IV.
Ook Lewin stond op en voelde bij het gaan, dat zich zijn armen bizonder licht en vast bewogen. Bij het doorloopen van de groote zaal ontmoette hij zijn schoonvader. Druk sprekende en de kennissen groetende, die zij ontmoetten, gingen zij alle kamers door: een groote, waar de speeltafeltjes gereed stonden en de gewone partners een niet hoog spel speelden; de sophakamer, waarin geschaakt werd en waar Sergej Iwanowitsch met een bekende in gesprek was; de billardkamer, waar een vroolijk gezelschap bij den champagne zat en waarbij ook de Petersburger Gagin ging zitten. Zij gingen ook behoedzaam het geluid hunner schreden dempende, door de leeskamer, waar een jonge man met een somber gelaat in de journalen bladerde en een kaalhoofdig generaal in de lectuur verdiept was. Zij kwamen ook in een vertrek, dat de oude vorst de "wijze" kamer noemde, en hier spraken drie heeren ijverig over de laatste politieke berichten.
Hier verliet de oude vorst Lewin en deze begaf zich op weg om Oblonsky en Turowzin op te zoeken, wier gezelschap hem het aangenaamst was.
Hij vond Turowzin in de billardkamer en Stipan Arkadiewitsch in de deur in gesprek met Wronsky.
"Niet, dat zij zich juist verveelt, maar dit onzekere en onbesliste in haar toestand...." hoorde Lewin Wronsky zeggen en wilde zich verwijderen. Maar Stipan Arkadiewitsch riep hem aan: "Lewin!"
Lewin bemerkte in Oblonsky's oogen een vochtigen glans, dien zij altijd hadden, wanneer hij rijkelijk gedronken had of wanneer hij ontroerd was. Nu was het eene en het andere het geval.
"Ga niet weg, Lewin," zeide hij en drukte zachtjes zijn arm. "Hij is mijn intiemste, zoo niet mijn beste vriend," zeide hij tot Wronsky. "Ook gij zijt mij na en zijt mij dierbaar. En ik wensch, dit weet hij, dat ook gij met elkander bevriend zult worden en elkander nader leert kennen, want gij beiden zijt goede menschen."
"Nu, dan blijft ons niets over dan elkander te omhelzen," schertste Wronsky op goedhartigen toon, terwijl hij Lewin de hand reikte.
Deze sloeg snel toe en drukte ze stevig.
"Kellner! Een flesch sect!" riep Stipan Arkadiewitsch.
"'t Doet me veel genoegen," zeide Wronsky; maar ondanks hun wederzijdschen wensch en dien van Stiwa, hadden zij elkander niets te zeggen en beiden gevoelden dat.
"Gij weet, dat hij Anna nog niet kent," zeide Oblonsky tot Wronsky. "Ik breng hem bepaald bij haar. Wij willen er met hem heenrijden."
"Anders gaarne," antwoordde Wronsky, maar ik ben ongerust over Jawschin. Ik moet hier blijven, tot hij klaar is."
"Speelt hij slecht?"
"Hij speelt zonder ophouden en ik ben de eenige, die hem dan terughouden kan."
Stipan Arkadiewitsch nam Lewin onder den arm.
"Hoor eens, doe mij en Dolly en vele andere het genoegen en rijd terstond met mij naar mijn zuster Anna. Zij is te huis. Ik heb het haar reeds lang moeten beloven je eens mee te brengen. Waarheen wilde je van avond anders?"
"Naar niets bizonders. Ik heb Schwijaschsky slechts beloofd met hem naar de landbouwvereeniging te gaan. Wanneer je dus wilt, kunnen wij er heenrijden," antwoordde Lewin.
"Mooi! Ga eens zien, of mijn rijtuig er is," wendde zich Oblonsky tot een societeitsbediende.
V.
Oblonky's wagen kwam voor en hij steeg er met Lewin in.
"Wat doet het mij genoegen, dat je haar nu leert kennen. Gij weet, dat Dolly het altijd gewenscht heeft, en hoewel zij mijn zuster is, mag ik toch wel beweren, dat zij een buitengewone vrouw is. Enfin, je zult haar zien. Haar positie is zeer moeielijk, vooral nu."
"Waarom dan juist nu?"
"Wegens vroegere onderhandelingen met haar man betreffende de scheiding. Hij was volkomen bereid, maar nu rijzen er eenige bezwaren wegens den zoon, en deze aangelegenheid is nu al drie maanden op de lange baan gebleven. Als het tot de scheiding komt, trouwt zij dadelijk met Wronsky."
"Wat zijn er dan nog voor bezwaren?" vroeg Lewin.
"Och, dat is een lange en vervelende geschiedenis! Bij ons is immers alles zoo onbestemd. Maar het is er nu zoo mee gelegen: in afwachting van de scheiding woont zij nu reeds drie maanden hier in Moskou, gaat nergens heen, ontvangt behalve Dolly geen dame, want je zult begrijpen, dat zij geen bezoeken uit genade wenscht; dan is ze nu ook gebrouilleerd met die dame vorstin Warwara. Een andere vrouw zou in haar positie niet weten wat aan te vangen. Maar zij--nu, je zult eens zien, hoe zij haar leven heeft weten in te richten; hoe kalm en waardig zij zich houdt.--Hier links in de zijstraat, tegenover de kerk!" riep hij uit het portier. "Poeh! hoe warm!" zuchtte hij en sloeg zijn reeds eerder opgeslagen pels ondanks de twaalf graden koude nog verder open.
"Zij heeft immers ook een dochtertje. Daarmede houdt zij zich zeker veel bezig?" vroeg Lewin.
"Het schijnt, dat ge u een vrouw slechts als een soort wijfje, une couveuse, voorstelt," zeide Stiwa. "Als zij bezig is, dan moet dit altijd met kinderen zijn. Ik geloof, dat zij ze uitstekend opvoedt, maar men hoort daar nooit iets van. Haar bezigheid bestaat vooreerst in schrijven--neen, ik zie dat gij ironisch lacht--maar dat is onrecht--zij schrijft een kinderboek, maar spreekt er met niemand over; zij heeft het mij alleen eens voorgelezen en ik heb het manuscript aan Workuw gegeven ... weet je, den uitgever. En ik geloof, dat hij ook zoo'n beetje schrijft. Maar je meent misschien, dat zij zoo'n soort blauwkous is? In het minst niet! Zij is in de eerste plaats een vrouw van gemoed, en je zult bij haar nog een kleine Engelsche en een geheele familie vinden, waarvoor zij zorgt."
"Dus zoo'n beetje philantropie?"
"Je wilt in alles iets slechts zien. Geen philantropie, maar het komt uit het hart. Zie, als ik wel heb, had Wronsky een pikeur, een Engelschman, die een meester in zijn vak, maar helaas een dronkaard was. Hij was op het laatst zoo verdronken, dat hij delirium tremens kreeg en zijn familie in den steek liet. Zij zag die armen, hielp hen, interesseerde zich voor hen en heeft nu de geheele familie tot zich genomen; en zij behandelt ze niet uit de hoogte en helpt ze slechts met geld, neen, zij maakt de jongens zelf voor het gymnasium klaar en het kleine meisje heeft zij geheel tot zich genomen. Enfin, je zult het zelf zien."
De wagen reed het plein op. Stipan Arkadiewitsch schelde luid aan de inrijpoort, waar reeds een slede stond. Zonder den portier te vragen, of Anna thuis was, trad hij, gevolgd door Lewin, die er hoe langer hoe meer aan begon te twijfelen, of hij wel goed handelde, de voorkamer der rijk gemeubileerde woning binnen.
Lewin beschouwde zich hier in den spiegel; hij vond, dat hij er wel rood uitzag, maar was overtuigd, dat hij volstrekt niet te veel gedronken had. Hij ging dus achter Oblonsky aan de met tapijten belegde trap op. Boven gekomen informeerde Oblonsky bij den bediende, welke bezoekers er bij Anna Arkadiewna waren, en kreeg tot antwoord: "De heer Workuw."
"Waar zijn zij?"
"In het kabinet."
Zij gingen door de kleine eetkamer met donkere houten wanden, toen naderden zij over mollige tapijten het halfdonkere kabinet, dat door een met een donker scherm bedekte lamp verlicht werd. Een tweede lamp, een refractor, brandde aan den wand en verlichtte het levensgroote portret eener dame, dat onwillekeurig Lewins aandacht tot zich trok. Het was het portret van Anna, dat in Italië vervaardigd was. Oblonsky was reeds achter het traliewerk der klimplanten getreden, terwijl Lewin geheel verdiept was in de aanschouwing van het beeld en daarbij geheel vergat, waar hij was, en ook niet wist, wat in zijn onmiddellijke nabijheid gesproken werd.
Dat was geen beeltenis, dat was een levende vrouw met zwart, krullend haar, naakte schouders en armen, met een peinzenden glimlach op de met een zacht dons bedekte lippen, die hem teeder en van haar zege bewust met de betooverende oogen aankeek. Slechts daarom kon zij niet levend zijn, omdat zij schooner was, dan een levend wezen zijn kon.
"Het doet mij veel genoegen," zeide een tot hem gerichte damesstem, de stem derzelfde vrouw, wier beeltenis hij verrukt aanstaarde. Anna was van achter de schutting van klimplanten te voorschijn getreden, en in het halfdonker van het kabinet herkende Lewin dezelfde vrouw, maar in een donkerblauw kleed, in een andere houding en met veranderde gelaatsuitdrukking, maar toch met dezelfde schoonheid, waarmede de kunstenaar haar geschilderd had, minder schitterend, maar daarvoor werkelijk levend.
VI.
Zij trad hem te gemoet, zonder hem haar vreugde te verbergen, dat zij hem zag, en aan de kalmte, waarmede zij hem haar kleine, energieke hand toereikte, hem aan Workuw voorstelde en hem een klein, roodharig meisje presenteerde, dat in de nabijheid met een werkje bezig was en door haar als haar pleegdochter werd aangeduid, herkende hij de hem bekende en steeds aangename manieren eener dame uit de groote wereld, altijd bedaard en altijd natuurlijk.
"Het doet mij veel, veel genoegen," herhaalde zij, maar deze eenvoudige, overal gebruikelijke woorden kregen in haar mond voor Lewin een bizondere beteekenis. "Door uw vriendschap met Stiwa en door uw vrouw ken ik u reeds lang; uw vrouw heb ik slechts korten tijd gekend, maar zij heeft bij mij den indruk van een bekoorlijke bloem, ja van een bloem achtergelaten. En zij zal nu spoedig moeder zijn?"
Zij sprak zonder zich te overhaasten, nu eens van Lewin naar haar broeder, dan weder naar den eersten ziende. Lewin gevoelde, dat de eerste indruk, dien hij op haar gemaakt had, goed was en het werd hem in haar tegenwoordigheid terstond licht en aangenaam om het hart, als had hij haar reeds van zijn kindsheid af gekend.
"Iwan Iwanowitsch en ik hebben ons hier in Alexei's kabinet begeven," antwoordde zij op Stiwa's vraag, of men hier rooken mocht, "juist om te rooken." En zij schoof Lewin een schildpadden cigarenkistje toe en nam er zelf een cigaar uit.
"Hoe gaat het met uw gezondheid?" vroeg haar broeder haar.
"Niet slechter. Zenuwen zooals altijd."
"Niet waar? Een buitengewoon schoon beeld?" vroeg hij Lewin, die herhaaldelijk naar de schilderij zag.
"Ik heb nooit een schooner gezien."
"En buitengewoon gelijkend," zeide Workuw.
Lewin zag van het portret naar het origineel. Een eigenaardige glans vloog over Anna's gelaat op het oogenblik, dat zij zijn blik op haar voelde rusten. Lewin kleurde en, om zijn verlegenheid te verbergen, wilde hij haar juist iets over Dolly vragen, toen zij hem reeds voorkwam.
"Wij spraken juist, voor gij binnenkwaamt, van de laatste portretten van Waschtschenkow.... Kent u ze?"
"Ja, ik heb ze gezien," antwoordde Lewin; "maar zij zijn mij niet bevallen."
Anna sprak niet alleen natuurlijk, maar ook geestig; toch uitte zij haar gedachten op zulk een losse wijze, alsof zij er volstrekt geen beteekenis aan hechtte, maar daarentegen aan de woorden van haar bezoeker veel gewicht toekende.
Het gesprek kwam spoedig op de nieuwe richting in de kunst, in 't bizonder op de nieuwe illustrateurs van den bijbel en de nieuwere Fransche kunstenaars. Workuw beschuldigde hen van realisme, dat in ruwheid ontaard was. Lewin meende, dat de Franschen het conventioneele in de kunst, zooals niemand buiten hen, bereikt hadden en dat zij daarom door reactie in den terugkeer tot het realisme een bizondere verdienste zagen; zij vonden nu hierin hun ideaal, omdat er meer waarheid in was gelegen.
Nog nooit had Lewin bij een door hem geuite geestige opmerking zooveel genoegen gesmaakt, als bij deze. Want Anna's gezicht was plotseling verhelderd en zij waardeerde deze gedachten ten volle. Zij lachte.
"Ik lach," zeide zij, "als iemand, die plotseling een treffend gelijkend portret ziet. Wat u daar juist gezegd heeft karakteriseert volkomen de geheele tegenwoordige Fransche kunst, zoowel de schilderkunst als de litteratuur: Doré, Zola, Daudet! Maar dat is misschien altijd zoo, men bouwt zijn concepties uit conventioneel uitgedachte gestalten, men maakt alle mogelijke combinaties, totdat de uitgedachte figuren vervelend worden en men weder aanvangt in het ware en natuurlijke smaak te vinden."
"Dat is volkomen waar," bevestigde ook Workuw."
"Gij zijt dus in de club geweest?" wendde zich Anna tot haar broeder.
"Dat is eerst een vrouw!" dacht Lewin geheel zich zelf vergetend en beschouwde onafgebroken haar schoon, levendig bewogen gelaat, dat plotseling geheel veranderd was. Hij hoorde niet, wat zij met haar broeder sprak, maar de verandering in haar trekken maakte op hem een diepen indruk. Het te voren in zijn rust zoo schoone gelaat vertoonde plotseling een eigenaardige vermenging van nieuwsgierigheid, toorn en trots. Maar dat duurde slechts een oogenblik; toen kneep zij de oogen toe, alsof zij zich iets zocht te herinneren.
"Nu ja.--Voor 't overige is het immers ook voor niemand interessant," zeide zij en wendde zich tot de Engelsche:
"Please, order the tea in the drawing-room." Het jonge meisje stond op en verliet het vertrek.
"Hoe is het? Is zij door het examen gekomen?" vroeg Stipan Arkadiewitsch.
"Nog wel met glans. Zij heeft veel aanleg en een vriendelijk karakter."
"En het zal er misschien op uitloopen, dat je nog meer van haar zult houden dan van je eigen dochter."
"Zoo spreken de mannen. In de liefde is er geen meer of minder. Mijn dochter bemin ik op deze en haar op een andere wijze."
"Ik geloof, Anna Arkadiewna, dat, als gij slechts het honderdste deel uwer energie aan de algemeene zaak, aan de opvoeding der Russische jeugd gewijd had in plaats van aan deze Engelsche, gij een groot, nuttig werk volbracht zoudt hebben."
"Ja, dat stem ik toe, maar ik kan dat niet. Graaf Alexei Kyrilowitsch...." (bij het noemen van dezen naam zag zij schuchter en vragend Lewin aan en hij antwoordde haar onwillekeurig met een eerbiedigen en bevestigenden blik): "Graaf Alexei Kyrilowitsch heeft er dikwijls bij mij op aangedrongen, mij op het land met de school bezig te houden; ik ben er ook eenige malen heengegaan; het is heel aardig, maar ik kon er mij toch niet aan wennen. Gij spreekt van energie. Maar energie is gegrond op liefde; en liefde laat zich niet dwingen en niet bevelen. Dit meisje heb ik nu eenmaal lief en ik weet zelf niet waarom."
En weer zag zij Lewin aan. Haar glimlach en haar blik, alles zeide hem, dat zij eigenlijk slechts tot hem haar woorden gericht had, dat zij slechts aan zijn meening hechtte en van te voren wist, dat zij beiden elkander juist begrepen.
"Dat begrip ik zeer goed," antwoordde Lewin, "voor de school en dergelijke inrichtingen kan men zijn hart niet africhten en juist daarom geloof ik, dat al deze philantropische 'bemoeiingen' altijd zoo weinig gevolg hebben."
Zij zweeg. Toen lachte zij. "Ja, ja, zeer juist!" bevestigde zij. "Ten minste ik kon het niet. Je n'ai pas le coeur assez large om een geheele inrichting vol leelijke, kleine meisjes lief te krijgen. Er zijn zooveel vrouwen, die zich daardoor une position sociale verschaft hebben. En juist nu," voegde zij met een vertrouwelijk, treurig gebaar, schijnbaar tot haar broeder, maar inderdaad tot Lewin gewend, er bij:
"En juist nu, nu ik zoo vurig naar bezigheid verlang, kan ik het niet." Plotseling fronste zij haar voorhoofd en gaf een andere richting aan het gesprek. Lewin begreep, dat het voorhoofdfronzen haar zelf gold, daar zij van zich zelf gesproken had.
"Ook van u weet ik," sprak zij tot Lewin gewend, "dat u een slecht staatsburger is, maar ik heb u steeds zooveel mogelijk verdedigd."
"Hoe heeft u mij dan verdedigd?"
"Naar dat men u aanviel. Maar, willen de heeren geen thee?" Zij stond op en nam een in marokijn gebonden schrift in de hand.
"Geef het mij, Anna Arkadiewna," zeide Workuw met een blik op het boek. "Het is de moeite wel waard."
"O neen, de schaaf moet er nog over."
"Ik heb hem daarvan verteld," zeide Stipan Arkadiewitsch tot zijn zuster en wees daarbij op Lewin.
"Dat hadt ge liever niet moeten doen. Mijn geschrijf is van denzelfden aard als het korfje en het kleine houtsnijwerk, dat vroeger Lisa Markalewna eens in de gevangenis voor mij gekocht had. Velen dezer ongelukkigen verrichtten wonderwerken van geduld," wendde zij zich tot Lewin.
