XXXVI.
Gravin Lydia Iwanowna was als zeer jong, dweepziek meisje aan een rijk, aanzienlijk, goedhartig, maar zeer losbandig man van de wereld uitgehuwelijkt geworden. Maar reeds na twee maanden werd zij door haar echtgenoot verlaten. De overstroomende en sentimenteele betuigingen harer liefde had hij slechts met spot, zelfs met vijandschap beantwoord, zoodat de menschen, die zijn goed hart kenden en tevens meenden, dat de phantastische Fanny geen gebreken had, zich dat volstrekt niet konden verklaren. Zij hadden zich niet laten scheiden, maar haar man leefde niet met haar en bij elke ontmoeting bejegende hij haar steeds met bitteren spot.
Zij had reeds lang opgehouden op hem verliefd te zijn, maar zij had sedert niet opgehouden op iemand verliefd te wezen, somwijlen op meer te gelijk, op vrouwen en mannen en schier op allen, die zich door iets uitstekends onderscheidden. Zij was verliefd op alle nieuwe prinsen en prinsessen van het keizerlijk huis, zij was verliefd op den metropoliet, op een vicaris en op een anderen geestelijke; zij was verliefd op een journalist, op een minister, op een dokter, op een Engelschen zendeling en eindelijk op Karenin. Maar al deze groote liefde, die nu sterker dan zwakker was, verhinderde haar niet in de uitgestrektste en gecompliceerdste betrekkingen tot het hof en de gezelschapswereld te staan.
Na het ongeluk, dat Karenin had getroffen, nam zij hem onder haar bizondere bescherming en nadat zij zijn geheele huis had ingericht, bemerkte zij, dat al haar vroegere en al haar overige liefde niet de rechte was geweest, maar dat zij slechts en alleen nu werkelijk op Karenin verliefd was. Terwijl zij haar gevoel ontleedde en met het vroegere vergeleek, werd het haar duidelijk, dat zij op Kommissarow volstrekt niet verliefd zou zijn geworden, als hij het leven des keizers niet gered had, en niet op Ristitsch, als het Slavische vraagstuk er niet geweest was, dat zij echter Karenin om zijn zelfs wil lief had uithoofde van zijn verheven door anderen niet gewaardeerde beginselen, uithoofde van den lieven toon zijner stem met de lange klemtonen, uithoofde van zijn matten blik, uithoofde van zijn karakter en van zijn witte handen met gezwollen aderen. Zij was niet slechts verheugd als zij hem ontmoette, maar zij bespiedde ook den indruk, dien zij op hem maakte. Zij trachtte hem niet slechts met haar woorden te bevallen, maar met haar geheele persoonlijkheid. Om zijnentwil maakte zij nu meer werk van haar toilet, dan ooit te voren. Zij bloosde, als hij in de kamer kwam, zij kon ook een lachje van genoegen niet weerhouden als hij haar iets aangenaams zeide. Zij betrapte zich zelfs op de gedachte, hoe het wel zijn zou, als zij niet gehuwd en hij vrij was.
Reeds sedert eenigen tijd verkeerde Lydia Iwanowna in de sterkste spanning. Zij had vernomen, dat Anna en Wronsky naar Petersburg waren teruggekeerd. Alexei Alexandrowitsch moest tegen een ontmoeting met hen beschermd worden, hij moest zelfs van hun nabijheid geen kennis dragen, omdat hem dit slechts kwellen zoude, hij mocht niet weten, dat deze verschrikkelijke vrouw weer in de stad was en hij elk oogenblik tegenover haar staan konde.
Lydia liet door haar kennissen uitvorschen, met welk doel die afschuwelijke menschen (zooals zij Anna en Wronsky noemde) teruggekeerd waren. De jonge adjudant, een vriend van Wronsky, die door haar carrière hoopte te maken en door wien zij haar inlichtingen ontving, bracht haar de geruststellende tijding, dat zij hun bemoeiingen, waarvoor zij waren overgekomen, reeds ten einde gebracht hadden en den volgenden dag weer zouden afreizen. Lydia Iwanowna had zich bijna al gerust gesteld, toen men haar den volgenden morgen een briefje overbracht, in welks schrift zij dadelijk Anna Karenina's hand herkende. Het couvert bestond uit papier, zoo dik als boomschors, op welk geel papier zich een reusachtig monogram bevond en waaruit een aangename geur haar tegenkwam.
"Wie heeft dat gebracht?"
"Een commissionnair uit een hotel."
Gravin Lydia Iwanowna vermocht zich nauwelijks neder te zetten om den brief te lezen. Door de sterke gemoedsbeweging kreeg zij een aanval van kortademigheid, waaraan zij somwijlen leed. Eindelijk, nadat zij wat kalmer was geworden, las zij het volgende:
"Madame la comtesse! De Christelijke gevoelens, die uw hart vervullen, geven mij den moed aan u te schrijven. Ik gevoel mij ongelukkig door de scheiding van mijn zoon. Ik smeek u om de toestemming hem nog eenmaal voor mijn vertrek te zien. Vergeef mij, dat ik u aan mij herinner. Ik wend mij tot u en niet tot Alexei Alexandrowitsch, omdat ik dezen edelmoedigen man niet door de herinnering aan mij mag laten lijden. Daar ik uw vriendschap voor hem ken, zal u mij begrijpen. Zend Serëscha bij mij, of zal ik op een bepaald uur bij u aan huis komen? Anders verzoek ik u mij te doen weten, wanneer en waar ik hem ontmoeten kan. Ik hoop, dat mij dit niet geweigerd zal worden, daar ik de edelmoedigheid ken van hem, van wien dit afhangt. U kan zich niet voorstellen, hoe ik door verlangen word verteerd en daarom kan u zich ook niet voorstellen, hoe dankbaar ik zijn zal voor de hulp, die u mij zal verleenen. Anna."
Alles in dezen brief verstoorde de gravin: de inhoud, het aanroeren van Karenins edelmoedigheid en vooral de, naar haar meening, te vrije toon.
"Zeg, dat er geen antwoord is," zeide zij tot den bediende, opende dadelijk haar schrijfportefeuille en schreef aan Karenin, dat zij bepaald hoopte hem om één uur bij de felicitatie op het slot te ontmoeten.
"Ik moet met u over een gewichtige en treurige zaak spreken; waar? Zullen we daar de plaats bepalen? Het beste zou zijn bij mij aan huis, waar ik de thee voor u zal gereed hebben. Maar het is volstrekt noodig. Hij legt het kruis op, maar Hij geeft ook de kracht om het te dragen," voegde zij er bij om hem een weinig voor te bereiden.
De gravin schreef gewoonlijk elken dag twee of drie briefjes aan Alexei Alexandrowitsch. Zij hield van deze wijze van mededeeling, daar zich hierin iets geheimzinnigs met elegance verbond, wat anders in haar persoonlijke relatien geheel ontbrak.
XXXVII.
De receptie op het slot was voorbij. De vertrekkenden, die elkander ontmoetten, spraken over het nieuws van den dag, over de laatst verleende orden en onderscheidingen en over de verplaatsingen onder de hoogere beambten.
Alexei Alexandrowitsch zag verstrooid onder de menigte rond en ging naar de deur, in welker nabijheid hij de gravin hoopte te ontmoeten.
"Wat zijn zij allen sterk en gezond," dacht hij, terwijl zijn blik viel op een forschen kamerheer met zorgvuldig onderhouden baard en op den rooden hals van een in uniform gepersten vorst, dien hij voorbijging.
Langzaam voorbijgaande groette hij met de hem eigen waardigheid en afgemat uitzicht deze beide heeren, die juist van hem spraken, en zocht met de oogen Lydia Iwanowna.
"Ah, Alexei Alexandrowitsch!" sprak een oud heer in een met goud overladen uniform, terwijl hij boosaardig met de oogen pinkte en een koele buiging maakte. "Ik heb u nog in het geheel niet gefeliciteerd!" en wees daarbij op het nieuwe lint der Alexander-Newsky-orde.
"Ik dank u," antwoordde Karenin.
"Wat is dat vandaag een heerlijke dag," zeide de staatsman, den klemtoon op het woord heerlijk leggend.
Dat allen hem uitlachten, wist Karenin; maar hij had van hen ook niets anders dan vijandschap verwacht en was daaraan gewoon.
Eindelijk zag hij de scherp uitstekende schouders van gravin Lydia, die juist de deur uitkwam en met haar schoone, heldere oogen hem zocht. Hij lachte even en ging haar te gemoet.
Onder de spitsroeden van al de spottende blikken rondom hem gevoelde hij zich natuurlijk door haar verliefden blik aangetrokken, gelijk een plant door de zon.
"Ik feliciteer u," zeide ook zij op het lint wijzend.
Hij trok met de schouders en sloot de oogen, als wilde hij zeggen, dat dit hem geen blijdschap meer kon geven. Maar de gravin wist zeer goed, dat dit een van die dingen was, die hem de grootste blijdschap gaven, hoewel hij dit niet wilde erkennen.
"Hoe gaat het met onzen engel?" vroeg de gravin. Zij bedoelde Serëscha.
"Ik kan helaas niet zeggen, dat ik zeer over hem tevreden ben," antwoordde Karenin met opgetrokken wenkbrauwen. "Ook Sitnikow is over hem ontevreden," (Sitnikow was een paedagoog, wien sedert eenigen tijd Serëscha's wereldsche opvoeding was toevertrouwd.) "Zoo als ik u reeds eenmaal gezegd heb, heeft hij geen begrip van de hoofdvragen, die de ziel van ieder mensch, vooral van een kind toch belang moeten inboezemen...." en Alexei Alexandrowitsch ontwikkelde verder zijn gedachten over kinderopvoeding, het eenige onderwerp, dat hem buiten zijn ambtsbezigheden interesseerde.
Nadat Karenin met behulp van gravin Lydia aan het leven en den arbeid was teruggegeven, had hij het als zijn eersten plicht beschouwd zich met de opvoeding van zijn zoon bezig te houden. Vroeger had hij zich nimmer daarover bekommerd, maar nu wijdde hij een deel van zijn tijd geheel aan de theorie dezer zaak. Eerst nadat hij een geheele rij boeken over anthropologie, paedagogiek en dialectiek had gelezen, vormde hij een opvoedingsplan en, terwijl hij den besten Petersburger paedagoog tot uitvoering van hetzelve uitnoodigde, zette hij zich met hem aan het werk. En deze zaak hield hem nu gedurig bezig.
"Ja, maar het hart! Ik vind in hem het hart zijns vaders weder, en met zulk een hart kan het kind niet verkeerd zijn," antwoordde de gravin met emphase.
"Nu, wij zullen zien.... Ik doe mijn plicht, en dat is alles, wat men doen kan."
"Zult ge bij mij komen?" vroeg de gravin na een oogenblik gezwegen te hebben. "Wij moeten over een voor u treurige zaak spreken. Ik zou alles willen doen om u treurige herinneringen te besparen, maar anderen denken anders. Ik heb namelijk van haar een brief ontvangen, zij is hier in Petersburg."
Bij het noemen zijner vrouw geraakte Karenins gelaat in een starre onbewegelijkheid, het drukte zijn volkomen radeloosheid in deze zaak uit.
"Dat heb ik verwacht," mompelde hij.
Gravin Lydia Iwanowna zag hem met een bewonderende uitdrukking aan, en tranen van verrukking over zooveel zielegrootheid vulden haar oogen.
XXXVIII.
Toen Alexei Alexandrowitsch het kleine, met donkere stof bekleede en met oud porselein versierde boudoir der gravin binnen trad, was de gastvrouw er nog niet. Zij was nog bezig zich te kleeden.
Over het tafelkleed lag een ander kleedje en hierop stond een Chineesch theeservies en een zilveren theepot. Alexei Alexandrowitsch beschouwde vluchtig de tallooze, hem meest bekende portretten, die de kamer versierden, en terwijl hij zich aan tafel zette, opende hij het evangelie, dat er op lag. Het ruischen van een zijden kleed trok hem toen echter spoedig weer daarvan af.
"Ziezoo, nu zullen wij eens rustig gaan zitten," sprak zij en schoof zich met een tevreden lachend gezicht tusschen tafel en sopha. "En dan willen we bij onze thee daarover spreken."
Na eenige voorbereidende woorden gaf zij zuchtend en blozend den brief over, dien zij ontvangen had. Nadat hij dien gelezen had, zweeg hij een lange poos.
"Mij dunkt, ik heb het recht niet het haar af te slaan," zeide hij, en hief schuchter zijn oogen tot de hare op....
"Mijn vriend! Gij ziet nergens iets kwaads in."
"Integendeel! Ik zie overal het kwaad, maar of het recht is...."
In zijn gelaat was aarzeling en twijfel en te gelijk de hoop op een goeden raad te lezen.
"Neen," viel gravin Lydia hem in de rede: "Alles heeft zijn grenzen. Ik begrijp wel, dat men zedeloos zijn kan," zeide zij, maar sprak geen waarheid, want zij kon eigenlijk niet begrijpen, wat een vrouw tot zedeloosheid kon voeren; "maar ik begrijp niet, dat men wreed zijn moet, en tegen wien? Tegen u! Waarom moet zij in dezelfde stad vertoeven, waar gij zijt? Neen, men moet leeren zoolang men leeft. En ik heb uw zedelijke grootheid en de verachtelijkheid dezer vrouw leeren inzien. Vergeef mij ..."
"Maar wie mag een steen op haar werpen?" zeide Karenin met een zwakke tegenkanting. "Ik heb alles vergeven en mag haar dus ook niet berooven van datgene, wat een behoefte harer liefde, harer liefde voor haar zoon is...."
