot haar verrassing bemerkte Anna, dat zijn oogen zich met tranen vulden. En voor de eerste maal verplaatste zij zich voor een oogenblik in zijn toestand en had zij medelijden met hem. Maar wat kon zij zeggen of doen? Zij boog het hoofd en zweeg. Ook hij zweeg een poos; toen begon hij weer te spreken, maar op minder scherpen en kouden toon:
"Ik wilde u zeggen, dat ik morgen afreis naar Moskou en niet weer in dit huis zal terugkeeren. Mijn advocaat zal u mijn besluiten mededeelen. Mijn zoon zal naar mijn zuster gaan."
"Gij hebt Serëscha noodig om mij smart aan te doen," zeide zij op kleinmoedigen toon: "Gij houdt niet van hem.... Laat mij Serëscha!"
"Ja, zelfs de liefde voor mijn zoon heb ik verloren, omdat met hem mijn afschuw tegen u is verbonden; maar in weerwil daarvan neem ik hem met mij--Adieu!"
Hij wilde gaan, maar nu hield zij hem staande: "Alexei Alexandrowitsch, laat mij Serëscha," vroeg zij andermaal op zachten toon.
"Ik heb niets meer te zeggen. Laat Serëscha tot mijn terugkomst...."
"Ik zal spoedig--bevallen. Laat hem mij!"
Alexei Alexandrowitsch werd rood. Hij onttrok haar zijn hand en verliet zwijgend de kamer.----
VIERDE BOEK.
I.
Met het doel om een gewichtige aangelegenheid te onderzoeken had Alexei Alexandrowitsch besloten naar een verwijderd gouvernement te reizen. Op zijn doorreis daarheen bleef hij drie dagen in Moskou. Den tweeden dag bracht hij den gouverneur-generaal zijn bezoek.
Op een hoek van de straat, waar de equipages en droschken waren opgestuwd en hij dus langzamer moest rijden, hoorde Alexei Alexandrowitsch zich plotseling door een luide, vroolijke stem bij zijn naam roepen, zoodat hij in die richting moest uitzien. Op den hoek van het trottoir stond Stipan Arkadiewitsch in een korten modernen paletot, een kleinen scheefstaanden hoed op, met zijn witte, blinkende tanden tusschen de roode, tot lachen geopende lippen; hij stond daar vroolijk, jeugdig en schitterend en zijn roepen klonk zoo dringend en hardnekkig, dat Karenin wel moest ophouden. Hij hield met eene hand den greep der trede van zijn rijtuig vast, uit welks venster een dameshoofd in een zijden hoed en twee kinderhoofdjes gluurden en wenkte lachend met de andere zijn zwager toe. Ook de dame lachte vriendelijk en wenkte met de hand Alexei Alexandrowitsch toe. Het was Dolly met haar kinderen.
Alexei Alexandrowitsch wilde eigenlijk geen zijner bekenden in Moskou opzoeken en het minst den broeder zijner vrouw. Hij nam den hoed af en wilde verder rijden, maar Stipan Arkadiewitsch beval den koetsier stil te houden en ijlde door de sneeuw der straat naar hem toe.
"Nu, maar dat is niet zoo als het behoort, ons volstrekt geen bericht te geven! En gisteren nog was ik bij Dusseau en lees aan de tafel den naam van 'Karenin,' maar ik vermoedde niet, dat gij dat zijn kondt; anders had ik je opgezocht. Hoe verheugt het mij je te zien!" en Stipan legde den eenen voet over den anderen om de sneeuw er af te schudden: "Waarlijk, het is te erg, ons in het geheel geen bericht te zenden!" herhaalde hij en opende het portier.
"Ik ben om zaken hier--ik kon niet," antwoordde Karenin op koelen toon.
"Kom een oogenblik bij mijn vrouw: zij zal u gaarne zien."
Alexei Alexandrowitsch haalde zijn voeten uit den plaid en begaf zich met Stipan door de sneeuw naar Dolly.
"Wat is dat, Alexei Alexandrowitsch? Waarom gaat gij ons zoo voorbij?" vroeg Dolly lachend.
"Ik was zeer door ambtszaken gebonden. Ik verheug me zeer u te zien. Hoe gaat het u?"
"Nu, hoe gaat het onze lieve Anna?"
Karenin mompelde iets onverstaanbaars en wilde heengaan, maar Stipan hield hem terug en zeide:
"Dolly, vraag hem morgen te dineeren; wij zullen ook Kosnischew en Peszow vragen om hem met de keur der Moskousche vernuften op te wachten."
"Derhalve smeek ik je te komen," zeide Dolly; "wij zullen je tusschen vijf en zes uur verwachten. Hoe gaat het de lieve Anna? Het is reeds zoo lang geleden...."
"Zij vaart wel," mompelde Alexei Karenin met gefronst voorhoofd. "Het is mij aangenaam geweest u te zien!" En hij keerde naar zijn rijtuig terug.
"Dus kom je morgen?" riep Dolly hem na.
Hij antwoordde iets, wat Dolly echter wegens het geraas der rijtuigen niet verstond.
"Ik kom morgen nog bij je," riep ook Stipan hem na.
Karenin zette zich weer in zijn rijtuig en leunde zoover mogelijk achterover om niemand te zien en door niemand herkend te worden.
"Een zonderling!" zeide Stipan tot zijn vrouw, en nadat hij op het horloge gezien had, maakte hij tegen zijn vrouw en de kinderen een vriendelijke handbeweging en verwijderde zich vroolijk op het trottoir.
"Stiwa! Stiwa!" riep Dolly blozend.
Hij keerde zich om.
"Ik moet voor Grischa en Tania paletots koopen! geef mij toch wat geld."
"Niet noodig! zeg maar, dat ik het betalen zal!" En hij verdween, nadat hij vroolijk een kennis had toegeknikt.
II.
De eerstvolgende dag was een Zondag. Stipan Arkadiewitsch reed naar den grooten schouwburg om de repetitie voor het ballet bij te wonen en gaf daar aan Mascha Tschibissow, een schoone, op zijn aanbeveling geëngageerde danseres, de gisteren haar beloofde koralen en kuste achter de coulissen in het donker van den schouwburg haar van blijdschap stralend gezicht. Toen sprak hij met haar een rendez-vous na het ballet af en beloofde haar bij de laatste acte te komen en haar af te halen voor een souper. Van daar reed Stipan naar den Ochotny Rjad, zocht zelf de visch en asperge voor de middagtafel uit en om twaalf uur was hij bij Dusseau, waar hij bij drie personen, die in het logement hun intrek hadden genomen, bezoeken had af te leggen, namelijk bij Lewin, die zooeven van een reis in het buitenland was teruggekeerd, dan bij zijn nieuwen chef, die juist was aangekomen om zijn hoogen post te aanvaarden en die Moskou wenschte te leeren kennen, en eindelijk bij zijn zwager Karenin, dien hij bepaald ontvoeren wilde voor het diner.
Stipan Arkadiewitsch hield van een goed diner: maar nog meer hield hij er van een diner te geven, geen groot, maar een fijn, wat de keuze der gerechten, der wijnen en der gasten betrof. Het tegenwoordige menu beviel hem zeer: versche baars, asperge en--als pièce de résistance--: een eenvoudig, maar buitengewoon goed roastbeef, en de daarbij behoorende wijn. Als gasten zouden bij hem zijn: Kitty en Lewin en, opdat dit niet opviel, nog een nicht en een jongere Tscherbatzky en--als pièce de résistance onder de gasten:--Sergej Kosnischew en Alexei Alexandrowitsch, Sergej Iwanowitsch, de Moskouer philosoof en Alexei Alexandrowitsch, de Petersburger staatsman! En buitendien wilde hij nog den als origineel bekenden Peszow uitnoodigen, een liberale babbelaar, liefhebber van muziek, historicus en de beminnenswaardigste van alle vijftigjarige jongelingen. Het geld voor het bosch had hij van den koopman ontvangen en het was nog niet uitgegeven; ook was Dolly in den laatsten tijd zeer aardig en vriendelijk tegen hem.
Zoo was hij in de beste stemming. Slechts twee onaangename dingen bestonden er nog voor hem; maar deze verdwenen beide in de zee van vroolijke onbezorgdheid, die zijn ziel vervulde. Het eerste was, dat hij gisteren bij de ontmoeting met Alexei Alexandrowitsch diens koele terughouding bemerkt had; uit zijn houding en uit de omstandigheid, dat hij gekomen was zonder daarvan iets te laten weten, in verband met de geruchten, die hem van Anna en Wronsky waren ter ooren gekomen, vermoedde Stipan, dat iets tusschen man en vrouw niet richtig zijn moest. Hij had met zijn vrouw, aan wier gave om vooruit te zien hij geloofde, hierover gesproken en zij had hetzelfde gedacht. Dolly had gezegd: "Aan slechtheid bij Anna geloof ik niet, maar men zal gebabbeld en haar belasterd hebben. Spreek open met hem; hij schijnt zulk een koel, droog mensch te zijn; ik ben bang voor hem. En wat is hij veranderd; hij is geheel verschrompeld en een grijsaard geworden."
"Neen," had Stipan Arkadiewitsch geantwoord, "ik begrijp dat niet. Maar ik breng hem bepaald mede op het diner en dan tirez lui les vers du nez; gij kunt dat beter."
De andere onaangenaamheid was, dat den nieuwen chef gelijk alle nieuwe chefs, het gerucht vooruitging van een vreeselijk man te zijn, die des morgens vroeg om zes uur opstond, werkte als een paard en een gelijke inspanning van zijn ondergeschikten verlangde. Buitendien werd van hem gezegd, dat hij in het verkeer een rechte beer was en de tegenovergestelde neigingen en levensgewoonten van den tegenwoordigen chef bezat, die meer naar Stipans manier geleefd had. Zoo was dan de gedachte door hem niet vriendelijk ontvangen te worden geen aangename. Maar Stipan Arkadiewitsch had een vermoeden, dat alles wel terecht zou komen.
"Allen zijn menschen en zondaars zijn we allemaal. Waarom dan zich te ergeren en elkander te vreezen?" dacht hij, terwijl hij het hotel inging. "Goeden morgen, Wassili," zeide hij in den corridor tot den hem goed bekenden kellner: "Heb je den baard laten staan! Lewin in nummer zeven? O! breng mij bij hem en vraag of graaf Anischkin (dat was de nieuwe chef) mij ontvangen kan."
"Om u te dienen!" antwoordde Wassili.
Lewin stond met een boer uit Twersk midden in de kamer en mat met een maatstok een versch afgetrokken berenvel, toen Stipan binnen trad.
"Ha, heb je dien neergelegd?" riep Stipan uit. "Een prachtig exemplaar! Een berin? Goeden dag, Archiz!"
Hij drukte den boer de hand en zonder jas of hoed af te leggen, ging hij op een stoel zitten.
"Ontdoe je toch en maak het je gemakkelijk," zeide Lewin en nam hem zijn hoed af.
"Neen, ik heb geen tijd, slechts een oogenblik!" antwoordde Stipan, maar knoopte toch zijn jas los, trok hem toen uit en bleef langer dan een uur, terwijl hij zich door Lewin en den boer van de laatste jacht liet vertellen.
Reeds sedert veertien dagen was Lewin uit het buitenland teruggekeerd; hij was een tijd lang te huis geweest en was nu voor een berenjacht overgekomen. Na een verblijf van vier weken in het buitenland was hij als een geheel ander mensch teruggekeerd. Hoe deze verandering was ontstaan, wist hij zelf niet te verklaren. In den laatsten tijd zag zijn oog in de wereld en aan de menschen slechts goeds en schoons, en uit zijn vroegere hopelooze stemming was hij allengs overgegaan tot zulk een blijmoedige levensbeschouwing, als hij tevoren niet gekend had.
"Maar ik moet gaan," zeide Stipan en maakte zich wel voor de vijfde maal tot vertrek gereed.
"Neen, neen, blijf toch nog wat," drong Lewin en drukte hem weder op zijn stoel. "Wanneer zien wij elkander weer? Want morgen vertrek ik."
"Nu dat is niet anders. Ik ben opzettelijk daarom hier gekomen. Je moet bepaald van daag bij ons dineeren; uw broeder zal er ook zijn en mijn zwager Karenin."
"Is die hier?" vroeg Lewin en wilde ook naar Kitty vragen. Hij had gehoord, dat zij in het begin van den winter bij haar zuster, de vrouw van een diplomaat, was gelogeerd, maar wist niet, of zij daar nog was of al was teruggekeerd. Maar hij kwam er niet toe het te vragen.
"Nu," dacht hij, "of zij daar is of niet, dat is het zelfde."
"Je zult dus komen?"
"Zeker, ik zal gaarne komen."
"Om vijf uur en eenvoudig gekleed!" En Stipan Arkadiewitsch stond op en begaf zich naar beneden naar zijn nieuwen chef. Zijn vermoeden had hem niet bedrogen. De nieuwe, verschrikkelijke chef bleek een zeer welwillend man te zijn en Stipan Arkadiewitsch ontbeet met hem en bleef zoo lang bij hem, dat hij eerst omstreeks vier uur bij Alexei Alexandrowitsch kon komen.
III.
Nadat Karenin met zijn ambtsbezigheden, waarvoor hij naar Moskou was gekomen, den geheelen voormiddag was bezig geweest, ging hij een brief zitten schrijven aan zijn advocaat. Zonder aarzelen gaf hij hem volmacht om geheel naar zijn eigen inzicht te handelen. Hij legde in dit schrijven drie brieven van Wronsky aan Anna, welke hij in haar portefeuille had gevonden. Sedert Alexei Alexandrowitsch zijn huis had verlaten met het voornemen niet meer tot zijn familie terug te keeren, sedert hij kort daarna met zijn advocaat gesproken en deze levensvraag tot een rechtsvraag gemaakt had, sedert had hij zich meer en meer in zijn besluit versterkt en erkende de mogelijkheid het uit te voeren.
Hij verzegelde juist dezen brief, toen hij de luide stem van Stipan hoorde, die met een bediende twistte en verlangde toegelaten te worden.
"Nu, 't zij zoo," dacht Karenin. "Des te beter! Ik zal dadelijk mijn verhouding tot zijn zuster uiteenzetten en hem verklaren, waarom ik van middag niet bij hem dineeren kan.--Binnen!" riep hij luid en schoof het geschrevene in de portefeuille.
"Nu, zie je, dat je gelogen hebt en dat hij thuis is?" hoorde men Stipans stem tot den bediende, en onmiddellijk daarop kwam hij, zijn overjas onder het gaan uittrekkend, lachend de kamer in.