En Lewin vond weer een nieuwen trek in deze vrouw, waarin hij zooveel behagen had; namelijk naast geest, aanvalligheid en schoonheid ook nog oprechtheid. Zij gaf zich geen moeite het moeielijke harer positie voor hem te verbergen. Toen zij gesproken had, zuchtte zij diep, haar gelaat nam plotseling een strenge uitdrukking aan, scheen als versteend, en met dezen trek scheen zij hem nog schooner dan te voren. Toen zij aan den arm van haar broeder een oogenblik in de groote deur stond, vergeleek hij haar nog eens met het portret en had voor haar zulk een hartelijk medegevoel, dat hij zich over zich zelf verwonderde.
Onder de thee duurde het aangename, aan inhoudrijke gesprek voort; niet alleen, dat men geen oogenblik naar een onderwerp behoefde te zoeken, maar men gevoelde, dat men niet eens tijd genoeg zou hebben om zijn gedachten naar wensch uit te spreken en dat men zich bereidwillig zelf van het spreken onthield om naar datgene te luisteren, wat de anderen zeiden.
Gedurende dit interessante gesprek bewonderde Lewin Anna, minder, zoo hij meende, om haar schoonheid, dan om haar geest, haar beschaving en haar natuurlijke hartelijkheid. En hij, die haar te voren zoo streng veroordeeld had, sprak haar nu, na een zonderlingen gedachtengang, niet slechts vrij, maar had ook medelijden met haar en vreesde, dat Wronsky haar misschien niet ten volle wist te waardeeren. Toen Stipan Arkadiewitsch om elf uur opstond om heen te gaan (Workuw was reeds vertrokken), was het Lewin alsof hij eerst pas gekomen was, en hij stond met weerzin op.
"Vaarwel," zeide zij, zijn hand vasthoudend en hem met haar aantrekkelijkst lachje in de oogen ziende, "ik verheug mij zeer, que la glace est rompue." Zij liet zijn hand los en kneep de oogen toe; "zeg uw vrouw, dat ik haar evenzeer liefheb als vroeger, en dat ik, als zij nu niet met verschooning aan mij denkt, dit niet euvel duid; want om mij te vergeven en te begrijpen zou men zelf moeten doorleven wat ik doorleefd heb, en daarvoor moge God haar behoeden."
"Dat zal ik haar bepaald zeggen." zei Lewin blozend.
VII.
"Nu? wat heb ik je gezegd?" vroeg Stipan Arkadiewitsch aan Lewin, toen zij in de koudo winterlucht naar buiten traden en hij zag, dat zijn vriend volkomen overwonnen was.
"Ja," antwoordde Lewin nadenkend: "Een buitengewone vrouw; niet alleen verstandig, maar ook zoo oprecht. Maar haar positie moet toch moeielijk zijn. Ik heb innig medelijden met haar."
"Wij hopen, dat nu spoedig alles beslist zal worden. Weet je, men mag niet alles vooraf beoordeelen," zeide Stiwa het portier openend. "Adieu! onze wegen gaan hier uit elkander."
Zonder op te houden aan Anna te denken, zich in haar toestand te verplaatsen en medelijden met haar te gevoelen, kwam Lewin te huis.
Hij vond zijn vrouw zeer mismoedig en door verveling gekweld. Nog des middags had zij in de beste luim met haar beide zusters gegeten, maar daarna hadden zij hem gewacht en zij wachtten tot het hen allen verveelde en de zusters reden weg en zij bleef alleen.
"Nu? Hoe heb je je tijd besteed?" vroeg zij, hem in de eerste plaats in de oogen ziende, die zoo verdacht schitterden. Om hem evenwel niet te beletten alles te biechten, verborg zij haar spanning en hoorde met een goedkeurend gelaat zijn mededeeling aan, hoe hij dien avond had doorgebracht.
"Nu, ik verheugde mij zeer over deze ontmoeting met Wronsky. Wij waren zeer eenvoudig en ongegeneerd met elkander. Weet je, nu die onaangename verhouding niet meer bestaat, zal ik een ontmoeting met hem niet meer zoeken...." Maar terwijl hij dit zeide, viel het hem in, dat, hoewel hij hem niet weder wenschte te ontmoeten, hij toch terstond naar Anna gegaan was, en hij bloosde: "Wij zeggen altijd, dat het volk drinkt; ik weet niet, wie meer drinkt, het volk of wij? Het volk bedrinkt zich ten minste slechts op feestdagen, maar wij ..."
Maar voor Kitty was deze redeneering, hoe het volk drinkt, niet interessant. Zij had gezien, dat hij bloosde en zij wilde weten waarom.
"Waar ben je dan later geweest?"
"Stiwa haalde mij over met hem Anna Arkadiewna te bezoeken...." En terwijl hij dit zeide, bloosde hij nog meer, en zijn twijfel, of hij er goed aan gedaan had of niet, was nu opgelost. Hij wist nu, dat hij het niet had moeten doen.
Kitty's oogen openden zich wijd en flikkerden bij Anna's naam. Maar zij beheerschte zich, verborg haar opwinding en misleidde hem.
"Zoo!" zeide zij slechts.
"Ge zijt toch niet boos, dat ik er heengegaan ben? Stiwa wilde het zoo graag en Dolly ook ..."
"O neen," zeide zij, maar in haar oogen bespeurde hij een terughouding, die hem niets goeds voorspelde.
"Zij is een zeer nette en zeer betreurenswaardige, uitstekende vrouw." zeide hij en begon van Anna, van haar bezigheden en van hetgeen zij Kitty liet zeggen te vertellen.
"Ja, wél is zij betreurenswaardig," zeide Kitty, toen hij geëindigd had.
Hij vertrouwde op haar kalmen toon en ging naar zijn kabinet om zich te ontkleeden.
Toen hij terugkwam, zat Kitty nog op denzelfden stoel. Zij zat daar onbewegelijk en toen hij naar haar toe trad, barstte zij plotseling in snikken uit.
"Wat? Wat?" vroeg hij, maar wist reeds vooruit wat.
"Ge zijt op deze afschuwelijke vrouw verliefd geworden. Zij heeft je betooverd! Ik zie het aan je oogen. Ja, ja! en wat kan daarvan nog worden! In de club heb je gedronken, gespeeld en zijt toen heengereden ... naar wie? Neen! Wij moeten van hier ... Ik ga morgen op reis ..."
Lang vermocht Lewin niet zijn vrouw te kalmeeren. Eindelijk gelukte het hem door te bekennen, dat het gevoel van medelijden en de gedronken wijn hem verward hadden en dat hij een slachtoffer geworden was van de sluwe berekening van Anna en dat hij haar voortaan wilde vermijden; maar het oprechtst gemeende in zijn bekentenis was, dat hij zich zoo geheel had laten meeslepen, omdat hij zoo lang in Moskou geleefd had zonder andere bezigheid dan praten, eten en drinken.
Zij spraken nog den halven nacht door. Eerst tegen drie uur hadden zij zich in zoover met elkander verzoend, dat zij konden inslapen.
VIII.
Toen Anna's gasten haar verlaten hadden, was zij in haar kamer op en neer gegaan. Hoewel zij, onbewust, zooals in den laatsten tijd jegens alle jonge mannen, den geheelen avond al het mogelijke gedaan had om Lewin op haar verliefd te maken en hoewel ze wist, dat haar dit gelukt was, voor zoover dit bij een, rechtschapen, getrouwd man mogelijk was, en hoewel ook hij haar bevallen was ondanks zijn scherpe tegenstelling met Wronsky (maar zij zag in hen slechts, wat zij met elkander gemeen hadden, waarom ook Kitty beiden, zoowel Lewin als Wronsky, had kunnen liefhebben--) toch hield zij, zoodra hij de kamer verlaten had, terstond op aan hem te denken. Slechts eene gedachte bleef haar bij, die haar onder de verschillende gestalten vervolgde:
"Indien ik zulk een indruk op andere mannen maak, op deze man, die uit liefde gehuwd is,--waarom is hij dan zoo koud tegen mij? of indien al niet koud--ik weet, dat hij mij liefheeft--maar een zeker iets scheidt ons. Waarom is hij den geheelen avond weer niet te huis? Hij liet mij door Stiwa zeggen, dat hij Jawschin niet verlaten mocht.--Nemen wij aan, dat dit de ware reden is--hij spreekt nooit onwaarheid--maar in deze waarheid ligt nog iets anders. Hij verheugt zich over de goede gelegenheid om mij te toonen, dat hij nog plichten heeft. Dat weet ik. Dat vind ik ook goed. Maar waarom moet hij mij dat bewijzen? Ik behoef geen bewijs, ik wil slechts liefde. Hij moest toch al het netelige van mijn leven hier in Moskou inzien! Leef ik dan? Ik ben steeds in gespannen verwachting, ik ben in afwachting van de beslissing, die altijd weer op nieuw wordt uitgesteld. Nog steeds is er geen antwoord, en Stiwa zegt, dat hij niet naar Alexei Alexandrowitsch kan gaan, en ik kan niet voor de tweede maal schrijven. Ik kan niets doen, niets beginnen, niets veranderen, ik moet mij goed houden, hopen en wachten en afleiding zoeken, maar dit alles: de opneming der Engelsche familie, het schrijven en lezen, alles, alles is slechts bedrog, en het een zoowel als het ander slechts morphium! En dat had hem toch leed moeten doen!" sprak zij en gevoelde, dat haar de tranen van medelijden met zich zelf in de oogen kwamen.
Zij hoorde het kortafgebroken schellen van Wronsky, en snel haar tranen drogend, ging zij voor de lamp zitten, opende een boek en deed haar best om kalm te schijnen. Zij wilde geen strijd, maar beschuldigde hem, dat hij dien wilde en nam dus onwillekeurig een strijdvaardige houding aan. Zij moest hem toch toonen, dat zij ontevreden over hem was, omdat hij niet op den beloofden tijd te huis was gekomen; zij wilde hem haar ontevredenheid, maar in geen geval haar droefheid toonen. Zij kon wel medelijden met zich zelf hebben, maar hij mocht dat niet.
"Nu? Heb je je niet verveeld?" vroeg hij vroolijk en opgewekt en wierp een pakket op de spiegeltafel! "Welk een vreeselijke harstocht is het spel toch!"
"Neen, ik heb mij niet verveeld. Ik heb het reeds lang verleerd mij te vervelen. Stiwa is hier geweest met Lewin."
"Ja, zij wilden je bezoeken. Hoe is Lewin je bevallen?" zeide hij en ging naast haar zitten.
"Zeer goed. Zij zijn eerst zooeven weggereden. Hoe heeft Jawschin het toch gemaakt?"
"Hij had reeds zeventienduizend gewonnen; ik wilde hem meenemen en had hem reeds tot aan de deur; maar toen keerde hij nog eens terug en heeft nu weer alles en nog meer verloren."
"Waarom ben je daar dan gebleven?" vroeg zij, plotseling naar hem opziende. Haar gezicht vertoonde een koude, vijandige uitdrukking. "Je hebt toch gezegd, dat je daar wildet blijven om Jawschin weg te brengen. En nu heb je hem er toch gelaten."
Ook zijn gelaat nam dezelfde koude, strijdvaardige uitdrukking aan.
"Ten eerste heb ik Stiwa niet verzocht u een boodschap over te brengen en ten tweede spreek ik nooit onwaarheid. De hoofdzaak was, dat ik blijven wilde en ik ben gebleven," antwoordde hij het voorhoofd fronsend. "Anna, waarom? waarom dat?" vroeg hij na een kort zwijgen. Hij boog zich naar haar toe en opende de hand in de hoop dat zij toeslaan zou.
Zij verheugde zich over deze tegemoetkoming; maar een eigenaardige, booze macht weerhield haar, haar eerste neiging te volgen, alsof te wetten van den strijd haar niet veroorloofden toe te geven.
"Waarlijk! je wildet blijven en zijt ook gebleven. Je doet alles, wat je wilt. Maar waarom moet je mij dat zeggen? Waartoe?" vroeg zij, meer en meer in vuur gerakend. "Wil dan iemand u dat recht betwisten? Maar je wilt gelijk hebben, dus ik geef je gelijk."
Zijn hand sloot zich en zijn gelaat nam een uitdrukking van verbeten toorn aan.
"Bij u is het niets dan eigenzinnigheid," zeide zij, plotseling voor deze haar steeds prikkelende gelaatsuitdrukking een naam vindende; "niets als eigenzinnigheid. Bij u komt het er slechts op aan overwinnaar te blijven, terwijl ik...." Weder had zij zooveel medelijden met zich zelf, dat zij bijna weende. "Als ge wist, wat het voor mij beteekent, wanneer ik zie, hoe gij u, zooals nu, vijandig van mij afkeert, als gij wist, wat dat voor mij beteekent! Hoe ik in zulk een oogenblik een ongeluk nabij ben, hoe ik bang ben voor mij zelf..." en zij wendde zich af om haar snikken te verbergen.
"Waarom dan dit alles?" vroeg hij, ontsteld over de uitdrukking harer vertwijfeling en boog zich weer tot haar neer; hij nam haar hand en kuste ze. "Waarom? Zoek ik misschien buitenshuis verstrooiing? Vermijd ik dan niet alle verkeer met dames?"
"Dat moest er ook nog bijkomen!" riep zij uit.
"Nu, zeg mij dan, wat ik doen moet om je tot rust te brengen? Ik ben tot alles bereid, als gij slechts gelukkig zijt," zeide hij, geroerd door haar vertwijfeling. "Wat zou ik niet willen doen om u van een smart als de tegenwoordige te bevrijden, Anna!"
"Neen, neen!" antwoordde zij. "Ik zelf weet niet.... Is het het eenzame leven.... De zenuwen....? Maar spreken wij daar niet meer van. Hoe is het bij den wedren gegaan? Je hebt er mij nog niets van verteld," zeide zij en deed haar best om de vreugde over de overwinning, die toch aan haar zijde was, te verbergen.
By het souper vertelde hij haar de bizonderheden van den wedren, maar aan zijn toon en zijn gelaat, die steeds ernstiger en kouder werden, bespeurde zij, dat hij haar haar overwinning niet vergeven had en dat het gevoel van eigenzinnigheid, waarmede zij hem had bestreden, zich ook bij hem weer begon te doen gelden. Hij werd nu des te koeler tegen haar, naarmate het hem berouwde zich aan haar te hebben onderworpen.
Maar zij, aan de woorden denkende, die haar de overwinning hadden doen behalen: "een vreeselijk ongeluk hangt mij boven het hoofd en ik ben bang voor mij zelf--" begreep, dat dit een ook voor haar gevaarlijk wapen was, dat zij niet een tweeden keer zou durven gebruiken. En zij gevoelde, dat te gelijk met de liefde, die hen verbond, een booze geest van strijdlust zich tusschen hen gesteld had, die zij noch uit zijn en nog minder uit haar eigen hart vermocht te verdrijven.
IX.
En bestaan geen verhoudingen, waaraan de mensch zich niet kan gewennen, vooral wanneer hij ziet, dat allen in zijn omgeving er onder leven. Drie maanden vroeger zou Lewin niet geloofd hebben, dat hij rustig had kunnen inslapen in den toestand, waarin hij zich nu bevond; hij leidde een onzinnig, doelloos leven, buitendien boven zijn middelen, hij had zich aan den drank overgegeven, want anders kon hij datgene, wat gisteren in de club voorgevallen was, niet noemen; hij had zich in een eigenaardige, vriendschappelijke betrekking tot een man gesteld, op wien vroeger zijn vrouw verliefd was geweest, hij had een avontuurlijk bezoek bij een vrouw gebracht, die men toch niet anders als een verlorene kon noemen, en ondanks zijn dwepen met haar, ondanks de smart van zijn vrouw, ondanks al deze omstandigheden kon hij slapen, rustig slapen!
Tegen den morgen deden hem een zachte aanraking aan den schouder en een fluisterende stem ontwaken. Kitty wijfelde, omdat zij het jammer vond hem te wekken, en toch wilde zij gaarne met hem spreken.
"Kostja, schrik niet! Het is niets! Maar het schijnt.... Wij moeten naar Lisaweta Petrowna zenden...."
Er brandde een licht. Zij zat op het bed en hield een haakwerk in de hand, waarmede zij zich in den laatsten tijd had bezig gehouden.
"Ik bid u, schrik niet. Ik ben volstrekt niet bang!" zeide zij toen zij zijn verschrikt gelaat zag en zij drukte zijn hand aan haar borst en aan haar lippen.
Nauwelijks wetende, wat hij deed, sprong hij snel het bed uit en schoot zijn chambercloak aan zonder de oogen van haar af te wenden. Hij wilde gaan, maar kon zich niet van haar losrukken. Zij had er reeds dikwijls met hem over gesproken, maar zoo bezorgd had hij haar nog niet gezien. Hoe afschuwelijk, hoe laag scheen hij zich zelf toe, nu hij aan de smart dacht, die hij haar gisteren veroorzaakt had, en hoe nietig en onbeduidend scheen hem nu dat alles in vergelijking van haar, en den toestand, waarin zij zich nu bevond. Haar verhit gelaat, omgeven door lokken, die uit de muts te voorschijn kwamen, straalde van blijmoedige vastberadenheid. Hoe weinig onnatuurlijkheid ook steeds in Kitty's karakter gelegen had, nu elke sluier wegviel, was hij er door getroffen, hoe klaar de kern van haar wezen uit haar oogen sprak.
Zij zag hem glimlachend aan, maar plotseling trok zij de wenkbrauwen omhoog, hief het hoofd op en hem snel naderend, greep zij zijn hand en drukte zich vast tegen hem aan, terwijl zij hem met gloeienden adem overstroomde. Zij leed en scheen hem haar lijden te klagen. En in het eerste oogenblik scheen het hem uit gewoonte toe, dat hij er schuld aan had. Maar haar oogen vol teederheid zeiden hem niet alleen, dat zij hem niet aanklaagde, maar ook, dat zij hem liefhad wegens dit lijden.
"Als ik geen schuld heb, wie dan?" dacht hij, onwillekeurig naar een schuldige zoekend om hem te bestraffen; maar er was geen schuldige. Zij leed, klaagde over deze smart, maar verhief zich er boven, verheugde zich er over en was er trotsch op. Hij zag, dat er in haar ziel iets verhevens omging, maar wat? Hij kon het niet begrepen, hij kon zich niet tot haar hoogte verheffen.