"Is dat werkelijk liefde, mijn vriend? Oprechte liefde? Veronderstellen we, ge hebt vergeven, vergeeft nog;--maar hebben we dan ook een recht op de ziel van dezen engel? Hij houdt haar voor dood. Hij bidt voor haar; hij bidt tot God, dat Hij haar de zonden vergeve.... En dat is beter zoo! Wat zal hij anders in het vervolg denken?"
"Daar heb ik niet aan gedacht," antwoordde Karenin blijkbaar zwichtend.
Gravin Lydia bedekte het gelaat met de handen en zweeg een oogenblik.
"Als gij mij om raad vraagt, dan raad ik u, het niet te doen. Zie ik niet, hoe u lijdt? Hoe uw wonden zich weer zullen openen? Maar veronderstellen wij, ge liet het toe, ge dacht als altijd het minst aan u zelf. Waartoe zou het dan leiden? Tot nieuwe smart uwerzijds en tot kwelling voor het kind! Zij moest het zelf niet wenschen. Neen, zonder aarzelen raad ik u, gedoog het niet en sta mij toe, dat ik aan haar schrijf."
En Karenin gaf toe en gravin Lydia schreef den volgenden brief in het Fransch:
"Genadige vrouwe! Een herinnering aan u kan voor uw zoon zijnerzijds tot vragen leiden, waarop men hem geen antwoord vermag te geven zonder in het hart van het kind een veroordeeling te verwekken van haar, die in zijn voorstelling een heilige moest blijven, en daarom verzoek ik u deze afwijzing in den zin der Christelijke leer op te nemen. Ik bid den Almachtige om genade voor u. Gravin Lydia."
Door dezen brief werd het doel bereikt, dat de gravin daarmede beoogde. Hij beleedigde Anna tot in het diepst harer ziel.
XXXIX.
"Nu, hoe is het, Kapitonitsch?" vroeg Serëscha, die juist van een wandeling terug kwam, met blozende wangen en vergenoegd tot den portier opziende, terwijl hij zijn overjasje den langen man toereikte, die met een vriendelijken lach op den kleinen man nederzag. "Is de beambte met den verbonden arm er weer geweest? Heeft papa hem ontvangen?"
"Ja, hij heeft hem ontvangen. Toen de kanselarijchef heenging, heb ik hem dadelijk aangediend," antwoordde de portier, terwijl hij den jas aannam.
"Serëscha!" riep de huisonderwijzer, die in de deur was blijven staan, "help u zelf!"
Maar Serëscha, ofschoon hij de zwakke stem van zijn gouverneur wel gehoord had, stoorde zich daaraan niet. Hij bleef voor den portier staan, hield zich met eene hand aan diens bandelier vast en keek hem in het gezicht.
"Nu, en heeft papa iets voor hem gedaan?"
De portier knikte bevestigend.
Serëscha en de portier stelden veel belang in den verbonden beambte, die er al zevenmaal geweest was om Karenin iets te verzoeken. Serëscha had hem eens in den gang aangetroffen en gehoord, hoe hij den portier smeekte hem toegang te verschaffen, daar hij anders met zijn kinderen ellendig moest omkomen. Sedert en vooral nadat hij hem later nog eenmaal ontmoet had, stelde Serëscha veel belang in hem.
"Was hij heel blijde?" vroeg hij verder.
"Zou hij niet? Hij danste bijna, toen hij heenging."
"Is er al wat voor mij gebracht?" vroeg hij verder.
Het was de dag voor zijn verjaardag.
"Nu, jonge heer," antwoordde de portier fluisterend en schudde het hoofd: "Iets van de gravin."
"Wat je zegt! Waar?"
"Karnej heeft het aan papa gebracht. Het zal wel wat moois zijn."
"Hoe groot? Zoo?"
"Een beetje kleiner, maar iets moois."
"Een boek?"
"Neen iets anders. Ga nu, ga nu! Wassili Lukitsch roept u!" vermaande de portier, die de weer terugkeerende schreden van den onderwijzer hoorde, en terwijl hij behoedzaam de kleine handen van zijn bandelier losmaakte, wees hij met het hoofd naar Lukitsch.
"Dadelijk, Wassili Lukitsch!" riep Serëscha met den vroolijken, hartelijken lach, waardoor Wassili Lukitsch steeds overwonnen werd.
Serëscha was te vergenoegd, te gelukkig om zijn vriend, den portier, niet de algemeene familievreugde mede te deelen, waarmede hem op zijn wandeling de kleine nicht van gravin Lydia had bekend gemaakt. Het scheen Serëscha heden een dag te wezen, waarop de geheele wereld vergenoegd moest zijn.
"Weet je het nieuws al? Papa heeft de Alexander-Newsky gekregen."
"Zou ik dat niet weten? Er zijn er al velen gekomen om te feliciteeren."
"Zoo? En is papa er blij mede?"
"Zou hij over de genade van den Czaar niet blijde zijn? Hij heeft het derhalve verdiend," zeide hij ernstig en gestreng.
Serëscha staarde nadenkend in het gelaat van den portier, dat hem tot in de kleinste bizonderheden bekend was, vooral op zijn onderkin, die van onder de punten van zijn baard nederhing en die hij maar alleen kende, daar hij ze altijd van onderen beschouwde.
"Nu, en je dochter, is het al lang, dat ze bij je was?"
Zijn dochter was een balletdanseres.
"Die kan immers niet alle dagen komen! Die moet leeren en krijgt les, en u moet ook leeren, jonge heer! Ga nu heen."
Toen Serëscha de leerkamer binnentrad, deelde hij in plaats van aan zijn opgegeven werk te gaan, zijn onderwijzer zijn vermoeden mede omtrent datgene, wat men hem gebracht had.
"Zou het een machine zijn? Wat dunkt u?" vroeg hij.
Maar Wassili Lukitsch dacht er slechts alleen aan, dat Serëscha zijn lessen nog niet geleerd had voor den onderwijzer, die om twee uur komen zou.
"Neen, zeg mij maar een ding, Wassili Lukitsch," vroeg Serëscha plotseling, toen hij reeds aan de schrijftafel zat en zijn grammatica in de hand hield: "Is er nog iets beters dan de Alexander-Newsky-orde?"
Wassili Lukitsch antwoordde, dat de Wladimir nog beter was dan de Alexander-Newsky.
"En welke is dan nog beter?"
"De hoogste is de Andrej Perwoswantjii."
"En nog hooger dan Andrej ...?"
"Dat weet ik niet."
"Wat? weet u dat niet?" En Serëscha leunde met het hoofd op de handen en verdiepte zich in gedachten. Deze waren zeer bont en verward. Hij dacht er aan, hoe zijn vader plotseling ook de Wladimir en Andrej kon bekomen hebben en hoe hij dan dientengevolge heden bij het onderwijs toegevend zou zijn; hoe hij, als hij groot was, al deze orden zou bekomen en ook diegene, die nog hooger dan de Andrej was. Men behoefde er maar aan te denken, dan zou men ze dadelijk verkrijgen. En zij zouden nog hoogere uitdenken, en ook die zou hij dadelijk verdienen.
Onder zulke gedachten ging de tijd voorbij, en toen de onderwijzer kwam, was de opgegeven taak nog niet afgemaakt, en de onderwijzer was niet slechts ontevreden, maar zeer bekommerd. Dit roerde Serëscha; hij gevoelde zich niet schuldig, omdat hij zijn werk niet afgemaakt had, want met alle inspanning had hij dit toch niet kunnen doen; maar het bedroefd uitzicht van den onderwijzer deed hem leed en hij wilde hem troosten.
Hij koos een oogenblik, dat de onderwijzer zwijgend in zijn boek zag.
"Michael Iwanowitsch, wanneer is u jarig?" vroeg hij onverwacht.
"Je deedt beter de gedachten bij het werk te hebben; buitendien hebben verjaardagen volstrekt geen beteekenis voor een verstandig wezen. Een verjaardag is juist een dag als de andere."
Serëscha keek hem opmerkzaam aan, hij zag zijn schralen, kleinen baard, zijn bril, die op den neus was afgezakt, en verviel zoo in gedachten, dat hij niets begreep van al wat zijn onderwijzer hem uitlegde. Hij besefte, dat hij niet zoo gesproken had, als hij werkelijk dacht, dit bespeurde hij aan den toon, waarop hij gesproken had. "Waarom," dacht hij, "hebben zij allen afgesproken altijd op dezelfde manier het vervelendste en onnoodigste te zeggen? Waarom houdt hij niet van mij?" vroeg hij treurig zich zelf, en wist daarvoor geen antwoord te vinden.
Op dezen onderwijzer volgde een uur onderwijs bij zijn vader. Tot deze kwam, zat Serëscha aan de schooltafel, speelde met zijn pennemes en dacht aan zijn moeder. Het hoorde tot zijne lievelingsbezigheden op zijn wandelingen te zoeken naar zijn moeder. Hij geloofde niet aan haar dood, ofschoon Lydia Iwanowna het hem gezegd en zijn vader het bevestigd had. Ja, hij zocht haar zelfs tijdens men hem gezegd had, dat zij gestorven was, reeds dadelijk bij zijn eerste wandeling. Elke vlugge, gracieuse dame met donker haar hield hij voor zijn moeder. Zag hij er zulk eene, dan verhief zich in zijn hart een verborgen gevoel van teederheid en tranen vulden zijn oogen. Hij verwachtte, dat zij hem dadelijk naderen, haar sluier terugslaan en hem haar gelaat toonen zoude; zij zou lachen, hem omhelzen, hij zou den welriekenden geur, die haar omgaf, herkennen, haar zachte handen voelen en weenen van blijdschap.
Sedert eenigen tijd zocht en verwachtte hij haar als iets geheimzinnigs, omdat hij eens toevallig van de kindermeid gehoord had, dat zij niet gestorven was, en dat Lydia Iwanowna en zijn vader hem dit zoo gezegd hadden, omdat hij haar als dood moest beschouwen, dewijl zij slecht geweest was, hetwelk hij, omdat hij haar liefhad, volstrekt niet geloofde. Heden had hij een dame met een lila sluier gezien; zijn hart had geklopt, en hij verwachtte, dat zij het zou blijken te zijn; hij volgde haar met de oogen, zoolang zij op het trottoir nader kwam; maar dicht vóór hem was zij in een zijstraat verdwenen. Heden gevoelde hij sterker dan ooit een aandrang van liefde en teederheid voor haar, en geheel daarin verzonken, staarde hij aan haar alleen denkend met schitterende oogen voor zich uit en versneed met zijn pennemes den geheelen kant van den bank.
"Papa komt!" waarschuwde Wassili Lukitsch.
Serëscha sprong op, ging zijn vader te gemoet, kuste zijn hand en keek hem opmerkzaam aan om bij hem de kenteekenen van blijdschap over de ontvangen orde te ontdekken.
"Nu, was het een aangename wandeling?" vroeg Alexei Alexandrowitsch, zette zich in zijn stoel en sloeg het boek open. Hoewel hij tot Serëscha gezegd had, dat ieder Christen de geheele Heilige Schrift van buiten moest kennen, zag hij zelf toch, wat het Oude Testament betrof, dikwijls in het boek, en Serëscha had dit zeer goed opgemerkt.
"Ja, papa, wij hebben een mooie wandeling gedaan," antwoordde Serëscha en ging op den rand van den stoel zitten en begon met dezen heen en weder te wiegelen, hetgeen hem verboden was. "Ik heb Nadenka gezien (dit was het nichtje van gravin Lydia Iwanowna). Zij heeft mij verteld, dat u een nieuwe ster heeft gekregen. Is u daar blij om, papa?"
"Ten eerste, verzoek ik je niet zoo te schommelen," vermaande Alexei Alexandrowitsch; "en ten tweede moet ons niet de belooning, maar het werk het meest genoegen geven. Ik wensch, dat gij dat goed begrijpt. Indien ge slechts wilt werken en leeren om beloond te worden, dan zal het werk je zwaar vallen, maar als je werken wilt uit liefde voor het werk, dan zal je de belooning daarvoor niet ontbreken."
Serëscha's oogen, die zooeven nog blonken van teederheid en blijmoedigheid, verloren hun glans en werden nedergeslagen voor den blik zijns vaders. Dat was de hem lang bekende toon, waarop deze steeds tot hem sprak, alsof hij ze tot een jongen der verbeelding richtte, zooals men ze wel in de boeken vindt en op wie Serëscha toch volstrekt niet geleek. En Serëscha trachtte in de tegenwoordigheid zijns vaders dien knaap uit het boek voor te stellen.
"Ik hoop, dat je mij hebt verstaan?"
"Ja, papa," antwoordde Serëscha, ook nu dien knaap der verbeelding voorstellend.
De les bestond in het vanbuitenleeren van eenige bijbelplaatsen en in het vertellen der scheppingsgeschiedenis van Mozes. De teksten kende Serëscha tamelijk goed, maar terwijl hij ze opzegde, viel zijn oog op het voorhoofdsbeen zijns vaders, dat van de wenkbrauwen zoo steil opsteeg; hierdoor kwam hij in de war en in plaats van het slot van een vers zeide hij het begin van een ander op. Dit woog bij den vader zwaar, omdat daaruit bleek, dat Serëscha zelf niet verstond wat hij zeide.
Hij fronste het voorhoofd en begon weer met dezelfde verklaring, die Serëscha al zoo dikwijls gehoord had en toch niet bevatten kon. Toen ging de vader tot de bijbelsche geschiedenis over. Serëscha vertelde vrij goed, maar als hij de oorzaken van sommige omstandigheden zou opgeven, wist hij niets, hoewel hij wegens deze zelfde zaak reeds eenmaal gestraft was geworden. Van de patriarchen vóór den zondvloed kende hij er maar één, namelijk Henoch, die levend in den hemel werd opgenomen. Vroeger had hij ook die namen van alle andere geweten, maar nu had hij ze, door belangstelling in Henoch en zijn hemelvaart, alle vergeten; deze Henoch was zijn lieveling in het geheele Oude Testament en aan zijn opvaren ten hemel knoopte zich een geheele rij voorstellingen vast, waaraan hij zich ook nu overgaf, terwijl hij met strakken blik op den horlogeketting zijns vaders staarde.