"Het verheugt mij zeer je te zien! Derhalve ik mag hopen...." begon hij op vroolijken toon, maar, toen hij de sombere gelaatsuitdrukking van zijn zwager bemerkte, hield hij op.
"Ik kan niet komen," antwoordde Alexei Alexandrowitsch op koelen toon, terwijl hij staan bleef en zijn gast niet uitnoodigde om te gaan zitten. Het was dadelijk zijn plan zich tegenover den broeder zijner echtgenoot, tegen wie hij zoo even een aanklacht tot scheiding voorbereid had, in een gepaste koele verhouding te plaatsen, maar hij had niet gerekend op de zee van goedhartigheid, die aanstonds in Stipans ziel buiten de oevers trad. Deze opende wijd zijn schitterende, heldere oogen.
"Waarom komt ge dan niet? Wat wil je daarmede zeggen?" vroeg hij in het Fransch en schoof zijn das om den blanken hals terecht. "Neen, gij moogt niet meer weigeren: wij rekenen allen op je."
"Ik wil daarmede zeggen, dat ik niet bij u komen kan, omdat de familiebetrekking tusschen ons zal ophouden."
"Wat? wat bedoelt ge? Waarom?" riep Stipan met een krampachtig lachje uit.
"Omdat ik mij van uw zuster, mijn vrouw, wil laten scheiden. Ik ben daartoe gedwongen...."
Maar Alexei Alexandrowitsch had nog niet uitgesproken, toen Stipan Arkadiewitsch zuchtte en zich in een stoel liet vallen.
"Hoe, Alexei Alexandrowitsch, wat zegt ge daar?" riep hij uit en een groote smart lag in zijn trekken.
"Het is zoo."
"Neen, excuseer me, dat kan--ik kan het niet gelooven...."
Karenin ging ook zitten en hij besefte, dat zijn woorden volstrekt niet die werking hadden, die hij er zich van voorgesteld had, en dat, hoe hij zich ook verklaren en van den toestand opening geven mocht, zijn verhouding tot zijn zwager onveranderd dezelfde blijven zou.
"Ja, ik ben voor de treurige noodzakelijkheid geplaatst, een scheiding te vragen."
"Ik zeg maar dit eene, Alexei Alexandrowitsch: Ik ken u als een voortreffelijk en stipt rechtvaardig man, ik ken Anna--verontschuldig mij, ik kan mijn gevoelens omtrent haar niet veranderen--als een goede, prachtige vrouw, en daarom--houd het mij ten goede--kan ik daaraan niet gelooven. Hier bestaat een dwaling," zeide hij en sloeg met de hand op de tafel, "dat is zeker!"
"Ja, als het maar een dwaling was...."
"Met je verlof, ik begrijp je," viel Stipan hem in de rede; "voorzeker ... maar één ding: men mag zich niet overijlen ... in geen geval overijlen!"
"Ik heb mij niet overijld," antwoordde Karenin op koelen toon. "En in zulke zaken kan men ook niemand om raad vragen. Ik ben vastbesloten...."
"Ach, dat is verschrikkelijk!" zeide Stipan en de tranen kwamen hem in de oogen. "Ik zou één ding doen, Alexei Alexandrowitsch, ik bezweer je, doe dat. Zooals ik begrijp, heeft de zaak nog geen aanvang genomen. Vóór gij een klacht indient, spreek eerst met mijn vrouw. Zij houdt veel van Anna als van een zuster en zij houdt veel van u, met een woord, zij is een merkwaardige vrouw. Om Godswil, spreek eerst met haar. Doe het ter liefde van mij, ik bezweer het u!"
Karenin dacht een oogenblik na en Stipan zag hem deelnemend aan, zonder hem in zijn zwijgen te storen.
"Derhalve: gij gaat naar haar toe."
"Ik weet niet. Juist daarom ben ik niet bij u geweest. Mij dunkt, dat ook onze verhouding moet veranderen...."
"Waarom toch. Dat zie ik niet in. Je zult mij toch veroorloven te veronderstellen, dat gij buiten onze verwantschappelijke betrekking ook nog andere, vriendschappelijke gevoelens voor mij koestert, even als ik die u, met een oprechte achting gepaard, toedraag," zoo zeide Stipan en drukte Alexei de hand. "Als ook uw ergste vermoedens bevestigd werden, zou ik mij toch nimmer veroorloven over de een of andere partij mijn oordeel te vellen, en derhalve zie ik geen reden, waarom onze verhouding zou veranderen.... Doe mij alzoo het genoegen bij mijn vrouw te komen."
"Ja, wij beschouwen de zaak verschillend," antwoordde Karenin koel; "overigens zullen wij er maar niet meer over spreken."
"Neen, maar zult ge dan komen? Slechts vandaag op het diner. Mijn vrouw verwacht je bepaald. Ik bid je, kom toch. En de hoofdzaak is: Spreek met haar. Zij is een zeldzame vrouw. Gij moogt niet weigeren."
"Nu, als gij het zoozeer wenscht, dan kom ik," zeide Alexei Alexandrowitsch met een zwaren zucht.
IV.
Het liep al naar zes uur en reeds waren eenige gasten verschenen, voor de gastheer zelf te huis was gekomen. Hij kwam te gelijk met Peszow en Kosnischew binnen. In het salon bevonden zich reeds vorst Tscherbatzky, de vader, en de jonge Tscherbatzky, verder Turowzin, Stipans metgezel bij zijn drinkgelagen, een goedhartige jonkman van vijf en twintig jaren, en Kitty.
Stipan zag dadelijk, dat in het salon niet alles in orde was. Darja Alexandrowna, in haar grijs zijden paradekleed, was blijkbaar bekommerd, omdat de kinderen in hun kamer alleen moesten eten, en ook, omdat haar man zoolang uitbleef. Zij verstond het niet het gezelschap naar behooren te vermengen. Allen zaten, volgens de uitdrukking van den ouden vorst, als poppenvrouwtjes op een visite, in het onzekere waarom zij eigenlijk hierheen geraakt waren, en zij persten er eenige woorden uit om niet geheel te zwijgen. De goedhartige Turowzin gevoelde zich blijkbaar niet op zijn plaats, en het lachen zijner dikke lippen, toen Stipan binnen kwam, scheen te zeggen: "Nu, vriendje, hier heb je mij onder pleizierige lui geplakt! In het Chateau de fleurs behoor ik beter thuis!"--De oude vorst zat daar zwijgend en beschouwde met zijn kleine oogen van ter zijde Karenin, en Stipan zag het hem aan, dat hij reeds een kwinkslag had uitgedacht, waardoor hij dezen grooten staatsman wilde stempelen.--Kitty keek naar de deur en verzamelde al haar krachten om bij het binnenkomen van Constantin Lewin niet te blozen. De jonge Tscherbatzky, dien men verzuimd had aan Karenin voor te stellen, beijverde zich te toonen, dat hij zich deswege niet geneerde, en Karenin zelf was, naar Petersburgsche zeden, als dames aan het diner deel nemen, in rok en witte das verschenen. Stipan zag het hem aan, dat hij slechts gekomen was om zijn woord te houden en dat hij met zijn aanwezigheid in dit gezelschap een zwaren plicht vervulde. Hij droeg ook de schuld van de kilheid, die alle gasten tot aan Stipans komst bevangen hield.
Bij zijn intrede in het salon verontschuldigde Stipan zich met de verklaring, dat hij door zekeren vorst lang was opgehouden (deze was de bestendige zondenbok zoo dikwijls hij zich verlaatte) en toen stelde hij in een oogenblik allen aan elkander voor: Alexei Alexandrowitsch bracht hij bij Sergej Kosnischew en gaf hun tot thema de Russificeering van Polen, waarover zij terstond met Peszow in gesprek geraakten. Terwijl hij daarop Turowzin op den schouder klopte, fluisterde iemand hem iets zots in en zette hem tusschen zijn vrouw en den ouden vorst. Daarop zeide hij tot Kitty, dat zij er heden bizonder goed uitzag en stelde den jongen Tscherbatzky aan Karenin voor. Op die wijze had hij spoedig het gezelschappelijk deeg bijeen gekneed, zoodat het in het salon recht levendig werd en de stemmen luid klonken.
Alleen Constantin Lewin was er nog niet. Maar dat was ook recht goed, want toen Stipan door de eetzaal ging, bemerkte hij dadelijk, dat de portwijn en sherry van Depré en niet van Lewé gehaald waren; hij gebood daarom den koetsier nog aanstonds naar Lewé te rijden. In de eetzaal ontmoette Lewin hem.
"Kom ik te laat?"
"Wanneer kom je niet te laat?" antwoordde Stipan en nam Lewins arm onder den zijnen.
"Heb je groot gezelschap? Wie zijn er?" vroeg Lewin onwillekeurig blozend, terwijl hij met de handschoenen de sneeuw van zijn muts klopte.
"Alleen onze intiemste vrienden. Kitty is ook hier. Kom ik zal je aan Karenin voorstellen." In weerwil van zijn liberale gevoelens was Stipan Arkadiewitsch toch overtuigd, dat de bekendheid met Karenin voor ieder vleiend moest zijn, en daarom tracteerde hij nu zijn vrienden op hem. Maar op dit oogenblik was Lewin niet in de stemming om de eer van die kennismaking ten volle te waardeeren. Sedert dien avond, toen hij Wronsky bij haar had getroffen, had hij Kitty niet wedergezien, behalve in dat oogenblik toen zij hem op de landstraat voorbij reed.
Hij had het vermoed, dat hij haar heden hier vinden zou; maar, om de vrijheid zijner gevoelens te bewaren, had hij getracht zich zelf te overreden, dat hij er niets van wist. Toen hij nu van haar aanwezigheid hoorde, overviel hem plotseling zulk een blijde schrik, dat hij geen woord kon spreken. Hoe zou hij haar wedervinden? Als dezelfde, die zij vroeger was, of als degene, die hij in het rijtuig gezien had? Maar wat, als Dolly de waarheid had gezegd? En waarom zou dat ook niet waar zijn?" Dit waren ten naastebij zijn gedachten.
"Och wees zoo goed en stel me aan Karenin voor," zeide hij, met moeite eenigszins zijn bedaardheid hernemende, ging met gedwongen vaste schreden het salon binnen en--zag haar.
Zij was niet meer de vroegere, ook niet degene, die hij in het rijtuig gezien had, zij was een geheel andere en Dolly had de waarheid gesproken. Zij was verschrikt, schuchter, beschaamd en daardoor een des te bekoorlijker jong meisje. Zij zag hem dadelijk, toen hij binnen kwam. Zij was verheugd en schaamde zich over haar blijdschap in dier mate, dat er een oogenblik was--namelijk dat, waarin hij de gastvrouw naderde en daarop haar weer aanzag--waarin het Dolly, die alles opmerkte, toescheen, alsof zij wilde weenen. Zij bloosde, verbleekte, bloosde weer en verwachtte hem met bevende lippen. Hij trad op haar toe, boog zich en reikte haar zwijgend de hand. Hadden haar lippen niet getrild en had een vochtig waas haar oogen niet beneveld, dan had haar lachje kalm kunnen schijnen, terwijl zij tot hem sprak:
"Wij hebben elkander in langen tijd niet gezien!" en met een wanhopig besluit drukte haar koude hand de zijne.
"U heeft mij niet gezien, maar ik u wel!" antwoordde Lewin, terwijl hij van geluk straalde. "Ik heb u gezien, toen u van het station naar Pokrowka reed."
"Wanneer?" vroeg zij verwonderd.
"U reed naar Pokrowka," antwoordde Lewin, die gevoelde, dat het geluk zoozeer zijn hart overstroomde, dat hij er bijna in stikte. "En," dacht hij: "hoe heb ik met dit fijn gevoelend wezentje iets kunnen verbinden, dat niet volkomen onschuldig is? Ja het schijnt waar te zijn, wat Dolly gezegd heeft."
Stipan Arkadiewitsch nam hem bij de hand en geleidde hem naar Karenin.
"Zeer aangenaam de bekendschap te vernieuwen," zeide Karenin koel en drukte Lewin de hand.
"Hoe? reeds met elkander bekend?" vroeg Stipan verwonderd.
"Wij hebben op reis drie uren te zamen in een waggon gezeten," antwoordde Lewin lachend.
"O zoo! Maar ik verzoek u," zeide Stipan en wees in de richting der spijszaal.
De heeren traden binnen en begaven zich naar de tafel voor het tweede ontbijt, waarop zes verschillende soorten van wotki en even zooveel verschillende soorten van kaas, kaviaar, haring en conserven benevens borden en wittebrood gereed stonden.
Door de nabijheid van den geurigen wotki en de verwachting van den maaltijd werd het gesprek over de Russificeering van Polen tusschen Kosnischew, Karenin en Peszow gestaakt.
"Deze kaas kan ik u aanbevelen. Verkiest u?" zeide de gastheer. "Doet ge nu weer aan de gymnastiek?" wendde hij zich tot Lewin en bevoelde met de linkerhand diens spieren. Lewin lachte, kromde den arm en onder Stipans vingers vormde zich een veerkrachtige ronding als van kneedbaar staal, voelbaar door het fijne laken van den jas.
"Wat een Simson!"
"De berenjacht vereischt wel een groote kracht?" meende Alexei Alexandrowitsch, die van zulk een jacht een zeer onduidelijk begrip had. Lewin lachte.
"Volstrekt niet. Een kind kan een beer nederleggen," antwoordde hij en maakte met een lichte buiging voor de dames plaats, die met de gastvrouw bij het buffet kwamen.
"Ik hoor, u heeft een beer geschoten?" vroeg Kitty, terwijl zij tevergeefs trachtte met den vork een glibberigen paddestoel op te nemen en daarbij het geborduurd bezetsel van haar mouw terugschoof. "Heeft u dan beren in uw streek?" liet zij volgen, haar bekoorlijk hoofdje half naar hem omkeerend.
Het was niets bizonders wat zij zeide, maar welk een niet te beschrijven beteekenis lag in elken klank, in elke beweging der lippen, der oogen en der handen, terwijl zij sprak! Er lag daarin een bede om vergeving en vertrouwen, een schuchtere en teruggehouden teederheid, een beloven, een hopen en een liefde jegens hem, waaraan hij gelooven moest en die hem met een onmetelijk geluk vervulde.
"Neen, maar in het gouvernement Twersk. Op de terugreis van daar ontmoette ik uw zwager in den spoortrein. Dat was een komieke ontmoeting."
En schertsend en levendig vertelde hij, hoe hij na een doorwaakten nacht, in een boerenpels gehuld, Karenins coupé was binnengestormd. "De conducteur wilde mij uithoofde van mijn gewaad er uit transporteeren; toen begon ik hem met groote woorden te imponeeren; "maar ook u," wendde hij zich tot Karenin, "wilde eerst den boerenpels er uitjagen, doch daarna nam u mijn partij, waarvoor ik u zeer dankbaar ben."