"Ik heb naar mama gezonden--en ga jij naar Lisaweta Petrowna.... Kostja!.... Het is niets! Het is al weer voorbij! Maar ga nu dan ook."
En Lewin zag met verwondering, dat zij reeds weer haar haakwerk in de hand nam en er aan werkte.
Hij kleedde zich in zijn kamer aan, maar vóór de paarden waren aangespannen, liep hij nog eenmaal naar de slaapkamer.
"Ik rijd naar den dokter. Naar Lisaweta Petrowna is reeds gezonden. Is er anders nog iets noodig?"
Zij zag hem aan, maar verstond klaarblijkelijk niet, wat hij zeide.
"Ja, ja, ga nu, ga!" zeide zij met de hand wenkende.
Hij was reeds weder in het salon, toen hij plotseling een klagend zuchten uit de slaapkamer hoorde, dat echter terstond weder ophield. Hij bleef staan en wist niet, wat hij er van denken moest.
"Ja ja, zij was het!" zeide hij, greep naar z'n hoofd en liep naar beneden. "God erbarme zich onzer! Hij vergeve en helpe!" sprak hij. Onwillekeurig waren hem deze woorden over de lippen gekomen. In dit oogenblik werd hij zich er van bewust, dat noch zijn twijfel, noch de onmogelijkheid om met het verstand tot het geloof te geraken, hem in het minst konden beletten zich in het gebed tot God te wenden. Zijn hart schudde allen twijfel plotseling als asch van zich af. Tot wien anders zou hij zich dan nu wenden dan tot Hem, in wiens handen hij zich zelf, zijn hart en zijn liefde voelde rusten.
Hij trad naar buiten, nam plaats in de slede en reed naar den dokter.
X.
De dokter was nog niet opgestaan. Zijn bediende zeide, dat hij gisteren eerst laat naar bed was gegaan en bevolen had hem niet te wekken. De bediende maakte de lampen schoon en scheen daar zeer druk mede. Zijn op de peer van een lamp gerichte opmerkzaamheid en de volkomen onverschilligheid voor hetgeen in Lewin omging, verwekte bij dezen een gevoel van wrevel; maar daar hij spoedig daarop bedacht, dat niemand verplicht was zijn gevoelens te kennen of te raden, besloot hij zoo kalm en beredeneerd mogelijk te handelen en vastberaden door dezen muur van onverschilligheid te dringen en zijn doel te bereiken. Zonder zich te overijlen, haalde hij een billet van tien roebel te voorschijn, reikte den dienaar het papier toe en zette hem uiteen, hoe Peter Dimitritsch (hoe groot en gewichtig scheen hem nu deze hem anders onverschillige Peter Dimitritsch) hem beloofd had ten allen tijde en op ieder uur bij hem te komen, dat hij het dus niet kwalijk zou nemen, als men hem nu wekte. De bediende stemde dit toe, verzocht Lewin in de spreekkamer te gaan en ging naar boven. Lewin hoorde, hoe de dokter achter de deur hoestte, op en neer ging, iets sprak en zich toen wiesch. Er waren nog geen drie minuten verloopen, die Lewin echter reeds als een uur toeschenen, toen hij het niet langer kon uithouden.
"Peter Dimitritsch! Peter Dimitritsch!" sprak hij met smeekende stem in de open deur. "Om Godswil! Vergeef mij, maar ontvang mij, zooals gij zijt. Het is reeds langer dan twee uren!"
"Dadelijk, dadelijk!" antwoordde een stem, en Lewin had tot zijn verwondering daarin een lachenden toon opgemerkt."
"Slechts een oogenblik...!"
"Terstond!"
"Peter Dimitritsch," begon Lewin weer met klagende stem, maar op dit oogenblik trad de dokter binnen en wel, tot Lewins ergernis, geheel gekapt en gekleed. "Deze menschen hebben in 't geheel geen geweten!" dacht Lewin. ''Zij kappen zich, terwijl wij te gronde gaan!"
"Goeden morgen!" zeide de dokter hem de hand gevende. Toen voegde hij er, alsof hij hem plagen wilde, bij: "Nu? vertel mij eens bedaard wat er is."
Terwijl Lewin zich beijverde zoo uitvoerig mogelijk den toestand zijner vrouw te schilderen, brak hij zijn verhaal zelf ieder oogenblik af met het verzoek, of Peter Dimitritsch toch dadelijk met hem mede wilde gaan.
"Zeker, maar het heeft nog volstrekt zoo'n haast niet. U weet dat zoo niet, maar ik verzeker u bepaald, dat het nog niet noodig is. Maar ik heb het u beloofd--welnu, laten wij dan maar gaan! Maar het heeft volstrekt geen haast. Neem toch plaats. Wil u niet een kop koffie?"
Lewin zag hem aan, of hij ook soms den gek met hem wilde steken. Maar de dokter dacht niet aan lachen.
"Ik ken dat, ik ken dat!" zeide hij even glimlachend. "Ik ben zelf huisvader, maar in zulke oogenblikken zijn wij mannen de beklagenswaardigste schepsels. Ik heb een patiënte, wier man by dergelijke gelegenheden altijd in den paardenstal vlucht."
"Maar wat dunkt u, Peter Dimitritsch--dunkt u, dat alles goed zal afloopen?"
"Er zijn alle kenteekenen voor een goeden afloop voorhanden."
"U komt dus dadelijk?" vroeg Lewin en zag den bediende, die de koffie binnen bracht, boos aan.
"Binnen een uur."
"Neen, om Gods wil, kom toch dadelijk."
"Nu. laat mij ten minste eerst rustig mijn koffie drinken."
De dokter ging aan de tafel zitten. Beiden zwegen.
"De Turken hebben duchtig slaag gehad. Heeft u het laatste telegram gelezen?" vroeg de dokter een stuk wittebrood kauwende.
"Neen, ik kan niet," zeide Lewin en sprong op. "Dus binnen een half uur zal u er zijn?"
"In een half uur."
"Op uw woord van eer?"
Lewin kwam te gelijk weer aan zijn huis met zijn schoonmoeder en zij gingen te zamen de deur der slaapkamer in. De vorstin had tranen in de oogen; haar handen beefden. Bij de eerste ontmoeting van Lewin had zij hem omhelsd en was begonnen te weenen.
"Nu, moedertje Lisaweta Petrowna?" zeide zij tot de vroedvrouw, die met opgewonden en tevreden uitdrukking op het gelaat haar tegentrad.
"Alles goed," antwoordde deze. "Overreed ze maar, dat zij gaat liggen. Dit zal haar verlichten."
Van het oogenblik af, dat Lewin was ontwaakt en volkomen had begrepen, wat er te doen was, had hij zich voorgenomen al zijn gedachten en gevoelens in zijn binnenste op te sluiten, ten einde zijn vrouw niet op te winden, maar haar gerust te stellen, haar moed te ondersteunen en haar te vermanen, dezen zwaren strijd van ongeveer vijf uren, zooals men hem gezegd had, standvastig door te staan. Maar toen hij nu na zijn terugkomst haar lijden zag, begon hij telkens al meermalen te herhalen: "Mijn God, vergeef en help!", wierp het hoofd terug, en werd beangst, dat hij het niet uithouden, in tranen uitbarsten en wegloopen zoude. Zoo groot was zijn ontroering. En toch was er slechts een uur verloopen.
Maar er verliep nog het tweede, derde, vierde en vijfde uur, dat hij zich als het uiterste tijdpunt had voorgesteld, en de toestand was nog steeds onveranderd. Hij hield het slechts uit, omdat hem niets anders overbleef, maar hij dacht elk oogenblik de uiterste grenzen van geduld bereikt te hebben en dat zijn hart zou barsten van medegevoel en medeleden.
Doch er verliepen nog minuten en uren, en zijn gevoel en ontroering werden meer en meer gespannen. "Mijn God! vergeef en help!" herhaalde hij voortdurend, en sprak die woorden zoo vol vertrouwen en innig, als in zijn eerste jeugd.
XI.
Lewin wist niet, of het laat of vroeg was. De kaarsen waren bijna ten einde gebrand; Dolly was juist in zijn kabinet geweest en had den dokter voorgeslagen een oogenblik te gaan liggen rusten. Lewin zat daar en hoorde het verhaal van den arts van een wonderdokter en magnetiseur; hij had het begrepen en voor een oogenblik den angstigen toestand vergeten. Plotseling weerklonk een jammerende kreet, zooals hij nimmer gehoord had. Dit geluid was zoo ontzettend, dat Lewin niet eens opsprong, maar, terwijl hem de adem stokte en de klopping van het hart een oogenblik stilstond, den dokter aanzag. Deze had het hoofd op zijde gebogen en luisterde. Toen glimlachte hij goedkeurend.
Alles was zoo buitengewoon, dat er niets meer was, dat op Lewin indruk maakte. "Dat moet wel zoo zijn," dacht hij en bleef nu rustig zitten. "Maar wat was dat voor een vreeselijke kreet?"
Hij sprong op, snelde op de teenen de slaapkamer in en plaatste zich aan het hoofdeinde van Kitty's ledikant. Het jammeren had opgehouden, maar iets moest er veranderd zijn, dat hij niet zag en niet begreep, ook niet zien en begrijpen wilde. Maar hij maakte het op uit Lisaweta Petrowna's gezicht; het stond ernstig, bleek en vastberaden en zij hield haar oogen op Kitty gericht. Dezer verhit, pijnlijk gelaat was naar hem toegekeerd en zocht zijn blik, zij greep met haar koortsachtige, warme, vochtige handen zijn koude rechterhand en drukte ze aan haar gelaat.
"Ga niet weg! Ik ben volstrekt niet bevreesd," zeide zij haastig.
"Mama, doe mij de oorringen af, zij hinderen mij...." Zij sprak snel, zeer snel en wilde lachen.--Maar plotseling vertrok haar gelaat en zij stiet hem van zich. "Neen, het is ontzettend! Ik sterf, ik sterf! Ga, ga!" riep zij en andermaal klonk die kreet, die aan niets anders gelijk was.
Lewin greep zijn hoofd vast en ijlde de kamer uit.
"Het is niets, alles is immers goed!" zeide Dolly tot hem.
Maar zij mochten zeggen, wat zij wilden, hij hield zich overtuigd, dat alles verloren was. Met het hoofd tegen den deurpost geleund, stond hij in de naaste kamer en hoorde iemand jammeren, en hij wist, dat die daar kermde en steunde Kitty geheeten had. Hij wenschte al lang niet meer het kind te bezitten; maar nu haatte hij dit kind; hij wenschte zelfs niet meer het behoud van haar leven, hij wenschte slechts haar spoedige bevrijding van dit lijden.
"Dokter! wat is dat toch? Wat is dat? Mijn God!" zeide hij en nam den binnentredenden dokter bij de hand.
"Het loopt naar het einde," antwoordde deze. En zijn gelaat stond daarbij zoo ernstig, dat Lewin daaruit opmaakte: zij sterft.
Zich zelf niet meer meester, snelde hij naar de slaapkamer terug. Het eerste, wat hij zag, was Lisaweta Petrowna's gelaat. Het was nog ernstiger en donkerder. Hij herkende in het verwrongen gelaat van haar, die daar lag, zijn Kitty niet meer. Hij leunde met het hoofd tegen het ledikant en voelde zijn hart breken.
Voor een oogenblik verloor hij alle bezinning. Hij kwam weer tot zich zelf, omdat het slaken der jammerkreten ophield; hij vernam een levendig fluisteren en snel ademen en een zachte, haperende, maar overgelukkige stem, die tot hem zeide: "Het is doorgestaan."
Hij hief het hoofd op. Met de krachtelooze handen op de deken, buitengewoon schoon en stil daar liggende zag zij hem sprakeloos aan en wilde, maar kon hem niet toelachen.
En plotseling gevoelde Lewin zich uit eene verschrikkelijke geheimzinnig-vreemde wereld, waarin hij de laatste twintig uren geleefd had, weer in deze oude gewone wereld terug verplaatst, die echter nu in een nieuw en zoo helder licht straalde, dat hij meende het niet te kunnen verdragen. De te strak gespannen snaren sprongen. Snikken en vreugdetranen, die hij niet mogelijk had geacht, welden met zulk een drang in hem op, dat het zijn geheele lichaam schokte en hij een poos niet kon spreken.
Hij knielde voor het bed neder, trok de hand zijner vrouw aan zijn lippen en kuste ze, en deze hand antwoordde met een lichte beweging der vingers.
Intusschen zweefde daar aan het voeteneinde van het bed, in de geschikte handen van Lisaweta Petrowna, als het vlammetje eener lamp, het leven van een menschelijk wezen, dat tot hiertoe nog niet bestaan had en dat voortaan met gelijk recht een leven voor zich zelf leiden en andere aan hetzelve gelijke wezen voortbrengen zoude....
"Het leeft! het leeft! En nog wel een jongen! Verontrust u niet," hoorde Lewin de stem van Lisaweta Petrowna, die met lichte hand het kind een slagje op den rug gaf.
"Mama, is dat waar?" vroeg Kitty's stem.
Slechts het snikken der gravin gaf haar antwoord.
En te midden daarvan klonk als het zekerste antwoord op de vraag der jonge moeder een geheel andere stem als al de overige gedempte stemmen in de kamer. Ongegeneerd, luid en driest klonk het schreeuwen van dat nieuwe menschelijk wezen, dat op onbegrijpelijke wijze hier of daar vandaan was gekomen.
Als men tot Lewin gezegd had, dat Kitty dood was en hij met haar, dat haar kind een engel was en dat zij zich in Gods tegenwoordigheid bevonden, dit alles zou hem niet verwonderd hebben,--maar nu hij in de werkelijkheid terugverplaatst was, moest hij zijn gedachten geweld aandoen om te beseffen, dat Kitty inderdaad leefde en gezond was en dat dit kleine, zoo wanhopig jammerend schepseltje zijn zoon was.
Tegen tien uur zaten de oude vorst, Sergej Iwanowitsch en Stipan Arkadiewitsch bij Lewin in de kamer en spraken met elkander over de kraamvrouw en andere dingen. Lewin hoorde het zwijgend aan en, terwijl hij zich onwillekeurig al het gebeurde vertegenwoordigde, dacht hij aan zich zelf, aan zijn vrouw en aan zijn zoon. Het was hem, alsof sedert den vorigen dag honderd jaren waren verloopen. Hij had een gevoel, alsof hij zoo hoog stond, dat hij behoedzaam moest afdalen tot hem met wie hij sprak, om hem niet te beleedigen. Terwijl hij sprak, dacht hij voortdurend weer aan Kitty en midden in een gezegde brak hij af, sprong op en snelde naar haar toe.
Zij sliep niet, maar sprak zacht met haar moeder over het doopen.
Het haar een weinig opgemaakt, wat omgekleed in een elegante nachtjapon lag zij met de handen gevouwen op de deken, terwijl op haar gelaat een vreedzame verheerlijking blonk als een overgang van het aardsche tot het hemelsche, zooals bij een gestorvene, maar hier beteekende het de begroeting van een nieuw aangekomene, daar die van het afscheid eens vertrekkenden. Wederom werd zijn hart ontroerd. Zij nam zijn hand in de hare en vroeg, of hij geslapen had. Hij kon niet antwoorden, maar zich zijner zwakheid bewust, wendde hij zich af. Plotseling veranderde de uitdrukking van zijn gelaat toen het kind begon te krijten.
"Geef het mij," zeide zij, "geef het mij, Lisaweta Petrowna, dan zal hij zijn zoon zien."
"Wacht, wij moeten eerst ons toilet wat in orde brengen," antwoordde de vroedvrouw en legde een rood bundeltje, dat zich bewoog, op haar schoot en begon het los- en weder in te wikkelen, waarop zij het met lichte hand omkeerde en ophief.
Lewin zag dit nietig, hulpeloos bundeltje en trachtte, hoewel te vergeefs, in zijn hart een bewijs van vaderlijke neiging voor hetzelve te ontdekken. Maar hij gevoelde er bijna afkeer van. Doch toen het geheel was losgewikkeld en hij de kleine fijne handjes en de van teenen voorziene voetjes, die zich bewogen, zag en opmerkte, hoe Lisaweta Petrowna de armpjes als fijne springveren in linnen wikkelde, overviel hem zulk een medelijden met dit wezentje en zulk een angst, dat hij de hand der vroedvrouw weerhield. Deze lachte:
"Wees gerust! U behoeft niet bang te zijn."
En toen het kindje nu tot een vaste pop was ingerold, hief zij het met ééne hand op, terwijl de andere het waggelende hoofdje van dit zonderlinge roode schepseltje ondersteunde. En inderdaad, daar waren ook een neusje, gespleten oogjes en smakkende lipjes.
"Een bizonder schoon en voordeelig kind!" zeide Lisaweta Petrowna.
Lewin zuchtte. Dat schoone kind met zijn waggelend hoofdje boezemde nog slechts een gevoel van medelijden in. Plotseling vertrok het zijn gezichtje en niesde. Lisaweta legde het kind in Kitty's arm; deze lachte van geluk: het kind had de borst genomen.
Lewin had, na zijn vrouw gekust te hebben, de donkere kamer verlaten.
Datgene, wat hij voor dit kind gevoelde, was iets geheel anders dan hij verwacht had; in dit gevoel was niets vroolijks; integendeel veeleer iets, dat hem kwelde en beangstigde. Het was de bewustheid hier in dit kind een nieuwe licht kwetsbare zijde verkregen te hebben; en dit bewustzijn was in den eersten tijd zoo hinderlijk, de angst dit hulpelooze schepseltje te zien lijden zoo groot, dat hij zich niet kon verheugen; slechts had hem een gevoel van trots vervuld op het oogenblik dat het kind niesde. Maar Kitty beminde hij nu in zulk eene mate, dat zijn vroegere liefde voor haar hem nu als onverschilligheid voorkwam.
XII.