Aan den dood, waarvan men hem zoo dikwijls gesproken had, geloofde hij volstrekt niet. Hij kon het zich niet voorstellen, dat geliefde menschen sterven kunnen en nog minder hij zelf. Men had hem gezegd: alle menschen moeten sterven; hij vroeg er menschen naar, in wie hij groot vertrouwen stelde, en zij bevestigden het. Maar Henoch was toch niet gestorven, derhalve stierven toch niet allen; en waarom zou niet ieder zich voor God zoo verdienstelijk kunnen maken, dat hij levend in den hemel werd opgenomen. De slechte menschen, dat wil zeggen menschen, die niet veel van Serëscha hielden, die mochten sterven, maar de goede konden allen worden zooals Henoch.
"Nu? Wie waren de patriarchen?"
"Henoch, Enos...."
"Dat heb je al eens gezegd. Dat is verkeerd, Serëscha. Als je u geen moeite geeft om datgene te weten, wat voor ieder Christen het noodigste is, wat kan dan nog waarde voor je hebben?" zeide de vader en stond op. "Ik ben niet over je tevreden, en Peter Ignatitsch (dat was de vorige onderwijzer) is ook ontevreden over je.... Ik zal je moeten straffen."
De vader en de onderwijzer waren beide over Serëscha ontevreden, en inderdaad leerde hij slecht. En toch kon men niet zeggen, dat hij slecht begaafd was; integendeel, hij had meer begaafdheid dan die knapen, op wie de onderwijzer hem als voorbeelden wees. Volgens de meening des vaders ontbrak het hem aan lust datgene te leeren, wat men van hem vorderde; maar in werkelijkheid kon hij het niet leeren, omdat zijn hart andere eischen deed gelden, dan zijn vader en leermeester vorderden; en zoo voerde hij een strijd tegen zijn opvoeders. Hij was negen jaren oud, hij was een kind, maar zijn hart kende hij toch; hij beschermde het, en zonder den sleutel der liefde liet hij er niemand binnen. Zijn opvoeders klaagden, dat hij geen lust tot leeren had, en zijn hart dorstte naar kennis. Hij leerde bij Kapitonitsch, bij de kindermeid, bij Nadenka, bij Wassili Lukitsch, maar niet bij zijn onderwijzers. Het water, dat de vader en de onderwijzers op hun schepraderen verwachtten, was reeds te voren doorgeloopen en had op een andere plaats zijn kracht uitgeoefend.
De vader strafte Serëscha daarmede, dat hij hem niet toestond Nadenka te bezoeken. Maar deze straf bleek een geluk te zijn. Wassili Lukitsch was in een goede luim en leerde hem, hoe men windmolens kan maken. De geheele avond verliep aangenaam onder bezigheid en droomerijen, of men niet zulke molens zou kunnen maken, waarop men kon gaan zitten om dan de roeden met de hand vast te houden of zich daaraan vast te binden en zich mede te laten ronddraaien. Aan zijn moeder had hij den geheelen avond niet gedacht, maar toen hij in zijn bed lag, herinnerde hij zich haar plotseling en bad met zijn eigen woorden, dat zij morgen, als hij jarig was, mocht ophouden zich te verbergen en weer bij hem mocht komen.
"Wassili Lukitsch, weet u, wat ik nog meer gebeden heb? Wat in 't geheel niet bij het gebed behoort?"
"Vlijtiger te leeren?"
"Neen."
"Om een stuk speelgoed?"
"Neen, u zal het toch niet raden. Iets zeer schoons, een geheim. Als het komt, zal ik het u zeggen. Raad u het niet?"
"Neen, dat kan ik niet raden. Zeg het maar," zeide Wassili Lukitsch en lachte, wat hem zelden gebeurde. "Nu moet je gaan slapen, ik doe het licht uit."
"Zonder licht zie ik datgene, waar ik om gebeden heb nog duidelijker. Zooeven had ik u mijn geheim bijna verraden," hernam Serëscha en lachte vroolijk.
Nadat het licht was uitgedaan, zag en voelde Serëscha zijn moeder. Zij stond naast hem en liefkoosde hem met haar blikken. Maar daarop verschenen er windmolens, pennemessen, alles verwarde zich en vloeide ineen en hij sliep in.
VIJFDE BOEK.
I.
Toen Wronsky en Anna uit het buitenland teruggekeerd en in Petersburg aangekomen waren, hadden zij in een der Russische hotels hun intrek genomen, Wronsky op de eerste verdieping, Anna met het kind, de min en een dienstmeisje op de tweede, waar zij vier kamers bewoonde.
Den eersten dag na hun aankomst was Wronsky naar zijn broeder gereden. Hij trof daar zijn moeder aan, die voor zaken naar Moskou gekomen was. Zij en zijn schoonzuster ontvingen hem als altijd, zij spraken over zijn reis, over wederzijdsche bekenden, maar roerden met geen enkel woord zijn verhouding tot Anna aan.
Toen zijn broeder hem den volgenden morgen een tegenbezoek bracht, vroeg hij ook naar Anna. Wronsky zei hem ronduit, dat hij hun verhouding als die van echtgenooten beschouwde, en dat hij haar nog hoopte te overreden zich van haar man te laten scheiden, zooals deze haar had aangeboden; dan zou hij haar kunnen trouwen, maar reeds nu beschouwde hij haar als zijn wettige vrouw en verzocht hem, dit zijn moeder en zijn schoonzuster te willen mededeelen.
"Of de wereld dit goed- of afkeurt, is mij onverschillig," had hij gezegd, "maar wanneer mijn bloedverwanten met mij willen omgaan als met een familielid, dan moeten zij ook mijn vrouw als zoodanig beschouwen." Gregoor, die altijd veel prijs stelde op de meening van zijn jongeren broeder, wist niet recht, of dit goed of verkeerd was; de wereld moest dat beslissen, maar hij voor zich had er niets tegen, en derhalve was hij met zijn broeder Alexei bij Anna binnengetreden.
In zijn broeders tegenwoordigheid en ook in die van anderen sprak Wronsky Anna steeds met u aan, maar veronderstelde toch, als iets dat van zelf sprak, dat hij hun verhouding kende, en zij spraken er ook van, dat Anna zich naar Wronsky's landgoed zou begeven.
Ondanks zijn wereldkennis dwaalde Wronsky toch zeer in de beoordeeling zijner positie. Men zou meenen, dat hij het inzag, dat de hoogere kringen voor hem en Anna gesloten waren; maar nu kwamen in zijn hoofd allerlei denkbeelden op, dat dit vroeger wel het geval zou zijn geweest, maar dat men echter bij den tegenwoordigen vooruitgang (onbewust was hij nu een aanhanger van elken vooruitgang geworden) wel van meening veranderd zou zijn, en dat het volstrekt nog niet uitgemaakt was, of de groote wereld haar op zou nemen of niet; van het hof zouden zij natuurlijk uitgesloten blijven, maar alle andere menschen zouden het zoo beschouwen en zoo handelen, als hij zelf.
Eenige uren kan men de voeten wel in een ongemakkelijke houding onder zich houden, wanneer men zich bewust is, dat niets belet deze houding te veranderen; wanneer iemand echter weet, dat hij in deze ongemakkelijke houding blijven moet, dan zal hij met de beenen trekken en er aanvallen van kramp in bemerken en naar die richting stooten, waarin hij ze zou wenschen uit te strekken. Dit gevoel had Wronsky nu tegenover de hoogere kringen. Hoewel hij in den grond van zijn hart zeer goed wist, dat deze nu voor hem waren gesloten, wilde hij toch eens zien, of zij intusschen niet veranderd waren en hen ontvangen wilden. Maar hij bemerkte spoedig, dat, evenals bij het spel van de kat en de muis, de kringen zich voor hem persoonlijk openden, maar de handen, die voor hem waren opgeheven, zonken terstond voor Anna.
Een der eerste dames uit de Petersburger groote wereld, die Wronsky begroette, was zijn nicht, vorstin Betsy.
"Dus eindelijk!" riep zij hem van vreugde stralend toe. "En Anna? Hoe verheugt het mij! Waar logeert ge? Ik kan mij voorstellen, hoe vreeselijk vervelend het u nu na uw interessante reis in Petersburg moet voorkomen. Ik kan mij uw wittebroodsweken in Rome voorstellen! Hoe staat het nu met de scheiding? Heeft die plaats gehad?"
Wronsky bemerkte, hoe haar geestdrift verminderde, toen zij vernam, dat dit nog niet het geval was.
"Men zal daarom wel een steen op mij werpen, dat weet ik," zeide zij, "maar ik wil Anna toch bezoeken. Dat zal u aangenaam zijn. Ja, ik kom bepaald. Gij wilt niet lang hier blijven?"
En werkelijk kwam zij nog dienzelfden dag bij Anna; maar haar toon was reeds aanmerkelijk anders als vroeger. Zij liet zich klaarblijkelijk veel op haar moed voorstaan en verlangde, dat Anna deze trouwe vriendschap op prijs zou stellen. Zij bleef nauwelijks tien minuten, vertelde nieuwtjes en zeide bij het afscheid:
"Hoe staat het nu met uw scheiding? Al stoor ik mij ook aan niets, andere, kleingeestige menschen zullen misschien toch koel tegen u blijven, zoolang gij niet getrouwd zijt. Maar dat is nu immers heel eenvoudig. Ca se fait. Dus Vrijdag vertrekt gij reeds? Jammer, dat wij elkander vóór dien tijd niet meer zien."
Uit Betsy's houding had Wronsky kunnen afleiden, wat hij van de wereld te verwachten had, maar hij deed nog een poging bij zijn familie. Op zijn moeder rekende hij niet. Hij wist, dat deze, die in den eersten tijd der kennismaking zoo met Anna ingenomen was geweest, nu niets meer van haar weten wilde, omdat zij haar beschuldigde haar zoons carrière bedorven te hebben. Maar hij vestigde al zijn hoop op zijn schoonzuster Warja. Zij, dacht hij, zou geen steen op Anna werpen, zij zou vrijmoedig eenvoudig Anna bezoeken en haar ontvangen. Daarom was hij terstond den volgenden dag naar haar woning gereden, en daar hij haar alleen thuis vond, sprak hij zijn verwachtingen uit.
"Gij weet, Alexei," zei ze na hem te hebben aangehoord, "hoe veel ik van je houd, en hoe ik bereid ben alles voor je te doen. Maar ik heb gezwegen, daar ik wist, dat ik u en Anna Arkadiewna ..." Zij zeide niet alleen Anna, maar uitdrukkelijk Anna Arkadiewna. "Ik bid u, meen niet, dat ik haar veroordeel! Dat nooit! Ik had in haar plaats misschien ook zoo gehandeld. Maar laat ons daar niet van spreken! "Wij behoeven niet in bizonderheden te treden, zeide zij, en zag hem verlegen in het betrokken gelaat. "Maar men moet de zaak toch bij haar naam noemen. Gij wilt, dat ik haar zal bezoeken en ontvangen om haar zoo weer in de wereld te rehabiliteeren, maar gij moet het inzien, dat kan ik niet. Mijn dochters zijn volwassen en om harentwil moet ik in de wereld leven. Dus kort en goed: ik bezoek Anna Arkadiewna, dan zal zij toch inzien, dat ik haar niet bij mij kan uitnoodigen, of ik zou het zoo moeten inrichten, dat zij degenen, die daar omtrent een andere meening hebhen, niet ontmoet; en dat zal haar beleedigen. Verheffen kan ik haar niet, integendeel ik zou ..."
"Ik echter meen, dat zij niet dieper gevallen is, dan honderd andere vrouwen, die gij ontvangt," viel Wronsky haar onvriendelijk in de rede en daar hij zag, dat haar besluit vast stond, zweeg hij stil en stond op.
"Alexei! wees niet boos op mij! Ik bid je, begrijp toch, dat ik geen schuld heb!" zeide zij en zag hem met een verlegen lachje aan.
Maar zijn voorhoofd werd niet weder effen. "Ik ben niet boos op u," zeide hij. "Maar het spijt mij zeer. Het spijt mij, omdat onze vriendschap er door verbroken, ten minste er zeer door verminderd wordt. Gij zult begrijpen, dat dit voor mij ook niet anders mogelijk is." En hiermee verliet hij Warja.
Wronsky zag nu in, dat verdere pogingen vergeefsch waren en dat zij de weinige dagen in Petersburg als in een vreemde stad moesten doorbrengen. Zij moesten alle aanraking met hun vroegeren vriendenkring vermijden om zich niet aan onaangenaamheden en beleedigingen bloot te stellen. De grootste onaangenaamheid in Petersburg echter was deze, dat, zooals het scheen, Alexei Alexandrowitsch en zijn naam overal waren. Men kon geen gesprek aanknoopen, zonder dat het op Alexei Alexandrowitsch viel, men kon nergens heen rijden zonder hem te ontmoeten. Zoo ten minste scheen het Wronsky toe, als een mensch met een zeeren vinger; al gaat hij er nog zoo voorzichtig mee om, overal stoot hij er zich mede.
Het verblijf in Petersburg was voor Wronsky nog pijnlijker door de omstandigheid, dat hij Anna in een geheel nieuwe, voor hem onbegrijpelijke stemming zag. Nog pas op hem verliefd, werd zij terstond daarna koud, prikkelbaar en ongenaakbaar. Er kwelde haar iets, dat zij voor hem geheim hield; de beleedigingen, die zijn leven vergiftigden, scheen zij niet te bemerken en daardoor maakte zij ze voor hem nog te pijnlijker.