"De rechten der passagiers in de keuze hunner plaatsen zijn in het algemeen moeielijk te bepalen," zeide Karenin.
"Ik zag ook, dat u in het onzekere waart," antwoordde Lewin met een goedig lachje, "en daarom haastte ik mij om door een beschaafd gesprek mijn schaappels weer van schuld te bevrijden."
Sergej Iwanowitsch, die, terwijl hij zich met de gastvrouw onderhield, met een half oor naar zijn broeder luisterde, zag hem nu van ter zijde aan en dacht: "Wat is er met hem vandaag?" Hij vermoedde niet, dat Lewin zich vleugels voelde wassen, want--zij luisterde naar zijn woorden en dat alleen interesseerde hem; dat gaf hem heden zelfvertrouwen en hij gevoelde zich op een hoogte geheven, waarop hem schier het hoofd duizelde en daar ergens ver beneden hem waren deze goede, prachtige Karenins, Oblonsky's en de geheele overige wereld!
Als toevallig en zonder het te bedoelen, plaatste Stipan Kitty naast Lewin, alsof voor haar geen andere plaats meer over was. Het diner was even kostbaar als het tafelgereedschap. De soep Louise was voortreffelijk uitgevallen. De kleine pasteitjes waren onberispelijk; zij smolten in den mond. Behalve Matjeff vervulden twee bedienden met witte dassen hun plicht onmerkbaar, stil en rustig.
Doch niet slechts de materiëele zijde van het diner was gelukt, maar ook de minder materiëele. Het gesprek was algemeen en opgewekt, het stokte nergens en werd tegen het einde zoo levendig, dat de heeren, zelfs nadat zij opgestaan waren, hun thema niet loslieten en dat zelfs Alexei Alexandrowitsch zich opgewekt gevoelde.
V.
Nadat het gesprek over verscheiden onderwerpen had geloopen, was het ook op het thema van vrouwen-emancipatie gekomen.
Alexei Alexandrowitsch had gezegd, dat men gewoon was een beschaafde vrouw voor een vrijdenkende vrouw te houden, en dat dit volstrekt niet was te billijken.
Hierop antwoordde Peszow: "Ik meen integendeel, dat deze beide vragen niet van elkander zijn te scheiden. Het gebrek aan beschaving heeft de vrouwen van haar rechten beroofd, en het ontbrak haar aan beschaving, omdat zij die rechten misten."
"U spreekt van rechten," zeide Sergej Iwanowitsch, "derhalve zoo wat rechten om gezworenen, leden der regeering, parlementsleden te worden...?"
"Voorzeker!"
"Maar verondersteld, dat er bij zeldzame uitzondering eenige dames waren, die deze plaatsen konden vervullen, dan schijnt mij daarvoor de uitdrukking "rechten" niet geheel juist gekozen. Juister ware het daar van "plichten" te spreken. Want als wij een derglijken post als b.v. van telegraafbeambte of regeeringsraad bekleeden, dan zijn wij ons bewust, dat wij daardoor een plicht vervullen. En dus zouden wij juister zeggen: De vrouwen verlangen plichten op zich te nemen, en dat zou volkomen rechtmatig zijn; want haar wensch om aan den algemeenen menschelijken arbeid deel te nemen, kan men slechts billijken."
"Volkomen juist," bekrachtigde Alexei Alexandrowitsch; "het is slechts de vraag, of zij de bekwaamheden bezitten om zulke plichten te vervullen."
"Deze bekwaamheden zouden zij bepaald hebben," bracht Stipan nu in, "als men haar de noodige opleiding liet te beurt vallen. Wij zien dat...."
"Hoe zegt het spreekwoord?" viel de vorst hem in de rede, die reeds lang met zijn kleine, spotachtig glinsterende oogen dit gesprek had gehoord; "slechts in tegenwoordigheid mijner dochter durf ik het zeggen: Haar haar is lang, maar kort is haar verstand...."
"Zoo heeft men ook van de negers tot aan hun bevrijding gedacht," zeide Peszow verdrietig.
"Ik moet mij slechts verwonderen, dat de vrouwen naar nieuwe plichten verlangen, waaraan de mannen, zooals wij zien, zich somwijlen gaarne onttrekken."
"Plichten zijn met rechten verbonden, met macht, geld en invloed; daarnaar trachten ook de vrouwen," antwoordde Peszow.
"Dat is juist zoo, als dat ik trachten zou naar het recht om minne te worden; het is een beleediging, dat men daarvoor slechts vrouwen wil aannemen en betalen en niet mij," zeide de oude vorst.
Turowzin barstte in een luid gelach uit en Sergej Iwanowitsch betreurde het, dat hij zelf dat niet gezegd had. Zelfs Alexei Alexandrowitsch lachte.
"Ja, maar een man kan toch niet zoogen," zeide Peszow; daarentegen vrouwen...."
"O jawel, een Engelschman heeft op een schip zijn eigen kind gezoogd," viel de oude vorst in, die zich zulk eene vrijheid in tegenwoordigheid zijner dochter veroorloofde.
"En zooveel zulke Engelschen er zijn, even zooveel vrouwen zijn er, die beambte zijn kunnen," sprak nu Sergej Iwanowitsch.
"Maar wat zal een meisje beginnen, dat geen familie heeft?" bracht Stipan weder in het midden terwijl hij onder dit gesprek voortdurend de danseres Tschibissow in het oog had.
"Maar wij komen voor het beginsel op, voor het ideaal," zeide Peszow met zijn basstem. "De vrouw wil het recht hebben, vrij onafhankelijk en goed ontwikkeld te kunnen zijn. Het bewustzijn, dit doel niet te kunnen bereiken, benauwt haar en drukt haar neder."
"En ik voel mij benauwd en neergedrukt, dat men mij niet als minne in het weeshuis wil aanstellen," hernam de oude vorst tot groote blijdschap van Turowzin, die van lachen de asperge met het dikke einde in de saus doopte.
VI.
Allen, behalve Lewin en Kitty, hadden aan dit algemeen gesprek deelgenomen. Deze beiden echter voerden een eigen gesprek met elkander of ten minste een geheimzinnige wisseling van gedachten, die hen elke minuut elkander nader bracht en in beiden het gevoel van een vroolijken schrik voor iets onbekends, welks oplossing zij naderden, te voorschijn riep.
Het eerst moest Lewin haar van de ontmoeting op de landstraat, toen hij haar des morgens had gezien, vertellen.
"Het was vroeg, zeer vroeg in den morgen. Het scheen, dat u zooeven was ontwaakt. Uw mama sliep nog in den hoek. Het was een zeldzaam schoone morgen. Ik ga daar heen en denk: Wie rijdt daar met dat vierspan? En in het zelfde oogenblik zweefde u mij voorbij, ik keek het venster in en u zat daar, hield met de handen de banden van uw mutsje vast en scheen in nadenken verzonken," zeide hij lachend. "Hoe gaarne had ik geweten, waaraan u dacht. Was het iets gewichtigs?"
"Wat moet ik er verwaaid hebben uitgezien!" dacht zij, maar toen zij zijn gelukkig lachje zag, bemerkte zij, dat zij integendeel een goeden indruk op hem moest gemaakt hebben. Zij bloosde even en glimlachte blijmoedig. "Waarlijk ik weet het niet."
"Hoe lustig lacht die Turowzin," zeide Lewin en bewonderde Turowzins vroolijke oogen en huppelende houding.
"Kent u hem al lang?" vroeg Kitty.
"Wie kent hem niet?" vroeg Lewin.
"Ik zie echter, dat u hem voor een verkeerd mensch houdt."
"Niet voor een verkeerd, maar voor een onbeduidend mensch."
"Dat is echter niet zoo en spoedig zal u anders over hem denken," zeide Kitty; "ik had eerst ook geringe gedachten van hem, maar hij is een zeer aangenaam en goedhartig mensch. Zijn hart is uitmuntend. Den vorigen winter, kort nadat--u by ons was," zeide zij met een beschaamd, maar vertrouwend lachje, "werden Dolly's kinderen aangetast door het roodvonk en hij bezocht ze eens. En denk eens," sprak zij zacht, "hij had zulk een medelijden, dat hij er bleef en haar hielp in de oppassing der kinderen; ja, drie weken bleef hij in haar huis en verpleegde de kinderen als een dienstmeid."
Lewin zag Turowzin nog eens aan en verwonderde zich, dat hij tot hiertoe de deugd van dezen mensch nog niet opgemerkt had.
"Vergeef mij, ik zal voortaan over niemand meer ongunstig denken," zeide hij vroolijk en hij gevoelde, dat hij zijn oprechte meening uitsprak.
VII.
Het gesprek over vrouwenrechten had intusschen een voor de tegenwoordigheid der dames kritieke wending genomen; het had zich namelijk gericht op de ongelijkheid der rechten in het huwelijk. Peszow had reeds herhaalde aanduidingen in deze richting gedaan, die Sergej Iwanowitsch en Alexei Alexandrowitsch steeds voorzichtig hadden weten af te leiden. Nu wendde Peszow zich rechtstreeks tot Alexei Alexandrowitsch en voerde als bewijs der grootste ongelijkheid tusschen de mannelijke en vrouwelijke rechten de daadzaak aan, dat de ontrouw van den man en die der vrouw verschillend werden beoordeeld, zelfs zoowel van de zijde der wetten als van die der openbare meening.
Stipan naderde snel zijn zwager en bood hem aan te rooken.
"Neen, ik rook niet," zeide Karenin kalm, alsof hij uitdrukkelijk toonen wilde, dat hij het gesprek niet vreesde en wendde zich toen met een koelen lach tot Peszow:
"Mij dunkt, dat de grond daarvoor in de gesteldheid der dingen zelf is te zoeken," zeide hij en wilde tot iets anders overgaan. Maar plotseling zeide Turowzin tot hem:
"Heeft u reeds van Wassja Priasnitschnikow gehoord? Men heeft mij vandaag verteld, dat hij een duel met Kritschky gehad en hem gedood heeft."
"Het schijnt dat men altijd de gewonde plek moet aanraken," dacht Stipan. Hij wilde zijn zwager ter zijde voeren, maar deze vroeg nieuwsgierig, waarom Priasnitschnikow dan geduelleerd had.
"Wegens zijn vrouw. Hij heeft recht gehandeld, hij daagde den ander uit en doodde hem."
"Zoo!" zeide Alexei Alexandrowitsch onverschillig en ging met opgetrokken wenkbrauwen het salon in.
"Wat ben ik blijde, dat ge gekomen zijt," zeide Dolly hier tot hem met een verlegen lachje; "ik moet eenige woorden tot u spreken. Laat ons gaan zitten."
"Ik wilde u juist verzoeken mij te verontschuldigen, daar ik afscheid moet nemen. Ik moet morgen verder reizen."
Darja Alexandrowna was vast van Anna's onschuld overtuigd; zij voelde dat zij verbleekte en dat haar lippen uit verontwaardiging tegen dien kouden, gevoelloozen man, die zoo bedaard haar onschuldige vriendin wilde te gronde richten, begonnen te trillen.
"Alexei Alexandrowitsch," zeide zij en zag hem vastberaden in de oogen. "Ik heb u eerst naar Anna gevraagd en ge hebt mij geen antwoord gegeven. Hoe gaat het haar?"
"Ik geloof, dat zij gezond is, Darja Alexandrowna," antwoordde hij, zonder op te zien.
"Alexei Alexandrowitsch, vergeef mij, ik heb geen recht ... maar ik heb liefde en achting voor Anna; ik bid en bezweer u, zeg mij, wat er tusschen u is voorgevallen? Waarom beschuldigt ge haar?" Zijn voorhoofd rimpelde zich, en terwijl hij de oogen sloot, boog hij het hoofd.
"Ik veronderstel, dat uw echtgenoot u de reden zal medegedeeld hebben, waarom ik het noodig acht mijn tegenwoordige betrekking tot Anna Arkadiewna te veranderen," zeide hij, zonder haar in de oogen te zien, terwijl hij intusschen ontevreden naar Tscherbatzky zag, die door het salon ging.
"Dat geloof ik niet, dat kan ik niet gelooven," riep Dolly met een afwijzend gebaar en wrong haar magere handen. Zij stond haastig op en legde haar hand op zijn arm. "Men zal ons hier storen; ik smeek u, kom mede."
Haar opgewondenheid deelde zich ook aan hem mede. Hij stond op en volgde haar gewillig naar de leerkamer. Zij zette zich aan de tafel, die met wasdoek was bedekt, dat door pennemessneden was doorkorven.
"Neen, dat geloof ik niet," sprak Dolly en trachtte hem in de oogen te zien.
"Men moet daadzaken toch geloof schenken, Darja Alexandrowna," zeide hij, op het woord "daadzaken" den nadruk leggende.
"Wat heeft zij dan gedaan? Wat eigenlijk?"
"Zij heeft haar plicht vergeten en haar man bedrogen. Dat heeft zij gedaan."
"Neen, neen! dat is niet mogelijk! Om Godswil, neen! Ge hebt u vergist!" riep Dolly uit, terwijl zij met de handen de slapen bedekte en de oogen sloot.
Alexei Alexandrowitsch lachte koel, maar deze warme verdediging opende de wonde weder, zonder hem echter in zijn besluit te doen wankelen. Hij begon nu met meer levendigheid te spreken.
"Aan een dwaling is wel moeielijk te denken, als de vrouw zelf haar man verklaart, dat acht jaren vereenigd leven, dat zoon en familie, dat alles slechts een dwaling was en dat zij beginnen wil van voren af aan te leven," zeide hij heftig door den neus ademend.
"Anna en misdrijf! Hoe voegt dat samen? Dat kan ik niet gelooven!"
"Darja Alexandrowna," zeide hij en zag haar nu rechtstreeks in het opgewonden, goedhartig gelaat; hij voelde zijn tong ontbloeid. "Ik had er veel voor gegeven, als nog een twijfel mogelijk was. Toen ik nog twijfelde, was het mij zwaar, doch lichter dan nu. Toenmaals had ik nog hoop, maar nu ook dat niet meer; nu twijfel ik aan alles zoo, dat ik zelfs mijn zoon haat en somwijlen niet geloof, dat hij werkelijk mijn zoon is. Ik ben zeer ongelukkig."
Dat behoefde hij niet te zeggen; dat begreep Darja Alexandrowna terstond, toen hij haar in het gelaat zag en zij had medelijden en was in haar geloof aan de onschuld harer vriendin geschokt. "Och, dat is verschrikkelijk, ontzettend! Maar is het werkelijk waar, dat ge besloten zijt, van haar te scheiden?"