Stipan Arkadiewitsch bevond zich weder in geldverlegenheid. De eerste twee derde gedeelten van de som, die hij voor het hout ontvangen had, was reeds verbruikt en ook het laatste derde gedeelte, na aftrek van tien procent, door den kooper vooruit betaald geworden; meer was van dezen niet te bekomen. Zijn inkomen als beambte ging geheel weg voor de huiselijke uitgaven en voor de betaling der niet ophoudende kleine schulden. Derhalve was er geen geld meer voorhanden.
Dat was onaangenaam, zelfs zeer lastig, en het mocht, dacht Stipan, niet verder gaan. De oorzaak hiervan was, zooals hij meende, in zijn geringe bezoldiging gelegen. Vóór vijf jaar was zijn ambtsbetrekking nog blijkbaar een goede geweest, maar nu niet meer. Petrow, de directeur eener bank, had twaalfduizend roebel vast tractement, Swentitzky had, als medelid eener aandeelen-maatschappij, zeventienduizend, Mitin, de grondvester eener bank, had zelfs vijftig duizend.
"Het is duidelijk; ik ben ingeslapen of men heeft mij vergeten," dacht Oblonsky en begon nu rond te zien, en inderdaad, tegen het einde van den winter vond hij een betrekking en wendde pogingen aan, eerst van Moskou uit door zijn oom, zijn tantes en zijn vrienden, en later, toen de zaak zoover rijp was, in het voorjaar, reisde hij zelf naar Petersburg. Het was een van die betrekkingen zooals er meer waren, die van een tot vijftigduizend roebel inkomen meer gaven, dan de vroegere vette prebenden met afwisselende voordeelen opbrachten. Deze betrekking vereischte eene persoonlijkheid van zulk een eminente kennis en zulk een groote werkkracht, als bezwaarlijk in een mensch vereenigd konden zijn. Doch aangezien zulk een mensch niet te vinden was, was het toch gewenscht, dat de betrekking aan een eerlijk man werd gegeven. En Stipan was niet slechts een eerlijk man in den zin, dien men daaraan in Moskou hechtte, als men van een eerlijk werkend schrijver, van een eerlijk journalist of van een eerlijke richting sprak en wat zooveel beteekende als: deze man of deze partij is niet slechts niet oneerlijk, maar verstaat het ook bij voorkomende gelegendheid de regeering een wenk te geven. Oblonsky verkeerde nu in Moskou hoofdzakelijk in die kringen, waarin dat woord ingevoerd was, hij was daar als een eerlijk man bekend en had dus meer dan iemand gegronde aanspraak op deze betrekking. Zij gaf een tractement van zeven tot tienduizend roebel, en Oblonsky kon ze bekleeden zonder den staatsdienst te verlaten. Het hing slechts af van twee ministers, eene dame en twee Joden, en deze allen, ofschoon zij reeds voorbereid waren, moest Oblonsky in Petersburg bezoeken. Buitendien had hij ook zijn zuster Anna beloofd Karenin tot het geven van een beslissend antwoord ten opzichte van de van hem verzochte echtscheiding te brengen.
Derhalve vroeg hij van Dolly vijftig roebel en reisde naar Petersburg.
Stipan Arkadiewitsch zat in Karenins kabinet en hoorde diens gronden aan over de slechte inrichting van Ruslands finantiewezen, terwijl hij met geduld op het oogenblik wachtte, dat hij zijn rede eindigde, om dan dadelijk met hem over zijn zuster en zijn eigen aangelegenheid te spreken.
"Ja, dat is zeer waar," zeide hij, toen Alexei Alexandrowitsch zijn pince-nez, zonder welke hij niet meer kon lezen, afnam en zijn zwager vragend aanzag.
"Ik wil geen protectie-systeem meer ten voordeele van enkele personen, maar ten algemeenen beste. Maar zij willen dat niet begrijpen, slechts persoonlijke belangen drijven hen en zij laten zich medeslepen door schoone phrasen."
Stipan Arkadiewitsch wist, dat, als Karenin daarvan begon te spreken wat zij dachten en deden, degenen, die over zijn hervormingsplannen te beslissen hadden, en de oorzaak van alle gebreken in Rusland waren, hij dan gewoonlijk schielijk ten einde was.
Inderdaad zweeg Alexei Alexandrowitsch nu, en begon nadenkend in zijn manuscript te bladeren. "A propos!" zeide Stipan: "Ik wilde u ook nog verzoeken, bij gelegenheid als je Promonsky ziet, een goed woord voor mij te doen. Ik wenschte namelijk de betrekking van commissielid der agentuur van de credietbank der zuidelijke spoorwegen te bekomen."
De lange naam dezer betrekking, die Oblonsky zoo na aan het hart lag, was hem reeds zoo eigen, dat hij hem zonder haperen kon uitspreken.
Karenin vroeg hem, waarin dan de werkzaamheid dezer commissie bestond en, nadat hij het vernomen had, dacht hij na. Hij overlegde, of in de werkzaamheid dezer commissie niets was gelegen, dat in strijd was met zijn hervormingsplannen. Maar daar de werkzaamheid dezer nieuwe inrichting buitengewoon gecompliceerd was en haar ontwerp een groot gebied omvatte, kon hij de zaak niet zoo dadelijk geheel overzien en hij zeide, terwijl hij weder zijn pince-nez afnam:
"Zeker kan ik met hem daarover spreken. Maar waarom wil je die betrekking gaarne hebben?"
"Er is een goed inkomen aan verbonden, ongeveer negen duizend, en mijn middelen...."
"Negen duizend," hernam Karenin en fronste het voorhoofd. "Ik ben van gevoelen en heb reeds daarover geschreven, dat zulke groote tractementen in onzen tijd steeds het kenmerk eener valsche oeconomische assiette zijn--je zult mij begrijpen?"
"Maar wat wil je?" antwoordde Oblonsky. "Veronderstellen wij, dat de directeur eener bank tienduizend tractement heeft, of een ingenieur verdient twintigduizend--dat is niet te hoog geschat--dat zijn toch daadzaken--zooals je wilt...."
"Naar mijn gevoelen moet het tractement evenals de betaling voor eene waar zich regelen naar vraag en aanbod. Als ik echter zie, dat van twee even bekwame ingenieurs, die van de academie komen, de een op veertigduizend aanspraak maakt en de ander zich met tweeduizend vergenoegt, of wanneer een maatschappij een huzaar of jurist, die van de zaak volstrekt geen toereikende kennis heeft, aanstelt als directeur en een kolossaal tractement toelegt, dan, zeg ik, is dit tractement niet geregeld naar vraag en aanbod, maar is ongerechtvaardigd en partijdig. Mij dunkt...."
Oblonsky viel zijn zwager snel in de rede. "Maar je zoudt mij toch groot genoegen doen," zeide hij, "als je een goed woord voor mij bij Promonsky wildet doen, zoo en passant in het gesprek...."
"Ja, maar het hangt toch veel meer van Bolgarinow af," bracht Karenin in het midden. "Bolgarinow is er reeds voor gewonnen," zeide Oblonsky blozend. Hij bloosde, omdat hij dien morgen bij den jood Bolgarinow een bezoek had gebracht, waaraan onaangename herinneringen waren verbonden.
Stipan was overtuigd, dat de zaak, die hij dienen wilde, levensvatbaar en eerlijk was, maar toen Bolgarinow hem dien voormiddag opzettelijk met andere sollicitanten twee volle uren had laten antichambreeren, was het hem toch wat onbehagelijk te moede geworden. Maar waarom zou hij, al was hij een nakomeling van Rurik, niet een paar uren bij een Jood wachten, daar hij toch niet voor de eerste maal van den weg zijner voorvaders afweek, maar ook nu een nieuwe baan wilde betreden, omdat het hem niet genoeg voordeel gaf den staat te dienen. Doch het was hem toch onaangenaam geweest. En toen nu Bolgarinow hem eindelijk had ontvangen en wel met de grootste hoffelijkheid, terwijl hij zijn vernedering zoo sterk gevoeld had, dat hij grooten lust had zich geheel terug te trekken, had hij zich toch beijverd die vernedering zoo haastig mogelijk te vergeten; en toen hij ze zich nu herinnerde, bloosde hij.
XIII.
"En nu heb ik nog eene aangelegenheid met je te bespreken en je weet ook welke.... Van Anna," zeide Stipan na een korte pauze, waarin hij die onaangename herinnering trachtte te verdrijven. Bij het noemen van Anna's naam onderging Karenins gelaat eene geheele verandering; in plaats van het kalme zelfbewustzijn, dat het tot hiertoe had gekenmerkt, trad daarop onrust, bezorgdheid en de wensch deze gevoelens te verbergen te voorschijn. Hij zag zijn zwager vijandig aan en was vooraf besloten hem niet toe te geven.
"Wat wil je dan eigenlijk van mij?" zeide hij, zich onrustig op zijn stoel bewegend.
"Eene echtscheiding, op een of andere wijze eene echtscheiding, Alexei Alexandrowitsch. Ik wend mij nu tot u, niet als tot den beleedigden echtgenoot," wilde Stipan Arkadiewitsch zeggen, maar vreezende daardoor de zaak te bederven, zeide hij in de plaats: "Niet als tot een staatsman,"--hetgeen volstrekt niet te pas kwam,--"maar als tot een goed mensch en christen. Ge moet medelijden met haar hebben."
"In welk opzicht?" vroeg Karenin met een koelen, spottenden lach.
"Ja, je moet medelijden met haar hebben! Had je haar gezien zooals ik, die haar den geheelen winter heb gadegeslagen, je zoudt u over haar ontfermen. Haar toestand is troosteloos, werkelijk troosteloos!"
"Mij dunkt," antwoordde Karenin koud, "Anna Arkadiewna heeft alles, wat zij zelf gewenscht heeft."
"Ach, Alexei Alexandrowitsch, om Gods wil! geen wedervergelding voor hetgeen eenmaal geschied is. Je weet wat zij nu wenscht en verwacht, namelijk de scheiding."
"Maar ik meen, dat zij niets daarvan weten wil ingeval mijn zoon bij mij zou blijven? In dezen zin heb ik haar geantwoord en beschouw alzoo de zaak als geëindigd."
"Om Gods wil, wind je niet op," zeide Stipan Arkadiewitsch, de knie zijns zwagers aanrakend. "Sta me toe! De zaak is de volgende: Toen je van elkander gingt, handeldet gij zoo grootmoedig als men handelen kan, je stond haar alles toe, de vrijheid en--de scheiding. Zij wist dat te waardeeren. Ja, geloof me, zij heeft dat weten te waardeeren. Maar in de eerste oogenblikken was zij zich zoozeer haar schuld tegen u bewust, dat zij niet alles rijp heeft overlegd, maar zij kon ook niet alles overleggen...."
"Anna Arkadiewna's leven kan mij niet interesseeren," viel Karenin hem met opgetrokken wenkbrauwen in de rede.
"Maar haar positie in de wereld is eene onmogelijke," ging Oblonsky voort, hem weder met de hand aanrakend, alsof hij overtuigd was, dat zulk eene aanraking zijn zwager zou verteederen: "Haar toestand is ondragelijk en kan slechts door u worden verlicht, en je verliest daarbij niets. En dan heb je het haar ook beloofd."
"Te voren! Dat was een vroegere belofte! Maar mij dunkt de vraag omtrent mijn zoon heeft aan alles een einde gemaakt. Buitendien had ik ook gehoopt, dat Anna Arkadiewna zoo edelmoedig zou zijn...." Alexei Alexandrowitsch was bleek geworden en sprak dit met moeite en met bevende lippen.
"Zij laat ook alles aan uw edelmoedigheid over; zij smeekt en bidt u slechts om dit eene: haar uit dezen ondragelijken toestand te bevrijden. Zij maakt volstrekt geen aanspraak meer op den zoon. Alexei Alexandrowitsch, gij zijt een goed mensch. Stel je een oogenblik in haar plaats. De vraag der scheiding is voor haar een vraag van leven en dood. Had je het haar vroeger niet beloofd, dan zou zij zich met haar toestand verzoend hebben en zou op het land zijn gebleven; maar je hebt het haar beloofd, zij heeft je geschreven en is toen naar Moskou overgekomen; en hier in Moskou, waar elke ontmoeting haar als een dolksteek door het hart gaat, vertoeft zij nu sedert zes maanden, elken dag op de echtscheiding wachtende! Dat is evenzoo als dat men een ter dood veroordeelde maanden lang met den strop om den hals laat rondgaan en hem van daag den dood en morgen gratie in uitzicht geeft. Heb toch mededoogen met haar, en dan wil ik wel op mij nemen al het verdere te regelen. Vos scrupules...."
"Daarvan, daarvan spreek ik niet," viel Karenin hem met onwil in de rede: "Maar ik heb wellicht iets beloofd, wat ik niet beloven mocht."
"Je wilt dus herroepen, wat je beloofd hebt?"
"Ik heb nimmer een belofte verbroken, als het mogelijk was ze te vervullen. Maar ik wensch, dat men mij tijd laat om te overleggen, in hoever het mogelijk is, wat ik beloofd heb...."
"Neen, Alexei Alexandrowitsch," riep Oblonsky uit en sprong op. "Dat kan en wil ik niet gelooven! Zij is zoo ongelukkig als slechts een vrouw zijn kan, en je kunt haar onmogelijk weigeren aan zulk...."
"Men kan slechts beloven wat mogelijk is. Vous professez d'être un libre-penseur--maar ik, als een geloovig mensch, kan in zulk een gewichtige zaak niet tegen de Christelijke geboden handelen."
"Maar in de geheele Christenheid, en ook bij ons zooveel ik weet, is een echtscheiding geoorloofd." antwoordde. Oblonsky en staarde opmerkzaam in het geheimzinnig en donker gelaat van zijn zwager. "Ook onze kerk laat een echtscheiding toe."
"Zij laat ze toe, maar niet in dit geval."
"Alexei Alexandrowitsch, ik herken je niet," zeide Oblonsky na een oogenblik zwijgens. "Waart ge dan niet degene, die alles had vergeven en, slechts geleid door een Christelijk gevoel, bereid waart alles op te offeren?" Je hebt zelf gezegd: "Als men den rok neemt, wil ik ook den mantel geven.... En nu...!"
"Ik bid je," zeide Karenin plotseling verbleekend met bevende en klagende stem, terwijl hij opsprong: "Ik bid je dit gesprek te staken...."
"Ach neen, vergeef mij als ik u leed gedaan heb," zeide Oblonsky en reikte hem met een verlegen lachje de hand. "Maar ik moest als gezant toch aan mijn opdracht voldoen."
Alexei Alexandrowitsch dacht na.
"Wanneer," dacht hij, "zal eindelijk deze smaad en vernedering een einde nemen? Is het mogelijk, dat die eene fout, dat ik deze zedelooze vrouw heb gehuwd, al deze ellende heeft nagesleept? En welke vernederingen zullen nog volgen? En wanneer? Thans, nu ik mij geestelijk zoo verheven, bevrijd van menschelijke dwaasheden en zoo nabij mijn Heiland gevoel! Zal ik mijn belofte breken of--mij vernederen? Ik zelf kan dat niet beslissen. Ik zal mij in Gods hand stellen en Zijne leiding volgen."
"Ik zal het overleggen en op een aanwijzing wachten. Overmorgen zal ik u mijn beslissend antwoord geven," zeide hij peinzend.
Stipan Arkadiewitsch wilde heengaan, toen Karnej binnentrad en "Sergej Alexejewitsch" aandiende.
"Sergej Alexejewitsch?" vroeg Oblonsky, doch zich dadelijk bezinnend, liet hij volgen: O, Serëscha! Ik dacht reeds aan den departements-directeur. Anna heeft mij verzocht ook Serëscha te groeten.
En hij herinnerde zich haar klagende, schuchtere uitdrukking, waarmede zij bij zijn heengaan gezegd had. "Je zult hem toch zien? Tracht ook uitvoerig te vernemen, hoe 't hem gaat en wie bij hem is. En Stiwa ... als het mogelijk ware! Het is misschien mogelijk!" Stiwa had de beteekenis van dit "als het mogelijk ware" verstaan, maar hij zag nu in, dat daaraan--dat bij de scheiding haar de zoon werd toegekend--volstrekt niet was te denken. Nu verheugde hij zich slechts zijn neef te zien.
Alexei Alexandrowitsch herinnerde zijn zwager, dat in tegenwoordigheid des zoons nimmer van de moeder werd gesproken en dat hij derhalve ook hem verzocht met geen woord aan haar te herinneren.
"Na het laatste wederzien zijner moeder is hij zeer ziek geworden," zeide Alexei Alexandrowitsch. "Wij vreesden zelfs voor zijn leven. Maar een verstandige vrouw en de zeebaden hebben zijn gezondheid weer hersteld en nu heb ik hem op raad van den dokter op school gedaan. En de omgang met zijn makkers oefent inderdaad een goeden invloed op hem uit; hij is nu volkomen gezond en leert goed."
"Welk een flinke jongen ben je geworden! Volstrekt geen Serëscha meer, maar al werkelijk een Sergej Alexejewitsch!" zeide Oblonsky lachend, terwijl hij den knappen, frisch opgegroeiden knaap aanzag, die driest en ongedwongen in zijn donker buis en lange pantalon de kamer binnenkwam. Hij groette zijn oom als een vreemde, maar bloosde toen hij hem herkende en wendde zich snel van hem af, alsof hem een of ander geërgerd had. Hij trad voor zijn vader en reikte hem zijn schoolattest over.
"Nu 't is goed, je kunt weer gaan," zeide de vader.
"Hij is slanker en grooter geworden; hij is geen kind meer, maar een jongen," zeide Stipan Arkadiewitsch. "Kun je u mijner nog herinneren?"
De knaap zag haastig zijn vader aan.
"Ja ik herinner mij nog--mon oncle," antwoordde hij en zag hem aan om dadelijk weer den blik neer te slaan.
De oom riep hem bij zich en nam zijn hand. "Nu, hoe gaat het je dan?" vroeg hij, wenschende een gesprek te beginnen, maar wist zelf niet, wat hij zeggen zoude.
De knaap bloosde en trachtte behoedzaam en zwijgend zijn hand terug te trekken. En als een vogel, dien men de vrijheid weder geeft, stond hij, toen zijn oom hem had losgelaten, slechts een oogenblik stil, om weder zijn vader vragend aan te zien, en verliet toen de kamer met snelle schreden.