II.
Een van de redenen, die Anna bewogen hadden naar Rusland terug te keeren, was het verlangen naar haar zoon. Sedert den dag, dat zij uit Italië teruggekeerd waren, had de gedachte, dat zij hem weer zou zien, haar niet verlaten. Hoe meer zij Petersburg naderden, des te grooter scheen haar de vreugde en de beteekenis van dit wederzien. Zij vroeg zich af, hoe haar dit zou gelukken; het scheen haar zoo eenvoudig en natuurlijk, als zij met hem in dezelfde stad was. Maar reeds terstond na haar aankomst in Petersburg werd haar haar tegenwoordige verhouding tot de wereld duidelijk en zij begon in te zien, dat het lang niet gemakkelijk zou zijn haar zoon te zien.
Reeds twee dagen was zij in Petersburg geweest en de gedachte aan haar zoon had haar geen oogenblik verlaten, maar nog had zij hem nergens gezien. Hem in zijn huis te bezoeken, waar zij Alexei Alexandrowitsch zou kunnen ontmoeten, daar had zij het recht niet toe. Men zou haar kunnen afwijzen en beleedigen. Aan haar man te schrijven was haar een kwellende gedachte. Haar zoon eens toevallig op een wandeling te ontmoeten was haar niet voldoende; zij had zich zoo op dit weerzien voorbereid, zij had hem zooveel te zeggen, zij wilde hem omarmen en kussen! Serëscha's oude kindermeid had haar met raad en daad kunnen bijstaan, maar deze woonde niet meer bij Karenin. Met dergelijke overleggingen waren twee dagen voorbijgegaan.
Den derden dag eindelijk, nadat zij de betrekking tusschen gravin Lydia Iwanowna en Alexei Alexandrowitsch vernomen had, besloot zij aan deze een brief te schrijven, die haar zeer veel zelfbeheersching kostte en waarin zij met opzet liet doorschemeren, dat de toestemming om haar zoon te zien van de grootmoedigheid van Alexei Alexandrowitsch zou afhangen, want zij wist, dat, indien hem deze brief in handen kwam, hij niet zou kunnen weigeren zijn begonnen grootmoedige rol te spelen.
De bode had haar het minst verwachte en wreedste bericht teruggebracht, dat zij geen antwoord zou ontvangen. Dat vond zij verschrikkelijk. Nog nooit had zij zich zoo vernederd gevoeld als bij het verhaal van den bode van zijn ontvangst, zijn lang wachten en het eindelijk ontvangen bericht, dat men geen antwoord zou geven; maar zij begreep, dat de gravin van haar standpunt gelijk had. Haar smart was des te grooter, nu zij die alleen moest dragen; zij kon en wilde die Wronsky niet mededeelen. Zij wist, dat voor hem, die toch de hoofdoorzaak van haar ongeluk was, een ontmoeting met haar zoon van weinig belang was; zij wist, dat hij nooit in staat zou zijn haar gevoel te begrijpen; zij wist, dat zij hem haten zou om den koelen toon, waarop hij hiervan zou spreken, en dit vreesde zij het allermeest en hield het zorgvuldig voor hem geheim. Zij bleef den geheelen dag thuis en peinsde op middelen om haar zoon te kunnen zien. Eindelijk besloot zij aan haar man zelf te schrijven. Zij had den brief reeds af, toen haar een brief van gravin Lydia gebracht werd. Had het zwijgen der gravin haar vernederd, de brief en alles, wat zij tusschen de regels las, beleedigde en griefde haar zoo zeer, deze boosaardigheid tegenover haar hartstochtelijke, rechtmatige teederheid voor haar zoon scheen haar zoo vreeselijk toe, dat zij nu nog slechts toorn tegen anderen gevoelde en ophield zich zelf aan te klagen.
"Deze koelheid is een verloochening van hun gevoel! Zij willen mij alleen beleedigen en het kind martelen, opdat ik mij aan hen onderwerp. Maar dit in geen geval! Zij zijn slechter dan ik, want ik veins ten minste niet!" En terstond besloot zij morgen, op haar zoons verjaardag, rechtstreeks naar het huis van haar man te rijden, de bedienden om te koopen of te misleiden en het ging hoe het ging, haar zoon te zien en dit afschuwelijk samenweefsel van leugens, waarmee zij het kind omsponnen, voor hem te ontwarren.
Zij begaf zich naar een speelgoedwinkel, kocht wat speelgoed en vormde haar plan. Zij wilde reeds 's morgens om acht uur, als Alexei Alexandrowitsch zeker nog sliep, er heen rijden, geld in de hand nemen om dit den portier en den bediende te geven en hun zeggen, dat zij uit naam van een van Serëscha's peetooms hem kwam gelukwenschen, en dat haar uitdrukkelijk was opgedragen het speelgoed voor zijn bed te zetten. Zij overlegde ook bij zich zelf, met welke woorden zij haar zoon zou verklaren, waarom men hen gescheiden had.
III.
Den volgenden morgen om acht uur steeg Anna uit een huurkoets en schelde aan de groote poort van haar vroeger huis.
"Ga eens zien, wat zij wil. Het is een dame," zei Kapitonitsch, die nog niet gekleed was en op pantoffels en een haastig aangeschoten jas door het venster de dame, die voor de deur stond, gewaar werd.
Nauwelijks had zijn helper, een jonge man, die Anna onbekend was, de deur geopend, of zij trad binnen, nam uit haar mof een banknoot van drie roebels en drukte hem die snel in de hand.
"Serëscha, Sergej Alexeïtsch!" stotterde zij en trad vooruit. Na een blik op den banknoot geworpen te hebben, hield haar de helper van den portier bij de tweede glazen deur staande.
"Wie verlangt u te zien?"
Maar zij hoorde en antwoordde niet.
Nu ging Kapitonitsch, die de verlegenheid der vreemde bemerkte, zelf naar haar toe en vroeg, wat zij begeerde.
"Van vorst Skorodumof aan Sergej Alexeïtsch!" antwoordde zij.
"Nog niet opgestaan," zei de portier en beschouwde haar opmerkzaam. Anna had niet verwacht, dat de zoo geheel onveranderd gebleven inrichting van de voorkamer in dit huis haar zóó zou aangrijpen. Smartelijke en blijde herinneringen verdrongen zich in haar geest en voor een oogenblik vergat zij geheel, waarom zij gekomen was.
"Wil u zoo goed zijn een oogenblik te wachten," zei Kapitonitsch en nam haar den pelsmantel af. Toen zag hij haar in 't gezicht, herkende haar en maakte zwijgend een diepe buiging.
"Wees zoo goed binnen te treden, excellentie!" zei hij hierop.
Zij wilde spreken, maar de stem begaf haar. Zij zag den oude met een smeekenden blik aan en ijlde met snelle, lichte schreden de trap op. Dewijl hij zich ver voorover boog en de pantoffels verloor, liep Kapitonitsch haar na om haar in te halen.
"Misschien is de onderwijzer daar nog niet gekleed, ik wil hem zeggen...." Maar Anna klom verder de haar wel bekende trap op, zonder iets te verstaan van hetgeen de oude zeide.
"Hier, links, excellentie! Hij woont nu in de oude hoekkamer," zeide de portier hoestend; "ik zal eens gaan zien!" ging hij voort en bleef voor de hooge deur staan. "Uw excellentie zal het verontschuldigen, dat er nog niet opgeredderd is." En hij verdween achter de deur, om terstond weer te verschijnen: "Zij zijn juist wakker!"
Anna zag en hoorde niets om zich heen. Zij kon nauwelijks het geluk bevatten, dat zij hem terstond zien zou. Maar op het oogenblik, dat de deur weer door den portier geopend werd, hoorde zij een kind geeuwen. Aan dit geluid herkende zij haar zoon en zij zag hem als levend voor zich.
"Goed, goed! ga maar heen!" zeide zij en opende de deur.
De knaap zat in zijn bed met voorovergebogen lichaam en hield juist met geeuwen op. Zijn lippen sloten zich tot een zalig, droomerig lachje en toen legde hij zich weer langzaam en welbehagelijk neer.
"Serëscha!" fluisterde zij bijna onhoorbaar en naderde hem. Dat was hij, maar toch niet zooals zij hem zich had voorgesteld. Gedurende hun scheiding en in haar vurig verlangen naar hem, had zij zich hem als kind van vier jaren voorgesteld, toen zij hem het meest bemind had. Nu was hij zelfs niet meer zoo, als toen zij hem verlaten had, hij had zich van het vierjarig kind nog verder verwijderd en was nog grooter en magerder geworden! Wat is dat? Hoe mager is zijn gezicht en hoe kort is zijn haar! Hoe lang zijn zijn armen! Wat is hij veranderd, sedert zij hem verlaten heeft! Maar hij was het toch, hij, hij, hij! Dat was de vorm van zijn hoofd, dat waren zijn lippen, zijn poezel halsje, zijn breede schouders!
"Serëscha!" herhaalde zij.
Hij richtte zich weer in het bed op, wendde het hoofd naar beide zijden, alsof hij iets zocht en opende de vastgesloten oogen. Stil en vragend zag hij zijn moeder, die voor hem stond, aan, lachte gelukkig en sloot de oogen weer, ging echter niet weer liggen, maar boog zich knielend naar haar toe.
"Serëscha! Mijn lieve jongen!" sprak zij met bijna verstikte stem en sloeg de armen om zijn teeder lichaam, dat zich welbehagelijk tegen haar aanvleide.
Slaperig, met gesloten oogen en steeds glimlachend omhelsde hij haar over de bedleuning heen, terwijl hij haar bedekte met dien zoeten, warmen adem, die slechts aan kinderen eigen is, en begon met zijn gezicht haar hals en schouders te streelen.
"Dat wist ik," zeide hij en opende de oogen. "Vandaag ben ik jarig, ik wist dat u komen zou. Ik zal dadelijk opstaan."
Anna drukte hem hartstochtelijk tegen zich aan. Zij zag, hoe hij gedurende haar afwezigheid gegroeid en veranderd was. Zij herkende zijn lange beenen, die van onder de deken te voorschijn kwamen, maar toch kwamen ze haar vreemd voor. Zij herkende de ingevallen wangen en de kort afgeknipte haarlokjes in den nek, dien zij zoo dikwijls gekust had. Zij betastte dit alles en kon niets zeggen; tranen verstikten haar stem.
"Waarom schreit u, mama?" vroeg hij plotseling geheel wakker. "Mama, waarom schreit u?" riep hij op klagenden toon
"Ik? Ik zal niet meer schreien.... Ik schrei van vreugde. Ik heb je in zoo lang niet gezien. Ik zal het niet meer doen!" zei ze, terwijl zij de tranen inslikte en zich afwendde. "Zoo! Nu moet ge u echter aankleeden." hernam ze weer bedaard en zonder zijn hand los te laten ging zij naast zijn bed op den stoel zitten, waarop zijn kleeren gereed lagen. "Hoe kunt ge u zonder mij aankleeden? Hoe...." wilde zij vragen en eenvoudig en hartelijk met hem spreken, maar zij vermocht het niet en moest zich weder afwenden.
"Ik wasch mij niet meer met koud water, dat wil papa niet hebben. Heeft u Wassili Lukitsch gezien? Hij zal dadelijk komen. En u, u zijt op mijn kleeren gaan zitten."
En Serëscha lachte. Zij zag hem aan en lachte ook.
"Mama! lief moedertje!" riep hij uit en wierp zich in haar armen. Alsof hij eerst aan de werkelijkheid geloofde, nu hij haar zag lachen. "Dat is niet noodig," zeide hij en nam haar den hoed af, en toen, als zag hij haar eerst op dit oogenblik, wierp hij zich weer in haar armen en kuste haar.
"Nu? en wat hebt ge dan van mij gedacht? Je hebt toch niet gemeend, dat ik gestorven was?"
"Dat heb ik nooit geloofd."
"Heb je het wezenlijk nooit geloofd, mijn jongen?"
"ik wist dat het niet waar was, ik wist het!" herhaalde hij en greep haar hand, die zijn haar liefkoosde, en drukte ze aan zijn mond en begon ze te kussen.
IV.
Intusschen was Wassili Lukitsch gekomen. Eerst begreep hij niet, wie de dame was, maar toen hij uit het gesprek afleidde, dat zij de moeder was, die haar echtgenoot verlaten had en die hij niet kende, daar hij eerst na haar heengaan in het huis was gekomen, twijfelde hij, of hij binnen zou treden of niet, of hij er al of niet Alexei Alexandrowitsch kennis van moest geven. Na dit bij zich zelf overlegd ie hebben kwam hij tot het besluit, dat het zijn plicht was Serëscha op het gewone uur te wekken en dat hij er dus niet over behoefde na te denken, wie daar zat, de moeder of iemand anders; hij had slechts zijn plicht te vervullen. Dus had hij zich aangekleed, was naar de deur gegaan en opende ze nu. Maar de teederheid tusschen moeder en zoon, de klank hunner stemmen en dat, wat zij spraken, deden hem van plan veranderen. Hij schudde het hoofd en sloot de deur weer met een zucht.
"Ik zal nog vijf minuten wachten," zeide hij bij zich zelf, terwijl hij hoestte en zijn tranen afdroogde.