"Ik ben tot dezen laatsten stap besloten. Er blijft niets anders meer over."
"Niets anders over?" vroeg zij met tranen in de oogen. Zij wist, dat er nog een zaak overbleef, datgene, wat zij zelf gedaan had--haar kruis op zich te nemen. "Neen, er blijft toch nog iets over!" zeide zij.
"Het ergste is, dat men in zulk een ongeluk niet zoo doen kan, als bij iets anders. Bij verlies door den dood moet men zijn kruis dragen, maar hier moet men handelen," zeide hij, alsof hij haar gedachten wilde raden. "Uit zulk een vernederenden toestand moet men zich bevrijden; het is niet mogelijk met drieën te leven."
"Ik begrijp dat," zeide Dolly en boog het hoofd. Zij zweeg en dacht aan haar eigen leed, maar plotseling hief zij met een gevoel van energie het hoofd op en legde de handen als bezwerend ineen. "Maar bedenkt, dat gij een Christen zijt! Denk aan haar; wat zal er van haar worden, als gij haar verlaat?"
"Ik heb daaraan gedacht, Darja Alexandrowna, en wel veel gedacht." Roode vlekken bedekten zijn gelaat. Met buitengewoon schitterende oogen staarde hij haar aan. Dolly had hartelijk medelijden met hem. "Ik heb dat gedaan, juist destijds, toen zij mij haar schande beleed, en ik wilde alles bij het oude laten. Maar wat is daaruit geworden? Zij heeft niet eens de geringste voorwaarde vervuld om ten minste de welvoeglijkheid te bewaren," sprak hij opgewonden. "Een mensch, die niet te gronde wil gaan, kan men wel redden, maar als de natuur reeds zoo bedorven is, dat hem zelfs de ondergang als redding voorkomt, wat kan men dan doen?"
"Alles, slechts geen scheiding!" antwoordde Dolly.
"Maar wat noemt gij alles?"
"Neen, dat is ontzettend. Zij zou de vrouw noch van den een noch van den ander zijn! Zij zou te gronde gaan!"
"Derhalve, wat kan ik doen?" vroeg Karenin de schouders en de wenkbrauwen optrekkend. De herinnering aan de laatste overtreding zijner vrouw vertoornde hem zoodanig, dat hij weer koel en bezonnen werd als bij het begin van het gesprek. "Ik ben u voor uw deelneming zeer dankbaar,--maar ik moet nu vertrekken," zeide hij en stond op.
"Neen, wacht nog een weinig? Ge moogt haar niet te gronde richten. Wacht nog, ik wil u wat zeggen. Ook ik ben gehuwd en mijn man heeft mij bedrogen; uit toorn en ijverzucht wilde ik ook alles verlaten, alles opgeven, maar ik kwam tot bezinning en wie, wie heeft mij gered? Anna! En ik leef, de kinderen groeien voorspoedig op, mijn man behoort zijn familie weer toe en heeft berouw over zijn onrecht, wel niet altijd, maar hij gevoelt het, hij wordt reiner en beter, en ik leef niet ongelukkig.... Ik heb vergeven en gij moet ook vergeven."
Alexei Alexandrowitsch luisterde, maar haar woorden oefenden op hem geen invloed uit. In zijn ziel was al de toorn van den dag, toen hij tot de scheiding besloten had, opgehoopt. Hij bewoog zich heen en weer en zeide met zijn doordringende, scherpe stem: "Vergeven?" Ik kan en wil niet vergeven, ik houd dat voor onrechtmatig. Voor deze vrouw heb ik alles gedaan, maar zij heeft alles, wat haar eigen is, in het slijk vertreden. Tk ben geen boos mensch: ik heb nimmer iemand gehaat, maar haar haat ik met alle krachten mijner ziel en ik kan haar onmogelijk vergeven, omdat ik haar te zeer haat om al het kwaad, dat zij mij heeft aangedaan." Dit sprak hij met tranen des toorns in zijn stem.
"Doe wel degenen, die u haten," fluisterde Darja Alexandrowna verlegen.
Alexei Alexandrowitsch lachte verachtelijk. Hij kende dat schriftwoord lang genoeg, maar in dit geval was het niet te passen.
"Ja, maar hen, die men niet liefhebben kan, omdat zij iemand het hart verscheuren, omdat zij voortgaan zijn geheele menschelijke natuur te tergen en in oproer te brengen.... Vergeef mij, dat ik u ontroerd heb. Ieder heeft zijn eigen leed...."
En terwijl hij zijn bedaardheid herwon, nam Karenin kalm afscheid en reed naar zijn hotel terug.
VIII.
Toen het diner was geëindigd, wilde Lewin zich met Kitty naar het salon begeven, maar hij vreesde, dat hij haar door haar zoo blijkbaar het hof te maken lastig zou vallen. Derhalve bleef hij in het gezelschap der heeren terug en nam deel aan het algemeen gesprek; maar zonder Kitty te zien, droeg hij toch kennis van haar bewegingen, van haar blik en de plaats, waar zij zich in het salon had nedergezet. Plotseling was het hem, alsof zij hem naderde; hij keerde zich om en zag haar werkelijk met Tscherbatzky in de deur staan en naar hem kijken. Hij stond op en ging naar haar toe.
"Ik dacht," zeide hij, "dat u zich aan de piano had gezet. Muziek is iets, dat mij op het land ontbreekt."
"Neen, wij zijn gekomen om u te roepen. Ik dank u, dat u gekomen zijt." En zij beloonde hem met een lach als met een geschenk. "Welk genoegen kan het u geven, hier te zitten strijden. Men overtuigt elkander toch niet."
"Ja, dat is waar," antwoordde Lewin. "Meestal strijdt men opgewonden voor eigen meening zonder te begrijpen, wat de tegenpartij bewijzen wil."
Tscherbatzky verwijderde zich van hem, en terwijl Kitty aan een opgeslagen speeltafeltje ging zitten, nam zij een stukje krijt in de hand en begon allerlei strepen en kringen op het groene doek te teekenen. In haar oogen lag een stille glans, en hij, zich geheel in haar toestand verplaatsend, gevoelde door geheel zijn wezen een immer sterker wordende, gelukkige spanning.
"Ik wilde u al lang iets vragen," zeide hij en ging naast haar zitten. Hij zag in een paar vriendelijke, hoewel verschrikte oogen.
"Ik bid u, vraag het."
"Hier!" zeide hij, nam het krijt en schreef de eerste letters van den volgenden zin:
"Toen u mij zeide: het kan niet zijn, beteekende dit nimmer of slechts toenmaals?"
Het was onmogelijk, dat zij dezen gecompliceerden zin zou begrijpen, maar hij zag haar zoo aan, alsof zijn leven er van af hing, dat zij deze woorden wist te raden.
Zij zag hem vrijmoedig aan, toen steunde zij nadenkend het gefronst voorhoofd met de hand en bestudeerde de letters. Een paar maal zag zij hem vragend aan: "Is het dat wel, wat ik denk?"
"Ik heb het verstaan," zeide zij eindelijk blozend.
"Wat beduidt dat woord?" vroeg hij en wees op de n, die "nimmer" moest beteekenen.
"Dat wil zeggen "nimmer," maar het is niet waar." Hij wischte het haastig weer uit en reikte haar het krijt over. Zij schreef T.k.i.n.a.a.
Dolly had zich reeds eenigszins van de bekommering, door haar gesprek met Karenin bij haar verwekt, hersteld, toen zij bij haar binnenkomst dadelijk deze beide gestalten aanschouwde. Kitty met het krijt in de hand, den schuchteren, gelukkigen blik naar boven op Lewin gericht, en zijn schoone over de tafel gebogen gestalte, zooals hij met schitterende oogen nu op haar, dan op de tafel nederzag.
Plotseling ontvlamden zijn oogen; hij had begrepen, dat de letters beteekenden: "Toen kon ik niet anders antwoorden."
Hij zag haar vragend en twijfelend aan: "Slechts toen?"
"Ja," antwoordde haar lach.
"En--en nu?" vroeg hij.
"Lees het maar. Ik schrijf datgene wat ik zeer wensch, zeer wensch."--Zij schreef de eerste letters van: "Ik verzoek mij te vergeven en het gebeurde te vergeten."
Hij greep het krijt en met een hand, die van opgewondenheid beefde, schreef hij: "Ik heb niets te vergeven en te vergeten; ik heb niet opgehouden u te beminnen."
Zij zag hem ademloos aan.
"Ik heb het begrepen," fluisterde zij.
Hij zette zich neder en schreef nu een lange phrase. Zij verstond alles, nam het krijt en antwoordde dadelijk.
Hij kon het een poos niet ontcijferen en zag haar dikwijls in de oogen. Het was hem of door louter zaligheid een verduistering over hem kwam; in de bekoorlijke, van geluk stralende oogen las hij alles, wat hij weten wilde. En nu schreef hij drie letters, maar hij had ze nog niet voltooid toen zij ze reeds ontraadseld had en tot antwoord schreef: "Ja."
"Je schijnt hier secretarisje te spelen?" vroeg de oude vorst, die hen was genaderd. "Maar we moeten opbreken, als je nog bij tijds in den schouwburg wilt zijn."
Lewin stond op en geleidde Kitty tot aan de deur.
In hun spel was alles gezegd; hij wist, dat zij hem beminde en dat zij haar ouders zeggen zou, dat hij morgen komen wilde.
IX.
Toen Kitty was weggereden, gevoelde Lewin zich zoo verlaten, door zulk een onrust aangegrepen en door zulk een ongeduldig verlangen om de uren tot den eerstvolgenden dag zoo snel mogelijk te dooden, om haar maar weder te zien en zich dan voor immer met haar te vereenigen, dat hij voor deze veertien uren, die hij nog zonder haar moest doorbrengen, als voor den dood vreesde. Het was hem een behoefte, met iemand samen te komen en te praten om den tijd te verdrijven. Het aangenaamst gezelschap was Stipan voor hem, maar deze reed, zooals hij zeide, naar een soirée, maar in werkelijkheid naar het ballet. Lewin vond nog slechts zooveel tijd om hem te zeggen, dat hij gelukkig was en dat hij veel van hem hield en nimmer, nimmer vergeten zou, wat hij voor hem gedaan had. Stipan had niets geantwoord, maar zijn schitterende oogen en zijn lachend gelaat toonden, dat hij dit gevoel wist te waardeeren, dat hij wist, dat dit gevoel verhevener was dan alle woorden--en zoo drukte hij hem geroerd de hand.
Toen Lewin van Darja Alexandrowna afscheid nam, zeide zij, nadat zij hem gefeliciteerd had: "Wat ben ik blijde, dat gij het met Kitty gevonden hebt; men moet oude vriendschap in waarde houden."
Deze woorden deden Lewin onaangenaam aan. Dolly kon onmogelijk begrijpen, hoe alles bij hen verheven en voor haar onbereikbaar was.
Zoo nam Lewin afscheid van hen, maar om niet alleen te blijven, sloot hij zich bij zijn broeder aan.
"Waar gaat ge heen?"
"Naar de zitting."
"Nu, als ge er niets tegen hebt, rijd ik mede."
"Waarom niet? Kom, wij rijden heen. Wat is er van daag met je?"
"Wat er met mij is? Geluk is er met mij," antwoordde Lewin en liet het rijtuigvenster vallen. "Het hindert je toch niet, 't is hier binnen zoo benauwd. Ja, ik heb geluk. Waarom ben jij niet getrouwd?"
Sergej lachte.
"Ik verheug er mij zeer over. Zij schijnt een uitmuntend meisje...."
"Zeg niets, zeg niets!" riep Lewin uit, greep zijn pelskraag met beide handen en trok hem over de ooren. "Zij schijnt een uitmuntend meisje," waren zulke gewone, eenvoudige woorden, dat zij zijn gevoel volstrekt niet uitdrukten.
Sergej lachte vroolijk en luid.
"Maar ik mag toch zeggen, dat ik er mij zeer over verheug?"
"Morgen kunt ge dat, morgen, maar nu niets meer! Hoor je? Nu zwijgen!"
Zij reden naar de zitting, en alle menschen, die Lewin daar zag, kwamen hem goed en beminnelijk voor. Maar de zitting was reeds om negen uur geëindigd en derhalve zocht Lewin, om den tijd maar door te komen, nog eenigen zijner vrienden op, zoodat het twee uur in don nacht was geworden, toen hij in zijn hotel terugkwam. Hij verschrok bij de gedachte, dat hij nu, met zijn ongeduld alleen, nog tien uren moest wachten. De huisknecht, die den nachtdienst had, stak voor hem het licht op en wilde weer gaan maar Lewin hield hem terug. Deze huisknecht Gregoor op wien Lewin vroeger niet gelet had, bewees nu een zeer verstandig en braaf en, wat de hoofdzaak was, een gevoelig mensch te zijn, even als heden alle andere menschen waren.
"Valt het je niet zwaar, dat je niet moogt slapen, Gregoor?"
"Wat zal men doen? Dat brengt de dienst zoo mede. In een privaat huis is het gemakkelijker, maar hier verdien ik meer."
Het bleek, dat Gregoor familie had, drie zoons en een dochter, die naaister was en binnen kort met een zadelmakersknecht zou trouwen.
Dit gaf Lewin gelegenheid aan Gregorius zijn gevoelen mede te deelen, dat in den echt de liefde de hoofdzaak is; want met deze zou men altijd gelukkig zijn, daar men dan het geluk in zich zelf droeg.
Gregorius luisterde oplettend naar Lewins betoog en maakte om het te bevestigen de voor Lewin verrassende opmerking, dat hij vroeger bij goede heeren gediend had, en ook nu was hij met zijn meester tevreden, hoewel deze een Franschman was.
"Een buitengewoon goed mensch," dacht Lewin.
"Nu, en jij, Gregoor, toen jij trouwde, heb je toen je vrouw lief gehad?"
"Hoe zou ik ze niet lief gehad hebben?" antwoordde Gregoor.
Op dit oogenblik klonk de bel en Gregoor snelde heen.
Lewin had den geheelen dag bijna niets gebruikt, maar hij dacht aan geen avondeten. Hij had den geheelen nacht niet geslapen en toch dacht hij ook nu aan geen slaap. Het was koel in de kamer en evenwel drukte hem de warmte. Hij opende de beide ventilators in het venster en ging daartegenover aan de tafel zitten. Achter een besneeuwd dak zag hij een bouwvallig kruis uitsteken en daarboven den driehoek van den Wagen en de zacht glanzende Capella. Hij staarde nu op het kruis, dan naar de ster, ademde de koude binnendringende winterlucht in en ging voort zich, als in den droom, met de opdagende beelden en herinneringen bezig te houden.