Er was een jaar verloopen sedert Serëscha zijn moeder het laatst had gezien. Na dien tijd had hij niets meer van haar vernomen. In hetzelfde jaar was hij op school gekomen en leerde hij zijn makkers kennen en liefhebben. De droomen en herinneringen, die met zijn moeder in betrekking stonden, hielden hem na zijn ziekte niet meer bezig en hij beijverde zich zelfs zich er tegen te verzetten, daar hij er zich voor schaamde, dewijl hij ze wel gepast vond voor een meisje, maar niet voor een jongen, die reeds de school bezocht. Hij wist, dat tusschen zijn vader en zijn moeder eene oneenigheid was ontstaan, tengevolge waarvan zij gescheiden waren, en hij trachtte zich aan deze daadzaak te gewennen.
Toen hij zijn oom zag, die op zijn moeder geleek, werd het hem onbehagelijk te moede, want het deed in hem herinneringen ontwaken, waarvoor hij zich schaamde. Het was hem te onaangenamer, omdat hij uit eenige woorden, die hij toen hij aan de deur wachtte gehoord had, en uit de houding van vader en oom kon opmaken, dat juist over zijn moeder was gesproken. En om zijn vader niet te veroordeelen, met wien hij leefde en van wien hij afhing, vooral echter om zich niet aan zijn gevoeligheid over te geven, die hij vernederend achtte, poogde hij dien oom, die gekomen was om zijn rust te verstoren, niet aan te zien en niet aan datgene te denken, waaraan hij hem herinnerde.
Maar toen Stipan Arkadiewitsch, die kort na hem heenging, hem buiten op de trap inhaalde, hem bij zich riep en vroeg, hoe hij in de school de tusschenuren doorbracht, liet zich Serëscha, omdat hem de tegenwoordigheid zijns vaders niet stoorde, met hem in een gesprek in.
"Wij spelen nu altijd spoorweg," antwoordde hij. "Ziet u, dat wordt zoo gedaan: Twee gaan op een bank zitten, dat zijn de passagiers, en een staat op den bank, de anderen spannen zich er voor. of alleen met de handen of met de gordelriemen. En dan gaat het door alle kamers. De deuren zijn al vooraf opengezet. Het moeilijkste is het daarbij conducteur te zijn."
"Dat is zeker degene die staat?" vroeg Stipan lachend.
"Ja, daarbij moet men onbevreesd en vlug zijn, vooral als de anderen plotseling stilhouden of als iemand valt."
"Ja, dat is geen gekheid," zeide Oblonsky en zag treurig in deze levendige oogen, die geheel aan de moeder herinnerden, maar die niet meer geheel kinderlijk onschuldig waren. Deze lieve jongen boezemde hem deernis in, en hoewel hij Karenin beloofd had niet met hem over Anna te spreken, kon hij dit toch niet nalaten.
"Herinner je uw moeder nog?" vroeg hij plotseling.
"Neen, ik herinner mij niet," antwoordde Serëscha snel, werd purperrood en sloeg de oogen neder. Verder vermocht de oom niets uit hem te halen.
Serëscha's gouverneur vond een half uur later zijn kweekeling nog bij de trap en wist niet, of hij weende of ergens over mokte.
"Heb je u gestooten of ben je gevallen?" vroeg hij. "Ik heb altijd gezegd, dat dit een gevaarlijk spel is. Ik zal het den directeur nog moeten zeggen."
"Als ik mij bezeerd had, zou niemand het merken; dat is wel zeker."
"Wat scheelt er dan aan?"
"Ach, laat mij! Of ik mij herinner of niet,--wat gaat hem dat aan? Waarom zou ik mij herinneren? Laat mij met rust!" wendde hij zich niet tot zijn gouverneur, maar tot de geheele wereld.
Dat was de laatste herinnering van den zoon aan zijn moeder.
XIV.
Stipan bracht, zooals altijd wanneer hij in Petersburg was, zijn tijd niet werkeloos door. Buiten het afdoen van zijne ambtsgelegenheden moest hij zich in Petersburg ook, zooals hij zich uitdrukte, herstellen van de dompige Moskousche lucht.
Moskou was in weerwil van zijne cafés chantants en van zijn omnibussen toch gelijk aan een stilstaand water. Dat gevoelde Oblonsky bij elke gelegenheid. Had hij eenigen tijd in Moskou in den schoot zijner familie doorgebracht, dan werd hij gedrukt naar lichaam en geest en hij bespeurde, dat iets als bekrompen ploertachtigheid hem doordrong. Duurde zulk een verblijf geruimen tijd onafgebroken voort, dan kwam hij zelfs zoover, dat hem de ontstemming zijner vrouw verontrustte, dat hij zich over de gezondheid en opvoeding zijner kinderen, over allerlei kleine beuzelingen en zelfs over zijn schulden bekommerde. Maar nauwelijks was hij te Petersburg en verkeerde hij in den kring, waarin hij leefde en niet vegeteerde, dan verdwenen dadelijk al de bedenkingen en bezwaren; zij versmolten als was voor het vuur.
Zijn vrouw ...? Nog heden had hij met vorst Tschatschenky gesproken; deze had ook een vrouw en reeds volwassen kinderen, zoons in het pagecorps, maar hij had daarbij nog een andere, illegitime familie, met verscheiden kinderen; en hij had in deze familie ook zijn oudsten wettigen zoon ingeleid en achtte dat voor de ontwikkeling van zijn zoon zeer geschikt. Wat zou men van iets dergelijks in Moskou zeggen?
Kinderen? In Petersburg hinderden de kinderen hun vaders niet om ongestoord te leven; zij werden op kostschool opgevoed, en de in Moskou algemeen heerschende meening, dat de kinderen alle weelde des levens toekwam, bestond in Petersburg niet. Hier was men van gevoelen, dat ieder mensch verplicht is voor zich zelf te leven en wel zoo als het een beschaafd mensch toekomt. Ook de ambtsdienst was hier niet zulk een onafgebroken, hopeloos zwoegen als in Moskou; hier was het voldoende zich relatie's te scheppen, zijn persoon op den voorgrond te dringen--en men had zijn carrière gemaakt. Vooral echter werkte de Petersburger opvatting van geldelijke aangelegenheden geruststellend op Oblonsky. Bartujansky, die voor zijn levenswijze op grooten voet jaarlijks ten minste vijftigduizend roebel moest verteren, had hem gisteren een behartigenswaardig woord daarover gezegd.
Na het diner waren zij in een gesprek geraakt en Stipan Arkadiewitsch had tot Bartujansky gezegd: "Ik geloof, dat je op goeden voet staat met Mordwinsky; je zoudt mij een grooten dienst bewijzen, als je bij hem voor mij een goed woord wildet doen. Er is namelijk een post, dien ik gaarne bekomen zou; als medelid der agentuur...."
"Daar zou ik toch niet naar staan. Wat zou je u in zulke spoorwegzaken met dien Jood inlaten!? Zooals je wilt, maar het is iets afschuwelijks!"
Oblonsky had hem daarop niet geantwoord, dat het een levensvatbare zaak was, maar hij had geantwoord:
"Ik heb geld noodig, ik heb niet genoeg om te leven."
"Je leeft toch?"
"Ik leef, maar de schulden...."
"Wat zeg je? Schulden? Vele?" had Bartujansky deelnemend gevraagd.
"Zeer veel. Twintig duizend."
Bartujansky had lustig gelachen.
"Ach, gij gelukkig mensch! Ik heb anderhalf millioen schuld, meer niet, en leef toch voort en dat hindert volstrekt niet. De hoofdzaak is slechts er niet aan te denken."
En Stipan Arkadiewitsch was niet slechts door deze woorden, maar ook door daadzaken van de juistheid dezer bewering overtuigd geworden. Schiwalow had driehonderdduizend schuld en geen kopeke in zijn kas en hij leefde toch en nog bovendien, hoe? Graaf Kriwzow was reeds lang opgegeven en hij onderhield twee minnaressen. Petrowsky had een vermogen van vijf millioen doorgebracht en leefde toch voort als vroeger en had een betrekking bij het ministerie van financiën gevonden met twintigduizend roebel tractement.
Dat alles verlichtte en troostte Oblonsky. Maar ook physisch werkte Petersburg weldadig op hem. Het verjongde hem. In Moskou had hij dikwijls bezorgd een blik geworpen op zijn grijzend haar, had na het middagmaal een kort slaapje gedaan en zich uitgerekt, ging langzaam en zwaar ademhalend de trap op, verveelde zich met jonge vrouwen en danste op de bals niet meer mede. In Petersburg gevoelde hij zich zoo opgewekt, alsof hij tien jaren jonger was geworden.
"Oblomowschina, [13] marmottenleven, alles verdwijnt bij de goede dagen in Petersburg," zeide hij tot zich zelf.
Tusschen vorstin Betsy Twerskaja en Stipan Arkadiewitsch bestonden er oude, zonderlinge betrekkingen. Oblonsky had haar altijd schertsend het hof gemaakt en zeide haar schertsend de dubbelzinnigste dingen, daar hij wist, dat dit haar best beviel. Toen hij haar den dag na zijn gesprek met Karenin bezocht, gevoelde hij zich zoo jong, dat hij in zijn hofmakerij en onzinnig gebabbel zonder het te willen reeds zoover was gegaan, dat hij niet wist, hoe hij zich terug zou trekken, want zij beviel hem volstrekt niet en zelfs stond zij hem erg tegen. Maar het gesprek had dien toon aangenomen, omdat hij haar zeer beviel, en hij was zeer blijde over de komst van vorstin Miagkaja, waardoor aan het tête a tête een einde gemaakt werd.
"Ah, is u dat?" zeide deze toen zij hem zag. "Hoe gaat het uw arme zuster? U behoeft mij niet zoo aan te zien. Toen allen haar verguisden, allen die honderdmaal slechter zijn dan zij, vond ik, dat zij zeer goed had gehandeld. Ik kan het Wronsky niet vergeven, dat hij het mij niet heeft laten weten toen zij hier in Petersburg waren. Ik zou haar bepaald hebben bezocht en zou overal met haar zijn rondgereden. Ik bid u, zeg haar, hoeveel ik van haar houd. Maar vertel mij ook iets van haar."
"Haar positie is zeer pijnlijk...." begon Stipan Arkadiewitsch, die haar woorden voor goede munt aannam, maar dadelijk viel de vorstin haar gedachte vervolgend hem in de rede:
"Zij heeft gedaan wat zoovelen doen, maar zij wilde niet bedriegen en heeft zeer goed gehandeld. Zij kon niets verstandigers doen dan uwen half gekken zwager--excuseer me--te verlaten. Allen zeggen, dat hij zulk een eminent man is, maar ik heb steeds gezegd, dat hij bekrompen en vervelend was. Nu echter, nu hij zich met gravin Lydia Iwanowna en met dien Landau heeft ingelaten, zeggen allen, dat hij half waanzinnig is, en ofschoon het mij genoegen gedaan heeft te protesteeren tegen hetgeen allen zeiden, kan ik nu toch toch niet anders dan met hen instemmen."
"Maar verklaar mij eens een raadsel," zeide Stipan Arkadiewitsch: "Gisteren was ik bij hem om over mijn zuster te spreken en verlangde een beslissend antwoord. Dezen morgen ontving ik in plaats van een antwoord eene uitnoodiging van gravin Lydia Iwanowna voor heden avond."
"Dat is duidelijk," antwoordde vorstin Miagkaja vroolijk: "Zij zullen Landau vragen, wat zij doen moeten."
"Landau?" Wie is deze Landau?"
"Wat? U kent Jules Landau den clairvoyant niet? Dat is ook een half waanzinnige, maar van hem hangt het lot uwer zuster af. Dat komt van uw leven in de provincie, daar weet men van niets! Weet u, Landau was in Parijs een winkelbediende en kwam eens bij een dokter. In de wachtkamer sliep hij in en begon in den slaap de zieken de merkwaardigste voorschriften te geven. Kent u Juri Maledinsky, die altijd ziek is? Nu, diens vrouw hoorde van dezen Landau en bracht hem bij haar man. Hij genas hem werkelijk. Het komt mij wel voor, dat hij volstrekt niet hersteld is, want hij is nog even krachteloos als te voren, maar zij zelf gelooven aan hem en voerden hem met zich rond en brachten hem met zich hierheen naar Rusland. Hier werd hij nu door allen bestormd en een ieder kon hij genezen. Zoo heeft hij ook gravin Lessabow genezen en zij heeft hem daarvoor in haar hart opgenomen, zoodat zij hem heeft geadopteerd."
"Wat? Geadopteerd?"
"Zooals ik zeg: geadopteerd. Hij is nu geen Landau meer, maar een graaf Lessabow. Maar de zaak is nu deze: Ook gravin Lydia Iwanowna, van wien ik veel houd, ofschoon het in haar hoofd niet richtig is, heeft zich nu geheel aan Landau vastgeklampt, en zonder hem neemt zij geen besluiten, noch in haar, noch in Karenins huis, en daarom ligt het lot uwer zuster thans geheel in handen van dezen Landau, alias graaf Lessabow."
XV.
Na een goed diner en een ruim genot van cognac, die hij bij Bartujansky gedronken had, trad Stipan Arkadiewitsch slechts een weinig na den bepaalden tijd bij gravin Lydia Iwanowna binnen.
"Wie is nog meer bij de gravin? De Franschman?" vroeg hij aan den portier.
"Alexei Alexandrowitsch en graaf Lessabow," antwoordde deze op stuurschen toon.
"Miagkaja heeft toch juist geraden," dacht Oblonsky, terwijl hij de trap opklom. "Zonderling! Maar het was toch goed, wat nader met haar bevriend te worden, want zij heeft een grooten invloed. Als zij een groot woord bij Promorsky voor mij doet, is alles in orde."
Buiten het huis was het nog licht, maar in het kleine salon der gravin, waar de rouleaux waren nedergelaten, brandden de lampen reeds.
Aan een ronde tafel onder een lamp zaten Alexei Alexandrowitsch en de gravin zacht met elkander te spreken. Aan de andere zijde der kamer stond een bleek, mager man, met glanzend schoone oogen, lang haar, dat tot op den kraag van zijn jas afhing, en spichtige beenen. Hij beschouwde de portretten, die aan den wand hingen.
Nadat Oblonsky de huisvrouw en Karenin had gegroet, wendde hij zich onwillekeurig om naar dien zonderlingen persoon.
"Monsieur Landau," zeide de gravin met een opvallend zachte stom en stelde beide heeren aan elkander voor.
Landau zag haastig om en legde in Oblonsky's rechterhand een bewegelooze, vochtige, koude hand; toen trad hij dadelijk weer terug en ging in de beschouwing der portretten voort. De gravin en Alexei Alexandrowitsch zagen elkander beteekenisvol aan.
"Het doet me genoegen u te zien, vooral vandaag," zeide de gravin, Oblonsky een plaats naast Karenin aanwijzende. "Ik heb u hem als Landau voorgesteld," ging zij zacht met een blik op den Franschman en daarna op Karenin voort, "maar hij heet eigenlijk graaf Lessabow, zooals u wellicht weten zal. Maar hij houdt niet van dezen titel."
"Ik heb er van gehoord," antwoordde Oblonsky. "Men zegt, dat hij gravin Lessabow geheel heeft genezen."
"Zij was vandaag bij mij en, ach, zij is zoo te beklagen. Deze scheiding is voor haar verschrikkelijk. Het is zulk een slag voor haar."
"Hij vertrekt dus bepaald?" vroeg Alexei Alexandrowitsch.
"Ja, hij keert naar Parijs terug. Hij heeft gisteren eene stem gehoord," antwoordde gravin Lydia met een blik op Oblonsky.
"O, eene stem!" hernam Oblonsky, beseffende, dat hij in een gezelschap, waar zulke vreemde omstandigheden voorkwamen, voorzichtig moest zijn.
Er volgde een korte pauze, waarin de gravin zich met een fijn lachje tot Oblonsky wendde, alsof zij op het hoofdonderwerp van het gesprek wilde komen.
"Ik ken u al lang, maar het doet mij genoegen u nader te leeren kennen. Les amis de nos amis sont nos amis. Maar om een vriend te zijn moet men zich geheel in den zielstoestand des anderen verplaatsen, en ik vrees, dat u dat ten opzichte van Alexei Alexandrowitsch niet geheel kunt doen. U zal begrepen waarvan ik spreek?" zeide zij en hief haar schoone, dweepende oogen tot hem op.
"Eenigszins, gravin, geloof ik Alexei Alexandrowitsch's toestand te begrijpen...." antwoordde Oblonsky, die niet volkomen begreep wat zij bedoelde en derhalve meende iets algemeens te moeten zeggen.
"Met zijn uitwendige toestand heeft zich veranderd," zeide de gravin terechtwijzend, terwijl zij met een verliefden blik Karenin volgde, die was opgestaan en naar Landau toetrad. "Zijn hart is veranderd, er is hem een nieuw hart gegeven en ik vrees, dat u zich niet genoeg in deze verandering heeft ingedacht."
"Dat is te zeggen, in algemeene trekken kan ik mij deze verandering voorstellen. Wij waren steeds met elkander bevriend en nu...." zeide Oblonsky, terwijl hij met een teederen blik dien der gravin beantwoordde en overlegde, met welken der beide ministers zij in nader betrekking stond, om te weten bij wien hij haar verzoeken moest hem aan te bevelen.
"De verandering, die in hem heeft plaats gehad, heeft bij hem wel niet het gevoel van liefde voor den naaste kunnen verzwakken, maar integendeel ze verhoogd en veredeld; maar ik vrees, dat u nog niet begrijpt. Wil u geen thee?" vroeg zij met een blik op den bediende, die de thee ronddiende.
"Niet geheel, gravin. Zijn ongeluk...."
"Ja, maar een ongeluk, dat voor hem tot het hoogste geluk geworden is, doordat hij een nieuw hart heeft bekomen, dat van Hem is vervuld," zeide zij en zag Oblonsky zoetsappig aan.
"Nu, geloof ik," dacht deze, "dat ik met mijn verzoek, om voor mij bij een van beiden een goed woord te doen, kan voor den dag komen."