Intusschen waren de bedienden des huizes in rep en roer geraakt. Allen hadden gehoord, dat de Barinja teruggekomen was, dat Kapitonitsch haar had binnengelaten, dat zij nu in de kinderkamer was, dat mijnheer toch altijd precies om acht uur opstond en dadelijk zelf naar de kinderkamer ging, en allen begrepen, dat een ontmoeting der echtgenooten in ieder geval moest vermeden worden. Karnej, de kamerdienaar, kwam beneden in de portierskamer en vroeg, wie haar binnengelaten had. Toen hij vernam, dat Kapitonitsch zelf haar ontvangen en naar boven geleid had, berispte hij den oude. Kapitonitsch zweeg hardnekkig, maar toen Karnej tot hem zeide, dat hij daarom uit het huis verdiende gejaagd te worden, sprong hij op hem toe, schudde de vuist tegen hem en zeide:
"Ja, jij zoudt de Barinja niet binnen hebben gelaten, hoewel je tien jaar bij haar gediend en niets als goeds van haar ondervonden hebt. Wil je dan nu niet naar haar toegaan en tot haar zeggen: Ik verzoek u heen te gaan? Jij hebt immers verstand van hooge politiek! Zoo is het! Maar jij denkt slechts aan je zelf, hoe je u ten koste van je heer verrijken zult!"
"Soldaat!" zei Karnej en wendde zich tot de binnentredende kindermeid: "Oordeel zelf, Marfa Efimonowna, hij heeft haar binnengelaten en er niemand iets van gezegd. Alexei Alexandrowitsch zal terstond uit zijn vertrekken komen en naar de kinderkamer gaan."
"O hemel!" zeide de kindermeid, "Karnej Wassilitsch,gij moet, het ga hoe het ga, mijnheer terughouden, en ik zal heengaan om haar op de een of andere wijze te verwijderen. O hemel, o hemel!"
Toen de kindermeid de kinderkamer binnentrad, vertelde Serëscha zijn moeder juist, hoe hij met Nadenka van den berg gegleden en driemaal gevallen was. Zij luisterde naar het geluid zijner stem, beschouwde zijn gelaat on volgde zijn gebarenspel, bevoelde zijn hand, maar begreep niet, wat hij zeide. Zij dachten gevoelde slechts dit ééne, dat zij heengaan en hem verlaten moest. Zij had de schreden van Wassili Lukitsch gehoord, hoe hij de deur opende en hoestte; zij hoorde ook de schreden der naderende kindermeid, maar zij zat daar als versteend, zij kon niet spreken en evenmin opstaan.
"Barinja, lieve barinja," zeide de kindermeid en kuste haar de handen en schouders: "Welk een vreugde heeft God ons jarig kind bereid! U is ook in 't geheel niet veranderd."
"Ach, lieve vrouw, ik wist niet, dat gij nog hier zijt...." zeide Anna zich een oogenblik bezinnend.
"Ik woon ook niet hier, ik woon bij mijn dochter en ik ben slechts gekomen om geluk te wenschen. Ach, Anna Arkadiewna, lieve...."
De kindermeid begon plotseling te weenen en kuste haar weer de handen.
Serëscha's oogen straalden, en terwijl hij met de eene hand de moeder en met de andere de kindermeid vasthield, sprong hij lachend met zijn bloote voeten op het vloerkleed. De teederheid der kindermeid jegens zijn moeder bracht hem in verrukking.
"Mama, zij bezoekt mij dikwijls, en als zij komt...." begon hij maar bleef steken, toen hij zag, dat de kindermeid zijn moeder iets influisterde, waarna zich op haar gelaat schrik en schaamte teekenden, wat zijn moeder volstrekt niet goed stond. Zij trad naar hem toe.
"Mijn lieveling...."
Zij vermocht niet te zeggen 'vaarwel!' maar haar gelaat zeide dat en hij verstond het: "Mijn lieve, lieve Kutik!" zei ze en noemde hem bij den lievelingsnaam, dien ze hem als klein kind gegeven had: "Zult ge mij niet vergeten? Gij...." Zij kon niet verder.
Hoeveel had ze hem willen zeggen; zij had hem willen verklaren, waarom ze van hem gescheiden was; en nu gevoelde zij de onmogelijkheid daarvan. Maar Serëscha had alles begrepen, wat zij hem zeggen wilde; hij begreep zelfs, wat de kindermeid haar toegefluisterd had. De woorden: "altijd tegen acht uur...." waren hem niet ontgaan en hij wist, dat men van zijn vader sprak en dat deze en zijn moeder elkander niet mochten ontmoeten. Dit alles begreep hij, maar hij kon niet vatten, waarom op haar gelaat schaamte en schrik stonden uitgedrukt. "Zij heeft niets gedaan en is toch bang voor hem en schaamt zich voor iets." Hij wilde een vraag doen, opdat hem dit raadsel werd opgelost, maar dat mocht hij niet. Hij zag, dat zij leed en dat deed hem pijn. Hij drukte zich zwijgend vast tegen haar aan en zeide fluisterend:
"Ga nog niet heen; hij zal nog niet dadelijk komen."
Zij schoof hem van zich af om zoo te zien, of hij wist, wat hij zeide, en aan de verschrikte uitdrukking van zijn gezicht bemerkte zij, dat hij er zich niet alleen van bewust was, wat hij gezegd had, maar dat hij ook nog scheen te vragen, wat hij van zijn vader moest denken.
"Serëscha, liefste," zeide zij, "heb hem lief, hij is beter en edeler dan ik, en ik ben schuldiger dan hij. Wanneer gij volwassen zijt, zult gij dat alles inzien."
"Er is niemand, die beter is dan gij!" riep hij wanhopig weenend, en haar met kracht om de schouders vattend, drukte hij haar met van inspanning bevende handen tegen zich aan.
"Mijn hartje, mijn kleine!" zeide Anna zacht, als een kind schreiende.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en Wassili Lukitsch trad binnen. Achter de deur hoorde men schreden; de kindermeid fluisterde verschrikt:
"Hij komt!" en reikte Anna haar hoed aan.
Serëscha wierp zich op het bed terug en weende luid, terwijl hij zijn gezicht met de handen bedekte. Anna nam deze handjes weg, kuste nog eens zijn natte oogen en ging met snelle schreden naar de deur. Alexei Alexandrowitsch trad haar te gemoet. Toen hij haar zag, stond hij stil en boog het hoofd.
V.
Hoe vurig Anna ook verlangd had haar zoon weer te zien en hoewel zij zich in alle opzichten daarop had voorbereid, had ze toch niet gedacht, dat deze ontmoeting haar zóó zou aangrijpen. In het hotel teruggekeerd, kon ze geruimen tijd niet begrijpen, waarom ze daar was.
"Ja, alles is weer voorbij en ik ben weer alleen," sprak ze in zich zelf en zonder den hoed af te zetten ging ze op den stoel zitten, die bij den haard stond. Met starenden blik keek zij naar de bronzen pendule, die op de console tusschen de beide vensters stond.
De Italiaansche min bracht het kleine meisje en hield het Anna toe. Het kleine, dikke, wel doorvoede kindje draaide evenals altijd, wanneer het zijn moeder zag, de ronde, volle armpjes met de handpalm naar beneden, lachte met het nog tandelooze mondje, en, evenals een visch met zijn vinnen doet, begon het met de handjes op zijn gesteven rokje te slaan. Men moest glimlachen, het kind kussen, en het den vinger toehouden, dien het juichend en met het geheele lichaam opspringend greep, en dan moest men het de lippen toehouden, die het in plaats van ze te kussen inzoog.
Dat alles deed Anna, nam het op den arm, liet het springen en kuste het de frissche wangen en de bloote armpjes, maar bij den aanblik van dit kind, werd zij zich bewust, dat zelfs het gevoel, dat zij voor het kindje koesterde in vergelijking van dat voor Serëscha geen liefde kon genoemd worden. Alles in dit kleine meisje was bekoorlijk, maar het roerde haar hart niet. Op het eerste kind, hoewel van een onbeminden man, had zij al de kracht harer liefde, die geen bevrediging gevonden had, vereenigd; aan het kleine, onder de moeielijkste omstandigheden geboren meisje was niet het honderdste deel van de zorg besteed, die men eens aan Serëscha had gewijd. Buitendien was de kleine nog geheel verwachting, Serëscha daarentegen was reeds bijna een mensch, een geliefd mensch en in hem bewogen zich reeds gedachten en gevoelens; hij begreep en beminde haar en kon zich reeds een oordeel vormen. En van hem was zij nu voor altijd, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk gescheiden, en daaraan was niets meer te veranderen!
Zij gaf het kleine meisje aan de min terug en nam een album waarin zich alle photographieën van haar zoon in zijn verschillende levensjaren bevonden. Zij beschouwde ze en daarbij viel haar blik ook op Wronsky's portret.
"Dat is hij!" zeide zij en dacht daarbij aan hem als aan dengene, die de schuld was van haar tegenwoordigen, ongelukkigen toestand. Den ganschen morgen had zij niet aan hem gedacht. Maar nu haar plotseling dit mannelijk schoone, welbekende, dierbare gelaat tegenstraalde, nu gevoelde zij een onverwachte opwelling van liefde voor hem.
"Waar is hij? Waarom laat hij mij nu zoo alleen met mijn smart?" dacht zij plotseling met een treurig gevoel van verwijt, maar toch ook van liefde, terwijl ze vergat, dat zij zelf voor hem alles, wat haar zoon betrof, geheim had gehouden. Zij zond naar hem toe om te vragen, of hij terstond bij haar wilde komen. De bode kwam met het antwoord terug, dat hij bezoek had, maar dat hij spoedig zou komen en of hij vorst Jawschin mocht meebrengen.
"Hij komt niet alleen, hoewel hij mij sedert gisteren middag niet gezien heeft," dacht zij, en plotseling kwam de gedachte in haar op, dat hij haar reeds lang niet meer liefhad en dat nu voor haar geheim zocht te houden. Het weerzien van haar zoon, de ontmoeting met haar echtgenoot, al haar herinneringen aan het verleden, alles had zij nu vergeten. "Ja, hij bemint mij niet meer! Hoe is het mogelijk, dat ik dit niet reeds eerder bemerkt heb!" En terwijl zij alle gebeurtenissen van den dag in haar geest naging, vond zij in alles met ontzetting de bevestiging van dit vreeselijk vermoeden. Dat hij gisteren middag niet te huis bij haar gegeten had, dat hij er op had aangedrongen, dat zij in Petersburg ieder voor zich een afzonderlijke woning zouden nemen, en dat hij nu met zijn gast bij haar kwam, alsof hij een ontmoeting met haar alleen vermijden wilde...."
"Maar hij moet het mij zeggen! Ik moet het weten! En als ik het weet, dan weet ik ook, wat mij te doen staat," zeide zij buiten staat zijnde zich den toestand voor te stellen, waarin zij geraken zou, wanneer ze zich werkelijk van zijn onverschilligheid overtuigd zou hebben. Zij gevoelde zich de vertwijfeling nabij en ten gevolge daarvan in een buitengewoon opgewonden toestand. Zij schelde om het meisje en ging naar haar toiletkamer. Zij hield zich nu meer dan gewoonlijk met haar toilet bezig, alsof hij haar weer lief moest krijgen, wanneer ze een kapsel en een kleed droeg, die haar het best stonden. Slechts aan hem dacht zij nog, aan haar liefde en niet meer aan haar zoon. Nog eer zij gereed was, hoorde zij de gasten schellen.
Toen zij het salon betrad, was het niet zijn, maar Jawschins blik, die haar het eerst begroette; hij beschouwde de photographieën van haar zoon, die zij op de tafel had laten liggen, en hij scheen geen haast te hebben om zich tot haar te wenden.
"Wij zijn reeds oude bekenden," zeide zij en legde glimlachend haar kleine hand in de buitengewoon groote van den ietwat verlegen Jawschin; deze verlegenheid stond hem wonderlijk bij zijn hooge gestalte en forsch gelaat. "Verleden jaar hebben wij elkaar bij den wedren leeren kennen. Waren de wedrennen dit jaar ook interessant? Ik heb daarvoor de Corsoin Rome leeren kennen. Maar gij zijt geen vereerder van het buitenlandsche," zeide zij hem bemoedigend toelachend. Ik ken u en uw smaak, hoewel we elkander slechts eenmaal ontmoet hebben."
"Dat spijt me, want ik heb een slechten smaak," antwoordde hij.
Nadat zij zoo een tijdlang gepraat hadden, bemerkte Jawschin, dat Wronsky naar de pendule keek. Hij vroeg daarom nog slechts, of zij nog lang in Petersburg dachten te blijven, en greep daarna naar zijn muts.
"Ik denk niet lang," antwoordde zij, Wronsky verlegen aanziende.
"Dan zullen wij elkander wel niet meer zien," zeide Jawschin opstaande en zich tot Wronsky wendende. "Waar gaat ge van middag eten?"
"Wees van middag mijn gast," zeide Anna vastberaden, terwijl zij zich ergerde over haar verlegenheid, want zij bloosde als gewoonlijk, wanneer ze in het bijzijn van een vreemde op haar tegenwoordigen toestand moest zinspelen. "Het eten is hier wel is waar niet bizonder goed, maar gij beiden kunt dan ten minste hij elkander blijven. Alexei houdt van niemand zijner kameraden zooveel als van u."
"Dat verheugt mij zeer," antwoordde Jawschin, met een lachje, waaraan Wronsky bemerkte, dat Anna een goeden indruk op hem gemaakt had, en terwijl hij Anna eerbiedig naderde, drukte hij haar weer voorzichtig de hand.
Wronsky was met Jawschin opgestaan.
"Dus gij gaat ook?" zeide zij en gaf ook hem de hand.
"Ik had mij reeds wat verlaat," antwoordde hij. "Ga maar vooruit, ik zal u wel weer inhalen," riep hij Jawschin toe, die reeds bij de deur stond.
Zij hield zijn hand vast en zag hem met onafgewenden blik aan, terwijl zij er over nadacht, wat zij hem zou kunnen zeggen om hem terug te houden.
"Wacht, ik wil u iets zeggen," sprak zij en drukte zijn hand tegen haar hals. "Het hindert toch niet, dat ik hem uitgenoodigd heb?"