Ten zeven ure verschenen de knechts om te boenen, er werd voor de mis geluid, en Lewin bemerkte, dat hij koud werd. Hij sloot de vensters, trok zijn pels aan en ging de straat op.
X.
Op de straten was het nog geheel ledig, Lewin ging tot aan het huis der Tscherbatzky's. De inrijpoort was nog gesloten en alles sliep. Hij ging naar het hotel terug, in zijn kamer en bestelde de koffie. Hij beproefde te drinken en een kalatsch er bij te eten, maar dit laatste wilde niet gelukken. Hij trok zijn overjas aan en ging weer naar buiten. Hij wandelde door de straten, terwijl hij elk oogenblik naar de klok zag en blijmoedig naar alle zijden in het rond keek.
Veel van hetgeen hij daarbij opmerkte, had hij vroeger niet gezien. Hoofdzakelijk de schoolkinderen, de grijze duiven, die van de daken op het plaveisel nedervlogen, de met meel bestrooide saïki's (een soort boterkoeken), dien een onzichtbare hand voor het uitstalvenster schoof--dit alles maakte indruk op hem. Deze saïki, twee schoolknapen en de duiven waren voor hem bekoorlijke voorwerpen. Een der knapen liep achter de duiven en keek Lewin lachend aan, de duiven klapten met de vleugels en vlogen weg, in de lucht zweefden enkele kleine sneeuwvlokjes, die glinsterden in de zon en uit de vensters stroomde de geur van verschgebakken brood. Alles was zoo schoon, dat Lewin bijna van blijdschap lachte en weende.
Zoo had hij een geruimen tijd de straten doorgewandeld en eindelijk was het twaalf uur geworden. Hij nam een droschke en reed naar de Tscherbatzky's.
De portier wist alles reeds volkomen. Dat was aan den glimlach te bespeuren, waarmede hij zeide: "U is in lang niet bij ons geweest, Constantin Dimitritsch."
"Allen reeds opgestaan?"
"Kom u binnen!"
"Bij wien beveelt u, dat ik u aandien?" vroeg de bediende.
Deze bediende was nog een jonge, praatzieke vlasbaard, maar toch een best mensch, die alles ook goed begreep.
"Bij den vorst--bij de vorstin--bij de prinses"--antwoordde Lewin.
De eerstvolgende persoon, die hij ontmoette, was mademoiselle Linon. Zij ging door de zaal en haar lokken en gezicht blonken. Hij wilde haar juist aanspreken, toen op dat oogenblik het geruisch van een kleed zich achter de deur liet hooren en mademoiselle Linon verdween uit zijn oogen. De blijde verwachting van zijn naderend geluk doortrilde hem. Mademoiselle haastte zich weg te komen en liet hem alleen. Nauwelijks was zij heengegaan, toen snelle, zeer snelle schreden op het parket werden gehoord en--zijn geluk, zijn leven, het beste deel van hem zelf naderde hem haastig, zeer haastig. Zij ging niet, zij vloog hem door een onzichtbare hand opgeheven te gemoet. Zij stond voor hem, hief haar armen op en sloot ze in elkander. Zoo snel zij kon, was zij naar hem toegeijld en gaf zich verheugd en schuchter geheel aan hem over. Hij omhelsde haar en drukte zijn lippen op de hare, die zijn kus zochten.
Ook zij had den geheelen nacht niet geslapen en hem den geheelen langen morgen verwacht. De ouders stemden volkomen toe en waren gelukkig in haar geluk.
"Kom mee naar mama," zeide zij en greep zijn hand. Hij vermocht een geheele poos niets te zeggen, niet omdat hij vreesde door woorden de diepte zijner gevoelens te kort te doen, maar veeleer, omdat telkens, als hij spreken wilde, tranen zijn stem verstikten. Hij greep haar hand en kuste ze.
"Is dit werkelijkheid?" vroeg hij met doffe stem. "Ik kan het in het geheel niet vatten, dat jij mij bemint!"
Zij lachte tevreden bij dit "jij" en over de schuchterheid, waarmede hij haar beschouwde.
"Ja!" zeide zij langzaam, vol beteekenis: "Ik ben zoo gelukkig."
Zonder zijn hand los te laten, ging zij met hem het salon binnen. De vorstin begon, toen zij haar zag, snel adem te halen, daarop te weenen en terstond weer te lachen; toen ijlde zij hem te gemoet, kuste hem en bevochtigde zijn wangen met tranen.
"Dus alles tot een goed einde! Ik verheug er mij over. Ik houd veel van u!"
"Vlug gegaan!" zeide de oude vorst, trachtende onverschillig te schijnen; maar Lewin bemerkte, toen hij zich tot hem wendde, dat ook zijn oogen vochtig waren.
"Dat heb ik lang en nimmer iets anders dan dat gewenscht," zeide hij, Lewins hand grijpend: "Ook toen, toen deze dwaze...."
"Papa!" riep Kitty uit en hield hem den mond met haar hand dicht.
"Nu, dan zal ik niet ..." zeide hij; "ik verheug mij ... boven mate ... ach, wat ben ik dom."
Hij omhelsde Kitty, kuste haar gelaat, haar hand en bekruiste haar.
Een nieuw gevoel van genegenheid voor dezen hem anders vreemden man werd in Lewin opgewekt, toen hij zag, hoe teeder en lang Kitty zijn vleezige hand kuste.--
De vorstin was de eerste, die alles bij zijn naam noemde en hun gedachten op de practische levensvragen vestigde. Dit kwam allen in het eerste oogenblik recht zonderling en onaangenaam voor.
"Wanneer wilt ge de verloving ingezegend en afgekondigd hebben? En laat ons overleggen, wanneer de bruiloft kan gehouden worden. Wat dunkt u, Alexander?"
"Dat moet hij bepalen," zeide de oude vorst en wees op Lewin. "Hij is daarbij de hoofdpersoon."
"Wanneer?" vroeg Lewin blozend; "als u mij vraagt, dan wensch ik vandaag het inzegenen en morgen de bruiloft."
"Nu, mijn lieve Lewin, dat is onzin."
"Nu, dan de volgende week."
"Hij is als waanzinnig!"
"Waarom toch?"
"Mijn lieve hemel!" zeide de moeder vroolijk lachend om zijn haast: "En het uitzet?"
"Moet er dan werkelijk een uitzet en al dat andere zijn?" dacht Lewin ontsteld. "Waarom zou dat alles mijn geluk bederven?" Hij zag Kitty aan en zag dat de gedachte aan het uitzet haar niet het minst had beleedigd. "Dan moet het wel zoo zijn!" dacht hij.
Nadat de ouders hen hadden verlaten, naderde hij zijn bruid en greep haar hand. Hij was nu weer tot zich zelf gekomen en kon weer spreken en hij moest haar zooveel zeggen. Maar hij zeide altijd iets anders, dan noodig was.
"Ik wist, dat het zoo zou komen. Ik waagde nooit te hopen, maar innerlijk was ik er toch van overtuigd," zeide hij. "Ik geloof, dat het was voorbeschikt."
"En ik," zeide zij, "reeds toen...." Zij stokte, maar hem met haar oprechte oogen vastberaden aanziende, ging zij voort: "Ja toen reeds, toen ik mijn geluk van mij stiet, heb ik slechts u alleen lief gehad, maar ik was verblind. Ik moet het uitspreken: kunt ge dat vergeten?"
"Wellicht strekte het tot ons best. Ook gij moet mij veel vergeven. Ik moet u zeggen...."
Hij was dadelijk besloten haar twee dingen te bekennen, namelijk dat hij niet zoo zedelijk rein was als zij, en dat hij in godsdienstig opzicht niet geloovig was. Dat was onaangenaam, maar hij achtte het zijn plicht haar zoowel het eene als het andere dadelijk te biechten.
Hun gesprek werd door mademoiselle Linon gestoord, die met een overdreven vriendelijke, maar ook hartelijke, lachende uitdrukking in het gelaat, haar lievelingsleerlinge kwam gelukwenschen. Toen kwamen de aanverwanten en daarop begon die gelukkige en woelige drukte, waarvan Lewin voor den dag der bruiloft niet weer bevrijd zou worden. Deze drukte verveelde hem somwijlen, maar het gevoel van zijn geluk werd bij hem steeds levendiger. Hij had gedacht, dat zijn verloving niets gemeen zou hebben met die van anderen, maar eindelijk deed hij toch slechts hetzelfde, wat anderen deden.
"Maar nu zouden we bonbons kunnen eten," had mademoiselle Linon gezegd, en Lewin reed weg en ging bonbons koopen.
"Ik verheug me bizonder!" zeide een goede kennis. "Ik raad je aan de bouquetten bij Fomin te koopen."
"Zoo? Is dat noodig?" En hij reed naar Fomin.
Zijn broeder zeide: "Gij moest zorgen wat voorraad van geld te hebben, omdat er vele uitgaven zullen komen, geschenken...."
"Wat? Zijn geschenken noodig?" En hij liep in een galop naar Fuda; en overal zag hij, dat men hem verwacht had, dat men zich verheugde en hem voor den gelukkigsten mensch ter wereld hield.
Een gelijke ondervinding had ook Kitty. Toen gravin Nordston zich eens veroorloofd had aan te duiden, dat zij voor Kitty iets beters gewenscht had, wond zij zich zoo op en bewees haar zoo overtuigend, dat er in de wereld niets beters dan Lewin was, dat de gravin dit moest toestemmen en in het vervolg in Kitty's tegenwoordigheid Lewin steeds met een lachje der grootste ingenomenheid begroette.
De biecht, die hij Kitty beloofd had, was in dezen tijd een zeer gewichtige gebeurtenis. Hij had met den ouden vorst raad genomen en met instemming van dezen overhandigde hij Kitty zijn dagboek, waarin hij alles wat hem kwelde, had neergeschreven; hij had het geheel met het oog op zijn toekomstige vrouw geschreven. Zoo als gezegd is, waren het vooral twee dingen, die hem drukten: zijn ongeloof en zijn gemis van onschuld. De bekentenis van het eerste maakte niet veel indruk op haar; zij was godsdienstig, had nimmer aan de waarheden van den godsdienst getwijfeld, maar zijn ongeloof aan de waarde van de uitwendige instellingen der kerk trof haar niet, omdat zij zijn hart kende en daarin alles vond, wat zij wenschte, en dat zulk een gesteldheid des gemoeds ongeloof heette, was haar onverschillig. Maar om de andere bekentenis had zij bitter geweend.
Lewin had een zwaren inwendigen strijd gehad, vóór hij haar zijn dagboek overgaf. Maar er mocht tusschen hen geen geheim bestaan; dat het zulk een diepen indruk op haar maken konde, had hij niet vermoed. Toen hij eens op een avond uit den schouwburg kwam, zag hij een beschreid treurig gelaat vol droefheid, die hij haar had veroorzaakt en niet weer goed kon maken; toen zag hij de klove, die zijn verleden van haar engelenreinheid scheidde, en hij was ontroerd over hetgeen hij gedaan had.
"Neem het, neem het weg dit hatelijk boek!" zeide zij, het voor haar liggend beschreven boek van zich schuivend. "Waarom hebt ge het mij gegeven?--Maar neen, het is toch beter zoo," voegde zij er uit medelijden met de vertwijfeling, die uit zijn gelaat sprak, bij: "maar het is verschrikkelijk!"
Hij boog het hoofd en zweeg. Hij wist niets te zeggen.
"Ik heb het vergeven, maar het is afschuwelijk."
Zijn geluk was intusschen zoo groot, dat ook deze zijn schuldbekentenis het niet verder verstoorde, dan dat zij er een nieuwe schaduw aan verleende. Zij had hem zijn zonden vergeven; maar sedert achtte hij zich harer nog meer onwaardig, hij boog zich in zedelijk opzicht voor haar nog dieper en schatte zijn overdiend geluk slechts nog hooger.
XI.
Toen Alexei Alexandrowitsch de kamer van zijn hotel binnentrad, reikte een bediende hem twee telegrammen over. Het eene bevatte het bericht, dat Stremow benoemd was voor de betrekking, waarop Karenin zelf had gerekend. Hij wierp het telegram neder, zijn gelaat kleurde zich rood en hij begon de kamer op en neer te gaan. "Quos vult perdere Jupiter prius dementat...." zeide hij en bedoelde met "quos" juist die personen, die Stremow voor die betrekking hadden benoemd. Het veroorzaakte hem niet zoozeer verdriet, dat hij voorbijgegaan en miskend was, maar het was hem onverklaarbaar, dat men niet had ingezien, dat juist Stremow, die zwetser en phrasenheld, minder dan ieder ander voor dat ambt geschikt was. "Hoe is het mogelijk, dat zij niet begrijpen, hoe zij door deze benoeming hun prestige te gronde richten?"
Nog iets bitters van dezen aard zeide hij bij zich zelf, terwijl hij het andere telegram opende. Het kwam van zijn vrouw. De onderteekening "Anna" viel hem het eerst in het oog.
"Ik sterf. Ik smeek en bezweer u te komen. Met uw vergiffenis sterf ik geruster."
"Zou dat een listig bedrog zijn?" Dit scheen hem eerst buiten twijfel. Maar haar bevalling was op handen. "Wellicht kraamvrouwenkoorts. Maar wat is haar doel? Dat ik het kind zal erkennen? Dat ik mij compromitteer en de scheiding verijdeld wordt?" dacht hij. "Maar er staat: "Ik sterf...." Hij las de woorden nog eenmaal over en plotseling maakte hun zin een diepen indruk op hem.
"En als het nu toch eens waarheid was, als zij onder den indruk harer smarten en de nabijheid van den dood eens oprecht berouw had en ik was, omdat ik een list vermoedde, niet gekomen.... Dat zou niet alleen gevoelloos zijn en door ieder veroordeeld worden, maar het zou ook dom van mij zijn. Peter! laat het rijtuig niet weggaan. Ik vertrek dadelijk naar Petersburg!" zeide hij tot zijn bediende.
Zijn besluit was genomen, om naar Petersburg te gaan en er zijn vrouw te zien. Was haar ziekte slechts een voorwendsel, dan zou hij zwijgen en terstond weer afreizen. Was zij werkelijk den dood nabij en verlangde zij daarom naar hem, dan zou hij haar vergeven, als hij haar nog levend vond, haar de laatste eer bewijzen, als hij reeds te laat kwam.
Met een gevoel van afmatting en onfrischheid, dat men altijd van een in een wagen doorgebrachten nacht medebrengt, kwam Karenin in de droschke, die hem van het station de stad inbracht, voor zijn woning aan. De portier opende de deur, nog voor Karenin gescheld had. Petrow, de portier, zag er wonderlijk uit; hij droeg een ouden jas, geen halsdoek, en liep op pantoffels!