"O, zeker, gravin," antwoordde hij, "maar deze innerlijke veranderingen zijn van dien aard, dat geen mensch daar in kan dringen...."
"Integendeel, men moet daarover spreken en elkander helpen."
"Ja, zeker; maar er bestaat zulk een verschil van overtuiging en bovendien...." zeide hij met een zalvend lachje.
"In zake der heilige waarheid kan er zulk een onderscheid niet bestaan."
"U heeft gelijk, hoewel ... maar...." Stipan Arkadiewitsch zweeg verlegen. Hier deed zich een dilemma voor: hij moest rond-borstig zeggen, dat hij een vrijdenker was en dan zou zij niets voor hem doen, of hij moest haar wat voorhuichelen, dat hem even onaangenaam was.
"Ik geloof, dat hij inslaapt," fluisterde Alexei Alexandrowitsch geheimzinnig, terwijl hij weer bij de gravin kwam.
Stipan Arkadiewitsch keerde zich om. Landau zat bij het venster met den arm op de stoelleuning en het hoofd voorovergezonken. Toen hij de op hem gerichte blikken bemerkte, hief hij het hoofd op en zag hen aan, met een kinderlijk naïef lachje.
"Sla er geen acht op,'" zeide de gravin en schoof Karenin een stoel toe. "Ik heb opgemerkt, dat de Moskouers, vooral de mannen, in godsdienstig opzicht zeer onverschillig zijn."
"O neen, gravin," antwoordde Oblonsky; "ik geloof, dat de Moskouers den naam van het tegendeel hebben."
"Maar gij zelf," merkte Karenin met een vermoeiden glimlach op, "gij schijnt mij tot de onverschilligen te behooren."
"Is het mogelijk zoo te zijn!" riep de gravin uit.
"Ik ben in deze dingen niet onverschillig, maar verkeer in afwachting," zeide Oblonsky met zijn zachtste stem; "ik geloof, dat in dit opzicht mijn uur nog niet is gekomen."
Alexei Alexandrowitsch en Lydia Iwanowna zagen elkander aan.
"Wij kunnen niet weten, of het uur is gekomen of niet," zeide Karenin gestreng. "Niet daaraan mogen wij denken, of wij bereid zijn of niet; ons heil komt niet door menschelijk overleg; het komt dikwijls ook niet over degenen, die er naar streven, maar ook over hen, die het niet gezocht hebben, zooals over Saulus."
"Neen, ik geloof niet, dat nu reeds...." sprak Lydia Iwanowna, die de bewegingen van den Franschman gevolgd had. Landau was opgestaan en kwam bij hen.
"Is 't geoorloofd te hooren?" vroeg hij.
"O ja, zeker! Ik wilde u slechts niet storen," antwoordde de gravin met een teederen blik. "Ga bij ons zitten."
"Men mag slechts zijn oogen niet opzettelijk sluiten om van het licht verstoken te blijven," ging Karenin voort.
"Ach, als u de zaligheid kende, die wij smaken, terwijl wij Zijne bestendige tegenwoordigheid in onze harten gevoelen," zeide de gravin en lachte zalig.
"Maar de mensch gevoelt zich dikwijls niet in staat zich tot deze hoogte te verheffen," antwoordde Oblonsky, die nog steeds met een lachje zijn onafhankelijkheid trachtte te verdedigen.
"U wil zeggen, dat de zonden hem hierin verhinderen," zeide Lydia Iwanowna; "maar dat is een dwaling. Voor den geloovige is er geen zonde; want van de zonde zijn wij verlost.... "Pardon!" viel zij zich zelf in de rede en zag een bediende aan, die met een briefje binnen was gekomen en voor haar stond; zij las het briefje en gaf het mondeling antwoord. "Zeg maar: morgen bij de grootvorstin," en toen in haar gesprek voortgaande, zeide zij: "Voor de geloovigen is er geen zonde...."
"Ja, maar het geloof zonder de werken is een dood geloof," merkte Stipan Arkadiewitsch aan, die zich dit gezegde uit den catechismus meende te herinneren en steeds glimlachte, hoewel hij gevoelde, dat het een onnoozel lachen was.
"Zoo staat er in den brief van Jacobus," zeide Karenin, met een verwijtenden blik op de gravin, als wegens een zaak waarover te voren al gesproken was. "Hoeveel onheil heeft de valsche uitlegging dezer plaats reeds veroorzaakt. Niets verwijdert meer van het geloof dan juist zulk een uitlegging...."
"Door zoogenaamde Gode welgevallige werken, door boete en vasten en dergelijke zijn ziel te redden," zeide de gravin, "dat is een barbaarsche opvatting der monniken ... zooals het nergens in de schrift bedeeld is. En het is toch zooveel eenvoudiger en lichter," voegde zij er bij, terwijl zij Oblonsky met hetzelfde opwekkend lachje aanzag, waarmede zij aan het hof de jonge dames, die door de nieuwe omgeving beschroomd waren geworden, mettait à leur aise.
"Wij zijn door Christus verlost, die voor ons geleden heeft, en slechts door het geloof worden wij gered," bevestigde Alexei Alexandrowitsch en bevestigde de uitspraak der gravin met zijn blik.
"Vous comprenez l'Anglais?" vroeg deze en, nadat zij een bevestigend antwoord had ontvangen, stond zij op en begon in het boekenkastje naar een boek te zoeken. "Ik zal u Save and Happy of ook Under the wing voorlezen," zeide zij en zag daarbij Karenin vragend aan. Toen zij het boek gevonden had, zette zij zich neder en opende het. Hier is de weg aangewezen, waardoor men komt tot geloof en tot al dat geluk, dat de ziel bevredigt en dat meer is dan alle aardsch geluk. De geloovige kan niet ongelukkig zijn, want hij is niet alleen. "Ja," zeide zij en hield haar vinger op een plaats in het boek, terwijl zij zuchtte en dwepend voor zich uit zag: "Zoo werkt het ware geloof! U kent Marie Sawin? Heeft u niet van haar ongeluk gehoord, dat zij haar eenig kind heeft verloren? Zij was volslagen wanhopig. En wat is geschied? Zij heeft dezen troost gevonden en kan nu God danken voor de ondergane beproeving. Dat is het geluk, dat het geloof schenkt."
"O ja, dat is veel...." zeide Oblonsky zeer tevreden, dat er gelezen zou worden; hij wenschte tijd te vinden om zich te bezinnen. "Maar," dacht hij, "het is toch beter haar vandaag nog niets te verzoeken. Hoe kan ik het aanleggen om maar van hier te komen."
"Het zal u wellicht vervelen?" vroeg de gravin tot Landau gewend. "U verstaat geen Engelsch, doch het is maar kort."
"O, ik zal het wel verstaan," antwoordde Landau met hetzelfde lachje en sloot de oogen.
Alexei Alexandrowitsch en Lydia Iwanowna zagen elkander veelbeteekenend aan en de lectuur begon.
XVI.
Stipan Arkadiewitsch was volkomen neergedrukt door deze geheel nieuwe en nimmer gehoorde redeneeringen. In het algemeen werkte het bonte Petersburger leven zeer opwekkend op hem, maar hij beminde en begreep het slechts in de sferen, waartoe hij behoorde en die hem bekend waren; in deze hem vreemde sfeer daarentegen gevoelde hij zich beklemd, verlegen en begreep hij niets. Bij het aanhooren van de lectuur der gravin en, terwijl hij Landau's naïeven of guitigen blik--hij wist niet welke de beteekenis was--op zich zag gevestigd, begon hij spoedig een eigenaardige zwaarte in het hoofd te gevoelen.
De meest verschillende gedachten dwarrelden door zijn hersenen: "Marie Sawin verheugt zich er over, dat haar kind dood is.... Nu zou het aangenaam zijn eens te rooken ... om gered te worden behoeft men slechts te gelooven; de monniken weten er niets van hoe men dat aanvangt, maar gravin Lydia Iwanowna weet het.--Waarvan heb ik nu deze zwaarte in het hoofd? Van den cognac of omdat alles hier zoo zonderling is? Tot hiertoe, dunkt mij, heb ik mij goed gehouden, ik kan haar nu niet meer om iets verzoeken.... Men zegt, dat zij iemand dwingen om te bidden.... Als zij mij daartoe maar niet dwingen. Dat zou al te zot zijn.... Welk een onzin leest zij nu eigenlijk? Maar zij heeft een goede uitspraak.... Landau--Lessabow.... Waarom is hij een Lessabow?"
Oblonsky gevoelde onophoudelijk, dat zijn kinnebakken zich wilden openen om te geeuwen. Hij streek over zijn baard om zijn geeuwen te verbergen en trachtte zich te bedwingen. Maar onmiddelijk daarop bemerkte hij, dat hij al sliep en juist wilde beginnen te snorken. Hij kwam op hetzelfde oogenblik tot zich zelf, toen hij de stem der gravin hoorde zeggen: "Hij slaapt."
Stipan Arkadiewitsch verschrok en kwam tot bezinning. Hij zag zich betrapt en gevoelde zich schuldig. Maar hij stelde zich dadelijk gerust toen hij bemerkte, dat de woorden "hij slaapt" niet hem, maar Landau hadden gegolden. De Franschman was even als Oblonsky ingeslapen, maar deze slaap werd door zijn geloovige vrienden, vooral door gravin Lydia met eerbied als iets verhevens beschouwd.
"Mon ami," zeide zij fluisterend om den slapende niet te storen, terwijl zij behoedzaam de plooien van haar kleed opnam, tot Karenin--"mon ami, donnez lui la main. Vous voyez.... St!" fluisterde zij den juist weer binnenkomenden bediende toe: "er wordt niemand ontvangen."
De Franschman sliep of deed alsof hij sliep en maakte, terwijl zijn hoofd tegen den stoel lag gezonken, met zijn afhangende hand zwakke bewegingen, alsof hij iets vangen wilde. Karenin stond op, trad naderbij en legde zijn hand in die van den Franschman. Ook Oblonsky was opgestaan en de oogen wijd openend om zich wakker te houden, zag hij nu den een dan den ander aan. Was dat alles werkelijkheid? Hij gevoelde, dat zijn hoofd meer en meer verward werd.
"Que la personne qui est arrivée la derniére celle qui demande qu'elle sorte--qu'elle sorte!" sprak de Franschman met gesloten oogen.
"Vous m'excuserez, mals vous voyez.... Kom tegen tien uur terug, beter nog morgen...."
"Qu'elle sorte!" herhaalde de Franschman ongeduldig.
"C'est moi--n'est ce pas?" En toen Oblonsky een bevestigend antwoord ontving, vergat hij, door het verlangen zich zoo spoedig mogelijk te verwijderen, geheel de aangelegenheid zijner zuster en datgene, wat hij de gravin had willen verzoeken, en ijlde op de teenen loopend de kamer en het huis uit als uit een verpest verblijf en de straat op, waar hij nog een poos met den koetsier der droschke praatte en schertste om zoo maar weer tot bezinning te komen.
Maar eerst in den Franschen schouwburg, waar hij nog bij het laatste bedrijf binnenkwam, en bij een glas champagne gevoelde hij zich weder in de onontbeerlijke lucht terugverplaatst, maar volkomen wel te moede werd hij dezen geheelen avond niet.
Toen hij te huis was gekomen, vond hij een briefje van gravin Betsy. Zij schreef hem, dat zij zeer verlangde het gisteren met hem begonnen gesprek ten einde te brengen en hem derhalve verzocht morgen by haar te komen. Toen hij dit las, nam zijn gezicht een onvergenoegde uitdrukking aan.
Hij was zeer slecht geluimd, wat hem anders zelden gebeurde, en kon in de eerste uren niet inslapen. Alles, waaraan hij dacht, was afschuwelijk, maar het afschuwelijkst en voor hem beschamendst was de herinnering aan den avond by gravin Iwanowna.
Den volgenden dag ontving hij van Karenin een besliste weigering ten opzichte van de echtscheiding, en hij begreep, dat deze beslissing haren grond had in datgene, wat de Franschman gisteren in zijn werkelijken of geveinsden slaap had gesproken.
XVII.
Hitte en stof hadden voor Anna en Wronsky het oponthoud in Moskou, waar de zon niet meer als in de lente scheen, maar als in den zomer brandde, waar de boomen op de boulevards reeds bladeren hadden en met stof bedekt waren, onaangenaam doen worden; maar hoewel reeds lang besloten weder naar Wasowijenskoije te verhuizen, bleven zij toch nog in Moskou voortwonen, want er werd in den laatsten tijd tusschen hen geene overeenstemming gevonden.
De gespannen toestand, die hen scheidde, had volstrekt geen uitwendigen grond, en alle pogingen om zich jegens elkander daarover te verklaren verergerden dien slechts. De grond daarvoor was van innerlijken aard, en wel bij haar gelegen in een vermeende waarneming van zijn verflauwde liefde en bij hem in het berouw, dat hij zich om harentwil in zulk een valsche positie had gebracht, dat zij hem, in plaats van ze te verlichten, nog verzwaarde.
Geen van beiden sprak zich daarover genoegzaam uit, maar ieder geloofde, dat de ander alleen in het ongelijk was, en beijverde zich dat den ander te bewijzen.
Naar haar inzien waren al de gewoonten, inzichten en wenschen van zijn geheele wezen op vrouwenliefde gericht, en deze geheele liefde moest haar alleen behooren. Maar nu was deze liefde verflauwd, derhalve moest hij een gedeelte daarvan op een andere vrouw hebben overgedragen en daarom was zij ijverzuchtig. Zij was het echter niet op een bepaalde vrouw, maar slechts omdat zijn liefde verflauwd was. Zonder een werkelijk voorwerp voor haar ijverzucht, zocht zij naar zulk een, nu hier dan daar. Vandaag was zij ijverzuchtig op lichtzinnige vrouwen, die berucht waren en met wie hij uit hoofde van betrekkingen uit vroeger dagen zoo licht in aanraking kon komen; morgen op dames, die hij in gezelschappen ontmoeten kon; dan weder op zijn wensch, die zij zich verbeeldde te bestaan, om met haar te breken en met een ander te trouwen. Vooral deze laatste ijverzucht kwelde haar het moest. Eenmaal, in een zwak oogenblik, had hij zich onvoorzichtig uitgelaten, dat zijn moeder hem zoo weinig kende, dat zij nog steeds plannen smeedde om hem met prinses Sorokin te doen trouwen. Terwijl zij nu alles door haar gedachten liet gaan, wat zij voor hem had opgeofferd, gevoelde zij steeds meer zijn onrecht en zijn harteloosheid. Van al het smartelijke, dat zij in haar toestand ondervond, gaf zij hem de schuld. Dezen kwellenden toestand van hopen en vreezen in zwevende pijn, Karenins aarzeling en besluiteloosheid, haar eenzame verlatenheid--alles schoof zij op zijn rekening. Als hij haar beminde, zou hij al lang de bezwaren van haar toestand begrepen en haar daarvan verlost hebben. Ook daarvan, dat zij zich nog altijd te Moskou en niet op het land bevonden, droeg hij alleen de schuld. Hoe zij het ook wenschen mocht, hij wilde zich niet op het land begraven; conversatie was voor hem behoefte on daardoor had hij haar in dezen ondragelijken toestand gebracht, waarvan hij de bezwaren niet begreep. En eindelijk was het ook nog zijn schuld, dat zij zonder haar zoon moest leven.
En nu hield hij op haar te beminnen, nu zij alles had verloren! Zelfs de steeds zeldzamer wordende oogenblikken van teedere liefde tusschen hen stelden haar niet gerust; zij zag daarin slechts nog eene uitdrukking zijner kalmte en zekerheid, die vroeger niet had bestaan en die haar nu vertoornde.
Wronsky van zijn zijde kon volstrekt niet begrijpen, waarom zij haar reeds zoo drukkend leven nog meer vergiftigde, waarom zij hem, die toch voor haar al zooveel had opgeofferd, bestraffen en kwellen wilde, daar hij toch nu evenals vroeger voortging haar in gedachten en daden getrouw te blijven. Hij kon zich zelf en haar de fout niet vergeven, dat zij zich buiten den echt verbonden hadden. Eerst nu begreep hij den geheelen omvang van zulk een valschen stap. In werkelijkheid was zij in zijn macht, maar haar zwakheid en hulpeloosheid gaven haar een buitengewone macht over hem; doch deze macht werd haar verleend door zijn eerlijkheid en teergevoeligheid. Maar deze macht misbruikte zij. "Ik ben slechts uw minnares, ge kunt mij verlaten," had zij zelfs tot hem gezegd; en alsof zij hem opzettelijk in verzoeking wilde brengen, daagde zij hem uit tot den strijd. Toegeven kon hij haar niet in eene aangelegenheid, die zijn geheele leven betrof. Ook was het niet te begrijpen wat zij eigenlijk verlangde. Nu was het iets onmogelijks, een afzien van alles wat hem belang inboezemde, waardoor hij zich belachelijk zou maken, dan zijn onafgebroken verliefde nabijheid, zoodat hem dit, omdat het geëischt werd, bepaald tegenstond. Hoewel hij moest erkennen, dat zij in haar toestand uiterst beklagenswaardig was en dat men jegens haar zoo toegefelijk mogelijk zijn moest, vergat hij dit voornemen toch licht zoodra zij weder met elkander in betrekking kwamen. Haar onbillijkheid en haar levendig besef, dat zij aan zijn willekeur was overgegeven, verdroot hem; zij noodzaakte hem tot verdediging en afwering en dan, door haar ongerijmde, beleedigende uitvallen getergd, wond hij zich op en zeide haar dingen, die beter waren niet gezegd te zijn. Buitendien was het nu steeds haar wensch zijn physisch welgevallen op te wekken, en dit koketteeren met hem, deze bemoeiingen om door houding en kleeding indruk op hem te maken verkoelden hem, stieten hem meer van haar af dan dat ze hem aantrokken.