"Dat was heel goed van u," antwoordde hij, terwijl hij haar lachend de hand kuste.
"Alexei, ge zijt toch niet jegens mij veranderd?" vroeg zij met beide handen de zijne drukkend.
"Alexei, het verblijf hier is voor mij zoo pijnlijk. Wanneer reizen wij af?"
"Spoedig, spoedig! Gij kunt niet denken, hoe zwaar het leven hier ook mij valt," antwoordde hij zijn hand terugtrekkend.
"Nu, ga dan maar heen!" zeide zij beleedigd en wendde zich snel van hem af.
VI.
Toen Wronsky in het hotel terugkeerde, was Anna niet te huis. Spoedig na zijn vertrek werd hem medegedeeld, dat er een dame was gekomen en zij met deze was uitgereden. Dat zij uitgereden was zonder hem te laten weten waarheen, dat zij nu nog niet weer terug was, dat zij dien morgen in alle vroegte buiten zijn weten reeds ergens heen was geweest, dit alles te zamen met haar zonderling opgewonden voorkomen des voormiddags, toen zij hem met een bijna vijandigen blik de portretten van haar zoon in Jawschins tegenwoordigheid uit de hand had genomen, dit alles wekte zijn achterdocht op. Zoo wachtte hij haar in haar salon.
Maar Anna keerde niet alleen terug. Zij bracht een arme nicht, een oude vrijster, vorstin Oblonsky, mede. Dit was dezelfde dame, die des voormiddags bij haar was geweest en met wie zij was uitgereden om inkoopen te doen.
Anna scheen de bekommerde en onderzoekende uitdrukking op Wronsky's gelaat in 't geheel niet te bemerken en vertelde hem vroolijk, wat ze al zoo gekocht had. Maar hij zag, dat er iets in haar omging; in de schitterende oogen, wanneer ze een oogenblik op hem rustten, lag een gespannen aandacht en in haar woorden en gebaren dezelfde vlugheid en aanvalligheid, die hem in den eersten tijd hunner kennismaking zoozeer had aangetrokken.
Er was voor vier personen gedekt. Allen waren reeds bijeen toen Tuschkewitsch nog met een boodschap van vorstin Betsy aan Anna kwam. Betsy liet zich excuseeren, dat zij niet meer kon komen afscheid nemen, daar zij ongesteld was, en verzocht Anna haar tusschen zeven en negen te bezoeken. Wronsky zag Anna aan bij deze nauwkeurige bepaling van den tijd, die toonde, dat er maatregelen genomen waren om een ontmoeting met anderen te verhinderen. Maar Anna scheen dat volstrekt niet te bemerken.
"Het spijt me, dat ik juist tusschen zeven en negen geen tijd heb," antwoordde zij met een nauwelijks merkbaar lachje.
"Dat zal de vorstin zeer spijten."
"Mij ook."
"Wil u Patti ook soms hooren?" vroeg Tuschkewitsch.
"Patti? Daar zegt u zoo iets! Ik zou er wel heen gaan, als ik wist, dat ik nog een loge kon krijgen."
"Ik kan er u een verschaffen," sloeg Tuschkewitsch haar voor.
"Ik zou u bizonder dankbaar zijn," antwoordde Anna. "Wil u niet met ons dineeren? Mag ik u aan elkander voorstellen?"
Wronsky trok nauwelijks merkbaar de schouders op. Hij verloor zijn kalmte en kon Anna niet meer begrijpen. Waarom noodigde zij Tuschkewitsch uit om te blijven dineeren en, wat meer beduidde, wat wilde zij met een loge? Kon men er dan in haar toestand aan denken naar een Patti-voorstelling te gaan, waar de geheele haar bekende kring verschijnen zou? Hij zag haar verwijtend aan, maar zij antwoordde hem met den zelfden uitdagenden, half vroolijken, half verslagen blik, waarvan hij de beteekenis niet vatten kon.
Gedurende het diner was Anna opgewonden vroolijk. Het scheen alsof ze met Tuschkewitsch en Jawschin coquetteeren wilde. Na het diner reed Tuschkewitsch weg om voor een loge te zorgen en Wronsky en Jawschin gingen naar beneden om te rooken.
Nadat Wronsky een tijdlang beneden had gezeten, haastte hij zich weer naar boven, naar Anna. Zij had zich reeds omgekleed en droeg een lichtzijden met fluweel bezet kleed, dat zij in Parijs besteld had; het was van voren op de borst hartvormig uitgesneden, en op het hoofd droeg zij witte kant, die haar gelaat omlijstte en haar verblindende schoonheid voordeelig deed uitkomen.
"Wilt gij werkelijk naar de schouwburg gaan?" vroeg hij bezorgd en deed moeite haar niet aan te zien, opdat haar wegsleepende schoonheid geen invloed op hem zou uitoefenen.
"Waarom vraag je dat zoo verschrikt?" antwoordde zij. "Waarom zou ik er niet heengaan?"
Zij scheen de beteekenis zijner woorden niet te begrijpen.
"Daar is waarlijk geen reden voor!" zeide hij met gefronst voorhoofd.
"Datzelfde zeg ik immers ook," zeide zij met een onverschillig lachje en keerde haar langen, welriekenden handschoen om.
"Anna! Om Godswil! Wat scheelt u?" vroeg hij, om haar op te wekken, evenals vroeger haar man tot haar gesproken had.
"Ik begrijp niet wat ge wilt!"
"Je weet toch, dat je niet naar de schouwburg kunt gaan?"
"Waarom? Ik ga er niet alleen heen. Vorstin Barbara is naar huis gereden om zich te kleeden. Zij zal mij vergezellen."
Met een uitdrukking van besluiteloosheid en vertwijfeling haalde hij de schouders op.
"Weet je dan niet...." begon hij weer.
"Aan dat alles wil ik echter niet denken," schreeuwde zij bijna: "Ik wil niet! Heb ik soms berouw over wat ik gedaan heb? Neen, neen en nogmaals neen! En wanneer het weer van voren af aan begon, dan zou het evenzo geschieden. Voor ons, voor u en voor mij is slechts dit ééne van betekenis: dat wij elkander liefhebben en dat al het andere voor ons in 't geheel niet bestaat. Waarom wonen wij hier gescheiden en zien wij elkander bijna niet? Waarom mag ik niet naar den schouwburg? Ik bemin u, en anders is mij alles onverschillig. Maar uw gevoelens jegens mij zijn veranderd!" zeide zij en zag hem met een eigenaardig schitterenden en raadselachtigen blik aan. "Waarom ziet gij mij niet aan?"
Hij zag haar aan. Hij bemerkte de schoonheid van haar gelaat en haar elegant toilet. Maar juist nu hinderden hem haar schoonheid en élégance.
"Mijn gevoelens jegens u zijn niet veranderd, dat weet je; maar ik bid, ik bezweer je, ga niet naar de schouwburg!"
Zij verstond zijn woorden niet, maar zij gevoelde zijn kouden blik en antwoordde boos:
"En ik verzoek u, mij te verklaren, waarom ik er niet heen mag."
"Omdat het licht reden kan geven tot...."
Hij bleef steken.
"Ik begrijp er niets van. Jawschin n'est pas compromettant, en vorstin Barbara zal mij vergezellen. Daar is zij reeds!"
VII.
Wronsky betrad om negen uur den schouwburg. De voorstelling was in vollen gang. In den helder verlichten corridor bevonden zich slechts de logesluiters en twee bedienden met de pelzen hunner meesters en meesteressen op den arm. Uit een niet zeer vast gesloten deur klonken de tonen van den voorzichtig accompagneerenden staccato van het orkest en een helderklinkende vrouwenstem, die juist een aria eindigde. De deur ging open, de logesluiter sloop hem voorbij en een daverend handgeklap verkondigde, dat het bedrijf ten einde was.
Wronsky ging de met een tapijt belegde trap af naar het door kroonluchters en gasvlammen verlichte parterre juist op het oogenblik, dat de zangeres, die schitterde door haar naakte schouders en diamanten, een diepe buiging maakte en glimlachend, met hulp van den tenor, de over het voetlicht vliegende bouquetten verzamelde; toen naderde zij een heer, die zijn van pommade glimmend haar in het midden gescheiden droeg, en die haar met opgeheven armen iets op het tooneel toereikte, en het publiek in het parterre en in de loges was opgewonden, boog zich naar voren en schreeuwde en klapte in de handen. De kapelmeester op zijn verhevenheid moest den heer bij de overgave behulpzaam zijn en schikte daarna zijn witte das weer terecht.
Wronsky ging naar het midden van het parterre en zag om zich heen. Heden lette hij minder dan ooit op de hem bekende en gewone inrichting van den schouwburg, op het tooneel en op al het geraas, dat, zooals hij wist, niets anders beduidde dan de vreugde over de gelegenheid om geraas te kunnen maken; evenmin sloeg hij acht op de geheele, hem lang bekende, onbelangwekkende, bonte menigte van toeschouwers in de volgepropte zaal. Hij zag daar altijd dezelfde vrouwen der demimonde, dezelfde bankiers en koopmansvrouwen, dezelfde officieren op den achtergrond der loges, dezelfde uniformen en jassen, dezelfde geheimzinnige, ongelukkige massa van waarschijnlijk menschelijke wezens, die daarboven in den engelenbak en op de galerijen stikte en tierde; en eindelijk onder deze gansche menigte dezelfde veertig eigenlijke en echte menschen, die op de gereserveerde plaatsen en in de loges verspreid zaten. Dit waren de oasen, waarop al zijn aandacht zich vestigde; en nog eer hij het parterre weer verlaten had, had hij er zich reeds mede in betrekking gesteld.
Bij zijn binnenkomst was het bedrijf ten einde en daarom was hij, zonder zich in de loge zijns broeders te begeven, langs de eerste rij van het parterre gegaan en bleef hier voor het voetlicht naast Serpuchowsky staan, die hier met teruggebogen knie zijn hiel op de leuning gezet had, en, hem reeds van verre bemerkend, hem met een glimlach tot zich had geroepen. Wronsky behoefde slechts deze "echte", d.w.z. zijn menschen aan te zien, op de richting hunner blikken en de uitdrukking van hun gelaat acht te geven, hij behoefde slechts hun op hem gerichte aandacht te bemerken om te begrijpen, wat op het oogenblik het voorwerp hunner belangstelling was; deze belangstelling werd verdeeld tusschen den verklaarden verloofde eener bekende jonge dame, die bijna dronken naast haar in haar loge zat, en tusschen de tegenwoordigheid van Anna Karenina. Wronsky wist, dat nu het voorname gezelschap zich levendig bezig hield met het huwelijk van bovengenoemde jonge dame, tot wier verloving met een door een ongelukkige ziekte mismaakt en aan den drank verslaafd mensch haar ouders hun toestemming hadden gegeven, omdat de vader van den bruidegom een zeer hooge, invloedrijke betrekking bekleedde; en heden vertoonde de bruid zich voor het eerst met haar verloofde in het publiek. Maar hij bemerkte, dat het opzien, dat Anna's verschijning baarde, nog grooter was, en dat al het glimlachen en schouderophalen, alle geestige zetten en teekenen van verbazing op haar gemunt waren. Hij had Anna nog niet bemerkt, maar hij zag met opzet niet naar haar plaats. Aan de richting van ieders blik zag hij, waar hij haar zoeken moest. Hij was op het ergste voorbereid. Hij zocht met de oogen naar Alexei Alexandrowitsch; maar deze was heden gelukkig niet in den schouwburg.
"Hoe weinig is er van den militair in u overgebleven!" zeide Serpuchowsky: "Een diplomaat, een kunstenaar of iets dergelijks."
"Ja, na mijn terugkomst heb ik den frak aangetrokken," antwoordde Wronsky lachend en haalde langzaam zijn tooneelkijker te voorschijn.
"Daarin benijd ik u. Wanneer ik uit het buitenland terugkeer en dit aandoe," hij raakte zijn epaulet aan--"dan betreur ik mijn vrijheid."
Serpuchowsky had zich reeds lang niets meer van Wronsky's werkzaamheid in den dienst voorgesteld, maar hij hield nog evenveel van hem als vroeger en nu, op dit oogenblik, nu hij zijn netelige positie volkomen begreep, gaf hij zich bizonder veel moeite om vriendelijk jegens hem te zijn."
"Jammer, voor het eerste bedrijf zijt ge te laat gekomen."
Wronsky luisterde slechts met één oor. Hij had den tooneelkijker naar de bel-étage gericht en monsterde de loges. Naast een dame met een tulband en een ouden heer, die boos door de glazen van zijn beweegbaren tooneelkijker tuurde, herkende hij Anna's beeldschoon hoofd, dat lachend uit zijn kanten lijst te voorschijn kwam. Zij zat in de vijfde baignoire, nauwelijks twintig schreden van hem verwijderd. Zij zat op de eerste rij en met een weinig achterover gebogen hoofd sprak zij met Jawschin. De houding van haar hoofd op de schoone, volle schouders en het gedempte vuur in haar oogen herinnerden hem volkomen aan den avond, toen hij haar in Moskou op het bal ontmoet had. Maar nu werkte haar schoonheid geheel anders op hem. In zijn gevoel voor haar lag nu niets geheimzinnigs meer en daarom deed hem nu haar schoonheid, hoewel zij hem nog sterker aantrok dan vroeger, te gelijkertijd pijnlijk aan. Niet een enkele maal ontmoetten hun blikken elkander; maar ook geen oogenblik hielden zij beiden op de tegenwoordigheid van den ander te gevoelen.