"Hoe gaat het met de barina?"
"Goddank! gisteren gelukkig bevallen."
Alexei Alexandrowitsch bleef staan en verbleekte. Het werd hem plotseling duidelijk, hoezeer hij op haar dood had gehoopt.
"En hoe bevindt zich de barina?"
Karnej kwam met een morgensloofje voor de trap afloopen.
"Zeer erg! Gisteren is consult gehouden en op dit oogenblik is er de dokter."
"Neem mijn goed!" zeide Karenin. Bij het bericht, dat er nog uitzicht op haar dood bestond, gevoelde hij een soort van verlichting en ging de voorkamer binnen.
Aan den standaard hing een officiersmantel. Karenin bemerkte hem dadelijk en vroeg: "Wie is daar binnen?"
"De dokter, de baker en graaf Wronsky."
"Ik wil alles verdragen, als het maar een einde neemt," dacht Karenin en ging door naar de binnenkamers. In het salon was niemand. Uit Anna's kamer kwam op het geluid zijner schreden de baker met een muts met lila linten op te voorschijn. Met de gemeenzaamheid, die de nabijheid van den dood verleent, ging zij op den huisheer toe, nam zijn hand en leidde hem het kabinet binnen.
"Goddank, dat u er is! Zij spreekt altijd van u."
"Breng toch dadelijk ijs," hoorde hij in de slaapkamer den dokter op bevelenden toon zeggen.
Aan Anna's schrijftafel zat Wronsky op een lagen stoel; hij had het gelaat met de handen bedekt en weende. Toen hij de stem van den dokter hoorde, sprong hij op, nam de handen van voor het diep verslagen gelaat en zag Alexei Alexandrowitsch voor zich. Hij werd zoo verlegen, dat hij zich weer nederzette en het hoofd voorover boog, alsof hij gaarne zou verdwijnen. Maar spoedig herstelde hij zich en zeide: "Zij sterft. De dokters geven geen hoop. Ik ben in uw macht, maar sta mij toe hier te blijven.... Overigens zooals u zult bevelen...."
Toen Alexandrowitsch Wronsky's tranen zag, overviel hem weer die ontroering, die het lijden van anderen steeds bij hem verwekte; hij wendde zijn gelaat af en ging haastig naar de deur der slaapkamer.
Uit deze werd nu Anna's stem gehoord. Deze klonk blijmoedig en zij sprak duidelijk en met nadruk. Alexei Alexandrowitsch kwam aan haar bed. Zij lag daar met het gelaat naar hem toegekeerd. Haar wangen gloeiden, haar oogen schitterden, haar kleine witte handen kwamen uit de kanten van haar nachtgewaad te voorschijn en speelden met de deken. Zij scheen niet slechts gezond en opgewekt, maar ook in de beste luim.
"Want Alexei.... Ik meen Alexei Alexandrowitsch.... Welk een verschrikkelijk, zonderling toeval, dat zij beiden Alexei heeten, niet waar?... Alexei zal niet weigeren; hij zal niet vergeten, dat hij mij heeft vergeven. Waarom komt hij niet? Hij is goed, hij weet zelf niet, hoe goed hij is. Ach, mijn God, welk lijden! Geef mij wat water! Ach, dat zal haar, mijn klein meisje, geen goed doen! Nu, geef haar een minne, het is zelfs beter zoo. Als hij komt, zal het hem genoegen doen haar te zien. Neem ze weg...."
"Alexei Alexandrowitsch is al gekomen. Hier staat hij," zeide de baker en beijverde zich Anna's aandacht op Karenin te vestigen. Maar deze zag hem voorbij.
"Ach, onzin! Geef mij het meisje, geef het mij. Hij is nog niet gekomen. Zij zeggen dat maar, omdat zij denken, dat hij niet zal vergeven; maar zij kennen hem niet. Niemand kent hem. Ik alleen, en mij is dat ook moeilijk gevallen. Men moet zijn oogen zien. Serëscha heeft geheel dezelfde en daarom kan ik ze niet aanzien. Heeft Serëscha te eten gekregen? Serëscha moet naar de hoekkamer verhuizen en men moet Marietta verzoeken, dat zij bij hem slaapt ..."
Plotseling kromp zij ineen, werd stil en verschrikt en als tot verdediging hief zij de handen beschermend naar haar gelaat op alsof zij vreesde, dat iemand haar slaan zoude. Zij had haar echtgenoot in het oog gekregen.
"Neen, neen," begon zij weer, "voor hem ben ik niet bang; ik ben bang voor den dood. Kom hier, Alexei. Ik moet mij haasten, want ik heb geen tijd. Er blijft mij niet veel tijd om te leven over; de koorts zal dadelijk terugkomen, en dan begrijp ik niets. Nu begrijp en zie ik alles."
Karenins gelaat had een diep smartelijke uitdrukking aangenomen. Hij greep haar hand en wilde spreken, maar kon niet. Zijn kin beefde, maar hij bestreed deze opwelling en vermeed haar aan te zien. Doch steeds, zoodra zijn blik haar trof, zag hij haar oogen op hem gericht met zulk een roerende, teedere innigheid, als hij nooit bij haar gezien had.
"Wacht, gij weet niet.... Wacht toch, wacht...."
Zij verzamelde haar gedachten: "Ja," begon zij toen weder: "Ja, ja! Verwonder u niet over mij. Ik ben dezelfde ... Maar in mij zit een andere, die ik vrees ... En die heeft gindschen liefgekregen en wilde u haten, maar ik kon u niet vergeten, die vroeger waart. Die andere ben ik niet. Nu ben ik de rechte. En nu sterf ik, ik weet, dat ik sterven zal; vraag het hem. En nu voel ik ook het gewicht aan mijn handen, voeten en vingers. De vingers zijn zoo groot--kolossaal! Maar dat eindigt spoedig ... Slechts eene zaak behoef ik nog. Gij moet mij vergeven, volkomen vergeven. Ik ben zeer slecht, maar de verpleegster heeft mij verhaald van de heilige zondares, hoe heet zij ook? die was nog slechter geweest. En dan ga ik naar Rome, daar is een groote woestijn, daar zal ik niemand hinderen, en neem Serëscha en het kleine meisje mede ... Neen, ik weet, gij kunt mij niet vergeven, zoo iets kan men niet vergeven ... Neen, neen, ga heen! Gij zijt te goed!"--Met een harer gloeiende handen hield zij zijn hand vast, met de andere stiet zij hem van zich.
Karenins ontroering werd hoe langer hoe grooter, zoodat hij eindelijk ophield daartegen te strijden. Een eigenaardige zielstoestand maakte zich van hem meester; een blijde geestdrift voor liefde en christelijke vergeving zijner vijanden. Hij viel op de knieën, legde zijn hoofd op haar arm, die door haar kleeding heen als vuur gloeide, en snikte als een kind. Zij omvatte zijn reeds kaal wordend hoofd, drong zich nader naar hem toe en hief, als in uitdagenden trots, haar boven naar boven.
"Daar is hij! Ik wist het immers wel! Nu vaartwel, vaart allen wel! Gij zijt weer hier? Waarom gaat gij niet?... Neem toch dezen pels weg!"
De dokter nam haar handen, legde ze voorzichtig op het kussen en bedekte haar schouders. Zij legde zich gewillig achterover en zag met schitterende oogen voor zich uit.
"Vergeet niet, dat ik niets behoef als uw vergiffenis; meer verlang ik niet.... Maar waarom komt hij niet?" vroeg zij en richtte haar blik naar Wronsky. "Kom hier, kom, geef hem de hand."
Wronsky ging naar het bed en bedekte zijn gelaat met de handen.
"Laat uw gezicht vrij--zie hem aan. Hij is een heilige!" zeide zij. "Laat toch uw gezicht vrij!" herhaalde zij geërgerd. "Alexei Alexandrowitsch, neem hem de handen van het gelaat. Ik wil hem zien."
Alexei Alexandrowitsch nam Wronsky's handen van diens gelaat. Smart en schaamte hadden het verschrikkelijk verwrongen.
"Geef hem de hand. Vergeef hem."
Karenin reikte hem de hand en kon de tranen niet weerhouden, die zijn oogen verduisterden.
"Goddank!" zeide zij: "Nu is alles in orde. Leg mij nog een weinig de voeten terecht. Zoo, zoo is het goed. Hoe smakeloos zijn deze bloemen geweven! Zij gelijken in 't geheel niet op vergeet-mij-nietjes!" sprak zij en liet haar blik over het vloerkleed gaan. "Mijn God! mijn God! wanneer neemt dit een einde? Geef mij morphine, dokter, geef ze mij. O mijn God, mijn God!" En van pijn krimpend woelde zij door het bed.
XII.
De dokters hadden Anna's ziekte voor een kraamvrouwenkoorts verklaard, die in honderd gevallen negen en negentig maal met den dood eindigde. Den geheelen dag lag zij in koorts, delirium of bewusteloosheid. Tegen middernacht lag de zieke bewusteloos en bijna zonder dat men kon bespeuren, dat het hart nog sloeg. Men verwachtte elk oogenblik haar einde.
Wronsky was naar huis gereden, maar kwam vroeg in den morgen weer om naar Anna's toestand te vernemen. Karenin ontmoette hem in de voorkamer en zeide: "Blijf. Wellicht vraagt zij naar u." Daarop bracht hij zelf hem naar het boudoir zijner vrouw.
Tegen den morgen begon zij weer zeer opgewonden te worden, haar gedachten en woorden overstroomden elkander en dan zonk zij weer in bewusteloosheid terug. Den derden dag herhaalden zich dezelfde verschijnselen, en de dokters verklaarden nu, dat er hoop op herstel bestond.
Dien dag kwam Alexei Alexandrowitsch in Anna's boudoir, trad op Wronsky toe en na de deur gesloten te hebben ging hij tegenover hem zitten.
"Alexei Alexandrowitsch," zeide Wronsky, die zag, dat het nu tot een verklaring zou komen, "ik kan niet spreken en niets begrijpen. Verschoon mij. Hoe zwaar het u ook vallen mag, geloof mij, dat ik nog verschrikkelijker lijd."
Hij wilde opstaan. Maar Karenin greep zijn hand en zeide: "Wat ik u bidden mag, hoor mij aan. Het is noodzakelijk. Ik moet u de gevoelens verklaren, die mij nu leiden en die mij in de toekomst leiden zullen. U moet ten mijnen opzichte niet in dwaling vervallen. U weet, dat ik tot echtscheiding was besloten en deze zaak reeds had ingeleid. Ik wil u niet verbergen, dat ik wankelde en mij zeer kwelde; ik beken, dat ik daarbij in de eerste plaats door den wensch geleid werd mij op u en op haar te wreken." Hij zag Wronsky openhartig en welwillend aan. "Toen ik dat telegram ontving, ging ik met dezelfde gevoelens hierheen, ja ik wil nog meer zeggen: ik wenschte zelfs haar dood. Maar ..." Hij zweeg een oogenblik, overleggende, of hij hem al zijn gevoelens zou openleggen of niet.--"Maar ik zag haar en heb haar vergeven. En de zaligheid van het vergeven heeft mij geopenbaard, wat mijn plicht is. Ik heb volkomen vergeven. Ik wil ook de andere wang toekeeren, ik wil ook den mantel laten aan hem, die mij den rok heeft ontnomen en ik wil slechts God bidden, dat Hij mij de zaligheid van vergiffenis schenken niet ontneemt."
Tranen stonden in zijn oogen. Hun aanhoudende glans trof Wronsky.
"Ziet u, dat is mijn toestand. U kan mij in het slijk treden, tot spot der wereld maken, maar ik kan haar niet verlaten en zal haar geen enkel woord van verwijt toevoegen. Mijn plicht is mij nu duidelijk: ik moet aan haar zijde blijven. Als zij wenscht u te zien, zal ik het u laten weten, maar nu, dunkt mij, is het beter u verwijderd te houden...."
Hij stond op en kon van ontroering niet verder spreken. Ook Wronsky stond op en zag hem in gebogen houding eenigszins schuin aan. Hij begreep Karenins gevoelens niet. Maar hij besefte, dat in diens levensbeschouwing iets hoogers, voor hem onbereikbaars was gelegen.
XIII.
Na dit gesprek met Karenin verliet Wronsky langs de achtertrap diens huis. Buiten gekomen stond hij stil en kon zich nauwelijks voorstellen, waar hij zich bevond en waarheen hij zich begeven wilde. Hij gevoelde zich beschaamd, vernederd, schuldig en van de mogelijkheid beroofd deze vernedering van zich af te wijzen. Hij zag zich uit het spoor geworpen, waarin hij tot hiertoe zoo licht en veilig was voortgereden. Alle gewoonten en regels van zijn leven, die hem tot nu toe zoo vast en onomstootelijk hadden geschenen, waren plotseling valsch en ontoereikend gebleken. De bedrogen echtgenoot, die hem een beklagenswaardig wezen had geschenen, een toevallige en belachelijke verstoring van zijn geluk, had zich plotseling, en wel door toedoen van Anna zelf, tot een hoogte verheven, die achting afdwong, en deze echtgenoot deed zich op deze hoogte niet kennen als kwaadwillig, valsch en belachelijk, maar als goed, eenvoudig en edelmoedig. Dat gevoelde Wronsky. De rollen waren plotseling verwisseld. De man was hooghartig in zijn ongeluk hij echter klein en nietig in zijn bedrog.
Maar dit bewustzijn van zijn eigen verachtelijkheid tegenover dien man, dien hij zoo ten onrechte had geminacht, maakte slechts het kleinste gedeelte van zijn leed uit. Hij gevoelde zich onuitsprekelijk ellendig, omdat hij gevoelde, dat zijn in den laatsten tijd schijnbaar afgekoelde hartstocht voor Anna thans, nu hij haar voor immer meende verloren te hebben, sterker dan te voren ontwaakte. Thans, nu hij in haar ziekte haar hart geheel had leeren kennen, geloofde hij haar vroeger niet recht bemind te hebben. En nu, nu hij haar beminde, zooals zij bemind moest worden, was hij voor haar vernederd en had haar voor immer verloren. Het meest vernederend oogenblik was het voor hem geweest, toen Karenin zijn handen van zijn beschaamd gelaat had getrokken. Zoo stond hij bij de trap als een verlorene en wist niet, wat te doen.
"Beveelt u een droschke?" vroeg de portier.
"Ja, een droschke!"