Het was in het schemeruur. Anna was alleen en verwachtte zijn terugkomst van een diner met ongehuwde heeren; zij ging in zijn kabinet, waar men het gedruis der straten het minste hoorde, op en neder en dacht over de bizonderheden van den pas voorgevallen strijd. Zij ging terug tot de aanleiding en kon het lang niet gelooven, dat een twist had kunnen ontstaan uit een onschuldig voor beiden onverschillig gesprek. En toch was het zoo geweest. Hij had zich over de gymnasiën voor meisjes vroolijk gemaakt en ze voor overtollig verklaard, zij daarentegen had ze verdedigd. Hij had bovendien verachtelijk over de beschaving der vrouwen gesproken en de meening geuit, dat Hanna, de door Anna geprotegeerde Engelsche, volstrekt niets van de physica behoefde te weten.
Dat had Anna verdroten; zij had daarin eene minachtende opmerking over haar doen en streven gezien en zij antwoordde hem met een gezegde, dat de haar veroorzaakte smart weer moest vergelden.
"Ik verwacht volstrekt van u niet meer, dat gij aan mijn gevoelen denkt als iemand, die mij lief heeft," had zij gezegd.
En hij was rood geworden van ergernis en had iets onaangenaams geantwoord. Haar antwoord had zij vergeten, maar hij had haar daarop, met het blijkbaar oogmerk haar te kwetsen, gezegd:
"Voor mij is inderdaad uwe voorliefde voor dit jonge meisje weinig interessant en wel daarom, dat ze onnatuurlijk is."
Deze wreedheid, waarmede hij de wereld verstoorde, die zij zich gebouwd had om haar moeielijk leven te kunnen dragen, deze onbillijkheid, waarmede hij haar van onoprechtheid en onnatuurlijkheid beschuldigde, had haar opgewonden.
"Het doet mij leed, dat slechts het ruwe en materieele u begrijpelijk en natuurlijk voorkomt," had zij geantwoord en was toen de kamer uitgegaan.
Toen hij nu daarop gisteravond weder bij haar was gekomen, hadden zij den gevoerden twist niet aangeroerd, maar beiden hadden het gevoel gehad, dat hij wel geëindigd, maar niet spoorloos voorbijgegaan was.
Heden was hij den geheelen dag nog niet te huis gekomen en zij gevoelde zich zoo verlaten en de verwijdering tusschen hen drukte haar zoo zwaar, dat zij bereid was alles te vergeven en te vergeten, zich met hem te verzoenen, zich zelf aan te klagen en hem te verontschuldigen.
"Ik zelf heb schuld. Ik was opgewonden, onverstandig, ijverzuchtig. Wij zullen ons met elkander verzoenen en naar het land vertrekken. Daar zal ik weer kalm en rustig zijn," zeide zij tot zich zelf.
"Dat is onnatuurlijk," klonk haar plotseling weer het woord van gisteren in de ooren; maar de woorden beleedigden haar minder, dan veel meer zijn oogmerk om haar te kwetsen. "Ik weet, wat hij daarmede zeggen wilde: Het is onnatuurlijk, als men een eigen dochter heeft, een vreemde lief te hebben. Alsof hij de liefde der moeder voor de kinderen begrijpt! Mijn liefde voor Serëscha, die ik om zijnentwil heb opgeofferd! Maar dit opzet om mij leed te doen! Neen, hij bemint eene andere, anders is het niet verklaarbaar!"
En zij bemerkte, dat zij zich, terwijl zij zich wilde geruststellen, in denzelfden kring rondbewoog en nu weer op het punt stond tot haar eersten toorn terug te keeren; toen verschrikte zij van zich zelf.
"Is het dan niet mogelijk? Kan ik het werkelijk niet over mij verkrijgen?" En zij begon weer van voren af aan.
"Het is waar, hij is eerlijk en bemint mij. Ook ik bemin hem en in de naaste dagen zal de scheiding komen. Wat wil ik dan meer? Ik moet kalmte, vertrouwen hebben, ik moet mij zoover overwinnen. Ja, als hij nu komt, wil ik hem zeggen, dat ik ongelijk heb, al heb ik ook gelijk, en dan willen we afreizen."
Toen, om niet verder te tobben en niet andermaal opgewonden te worden, schelde zij en beval de koffers te brengen, die zij pakken en mede naar het land nemen wilde.
Ten tien ure kwam Wronsky.
XVIII.
"Nu heb je u geamuseerd?" vroeg zij, terwijl zij hem met vriendelijke en schuldbewuste houding te gemoet ging.
"Als gewoonlijk," antwoordde hij, bij den eersten blik bespeurend, dat zij goed geluimd was.
Hij was reeds aan zulk een afwisseling harer gemoedsstemming gewoon, maar verheugde zich er heden des te meer over, daar hij zelf goed gestemd was.
"Wat zie ik? Dat is best!" zeide hij en wees op de koffers in de voorkamer.
"Ja, wij moeten weg. Ik was gaan wandelen en nu kwam het mij voor, dat het aangenaam zou wezen weder buiten te zijn. Er is toch niets, dat je hier terughoudt?"
"Ik heb geen anderen wensch. Ik kom dadelijk terug en dan zullen wij het bespreken. Ik wil mij slechts omkleeden. Laat intusschen de thee brengen."
Hij ging in zijn kabinet.
Er lag iets opvallends in zijn "dat is best," iets alsof hij tot een kind sprak, dat zijn caprices liet varen; de tegenstelling tusschen haar verzoenlijken en zijn zelfbewusten toon was beleedigend, zoodat een oogenblik de begeerte bij haar opkwam zich tot den strijd voor te bereiden, maar zij beheerschte zich en volhardde in haar vriendelijke houding.
Toen hij terugkwam, vertelde zij hem, hoe zij den dag had doorgebracht en besprak met hem haar reisplannen.
"Weet je, het is als een inspiratie in mij opgekomen, waarom zouden wij op eene scheiding wachten? Dat is op het land toch ook onverschillig. Ik kan niet langer wachten. Ik wil niets hopen, niets meer van scheiding hooren. Ik ben het met mij zelf eens geworden, dat dat op mijn leven volstrekt geen invloed zal hebben. Ben je dat ook met mij eens?"
"O ja," antwoordde hij en zag eenigszins ongerust in haar opgewonden gelaat.
"Wat heb je daar gedaan? Wie waren er?" vroeg zij een poos daarna.
Wronsky noemde de gasten op. Het diner was uitstekend geweest, ook de wedren en al het overige; slechts kon men in Moskou niet buiten iets bespottelijks. Zoo was, onder andere, ook een dame opgetreden, de zwemonderwijzeres der koningin van Zweden, en had haar kunst getoond.
"Wat? Zij heeft je wat voorgezwommen?" vroeg Anna ontevredend wordend.
"Ja, in een rood zwempak. Maar zij was oud en leelijk. Derhalve wanneer zullen w£j vertrekken?"
"Welk een zotte inval! Zwom zij dan zoo bizonder?" vroeg Anna, zonder hem te antwoorden.
"Volstrekt niet bizonder. Ik zeg immers ook, dat zij afschuwelijk was. Dus, wanneer dunkt je, dat we moeten afreizen?"
Anna schudde het hoofd, alsof zij eene onaangename gedachte verdrijven wilde.
"Afreizen? Waarheen? O ja! Hoe eer hoe beter. Morgen zullen we wel niet gereed zijn. Maar overmorgen." "Ja.... Neen! Wacht eens. Overmorgen is het Maandag; dan moet ik bij mama zijn," zeide Wronsky en werd verlegen; want nauwelijks had hij zijn moeder genoemd, of hij zag haar opmerkzamen, argwanenden blik op zich gevestigd. Haar gelaat ontgloeide en zij naderde hem. Het was nu niet meer de Zweedsche zwemonderwijzeres, die voor Anna's oogen opdaagde, maar prinses Sorokina, die met gravin Wronsky een villa in de nabijheid van Moskou bewoonde.
"Kun je er morgen niet heengaan?" vroeg zij.
"Neen; de zaak, waarvoor ik er heen moet--haar volmacht en het geld--kan ik morgen nog niet bekomen," antwoordde hij.
"Als het zoo is, dan vertrekken wij in het geheel niet."
"Waarom niet?"
"Later vertrek ik niet. Maandag of nooit!"
"Waarom dan?" vroeg Wronsky verwonderd; "dat heeft immers geen zin of reden."
"Voor u heeft het geen zin of reden omdat ik je niets aanga, want je wilt mij niet begrijpen. Het eenige, wat mij hier nog bond, was het belang van Hanna--maar dat heb je onnatuurlijk genoemd. Je hebt immers gezegd, dat ik mijn dochtertje niet liefheb en mij aanstelde, alsof ik van de Engelsche veel hield en dat dit onnatuurlijk was. Ik zou wel willen weten, welk leven hier voor mij natuurlijk zijn kon?"
Een kort oogenblik kwam zij tot bezinning en verschrikte, dat zij haar voornemen zoo ontrouw was geworden. Maar hoewel zij wist, dat zij zich te gronde richtte, kon zij zich niet onthouden hem te toonen, dat hij ongelijk had en dat zij zich niet aan hem wilde onderwerpen.
"Dat heb ik nimmer gezegd. Ik heb slechts gezegd, dat ik van deze uwe plotselinge genegenheid geen begrip had."
"Waarom wil jij, die toch zoo met je openhartigheid praalt, de waarheid niet zeggen?"
"Ik heb geen onwaarheid gesproken en het doet me zeer leed, dat je mij niet acht," zeide hij zacht en bedwong den opkomenden toorn.
"Met achting wil men de ledige plaats aanvullen, waar liefde zijn moest. En als je mij niet meer bemint, was het beter en eerlijker, dat je het mij zeidet."
"Neen, dat is onuitstaanbaar!" riep Wronsky uit en sprong van zijn stoel op. Hij ging voor haar staan en zeide langzaam, maar met een uitdrukking alsof hij nog veel te zeggen had: "Waarom, waarom stel je zoo mijn geduld op de proef? Alles heeft zijn grenzen."
"Wat wil je daarmede zeggen?" riep zij uit en zag met schrik in zijn gelaat de uitdrukking van haat, die vooral in zijn dreigende, toornige oogen vlamde.
"Ik wil daarmede zeggen," begon hij, maar weerhield nog zijn woorden. "Ik moet u vragen: wat wilt ge van mij?"
"Wat kan ik willen? Je denkt, dat ik slechts den éénen wensch koester, dat ge mij niet zult verlaten," zeide zij, terwijl zij alles wel begreep, wat hij niet had uitgesproken. "Maar dat staat in de tweede rij. Ik wil liefde en die is niet aanwezig. Derhalve is alles ten einde!"
Zij ging naar de deur.
"Wacht! Wacht!" zeide Wronsky. Zijn wenkbrauwen waren donker samengetrokken, als te voren, maar hij nam haar bij de hand. "Waar is het eigenlijk om te doen? Ik heb gezegd, dat wij ons vertrek moeten verschuiven tot den derden dag, en jij hebt daarop geantwoord, dat ik een leugenaar en oneerlijk man ben."
"Ja, en ik herhaal, dat een man, die mij voor de voeten werpt, dat hij alles voor mij heeft opgeofferd," zeide zij, herinnerende aan den twist van den vorigen dag, "dat zulk een man nog erger is dan oneerlijk: hij is een man zonder hart."
"Neen, het geduld heeft zijn grenzen!" riep hij uit en liet haar hand los.
"Het is duidelijk, hij haat mij," dacht zij en ging, zonder om te zien, zwijgend de kamer uit.
"Hij bemint eene andere vrouw, dat is duidelijk," sprak zij bij zich zelf in haar boudoir. "Ik wil liefde, maar deze is er niet. Derhalve is alles uit--en ik moet er een einde aan maken. Maar hoe?" vroeg zij zich af en zette zich in den stoel voor den spiegel neder.
Zij ging in haar gedachten na, waarheen zij zich nu zou begeven, of naar de tante, bij wie zij was opgevoed, of naar Dolly of naar het buitenland; zij vroeg zich, wat hij nu deed, waar hij was en of deze oneenigheid beslissend, of een verzoening nog mogelijk zou zijn, wat nu haar vroegere Petersburger kennissen van haar zeggen zouden, wat Alexei Alexandrowitsch er van zou denken. Deze en andere gedachten vlogen haar door het hoofd; maar zij stond er niet bij stil. In het diepst harer ziel lag eene andere, nevelachtige gedachte, die haar alleen belang inboezemde. Met de gedachte aan Karenin verbond zich bij haar de herinnering aan den tijd van haar laatste bevalling, toen het gevoel: "ach, waarom ben ik niet gestorven?" haar niet verliet. Dit gevoel en die vraag van destijds herinnerde zij zich. Dat lag in haar ziel, dat was een gedachte, die alleen alles oploste--ja! sterven!...
"De schimp en de schande van Alexei en Serëscha en mijn eigen ontzettende smaad--alles wordt door den dood uitgedelgd. Ja, sterven! En hij zal berouw hebben, hij zal mij betreuren en beminnen en lijden om mijnentwil...."
Met een bestendig lachje van medelijden met zich zelf zat zij daar in haar stoel en trok de ringen van de linkerhand om ze er weer aan te steken, terwijl zij zich levendig zijn gewaarwordingen na haar dood voorstelde.
Daar naderden schreden, zijne schreden. Alsof zij met haar ringen bezig was, wendde zij zich niet naar hem om.
Hij trad op haar toe, greep haar hand en sprak zacht:
"Anna, laat ons dan overmorgen vertrekken, als je wilt. Ik ben tot alles bereid."
Zij zweeg.
"Nu?" vroeg hij.
"Je weet zelf...." zeide zij, doch in hetzelfde oogenblik was zij niet meer in staat zich in te houden, maar brak in tranen uit. "Verlaat mij, verlaat mij!" sprak zij tusschen haar snikken. "Ik vertrek morgen ... ik wil nog meer doen ... wat ben ik? Eene zedelooze vrouw! Een steen om den hals! Ik wil je niet kwellen, ik wil het niet! Ik wil je vrij maken! Je bemint mij niet, je bemint eene andere!"
Wronsky bezwoer haar kalm te worden en verzekerde plechtig, dat er ook niet een schaduw van grond voor haar ijverzucht bestond, dat hij nimmer had opgehouden en nimmer zou ophouden haar te beminnen en dat hij haar nu meer dan ooit beminde. "Anna, waarom je zelf en mij zoo te kwellen?" zeide hij en kuste haar handen.
Zijn gelaat drukte innige liefde uit en zij meende het geluid der tranen in zijn stem te hooren en het vocht daarvan op haar hand te voelen--en plotseling ging Anna's wanhopige ijverzucht in de hartstochtelijkste teederheid over. Zij omarmde hem en bedekte zijn hals, hoofd en handen met kussen.
XIX.
In het gevoel eener volkomen verzoening ging Anna den volgenden morgen dadelijk de voorbereidselen voor de afreis maken. Hoewel nog niet besloten, of zij Maandag of Dinsdag zou vertrekken--want de een wilde nu den ander toegeven,--maakte zij zich toch geheel voor de reis gereed.
Zij stond in haar kamer, over een open koffer gebogen, toen hij, reeds geheel gekleed, vroeger dan gewoonlijk bij haar binnentrad.
"Ik rijd terstond weg naar mama. Het geld kan zij nog met Egarow wel nazenden, en morgen ben ik gereed," zeide hij.
Hoe goed geluimd zij ook was, de tocht naar het landhuis zijner moeder was haar onaangenaam.
"Neen, ik zelf zal dan niet gereed zijn," antwoordde zij en dacht te gelijk: "Dus was het hem toch wel mogelijk het zoo te schikken als ik wenschte.--Neen, schik het zooals je wilt. Ga in de eetkamer, ik volg je dadelijk. Ik wil hier nog maar in een paar minuten eenige nuttelooze dingen terugleggen." En zij legde nog meer op den berg van lappen en kleedingstoffen, die Annuschka reeds op de armen had.
Wronsky gebruikte juist zijn beefsteak, toen zij bij hem in de kamer kwam.
"Je kunt niet denken hoe mij deze kamers tegenstaan," zeide zij en zette zich naast hem om een kop koffie te drinken. "Niets is afschuwelijker dan deze chambres garnies. Zij hebben geen uitdrukking en geen ziel. Deze pendules, deze gordijnen en tapijten--drukken iemand als de nachtmerrie. Ik denk aan Wosdwijenskoje als aan het beloofde land. Zendt je de paarden nog niet weg?"
"Neen, zij zullen nakomen. Wil je uitrijden?"
"Ik wilde naar Wilson en haar eenige japonnen brengen. Dus bepaald morgen?" zeide zij met opgeruimde stem; maar plotseling veranderde haar gelaat.
Wronsky's kamerdienaar was binnengekomen en zocht de kwitantie van een telegram uit Petersburg. Het was niets ongewoons, dat Wronsky een telegram ontving, maar alsof hij voor haar iets verbergen wilde, zeide hij, dat de kwitantie in zijn kabinet lag en wendde zich snel tot haar:
"Ja, morgen ben ik bepaald met alles gereed."
"Van wie is dat telegram?" vroeg zij.
"Van Stiwa. Ik wilde het je niet laten zien."
"Waarom niet? Welk geheim kan Stiwa hebben?"
Wronsky riep den knecht terug en beval hem het telegram te brengen.
"Ik wilde het je niet laten zien. Stiwa heeft altijd een hartstocht om te telegrafeeren. Wat geeft dat als er toch niets beslist is?"
"Wegens de scheiding?"
"Ja, maar hij wil nog nader schrijven. Tot hiertoe is hij niet geslaagd. Hij belooft in den brief een beslissend antwoord. Je kunt het zelf lezen."
Anna nam met sidderende hand het telegram en las wat Oblonsky geseind had. Aan het slot stond: "Er is weinig hoop. Zal het mogelijke en onmogelijke beproeven."
"Ik heb je gisteren gezegd, dat scheiding of geen scheiding mij geheel onverschillig zijn," zeide zij blozend. "Het was niet noodig het voor mij geheim te houden." En zij dacht: "Evengoed kan hij ook zijn correspondentie met andere vrouwen voor mij geheim houden."
"Jawschin wilde heden voormiddag met Woitow komen," zeide Wronsky. "Ik geloof, dat hij Peszow alles heeft afgewonnen en nog meer dan hij betalen kan; bijna zestigduizend roebel." "Neen," zeide zij, vertoornd, omdat hij met deze wending van het gesprek blijkbaar te kennen gaf, dat zij opgewonden was. "Waarom denk je, dat dit telegram mij dermate zou interesseeren, dat het voor mij geheim moest worden gehouden? Ik heb toch gezegd, dat ik daaraan volstrekt niet meer denken wil, en wensch ook, dat gij u daarvoor even weinig zult interesseeren als ik."