Toen Wronsky nogmaals zijn kijker daarheen richtte, bemerkte hij op het gelaat van vorstin Barbara een verschrikkelijke en toornige uitdrukking en zag hij, hoe zij zich voortdurend naar de naburige loge omkeerde. Ook Jawschin keek boos dien kant uit.--In die loge zaten de Katawassow's. Wronsky kende hen en wist, dat ook Anna met hen bekend was. Mevrouw Katawassow, een kleine, magere vrouw, was opgestaan en sloeg, terwijl zij Anna den rug toekeerde, haar sortie om, waarbij haar man haar behulpzaam was. Haar gezicht zag er rood en toornig uit en zeer opgewonden zeide zij iets. Katawassow, een zwaarlijvige kaalkop, trachtte zijn vrouw te kalmeeren, terwijl hij voortdurend naar Anna omkeek. Toen de dame was heengegaan, aarzelde haar man een tijdlang, terwijl hij met de oogen Anna's blik zocht met een blijkbaren wensch haar te groeten. Zij scheen dat echter opzettelijk niet te willen bemerken, maar wendde zich om en zeide iets tot Jawschin, die zijn hoofd met het kortgeknipte haar naar haar toe boog. Katawassow verliet den schouwburg, zonder voor Anna te hebben kunnen buigen, en de loge bleef van dit oogenblik af ledig.
Wronsky wist niet, wat er tusschen de Katawassow's en Anna voorgevallen was, maar zooveel was hem duidelijk, dat het iets vernederends voor Anna moest geweest zijn. Hij maakte dat op uit hetgeen hij gezien had en vooral uit het opgewonden gloeiend gelaat van Anna, die, dat wist hij, haar laatste krachten verzamelde om haar rol ten einde te spelen. En deze rol, uiterlijk kalm te schijnen, gelukte haar volkomen. Wie haar en haar omgeving niet kende en niet alle uitdrukkingen van medegevoel, ontsteltenis en verwondering van de zijde der vrouwen, dat zij het waagde zoo in dit opvallend kanten hoofdtooisel en met haar schoonheid openlijk voor de wereld te verschijnen, gehoord had,--die moest de kalmte en schoonheid dezer vrouw bewonderen en kon niet vermoeden, dat de gevoelens van een mensch, dien men aan den schandpaal stelt, haar ziel beroerden.
Wronsky, die wist, dat er iets gebeurd was, maar niet wat, voelde een kwellende onrust, en in de hoop iets meer te vernemen, begaf hij zich naar de loge zijns broeders. Hij koos opzettelijk dien uitgang van het parterre, die zich tegenover Anna's plaats bevond en ontmoette hier zijn vroegeren regimentscommandant, die met twee bekenden sprak. Wronsky hoorde nog, hoe zij den naam Karenina uitspraken, en bemerkte, dat de commandant zich haastte, met beteekenisvollen blik op de sprekenden, luide Wronsky's naam te noemen.
"Zoo, Wronsky! Wanneer kom je weer bij ons regement? Zonder een afscheidsfeestje kunnen we je toch niet ontslaan!" zeide hij.
"Dat spijt me, maar ik heb nu geen tijd. Op een anderen keer!" antwoordde Wronsky en snelde den trap op naar de loge zijns broeders.
Hier zat zijn moeder, de oude gravin, met haar stijve krullen. Warja was hem met prinses Sorakin op den corridor der beletage tegengekomen. Warja begeleidde de prinses naar haar moeder, toen gaf zij haar zwager een hand en begon dadelijk te spreken over 't geen hem belang inboezemde. Zij was zoo opgewonden, als hij haar nog nooit gezien had.
"Ik vind dat gemeen en afschuwelijk en madame Katawassow had daar volstrekt geen recht toe. Madame Karenina," begon ze.
"Nu? Wat dan"? Ik weet niets."
"Hoe? Hebt ge 't in 't geheel niet gehoord?"
"Je zult begrijpen, dat ik de laatste ben, die iets te hooren krijgt."
"Is er wel een boosaardiger schepsel dan deze mevrouw Katawassow?"'
"Wat heeft ze dan gedaan?"
"Mijn man heeft mij verteld.... Zij heeft madame Karenina beleedigd. Haar man is uit zijn loge een gesprek met haar begonnen en daarover heeft zijn vrouw hem een standje gemaakt. Zij moet hardop iets beleedigends gezegd hebben en is heengegaan."
Prinses Sorakin verscheen in de deur.
"Graaf Wronsky, uw mama zou u gaarne spreken," zeide zij.
"Ik ben u nog altijd wachtende," zeide zijn moeder met een spottend lachje, "men ziet u in 't geheel niet."
Haar zoon bemerkte, dat zij haar leedvermaak niet verbergen kon.
"Goeden avond, mama. Ik was op weg naar u toe," antwoordde hij koeltjes.
"Waarom gaat ge niet faire la cour à madame Karénine? Elle fait sensation. On oublie la Patti pour elle."
"Mama, ik verzoek u vriendelijk, daarvan niet te spreken," antwoordde hij, het voorhoofd fronsend.
"Ik zeg slechts, wat allen zeggen."
Wronsky antwoordde niet en richtte eenige woorden tot de prinses. In de deur trad hem zijn broeder tegen.
"Ach, Alexei! Welk een laagheid! Een dom schepsel, meer niet!... Ik wilde reeds naar haar toegaan--Kom mee!"
Alexei Wronsky hoorde hem niet. Hij ging een corridor door naar beneden. Hij gevoelde, dat hij iets doen moest, maar hij wist niet wat. De toorn tegen haar, omdat zij zich zelf en hem in een valsche positie had gebracht, maar ook het medegevoel met haar lijden wond hem op. Hij ging door het parterre rechtstreeks naar haar loge. In haar baignoire bevond zich Strenow, die met haar sprak.
"Er zijn tegenwoordig geen tenors meer. Le moule en est brisé."
Wronsky boog zich voor haar en groette Strenow.
"Ik geloof, dat ge te laat gekomen zijt en de schoonste aria niet gehoord hebt," zeide Anna tot hem. Het scheen hem toe, dat zij hem daarbij ironisch aanzag.
"Ik ben een slecht criticus," zeide hij, met een ernstigen blik haar aanziende.
"Evenals vorst Jawschin," hernam zij lachend. "Die meent, dat Patti te luid zingt; ik dank je," zei ze met haar kleine hand het programma aannemend, dat Wronsky voor haar had opgeraapt. Op dit oogenblik vertrok zij haar schoon gelaat; ze stond op en begaf zich naar den achtergrond der loge.----
Toen Wronsky bemerkte, dat haar loge in het volgend bedrijf ledig bleef, verliet ook hij het parterre en reed naar huis.
Hij vond haar alleen, nog in hetzelfde toilet, waarin zij den schouwburg bezocht had. Zij zat op den eersten stoel aan den wand en staarde voor zich uit; toen hij binnentrad, keek zij op en haar gezicht behield voor een oogenblik zijn strakke uitdrukking.
"Waarom hebt ge...." begon zij en wilde opstaan. Maar hij hield haar tegen. "Gij, gij zijt de schuld van alles!" riep zij, in tranen van toorn uitbarstende, op wanhopigen toon.
"Anna! Ik heb u verzocht, u bezworen, er niet heen te gaan; ik wist, dat het u onaangenaam zijn moest."
"Onaangenaam!" riep ze: "Ontzettend! Zoo lang ik leef, zal ik dat niet vergeten! Zij zeide, dat het schande was naast mij te zitten...!"
"Woorden van een domme vrouw!" zeide hij; "maar waarom dat gewaagd, waarom haar uitgedaagd?"
"Ik haat uw kalmte. Gij hadt mij niet zoover moeten brengen. Als gij een weinig van mij hieldt...."
"Anna! waarom deze twijfel aan mijn liefde?"
"Wanneer gij mij liefhadt, zooals ik u liefheb, wanneer gij u zoo kwellen moest, als ik...." En zij zag hem aan met een uitdrukking van schrik, van ontzetting.
Maar toch was hij over haar ontstemd. Al verweet hij haar ook niets met woorden, hij klaagde haar evenwel in zijn hart aan; maar toch verzekerde hij haar van zijn liefde, daar hij wist, dat dit alleen haar troosten kon.
En deze liefdesbetuigingen, die hem zoo alledaagsch toeschenen, dat hij zich schaamde ze uit te spreken, ving zij gretig op en zij werd langzamerhand weer kalm. Den volgenden dag reisden zij, geheel met elkander verzoend, naar het land.
VIII.
Darja Alexandrowna sleet den ganschen zomer met haar kinderen in Pokrowka bij haar zuster Kitty Lewina. Op haar eigen landgoed was het huis geheel vervallen en Lewin en zijn vrouw hadden haar overgehaald den zomer bij hen door te brengen. Stipan Arkadiewitsch vond deze schikking voortreffelijk en zeide, dat 't hem alleen maar speet, dat zijn betrekking hem verhinderde eveneens den zomer met de zijnen buiten door te brengen, daar dit voor hem het grootste geluk zou zijn. Hij bleef in Moskou achter en kwam van tijd tot tijd eenige dagen naar buiten.
Behalve de Oblonsky's met al de kinderen en hun gouvernante, hield zich dezen zomer ook de oude vorstin Tscherbatzky bij de Lewins op. Zij hield het voor haar plicht onder de tegenwoordige omstandigheden haar onervaren dochter ter zijde te staan. Ook Warenka, Kitty's vriendin, die zij in Soden had leeren kennen, had haar belofte vervuld Kitty te bezoeken, zoodra zij getrouwd zou zijn. Hoewel dit bijna allen bloedverwanten van Kitty waren en Lewin ze allen genegen was, betreurde hij toch een weinig zijn Lewinsche wereld en levenswijze, die, zooals hij zich uitdrukte, door den toestroom van het "Tscherbatzkysche element" met vernietiging bedreigd werd. Van zijn eigen familie bezocht hem dezen zomer slechts zijn broeder Sergej Iwanowitsch; maar ook hij was in zijn hart geen Lewin, maar een Kosnischew, zoodat het Lewinsche element geheel onderlag.
In Lewins huis, dat zoo lang ledig was geweest, waren nu zooveel menschen, dat bijna alle kamers bezet waren, en bijna elken dag moest de oude vorstin, voor zij aan tafel ging zitten, de hoofden tellen om het dertiende kleinkind aan een afzonderlijke tafel te plaatsen. Ook Kitty, die zich zeer druk maakte met de huishouding, had moeite genoeg al de hoenders, kalkoenen en eenden te verschaffen, die de goede eetlust harer gasten zoozeer behoefde.
Terwijl de kinderen in de kamer thee dronken, zaten de volwassenen op het balkon.
"Gij kunt er op aan, wat ik u zeg. Alexander komt niet mee," zeide de oude vorstin.
Men verwachtte namelijk met den avondtrein Stipan Arkadiewitsch, en de oude vorst had geschreven, dat hij misschien mede zou komen.
"En waarom?" ging de oude dame voort. "Hij zegt, dat men jonggetrouwden aan zich zelf moet overlaten."
"Papa heeft ons reeds genoeg alleen gelaten; hij is nog nooit hier geweest," zeide Kitty. "En welk een jong echtpaar zijn wij? We zijn reeds oud genoeg."
"Maar wanneer hij niet komt, dan neem ik ook afscheid, kinderen," zei de oude vorstin met bekommerde zucht.
"Waar denkt ge aan, mama!" vielen haar nu haar dochters aan.
"Bedenkt toch, hoe het hem, nu hij alleen is, te moede moet zijn! Want nu...." En plotseling, geheel onverwachts begon de stem der vorstin te beven. De dochters zwegen en zagen elkander aan. "Mama haalt zich altijd treurige dingen in 't hoofd," spraken haar blikken. Zij wisten niet, dat, hoe behagelijk zich de vorstin ook bij haar dochter gevoelde en hoewel zij haar aanwezigheid hier voor noodig hield, het haar en haar man treurig te moede was, sedert ook haar laatste, haar lievelingsdochter getrouwd was en haar familienest zoo geheel was verlaten.
"Wat wilt ge, Agasija Michailowna?" vroeg Kitty plotseling aan de met een geheimzinnig en gewichtig gelaat naast haar staande keukenmeid.
"Over het avondeten...."
"Ach, is het al weer zóó laat," zeide Dolly. "Ga gij nu heen om er voor te zorgen, dan zal ik intusschen met Grischa de les repeteeren. Hij is vandaag lui geweest."
"Dat is me ook een les! Neen, Dolly, ik zal gaan," riep Lewin opspringende.
Grischa, die op het gymnasium zou komen, moest voor dien tijd in dezen zomer nog al zijn lessen herhalen.
Dolly had reeds altijd in Moskou met haar zoon Latijn gewerkt, en toen zij nu bij de Lewins gekomen was, had zij het zich tot een regel gemaakt, ten minste eenmaal daags de moeielijkste Latijnsche thema's en rekenkundige voorstellen met hem te repeteeren. Lewin had aangeboden dit voor haar te doen; maar toen de moeder eens zijn onderwijs had aangehoord, bemerkte zij, dat hij anders onderwees dan de leeraar in Moskou.
Eenigszins verlegen, omdat zij Lewin niet beleedigen wilde, antwoordde zij hem toch vastberaden, dat er precies naar het boek gerepeteerd moest worden, zooals de onderwijzer gewoon was, en dat het beter was, dat zij dit zelf deed.
Het verdroot Lewin, dat Stipan Arkadiewitsch uit louter traagheid niet zelf over het onderwijs zijner kinderen waakte, maar dit aan de moeder overliet, die toch van het onderwijs, dat zij geven moest, zelf niets begrijpen kon. Daarom beloofde hij zijn schoonzuster, geheel in haar geest en in dien van den leeraar te onderwijzen, hoewel hij het volstrekt niet met deze methode eens was, en hij ging voort zich met Grischa bezig te houden. Maar hij vergat somtijds den tijd en zoo ook heden.