Toen hij te huis was gekomen, legde Wronsky zich, na drie slapelooze nachten, in zijn kleederen en met het gezicht naar beneden op de sopha. Zijn hoofd was woest. De zonderlingste beelden, herinneringen en gedachten wisselden met vreeselijke snelheid elkander af voor de oogen zijns geestes. Nu goot hij voor de zieke medicijn in den lepel en liet hem overloopen, dan zag hij de witte handen der baker of de zonderlinge stelling van Alexei Alexandrowitsch op den vloer voor het bed.
"Slapen en alles vergeten!" zeide hij bij zich zelf met het rustig vertrouwen van een gezond mensch, die, als hij vermoeid is, dadelijk inslaapt, en inderdaad, aanstonds warrelde in zijn hoofd alles dooreen en begon in den afgrond der bewusteloosheid te verzinken; de golven der vergetelheid sloegen reeds over hem te zamen, toen plotseling in hem als ware het een electrische ontploffing plaats greep. Hij kromp verschrikt ineen en sprong op de knieën omhoog. Zijn oogen waren wijd geopend, de zwaarte van het hoofd en de afmatting der leden waren plotseling verdwenen.
"Gij kunt mij in het slijk treden," hoorde hij Karenin zeggen en zag hem duidelijk voor zich, hij zag Anna's koortsig rood gelaat, haar schitterende oogen, die met teederheid en liefde niet hem, maar Alexei Alexandrowitsch aanzagen, hij zag zijn eigen ellendige houding, toen Karenin hem de handen voor het gelaat wegtrok.--Hij rekte zich uit, wierp zich weer als te voren op de sopha en sloot de oogen.
"Slapen, slapen!" zeide hij.
Doch met gesloten oogen zag hij nu Anna's gelaat nog duidelijker, maar zooals op dien gedenkwaardigen avond voor den wedren. Hij lag daar en trachtte in te slapen; hij herhaalde halfluid eenige uit hun verband gerukte woorden uit de een of andere stelling, met den wensch daardoor het ontstaan van andere voorstellingen te verhinderen, maar daarbij hoorde hij en luisterde naar een zonderling, geheimzinnig gefluister en herhaalde de woorden: "Verstond niet te waardeeren, wist niet te genieten."
"Wat is dat? Word ik waanzinnig?" vroeg hij zich zelf. "Wellicht. Waardoor wordt men anders waanzinnig? Om welke reden anders schiet men zich dood?" antwoordde hij zich zelf. "Neen, ik moet inslapen."
Hij rukte het kussen terecht en drukte er het voorhoofd in, maar het kostte hem inspanning slechts de oogen gesloten te houden. Hij sprong op en ging zitten. "Het is met mij voorbij," zeide hij. "Ik moet overleggen, wat mij overblijft te doen."
Zijn gedachten doorvlogen zijn geheele leven, slechts niet den tijd zijner liefde voor Anna. Eerzucht ...? Serzuchowsky? De wereld? Het hof? Op niets van dit alles bleven zijn gedachten zich hechten. Dat alles had vroeger een beteekenis voor hem, nu bestond het voor hem niet meer.
Hij stond van de sopha op, maakte zijn kleederen los, ontblootte zijn borst om vrijer te kunnen ademhalen en ging eenige malen zijn kamer op en neder.
"Zoo wordt men krankzinnig," herhaalde hij, "en zoo komt men er toe zich dood te schieten ... om zich niet te schamen!" liet hij er zacht op volgen.
Hij ging naar de deur en sloot ze; toen ging hij met starren blik en de tanden op elkander geklemd naar de tafel, nam zijn revolver, onderzocht hem, laadde hem en dacht na.
"Het spreekt van zelf! Altijd dezelfde herinneringen aan een verloren geluk, dezelfde ijdelheid van alles wat nu nog overblijft, steeds hetzelfde vernederend bewustzijn.... Het spreekt van zelf!" hernam hij andermaal, en terwijl zich zijn gedachten in denzelfden kring bewogen, hief hij zijn revolver op en richtte hem tegen de linkerzijde van zijn borst en haalde, met de geheele hand, alsof hij ze tot een vuist wilde ballen, de haan over. Hij hoorde geen schot, maar een hevige slag tegen zijn borst deed hem tuimelen; hij wilde zich aan de tafel vasthouden, liet den revolver vallen en zat op den vloer, terwijl hij verwonderd rond zag. Hij herkende zijn kamer niet; hij zag den gebogen tafelpoot, de papiermand, het tijgervel.... De haastige, krakende schreden van zijn dienaar, die door het salon ging, deden hem weer tot zich zelf komen. Hij spande zijn gedachten in en zag, dat hij op den vloer lag, hij zag bloed op het tijgervel en op zijn hand en begreep, dat hij op zich zelf geschoten had.
"Dom! ik heb slecht getroffen!" zeide hij en tastte met de hand naar het wapen. Het lag naast hem. Hij zocht het verder af en zich daarbij ter zijde keerend, verloor hij het evenwicht, viel neer en zijn bloed stroomde te voorschijn.
De elegante dienaar, die bij zijn kennissen altijd over zwakke zenuwen geklaagd had, verschrok, toen hij zijn heer in dien toestand op den vloer zag liggen, zoodanig, dat hij hem liet bloeden en wegliep om hulp te halen.
Een uur later kwam Warja, de vrouw van Wronky's broeder, aangereden en met hulp van eenige haastig er bij geroepen dokters, legde zij den zwaar gewonde op zijn bed en bleef bij hem om hem te verplegen.
XIV.
Toen Karenin zich op het wederzien zijner vrouw had voorbereid, had hij een fout begaan. Hij had niet op de mogelijkheid gerekend, dat haar berouw oprecht kon zijn, dat hij haar vergeven en dat zij niet sterven zou. Deze fout erkende hij twee maanden na zijn terugkomst van Moskou in haar volle beteekenis. De reden was, dat hij voor deze laatste ontmoeting zijner vrouw zijn eigen gevoel niet kende. Aan haar ziekbed had hij voor de eerste maal in zijn leven geheel aan dat gevoel toegegeven, gedreven zoowel door het medelijden, dat anderer lijden steeds bij hem verwekte en waarvoor hij zich steeds als voor een dwaze zwakheid geschaamd had--als door berouw, dat hij op haar dood had gehoopt, en eindelijk niet het minst door de zaligheid van het vergeven, waardoor hij plotseling zijn leed verzacht gevoelde en in zijn hart een vrede en geluk inkeerde, zooals hij te voren niet gekend had.
Hij had zijn vrouw vergeven, beminde haar en had medelijden met haar om haar lijden en om haar berouw; hij had Wronsky vergeven en had medelijden met hem, toen hij zijn wanhopige daad vernam. Ook zijn oudsten zoon beminde hij nu meer dan vroeger, maar het meest het kleine meisje. Eerst bemoeide hij zich uit medelijden met het pasgeboren zwakke kind, dat het zijne niet was en gedurende de ziekte der moeder zeer verwaarloosd zou zijn geworden, als hij het zich niet aangetrokken had, en nu bemerkte hij dat hij het had liefgekregen. Eenige malen daags begaf hij zich naar de kinderkamer, de baker en de kindermeid, die hem eerst vreesden, hadden zich aan hem gewend, en geruimen tijd kon hij het kleine roodgele gezichtje beschouwen.
Maar, hoe meer de tijd verliep, des te meer werd hij overtuigd, dat, hoe natuurlijk hem zelf ook zijn tegenwoordige toestand toescheen, men er wel voor zorgen zoude hem niet rustig daarin te laten blijven. Behalve de eigen, innerlijke zelfvoldoening bemerkte hij spoedig, dat er nog een andere, grover en sterker macht was, die zijn lot bestuurde en dat deze hem de ootmoedige zielerust, die hij zocht, niet gunnen zoude. Hij besefte, dat allen hem vragend en verbaasd aanzagen, omdat zij hem niet begrepen, en dat zij de een of andere handeling van hem verwachtten. Maar vooral besefte hij het onware en onnatuurlijke van zijn verhouding tot zijn vrouw.
Toen de weekhartigheid, die het naderen van Anna's dood had verwekt, verdwenen was, bemerkte Alexei Alexandrowitsch, dat zij hem schuwde, dat hij haar lastig was en dat zij hem niet in de oogen kon zien. Alsof zij hem iets zeggen wilde, waartoe zij niet vermocht te besluiten en alsof zij vermoedde, dat hun tegenwoordige verhouding zoo niet kon voortduren, verwachtte ook zij iets van hem.
Tegen het einde van Februari werd het jongste kind ziek, dat naar zijn moeder "Anna" was gedoopt. Karenin was 's morgens vroegtijdig in de kinderkamer geweest en nadat hij had bevolen om den dokter te zenden, was hij naar het ministerie gegaan. Eerst om vier uur keerde hij naar huis terug. In de voorkamer trof hij een opgeschikten bediende aan met gouden tressen en een kraag van berenvel, die over een witten met Amerikaansch hondevel gevoerden mantel lag.
"Wie is daar?" vroeg Karenin.
"Vorstin Elizabeth Fedorowna Twerskaja." antwoordde de bediende met een snert van glimlach, die Karenin niet beviel.
Het bezoek der vorstin, van wie hij volstrekt niet hield, was hem onaangenaam en hij begaf zich daarom naar de kamers der kinderen.
In de eerste kamer lag Serëscha over de tafel gebogen en teekende onder vroolijk gebabbel. De Engelsche gouvernante, die met een handwerkje naast hem zat, stond bij Karenins binnentreden op.
Alexei Alexandrowitsch streek met de hand over het haar van zijn zoon en vroeg, wat de dokter van de kleine baby gezegd had.
"De dokter zegt, dat het niets gevaarlijks is en heeft alleen baden voorgeschreven, sir."
"Ja, maar haar scheelt toch wat," en hij luisterde naar het krijten van het kind in de aangrenzende kamer.
"Ik geloof, dat de minne niet deugt," zeide de Engelsche beslist.
"Waarom denkt u dat?" vroeg hij en bleef staan.
"Zij is ook bij gravin Pohl geweest, sir. Men dokterde steeds met het kind, en eindelijk bleek het, dat de minne geen voedsel had."
Karenin dacht na. Toen ging hij de andere kamer in. Het kind lag achterover op de armen der minne, rekte zich uit en wilde de aangeboden borst niet nemen. Het schreide in weerwil van het sussen der over haar gebogen minne.
"Gaat het nog steeds niet beter?" vroeg Alexei Alexandrowitsch.
"Zeer onrustig," antwoordde de kindermeid.
"Miss Edwards denkt, dat de minne geen voedsel genoeg heeft."
"Dat geloof ik ook, Alexei Alexandrowitsch."
"Waarom zeg je dat dan niet?"
"Wien zou ik het zeggen? Anna Arkadiewna is immers nog altijd ziek," antwoordde de dienstmeid verdrietig.
Zij was een oude dienares des huizes. Alexei Alexandrowitsch meende in haar eenvoudige woorden een toespeling op zijn toestand als echtgenoot te vinden.--Het kindje schreide nog sterker; de meid nam het van de minne over en wiegde het, terwijl zij de kamer op en neer ging, in haar armen.
"De dokter moet de minne onderzoeken," zeide Alexei Alexandrowitsch.
De oogenschijnlijk gezonde en bloeiende minne, bevreesd dat zij ontslagen kon worden, mompelde iets, terwijl zij haar borst verbergde, en lachte verachtelijk over den twijfel aan haar overvloed van melk. Ook in dien lach zag Karenin een spotten met zijn toestand.
"Arm kind," zeide de dienstmeid, terwijl zij het al op en neer gaande tot rust zocht te brengen.
Alexei Alexandrowitsch nam plaats op een stoel en keek met deelnemende uitdrukking toe. Toen het kind eindelijk in zijn wiegje gelegd en het kussen door de meid terecht geschikt was, stond Alexei Alexandrowitsch weder op en naderde, behoedzaam op de teenen gaande, de wieg; hij zag het kind een poos zwijgend en met dezelfde uitdrukking van medelijden aan, toen verhelderde zich zijn voorhoofd en hij verliet de kamer.
In de eetkamer gekomen, schelde hij en beval den dienaar, den dokter te halen. Hij ergerde zich over zijn vrouw, dat zij zich zoo weinig om het kind bekommerde, en derhalve overwon hij zich en ging naar haar kamer. Terwijl hij over het dikke tapijt de deur naderde, werd hij zonder het te willen getuige van een gesprek, dat hij niet begeerde te hooren.
"Als hij niet ging vertrekken, kon ik uw weigering begrijpen. Overigens schijnt uw man immers boven dit alles verheven te zijn," hoorde hij vorstin Betsy zeggen.
"O, niet om mijn man, maar om mijns zelfs wil! Spreek zoo niet!" antwoordde Anna's opgewonden stem.
"Maar ge moet toch zelf wenschen van een man afscheid te nemen, die zich om u wilde doodschieten."
"Juist daarom wil ik het niet...."
Alexei Alexandrowitsch bleef met verschrikt, schuldig gelaat staan en wilde weer terugkeeren. Maar hij bedacht, dat dit zijner niet waardig was, en ging hoestend naar de slaapkamer. Het gesprek verstomde en hij trad binnen.
Anna zat met kortafgesneden haar op de chaise-longue. Zooals altijd bij den aanblik van haar echtgenoot, verdween de levendigheid uit haar gelaat; zij boog het hoofd en zag verlegen naar Betsy. Deze zat overdreven modern gekleed, het lange, schrale figuur stijf opgericht, naast Anna; zij boog het hoofd en ontving Karenin met een ironisch lachje.
"Ah," zeide zij als verrast; "het doet mij genoegen, u te huis te treffen. U zelf komt nergens; sedert Anna's ziekte heb ik u niet meer gezien. Ik heb gehoord.... Ja, u is een zeldzaam man!"
Zij sprak met beteekenisvolle vriendelijkheid, alsof zij hem wegens zijn verhouding tot zijn vrouw een orde der edelmoedigheid wilde schenken.
Karenin boog zich koel en, terwijl hij zijn vrouw de hand kuste, vroeg hij, hoe het haar ging.
"Ik geloof, dat ik beter ben," antwoordde zij en vermeed zijn blik.
"Maar het schijnt mij, alsof ge een koortsachtige kleur hebt." zeide hij, op het woord "koortsachtig" den nadruk leggend.
"Wij hebben te druk gepraat," zeide Betsy. "Ik zie in, dat het zelfzuchtig van mij was en wil derhalve heengaan."
Zij stond op, maar Anna nam plotseling blozend, driftig haar hand: "Neen, wat ik u bidden mag, blijf nog. Ik wil u nog iets zeggen,--neen u!" wendde zij zich tot haar man en een donkerrood overstroomde haar hals en haar voorhoofd: "Ik kan en wil voor u geen geheimen hebben."