"Ik interesseer mij daarvoor, omdat ik een zuiveren, klaren toestand wensch."
"Die is niet gelegen in den uiterlijken vorm, maar in de liefde," antwoordde zij, minder door zijn woorden dan door den toon van koele bezonnenheid, waarop hij sprak, bij toeneming opgewonden. "Waarom is dat je wensch?"
"Mijn hemel! Al weder deze liefde!" dacht hij en fronste het voorhoofd.
"Je weet waarom. Voor u en voor de kinderen, die wij hebben kunnen," zeide hij.
"Wij zullen geene kinderen hebben."
"Dat zou jammer zijn!"
"Derhalve voor de kinderen is het noodig! Aan mij denk je niet." Zij had vergeten of niet gehoord, dat hij gezegd had: "voor u en de kinderen."
De vraag, of zij kinderen hebben zouden, was reeds lang een teeder punt tusschen hen. Zijn wensch om kinderen te hebben verklaarde zij daarmede, dat hij haar schoonheid voor niets rekende.
"Ach, ik heb ook gezegd: voor u; het meeste voor u!" hernam hij met een verdrietig gelaat, "daar ik overtuigd ben, dat je opgewondenheid meest veroorzaakt wordt door de onzekerheid van je toestand."
"Ja, nu veinst hij niet meer en zijn koele onverschilligheid komt te voorschijn," dacht zij; zij had op zijn woorden geen acht gegeven en zag nu in zijn oogen den koelen rechter, die haar onderzoekend aanzag.
"Dat is de oorzaak niet," zeide zij, "en ik begrijp volstrekt niet, hoe je de oorzaak van mijn vermeende opgewondenheid kunt zien in de omstandigheid, dat ik geheel in je macht ben. Wat is er dan in mijn toestand onklaar en onzeker? Integendeel...."
"Ik betreur het, dat je mij niet wilt begrijpen," viel hij haar in de rede, met den wensch zijn gedachten haar volkomen duidelijk te maken. "Die onzekerheid bestaat juist daarin, dat je mij als vrij, als niet gebonden beschouwt...."
"Daaromtrent kun je volkomen gerust zijn," antwoordde zij en begon, terwijl zij zich van hem afwendde, haar koffie te drinken. Zij bracht het kopje aan den mond en nadat zij een teug had genomen, zag zij Wronsky aan en bemerkte duidelijk, dat haar houding van onverschilligheid hem verdroot. Zij zette het kopje weer neder.
"Het is mij onverschillig, hoe je moeder over mij denkt en welke huwelijksplannen zij voor je smeedt."
"Daarvan spreken wij nu niet."
"Ja wel! En geloof mij, elke vrouw zonder hart, zij mag oud of jong zijn, zij mag je moeder of een andere zijn, is mij volmaakt onverschillig."
"Anna, ik bid je mijn moeder te respecteeren."
"Eene vrouw, wier hart niet kan gevoelen, waarin het geluk en de eer van haar zoon zijn gelegen, zulk eene vrouw heeft geen hart."
"Ik herhaal mijn verzoek om van mijn moeder, die ik vereer, niet zoo verachtelijk te spreken," zeide hij, terwijl hij de stem verhief en haar ernstig aanzag.
Zij antwoordde niet, maar mat hem met de oogen. Zij herinnerde zich tot in kleinigheden het verzoeningstooneel van den vorigen dag en zijn hartstochtelijke teederheid.
"Dezelfde liefkozingen heeft hij ook aan andere vrouwen verspild of hij wil en zal het doen!" dacht zij en, terwijl zij hem met een toornigen blik aanzag, voegde zij er luid bij:
"Je houdt volstrekt niet van je moeder, dat is niets dan een phrase en nog eens een phrase!"
"Als het zoo gesteld is, moet men...."
"... Een besluit nemen, en ik ben besloten," antwoordde zij en wilde gaan. Maar op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en trad Jawschin binnen.
Anna beantwoordde zijn groet en bleef in de kamer. Zij onderdrukte dadelijk den opgekomen storm in haar binnenste, nam weer plaats en trad met haar gast in gesprek.
"Hoe staat het met de schuld? Zou ze u betaald worden?" vroeg zij.
"Alles zal ik wel niet bekomen," antwoordde hij. "Woensdag vertrek ik. Wanneer reist u af?"
"Ik denk overmorgen," antwoordde Wronsky.
"Je hebt dat al zoo lang voorgenomen, dat ik denk, dat je ook ditmaal niet wegkomt."
"Daarvan ben ik zelfs overtuigd," zeide Anna en zag daarbij Wronsky met een blik in de oogen, die beteekende: vat dit kalm gesprek niet op als een bewijs van de mogelijkheid eener verzoening.
"Heeft u geen medelijden met den ongelukkigen schuldenaar?" wendde zij zich tot Jawschin.
"Ik heb dit mij zelf nooit gevraagd, Anna Arkadiewna. Mijn geheel vermogen draag ik hier" en hij wees op zijn borst. "Heden ben ik een rijk man, maar ga ik in de club, dan kom ik van avond misschien als een bedelaar terug. Hij, die zich met mij aan de speeltafel zet, doet ook zijn uiterste best om mij het vel over de ooren te halen. Zoo kampen wij met elkander en juist daarin bestaat het genoegen."
"Maar als u getrouwd was," zeide Anna, "hoe zou uw vrouw dan te moede zijn?"
Jawschin lachte.
"Om die reden ben ik ook ongetrouwd en zal het ook blijven."
"En Helsingfors?" zeide Wronsky lachend en zag daarbij Anna aan, die ook lachte. Hun blikken ontmoetten elkander, maar Anna's gelaat nam dadelijk een koele, terughoudende uitdrukking aan, alsof zij zeggen wilde: "Niet vergeten! Tusschen ons blijft het onveranderd."
"Was u werkelijk eenmaal verliefd?" vroeg zij Jawschin.
"O, mijn God, hoe dikwijls! Maar begrijp mij wel: Altijd zoo, dat ik er de speeltafel niet om verzuimde."
"Maar hoe was het met die, daar te ...?" Zij wilde vragen: "te Helsingfors," maar zij wilde dit woord niet herhalen, omdat Wronsky het reeds had uitgesproken.
Op dit oogenblik trad Woitow binnen, die Wronsky's hengst wilde koopen. Anna stond op en verliet met onverschillig voorkomen de kamer.
Voor Wronsky wegreed, zocht hij Anna nog eenmaal op. Toen zij zijn schreden hoorde, nam zij een boek en deed alsof ze las.
"Wat wensch je?" vroeg zij in het Fransch.
"Ik zoek naar Gambetta's stamlijst; ik heb hem verkocht," antwoordde hij op een toon, die meer dan woorden duidelijk uitdrukte: "Tot eene uitlegging heb ik geen tijd, ook zou het tot niets leiden."
"Ik heb niets tegen haar misdaan," dacht hij. "Wil zij zichzelf straffen, tant pis pour elle."
Toen hij reeds wilde heengaan, scheen het hem alsof zij iets gezegd had en een plotseling medelijden met haar doordrong zijn hart.
"Was is het Anna?" vroeg hij.
"Ik? Niets!"
"Tant pis!" dacht hij weder en werd plotseling weer koel, keerde zich om en verliet de kamer. Toen hij in deur gekomen nog een blik in de kamer wierp, zag hij in den spiegel haar bleek gelaat en hoe haar lippen beefden. Hij had behoefte haar een vriendelijk woord te zeggen, maar het was te laat, hij bevond zich al buiten de deur voor hij een aanknoopingspunt had kunnen vinden.
Hij bracht den geheelen dag buitenshuis door en toen hij laat in den avond terugkeerde, zeide het dienstmeisje hem, dat haar meesteres hoofdpijn had en hem liet verzoeken niet bij haar te komen.
XX.
Nog nimmer was er een dag verloopen zonder dat zij een te voren gevoerden twist hadden bijgelegd. Heden was dit voor de eerste maal niet geschied. Het was de openbare erkentenis eener sterker geworden verkoeling hunner gevoelens voor elkander.
Hoe kon hij haar bij de binnenkomst, toen hij naar het attest van het paard zocht, zoo aanzien, haar, wier hart bijna van vertwijfeling brak? En met een onverschillig, kalm gelaat kon hij haar voorbijgaan! O, hij was niet slechts jegens haar verkoeld, neen, hij haatte haar, dat was duidelijk, hij beminde eene andere.
En terwijl zij zich alle door hem gesproken harde woorden in het geheugen terugriep, dacht zij er nog de woorden bij, die hij haar blijkbaar had willen zeggen, en zoo wond zij zich meer en meer op.
"Ik houd je niet vast," had hij kunnen zeggen. "Je hebt u van uw man niet laten scheiden, waarschijnlijk om tot hem terug te keeren. Zoo keer maar terug. Als je geld noodig hebt, zal ik het je geven. Hoeveel roebel heb je noodig?"
Zulke wreede woorden, die een ruw mensch slechts had kunnen bezigen, legde zij hem in haar verbeelding in den mond en, alsof hij ze werkelijk had gesproken, vergaf zij ze hem niet. En onmiddellijk daarop zeide zij weer tot zich zelf:
"Maar was het niet eerst gisteren, dat hij mij liefde zwoer, dat hij zich een eerlijk en teedergevoelig man betoonde? En hoe dikwijls heb ik niet gevreesd en getwijfeld om een beuzeling!"--
Zoo bracht Anna dezen geheelen dag (met uitzondering van een bezoek van een paar uren bij Wilson) in twijfel door, of alles ten einde was of dat nog uitzicht op verzoening bestond, of wel of het niet beter was, dat zij dadelijk vertrok zonder hem nog eenmaal te zien. Zij verwachtte hem den geheelen dag, maar toen zij 's avonds haar kamer binnentrad en het dienstmeisje het vorengenoemde bevel gaf, dacht zij: "Komt hij in weerwil daarvan toch, dan beteekent het, dat hij mij nog bemint; komt hij echter niet, dan is alles geëindigd en dan moet ik besluiten iets te doen...."
Zij had het geluid van een wegrijdend rijtuig gehoord, zij hoorde hem schellen, hoorde zijne schreden en zijn gesprek met het dienstmeisje--hij geloofde haar, vroeg niets verder en ging naar zijn kamer--derhalve: alles was geëindigd!
En als het eenige middel om de liefde in zijn hart weer op te wekken, hem te straffen en in dezen strijd, door een boozen demon bij hen verwekt, te overwinnen--rees de dood haar levendig voor oogen.
Nu was alles haar onverschillig: of zij naar Wosdwijenskoje vertrokken of niet, of zij van haar man de toestemming tot scheiding verkreeg of niet,--dat alles was niet meer noodig.
Slechts een ding was noodig: hem te straffen!
Toen zij nu haar gewone hoeveelheid opium ingoot en de gedachte bij haar opkwam, dat zij slechts het geheele fleschje behoefde uit te drinken om te sterven, scheen haar dat zeer licht en eenvoudig, en zij begon zich met genot aan de gedachte over te geven, hoe hij zich kwellen, berouw gevoelen en haar nagedachtenis liefhebben zoude. Zij lag in het bed met open oogen, het schijnsel van het ten einde brandend licht viel op de figuren van het plafond, waarop zij haar blik had gericht en dat gedeeltelijk beschaduwd werd door het nabij het bed staande kamerschut. Zij stelde zich levendig zijn berouw voor, zij hoorde hem zeggen: "Hoe heb ik haar zulke wreede woorden kunnen toevoegen? Hoe kon ik de kamer verlaten, zonder haar een woord toe te spreken! En nu is zij niet meer! Zij is voor altijd heengegaan! Zij is daar, waar...."
Plotseling begon de schaduw van het kamerschut te bewegen en bedekte de plafond-ornementen, andere schaduwen van de tegenovergestelde zijde zweefden ze tegen; toen verdwenen ze allen in een oogenblik, maar daarop vereenigden zij zich weder, bewogen zich en vloeiden samen tot een zwart, ondoordringbaar duister.
"Dat is de dood!" dacht zij en zulk een ontroering greep haar aan, dat zij een geruime poos niet begrijpen kon, waar zij was, en lang te vergeefs met sidderende handen naar een lucifer zoeken moest voor zij dien vond, om een ander licht in plaats van het uitgegane te ontsteken.
"Neen! liever al het andere! Slechts leven! Ik bemin hem immers en hij bemint mij! Dat is nu eenmaal geweest en zal voorbij zijn!" sprak zij en voelde, omdat zij weer tot het leven ontwaakt was, tranen van vreugde over haar wangen vloeien. En om zich van haar gevoel van angst te bevrijden, stond zij snel op en ging naar Wronsky's kabinet.
Hij sliep vast. Zij trad naar hem toe, liet het licht op zijn gelaat vallen en zag hem lang aan. Nu, nu hij sliep, beminde zij hem zoo, dat zij bij zijn aanblik de tranen van teederheid niet kon weerhouden, maar zij was overtuigd, dat als hij mocht ontwaken, hij haar met een koelen blik, die toonde dat hij van zijn recht bewust was, zou aanzien, en dat zij hem, voor zij van liefde kon spreken, toch eerst zou moeten bewijzen, hoezeer hij tegenover haar ongelijk had. Zonder hem derhalve te wekken, keerde zij naar haar kamer terug en na een tweede dosis opium viel zij eindelijk in een niet verkwikkenden halven slaap, waarin zij niet ophield haar bewustheid te behouden.
In den morgenstond overviel haar een zware nachtmerrie, waaraan zij reeds vóór haar vereeniging met Wronsky gedurende den slaap had te lijden gehad, zoodat zij daardoor ontwaakte. Zooals vroeger zag zij een oud klein mannetje met een stoppeligen baard; hij stond op haar borst over een ijzer gebukt, dat hij hanteerde, terwijl hij geheel onzinnige Fransche woorden voor zich heen mompelde, en zij voelde,--en dit vervulde haar juist met ontzetting--dat hij boven haar hoofd een verschrikkelijk werk met dit ijzer verrichtte, zonder haar op te merken of zich over haar te bekommeren. Zij ontwaakte badende in koud zweet.
Terwijl zij zich oprichtte, herinnerde zij zich als in een nevel gehuld den dag van gisteren.
"Wij hebben, zooals reeds meermalen, met elkander getwist. Ik heb hem laten zeggen, dat ik hoofdpijn had, en hij is niet bij mij gekomen. Morgen vertrekken wij; ik moet hem zien en mij voor de reis gereedmaken."
Toen zij vernam, dat hij nog in zijn kabinet was, ging zij daar heen. Het salon doorgaande, hoorde zij een rijtuig voorkomen. Zij zag uit het venster, haar blik viel op een coupé, waaruit een jong meisje met een lila-hoed op zich naar buiten boog; het sprak eenige bevelende woorden tot den bediende, die aan de deur schelde.
Naast het salon klonken Wronsky's schreden. Hij liep haastig de trap af. Anna zag weer uit het venster. Hij ging juist de buitentrap af en trad naar het rijtuig. Het jonge meisje met den lila-hoed gaf hem een pakket. Wronsky zeide haar lachend eenige woorden. Het rijtuig reed weer weg en hij liep snel de trap op.
De nevel, die tot hiertoe haar geheele ziel omhulde, was plotseling verdwenen. Haar gevoel van gisteren omklampte weer met vernieuwde smart haar hart. Zij kon nu niet begrijpen, hoe zij zich zoo diep had kunnen vernederen, nog een dag bij hem, in zijn huis, te vertoeven.
Zij trad zijn kabinet binnen om hem haar besluit mede te deelen.
"Vorstin Sorakin en haar dochter waren zooeven voor de deur en hebben mij het geld en de papieren van mama gebracht," zeide hij. "Gisteren kon ik ze nog niet bekomen. Hoe is het met je hoofdpijn? Is het beter?" vroeg hij kalm. Maar hij vermeed het haar aan te zien en de donkere, ernstige uitdrukking van haar gelaat te bemerken.
Zij zag hem zwijgend, opmerkzaam aan, terwijl zij midden in de kamer stond. Hij zag op, fronste een oogenblik het voorhoofd en ging toen voort verder den brief te lezen. Zij wendde zich om en ging langzaam naar de deur. Hij kon haar terugroepen, maar zij kwam tot aan de deur, hij zweeg nog steeds en niets dan het ritselen van het papier was te hooren.
"Ja! A propos!" zeide hij nu, terwijl zij reeds in de deur stond: "Morgen reizen wij dus bepaald af, niet waar?"
"Gij, maar ik niet!" antwoordde zij.
"Dat wordt onverdragelijk!..."
"Gij ... gij zult er berouw over hebben!" sprak zij en ging heen.
Verschrikt over den wanhopigen toon, waarop zij deze woorden gesproken had, sprong hij op en wilde haar volgen, maar hij bedacht zich, ging weer zitten en beet op de tanden, terwijl zijn voorhoofd zich rimpelde. Deze naar zijn meening zoo bovenmate ongepaste bedreiging vertoornde hem.
"Alles heb ik beproefd," dacht hij, "slechts dit eene blijft mij nog over: op niets acht te slaan." En hij ging zich gereed maken om naar zijn moeder te gaan, die nog een volmacht moest onderteekenen.
Zij hoorde zijn schreden in zijn kabinet en in de eetzaal. Bij het salon stond hij een oogenblik stil, doch hij wendde zich niet naar haar boudoir, maar gaf slechts bevel het verkochte paard aan Woitow af te leveren. Toen hoorde zij het rijtuig voorkomen, de huisdeur werd geopend, hij ging naar buiten. Maar hij kwam weer in den gang terug en er ijlde iemand naar boven. Het was de bediende, die de handschoenen haalde, welke hij had vergeten. Zij ging naar het venster en zag, hoe hij, zonder op te zien, de handschoenen aannam, met de hand den rug van den koetsier aanraakte en hem iets zeide. Zonder een blik naar het venster, zette hij zich op zijn gewone wijze in het rijtuig, sloeg het eene been over het andere, trok de handschoenen aan en verdween in een oogenblik achter den naasten hoek der straat.