Alexei Alexandrowitsch knakte met de vingers en boog het hoofd.
"Betsy heeft mij gezegd, dat graaf Wronsky wenscht voor zijn vertrek naar Taschkent van ons afscheid te nemen." Zij zag haar man niet aan en haastte zich alles te zeggen, wat haar zoo zwaar viel. "Ik heb geantwoord, dat ik hem niet kon ontvangen."
"Of liever, mijn beste, dat dit van Alexei Alexandrowitsch afhing," verbeterde Betsy.
"Neen, ik kan hem niet ontvangen en het kan tot niets...." Zij brak plotseling af en zag haar man vragend aan: "Met één woord: ik wil niet...."
Alexei Alexandrowitsch kwam nader en wilde haar hand vatten. Haar eerste beweging was ze terug te trekken, maar zij beheerschte zich en drukte zijn vochtige hand vol gezwollen aderen.
"Ik dank u zeer voor uw vertrouwen." zeide hij half geërgerd en half verlegen, omdat hij datgene, wat hij anders zoo gemakkelijk had kunnen beslissen, niet wist te beoordeelen in tegenwoordigheid der vorstin, die hem voorkwam als de personificatie van dat ruw geweld, dat zijn leven in de oogen der wereld de richting zou geven en hem verhinderde zich geheel aan de gevoelens van liefde en vergiffenis over te geven.
"Nu dan, adieu, melieve," zeide Betsy en stond op. Zij kuste Anna en verliet de kamer. Alexei Alexandrowitsch deed haar uitgeleide.
"Alexei Alexandrowitsch, ik ken u als een waarachtig edelmoedig man," zeide zij, terwijl zij in het kleine salon bleef staan en zijn hand vast drukte: "Ik ben u een vreemde, maar ik bemin en acht u zoozeer, dat ik mij een raadgeving veroorloof: Ontvang hem. Alexei Wronsky is een man van eer en hij vertrekt naar Taschkent."
"Vorstin, ik ben u voor uw raad en deelneming dankbaar; maar de vraag, of zij hem ontvangen kan of niet, kan niemand uitmaken als zij zelf."
Hij zeide dit naar zijn gewoonte met waardigheid, maar dacht onmiddellijk daarna, dat, hoe zijn woorden ook zijn mochten, door den toestand der dingen voor hem geen waardigheid meer bestond. En datzelfde las hij in het bedwongen half spottend glimlachen, waarmede Betsy, toen hij zweeg, hem aanstaarde.
XV.
Karenin boog zich voor vorstin Betsy en keerde naar zijn vrouw terug. Zij had zich nedergelegd, maar toen zij zijn schreden hoorde, richtte zij zich weer op en zag hem verschrikt aan. Hij bemerkte, dat zij geweend had.
"Ik ben je zeer dankbaar voor je vertrouwen," herhaalde hij zacht de woorden, die hij te voren in Betsy's tegenwoordigheid in het Fransch tot haar gesproken had; hij sprak Russisch en zeide gedurig "jij," en dit "jij" vertoornde Anna. "En ik dank je ook zeer voor je beslissing, want ook ik ben van oordeel, dat, als hij de stad wil verlaten, het voor graaf Wronsky volstrekt niet noodig is eerst bij ons te komen. Overigens ..."
"Dat heb ik al gezegd, waarom dat dus te herhalen?" viel Anna hem met een plotselinge geraaktheid, die zij niet kon overwinnen, in de rede. "Niet noodig!" dacht zij. "Voor een man, die afscheid wil nemen van de vrouw, die hij bemint, voor wie hij zich dooden wilde en zouder wie hij niet leven kan--niet noodig!"
Zij drukte de lippen opeen en zag met haar schitterende oogen op zijn met gezwollen aderen bedekte handen neer, die hij in elkander wreef.
"Wij willen daar niet meer van spreken," liet zij er kalmer op volgen.
"Ik heb het u overgelaten deze vraag te beslissen en het verheugt mij te zien ..."
"Dat mijn wensch met den uwen overeenstemt," voltooide zij haastig, geërgerd dat hij zoo langzaam sprak, waarbij zij toch al vooruit wist, wat hij zou zeggen.
"Ja," bevestigde hij, "en de vorstin mengt zich op ongepaste wijze in deze familiezaken. En zij nog wel ..."
"Ik geloof niets van hetgeen men van haar zegt," viel zij hem snel in de rede. "Ik weet slechts, dat zij mij oprecht lief heeft."
Karenin zuchtte en zweeg. Zij speelde opgewonden met de kwasten van haar nachtkleed en zag hem aan met het kwellend gevoel van een physieken afkeer van hem, wegens welk gevoel zij zich wel beschuldigde, maar dat zij niet kon overwinnen. Zij had nu slechts één wensch: van zijn haar zoo hinderlijke tegenwoordigheid bevrijd te zijn.
"Ik heb juist om den dokter gezonden," zeide hij.
"Ik ben gezond. Waartoe heb ik een dokter noodig?"
"Neen, maar de kleine schreit, en men zegt, dat de minne te weinig voedsel heeft."
"Waarom hebt gij mij niet toegestaan haar zelf te zoogen? Ik heb er u om gesmeekt! Maar dat is hetzelfde (Karenin begreep de beteekenis van dit: "dat is hetzelfde",) het is een kind, dat in den weg is. Ik had het zelf willen zoogen, maar men veroorloofde het niet en nu doet men mij verwijten."
"Ik doe geen verwijten."
"Ja wel, u doet mij verwijten. Mijn God, waarom ben ik niet gestorven?" En zij begon te snikken, uitroepende: "vergeef mij, ik ben zenuwachtig, ik ben onrechtvaardig! Maar ga nu...."
"Neen, dat kan zoo niet blijven," zeide Karenin vastbesloten bij zich zelf, toen hij van het bed zijner vrouw in zijn kabinet was teruggekeerd. Nog nimmer was hem de onhoudbaarheid zijner positie in de oogen der wereld, de afkeer zijner vrouw van hem en bovenal die macht, die geheime, ruwe macht, die, in strijd met zijn eigen wenschen, een verandering in zijn echtelijke verhoudingen gebood, zoo verschrikkelijk duidelijk geworden als dezen dag. En hij gevoelde zich machteloos. Hij wist vooruit, dat allen tegen hem waren en dat zij datgene, wat hem als het natuurlijkste en plichtmatigste toescheen, niet toelaten, maar hem dwingen zouden datgene te doen, wat hij niet wilde, wat hij voor onrechtmatig, zij echter voor rechtmatig hielden.
XVI.
Betsy had Karenins zaal nog niet verlaten, toen Stipan Arkadiewitsch Oblonsky, die juist van Elissew kwam, waar versche oesters waren, haar in de deur ontmoette.
"Ah, vorstin, dat is wel een aangename ontmoeting!" zeide hij. "Ik kom van uw woning."
"Een korte ontmoeting, want ik wil juist wegrijden," antwoordde Betsy en trok haar handschoenen aan.
"Wacht met het aantrekken van uw handschoenen, vorstin, tot ik uw handje gekust heb. Ik ben, wat de invoering van verouderde modes betreft, voor niets meer dankbaar dan voor den handkus!" Hij kustte haar hand: "Wanneer zullen we elkander weerzien?"
"Ge zijt dien niet waard," antwoordde zij lachend.
"Pardon, ik ben dien zeer waard, want ik ben nu de ernstigste mensch van de wereld geworden. Niet slechts voor mijn eigen, ook voor anderer familiebelangen zorg ik," zeide hij met een ernstig gezicht.
"Ach, dat verheugt mij zeer," antwoordde Betsy, die dadelijk begreep, dat hij van Anna sprak. En met hem in de zaal terugkeerend, namen zij plaats in een hoek.--"Hij brengt haar nog om het leven," zeide zij fluisterend en veelbeteekenend. "Het is ondragelijk, ondragelijk ..."
"Het verheugt mij bij u deze deelneming te vinden," zeide Stipan en schudde het hoofd met een ernstige, treurige uitdrukking: "In die zaak ligt ook de reden mijner aanwezigheid hier in Petersburg."
"De geheele stad spreekt er van," antwoordde zij. "Het is een ondragelijke toestand. Zij vergaat er onder. Hij begrijpt niet, dat zij een vrouw is, die met haar gevoelens geen scherts drijft. Slechts een van beide is mogelijk: zij ontvluchten, of hij moet zich van haar laten scheiden. Maar zoo gaat zij te gronde."
"Ja, ja, zoo is het!" zeide Oblonsky met een zwaren zucht. "Deswege ben ik ook gekomen, dat wil zeggen, eigenlijk niet deswege.... Men heeft mij tot kamerheer benoemd, en ik moest hiervoor mijn dank gaan betuigen. Maar bij deze gelegenheid hoop ik ook dit te arrangeeren."
"Nu, God moge u helpen!" wenschte Betsy.
Hij deed de vorstin uitgeleide tot in den gang en nadat hij haar den pols had gekust en haar zooveel dubbelzinnigen onzin had voorgebabbeld, dat zij niet wist, of zij daarvoor lachen of zich ergeren moest, ging hij naar zijn zuster. Hij vond haar badend in tranen. In weerwil van zijne uitgelaten stemming, viel hij toch dadelijk in den deelnemenden, ietwat poëtischen toon, die bij haar gemoedstoestand paste. Hij vroeg eerst, hoe het haar ging en hoe zij den morgen had doorgebracht.
"Zeer, zeer slecht; niet slechts den morgen, den geheelen dag en alle verloopen en toekomende dagen."
"Het schijnt mij toe, dat ge u al te veel aan uw droefheid overgeeft. Men moet het hoofd opheffen, de wereld beschouwen zooals zij is. Ik weet, het is zwaar, maar ..."
"Ik heb wel eens gehoord, dat vrouwen haar mannen, die misdadig zijn, daarom nog te meer beminnen, maar ik haat hem om zijn deugden. Ik kan met hem niet leven. Begrijp eens! Zijn aanblik reeds werkt physisch op mij, ik geraak er door buiten mij zelf. Ik kan, ik kan niet met hem leven. Wat zal ik doen? Ik was te voren al ongelukkig en dacht, dat men niet ongelukkiger zijn kon, maar deze troostelooze toestand, waarin ik mij nu bevind, kon ik mij niet voorstellen. Kun je gelooven, dat ik, in weerwil dat ik weet, dat hij een goed, uitstekend man is en ik niet waard ben hem te dienen, hem evenwel haat? Ja, hem juist deswege, om zijn grootmoedigheid, haat? Er bluft mij niets meer over, dan...."
"De dood," wilde zij zeggen, maar Stipan liet haar niet uitspreken.
"Je bent ziek, opgewonden," zeide hij. "Geloof mij, je overdrijft vreeselijk. Wat is er dan zoo verschrikkelijk?" En Stipan lachte. Niemand anders in zijn plaats zou gewaagd hebben tegenover zulk een wanhoop te lachen; maar in zijn lach lag zooveel goedhartigheid, dat hij niet beleedigde, maar zelfs de smart lenigde en deed bedaren. Zijn zachte, vertroostende woorden en zijn opgeruimdheid werkten verzachtend als amandelolie. Ook Anna gevoelde dat.
"Neen Stiwa," zeide zij, ik ben verloren, neen, erger dan dat, nog niet verloren, want het einde is nog niet daar. Ik ben als een overspannen snaar, die springen moet, maar nog zoover niet is--en dat zal een verschrikkelijk einde nemen ... ja, het zal ontzettend eindigen."
"Dat doet niets; men moet de snaar maar voorzichtig ontspannen. Er is geen enkele toestand, waaruit niet een uitweg is te vinden."
"Ik heb nagedacht en nagedacht, maar slechts een...."
Weder zag hij aan de droevig sombere uitdrukking van haar gelaat, dat naar haar inzien de eenige uitweg slechts de dood was, en hij liet haar weder niet uitspreken.
"Volstrekt niet," zeide hij. "Je kunt je eigen toestand niet zoo juist beoordeelen als ik. Veroorloof mij derhalve, dat ik oprecht mijn meening zeg." Weder lachte hij behoedzaam. "Ik wil met het begin aanvangen. Je hebt een man gehuwd, die twintig jaren ouder was. Je hebt hem zonder liefde gehuwd en wist niet wat liefde was. Dat was verkeerd, nemen wij aan...."
"Een verschrikkelijke dwaling," zeide Anna.
"Maar ik moet herhalen, het is een niet weg te nemen daadzaak. Dan hadt je het ongeluk, een ander dan je man te beminnen. Dat is een ongeluk, maar ook een beslist feit; en je man heeft dit erkend en heeft je vergeven."
Hij hield bij elken zin op, alsof hij haar tegenspraak verwachtte, maar zij antwoordde niets.
"Zoo is de zaak gelegen. Nu is de vraag: Kunt ge zoo met je man voortleven? Wensch je dat? Wenscht hij dat?"
"Ik weet niet, ik weet volstrekt niets!"
"Maar je hebt zelf gezegd, dat het je ondragelijk is!"
"Ik heb niets gezegd. Ik herroep dat. Ik weet en begrijp volstrekt niets."
"Ja, maar--permitteer...."
"Je kunt dat niet begrijpen. Ik gevoel, dat ik rechtstreeks naar een afgrond ga en er in zal storten, maar ik weet niet, hoe ik mij redden zal.--Ik kan het niet."
"'t Doet niets af! Wij zullen je opvangen. Ik begrijp je volkomen, ook begrijp ik, dat je het niet over je verkrijgen kunt, je geheimste wenschen uit te spreken."
"Ik wensch niets, volstrekt niets ... als slechts, dat alles een einde neemt."
"Dat ziet en weet ook hij. En denk je, dat dit hem niet evenzeer neerdrukt als u? Jij kwelt je zelf en hij kwelt zich zelf! Wat moet daaruit worden? Daarentegen lost een scheiding de geheele vraag op," zoo sprak hij nu blozend de hoofdgedachte uit en zag haar met beteekenis aan.
Zij antwoordde niet en schudde slechts ontkennend het hoofd. Maar aan de uitdrukking van haar gelaat, waarvan weder de vroegere schoonheid afstraalde, bespeurde hij, dat zij het slechts daarom niet wenschte, wijl het haar een onmogelijk geluk toescheen.
"Ik heb met je beiden diep medelijden en ik zou overgelukkig zijn, als ik dat kon arrangeeren," zeide Stipan nu nog koener lachend. "Stil! zeg niets! Als het God maar behagen mocht, dat ik aan mijn gevoelens steeds de juiste uitdrukking kon geven. Ik ga naar hem toe."
Anna zag hem met nadenkende, glanzende oogen aan en antwoordde niets.