"Neen, Dolly, blijf zitten. Terstond zal alles in orde zijn!" zeide hij en nam het boek. "Alleen wanneer Stiwa komt en wij op de jacht mochten gaan, zal ik het uur verzuimen." En hij ging naar Grischa.
Intusschen had ook Warenka op dezelfde wijze tot Kitty gesproken. Zij wist zich ook in het gelukkige, comfortabele huis van Lewin nuttig te maken.
"Blijf gij zitten, Kitty, voor het avondeten zal ik zorgen," zeide zij en ging naar Agasija Michailowna.
"Ja, ja, maar waarschijnlijk zullen er geen kuikens te krijgen zijn. Dan moeten wij van ons eigen...." zeide Kitty.
"Zeer goed, wij zullen alles met Agasija Michailowna overleggen!" En Warenka verdween.
"Welk een net meisje!" zeide de vorstin.
"Meer dan net, mama," zeide Kitty, "zij is er een, zooals er geen tweede bestaat!"
"Dus gij verwacht Stipan Arkadiewitsch?" mengde zich Sergej Iwanowitsch in het gesprek. "Twee meer verschillende zwagers zijn er niet," voegde hij er fijntjes lachend bij; "de een levendig en als de visch in het water, slechts in de gezellige kringen thuis, de ander, onze Kostja, ook levendig, haastig en voor alles ontvankelijk, maar in gezelschappen als verstijfd, of hij slaat om zich heen als een visch op het droge."
"Ja, hij is zeer lichtzinnig," zeide de vorstin tot Sergej gewend. "Ik wou u juist verzoeken er eens met hem over te spreken, dat zij (ze wees op Kitty) onmogelijk hier kan blijven; ze moet noodzakelijk naar Moskou verhuizen. Hij zegt, dat hij een dokter wil laten komen."
"Mama, hij zal alles doen! Hij keurt alles goed!" zeide Kitty, die zich over haar moeder ergerde, omdat zij in deze aangelegenheid Sergej Iwanowitsch tot rechter wilde maken.
Midden in dit gesprek hoorde men in de allee het snuiven van paarden en het rollen van wielen over het kiezelzand.
Dolly had nog geen tijd gehad om op te staan, ten einde haar man te gemoet te snellen, toen Lewin reeds uit het venster van de kamer sprong, waar Grischa zijn les leerde en dezen er door beurde.
"Dat is Stiwa!" riep Lewin van beneden. "Wij zijn met de les klaar, Dolly! Wees onbezorgd!" voegde hij er bij.
"Is, ea, id; ejus, ejus, ejus!" riep Grischa, die hard begon te loopen en reeds in de allee zijn vader tegen sprong. Lewin snelde hem echter aan den wagen te gemoet.
"En er is nog iemand in. Wel het is papa!" riep hij van den ingang der allee terug. "Kitty! ga die steile trap niet af! Ga achterom!"
Maar Lewin had zich in zijn veronderstelling vergist, dat de naast Stipan in den wagen zittende de oude vorst was; hij bemerkte spoedig een knappen, welgedanen jongen man met een Schotsche muts met lange linten van achteren. Dit was Wassenka Wesslowsky, een verre bloedverwant der Tscherbatzky's, een Petersburg-Moskouer en elegant jong mensch, "een kapitale kerel en hartstochtelijk jager," zooals Stipan hem voorstelde.
Volstrekt niet verlegen over de teleurstelling, die hij veroorzaakt had, doordien men zijn persoon met dien van den vorst had verwisseld, begroette Wesslowsky Lewin zeer vergenoegd, terwijl hij hem aan hun vroegere kennismaking herinnerde. Toen hief hij Grischa in den wagen en zette hem op den pointer, dien Stipan Arkadiewitsch meegebracht had.
Lewin steeg niet in den wagen, maar ging er achter. Hij was eenigszins ontstemd, dat de oude vorst niet medegekomen was, van wien hij steeds meer was gaan houden, hoe meer hij hem leerde kennen; het ergerde hem ook, dat deze Wassenka Wesslowsky, een geheel vreemd en overtollig persoon, medegekomen was. Dit scheen bij hem nog meer, toen hij zag, hoe hij op de balkontrap, waar zich groot en klein verzameld had, op een beleefde en galante wijze Kitty's hand kuste.
"Ik ben uw vrouws neef, oude kennissen!" zei Wassenka, Lewins hand stevig drukkend.
"Is er veel wild?" vroeg Stipan reeds aan Lewin, hem nauwelijks tijd latend om ieder te begroeten. "Wij hebben vreeselijke plannen met hem! Hier, Tania! Dat is voor jou. Haal eens, wat daar achter in de kales ligt!" Zoo sprak hij naar alle kanten. "Hoe frisch zie je er uit, Dollinka!" zeide hij tot zijn vrouw en kuste haar voor de tweede maal de hand. Toen hield hij deze in zijn linkerhand en sloeg er zachtjes met de rechter op.
Lewin zag Stipan wrevelig aan. Alles, wat hij sprak en deed, beviel hem niet.
"Wien heeft hij gisteren wel met deze lippen gekust?" dacht hij bij het zien van zijn teederheden jegens zijn vrouw. Hij zag Dolly aan en ook zij beviel hem niet. "Zij kan toch niet aan zijn liefde gelooven! Waarom verheugt zij zich dan zoo? Afschuwelijk!"--Hij zag de oude vorstin aan, die hem nog een oogenblik te voren zoo eerwaardig had toegeschenen, maar de manier, waarop zij nu, alsof zij in haar eigen huis was, dezen Wassenka met zijn linten begroette, beviel hem ook niet. Zelfs Sergej Iwanowitsch, die juist de trap opging, scheen hem onaangenaam om de geveinsde vriendelijkheid, waarmee hij Stipan Arkadiewitsch ontving, hoewel Lewin toch wist, dat zijn broeder Oblonsky volstrekt niet lief had of achtte.--Maar het afschuwelijkst van allen scheen hem Kitty toe, die zich volkomen naar de blijde stemming voegde, waarmede deze vreemde heer zijn komst voor zich en al de overigen als een feestdag beschouwde, en hoofdzakelijk ontstemde hem het bizondere lachje, waarmede zij zijn glimlach beantwoordde.
In druk gesprek gingen allen in huis. Maar toen men plaats genomen had, keerde Lewin zich om en ging naar buiten.
Kitty bemerkte, dat er iets in haar man omging. Zij zocht een geschikt oogenblik waar te nemen om hem alleen te spreken, maar hij haastte zich om van haar los te komen en zeide, dat hij eens op de hoeve moest gaan rondzien. In lange had hem zijn bouwerij niet zoo gewichtig geschenen als nu.
"Voor haar is het altijd feestdag," dacht hij, "maar voor de zaken is er geen feestdag; zij kunnen niet wachten en zonder dezelve kan men niet leven."
IX.
Lewin keerde eerst naar haar terug, toen men hem voor het avondeten riep. Op de trap stonden Kitty en Agasija over den wijn te beraadslagen.
"Wat maakt ge toch voor omhaal? Denzelfden als gewoonlijk."
"Neen, dien drinkt Stiwa niet.... Kostja! Wacht toch! Wat scheelt je?" zeide Kitty en ging achter hem aan. Maar onbarmhartig, zonder op haar te wachten, ging hij met groote stappen naar de eetkamer en nam terstond deel aan een levendig gesprek, dat Stipan en Wassenka daar met elkander voerden.
"Nu? Hoe is het? Gaan we morgen op de jacht?" vroeg Stipan.
"Ja, toe, laat ons gaan," zei Wesslowsky, terwijl hij zijdelings op een stoel ging zitten en zijn welgedaan been onder zich trok.
"Zeer gaarne! Laat ons gaan! Zijt ge dit jaar al op de jacht geweest?" zeide Lewin, terwijl hij opmerkzaam Wesslowsky's been beschouwde, met geveinsde beleefdheid, die Kitty zoo goed in hem kende, en die hem volstrekt niet goed stond. "Ik weet niet, of wij snippen zullen vinden, maar watersnippen zijn er veel. Maar wij moeten vroeg opstaan. Zult gij ook niet te vermoeid zijn? Zijt gij niet moede, Stiwa?"
"Ik moede, ik ben nog nooit moede geweest. Wat mij aangaat, behoeven wij den geheelen nacht niet te slapen. Wij zullen gaan wandelen."
"Inderdaad! Dat zou heerlijk zijn!" bevestigde ook Wesslowsky.
"O, daarvan zijn wij overtuigd, dat gij niet behoeft te slapen en anderen ook geen tijd tot slapen zult gunnen!" zeide Dolly tot haar man met nauwelijks merkbare ironie, waarmede zij zich nu bijna altijd tot hem wendde. "Mij dunkt, het zou nu reeds tijd zijn.... Ik ga en eet van avond niet."
"Neen, blijf toch, Dollinka!" zeide hij en ging om de tafel heen naar haar toe; "ik heb u nog zooveel te vertellen."
"'t Zal wel niet veel bizonders zijn!"
"Weet gij: Wesslowsky is bij Anna geweest. Zij wonen nu slechts zeventig werst van hier. En ik wil er ook bepaald heenrijden. Wassenka! kom eens hier!"
En Wassenka ging naar de dames en nam naast Kitty plaats.
"Och, toe! Vertel ons eens! Gij zijt bij haar geweest? Hoe gaat het haar?" wendde zich Dolly tot hem.
Lewin bleef aan het andere eind van de tafel zitten en zonder zijn gesprek met Sergej en de vorstin af te breken, zag hij, dat zich tusschen Stipan, Dolly, Kitty en Wesslowsky een levendig en geheimzinnig gesprek ontspon; en dat niet alleen, hij zag ook op het gezicht zijner vrouw de uitdrukking van een ernstig gevoel, terwijl zij onafgewend in het knap gelaat van Wesslowsky zag, die levendig iets vertelde.
"Het is heel prettig bij hen," verhaalde hij van Wronsky en Anna; "ik mag mij trouwens geen oordeel aanmatigen, maar men gevoelt zich bij hen, alsof men tot de familie behoort."
"Wat denken zij te doen?"
"Ik geloof, dat hun plan is den winter in Moskou door te brengen."
"Hoe goed zou het zijn, als wij elkaar allen bij hen ontmoetten! Wanneer gaat gij weer naar hen toe?" vroeg Stipan aan Wassenka.
"Ik denk de maand Juli bij hen door te brengen."
"En gij? Wanneer wilt gij er heen?" vroeg hij zijn vrouw.
"Ik heb het reeds lang willen doen en ga er bepaald heen," antwoordde Dolly. "Ik heb medelijden met haar. Ik ken haar. Zij is een uitstekende vrouw. Ik ga alleen, wanneer gij weg zijt; dan val ik niemand lastig. Het is zelfs beter zonder u."
"Zeer goed," zeide Stipan. "En gij, Kitty?"
"Ik? Wat zou ik daar doen?" vroeg Kitty rood wordend. En zij wendde haar oogen naar Lewin.
"Kent gij Anna Arkadiewna?" vroeg Wesslowsky haar; "zij is een buitengewoon aantrekkelijke vrouw."
"Ja!" antwoordde zij nog sterker blozend, stond op en ging naar Lewin.
"Gaat ge morgen op de jacht?" vroeg ze.
Zijn ijverzucht was in deze weinige oogenblikken, vooral toen hij den blos zag, die haar wangen bedekte, terwijl zij met Wesslowsky sprak, reeds zeer hoog gestegen. Nu legde hij haar woorden op zijn manier uit. Hoe dwaas het hem ook later scheen, nu was het hem duidelijk, dat zij deze vraag slechts tot hem richtte, omdat zij gaarne dit genoegen wilde bereiden aan Wesslowsky, op wien ze naar zijn voorstelling nu reeds verliefd was.
"Ja zeker!" antwoordde hij met een onnatuurlijke stem, die hem zelf onaangenaam toeklonk.
"Maar zou het niet beter zijn, dat gij morgen nog thuis bleeft? Anders heeft Dolly niets aan haar man. Gij kunt dan overmorgen gaan." De eigenlijke zin dezer woorden werd zoo door Lewin verklaard: "scheid mij niet zoo spoedig van hem. Of gij heengaat, is mij onverschillig, maar gun mij morgen nog het gezelschap van dezen bekoorlijken jongen man.--Zoo ge wilt, kunnen wij ook morgen nog thuis blijven!" antwoordde Lewin met gemaakte beleefdheid.
Intusschen was ook Wesslowsky, die niet vermoedde, welk lijden zijn aanwezigheid veroorzaakte, van tafel opgestaan en Kitty met een vriendelijk lachenden blik volgend, naderde hij haar weer. Lewin zag dezen blik. Hij verbleekte en een oogenblik begaf hem de adem.
"Dus morgen? Mooi, dan gaan we!" zei Wesslowsky, viel op een stoel neer en trok zijn been weer onder zich. Lewins ijverzucht groeide aan. Hij zag zich reeds als bedrogen echtgenoot, wien de vrouw en haar minnaar slechts noodig hadden om hen de genoegens en gemakken des levens te verschaffen.--Toch vroeg hij zijn gast vriendelijk en beleefd naar zijn jachtpartijen, zijn geweer, zijn laarzen en sprak met hem af morgen op de jacht te gaan.
Tot Lewins geluk maakte de oude vorstin een eind aan zijn lijden, door op te staan, terwijl zij Kitty den raad gaf dadelijk naar bed te gaan. Maar ook dit liep niet zonder nieuwe smart voor Lewin af. Toen namelijk Wesslowsky van de gastvrouw afscheid nam, wilde hij haar weer de hand kussen, maar Kitty onttrok ze hem met naïve ruwheid, waarvan haar moeder haar later een verwijt maakte, terwijl ze zeide:
"Dat is bij ons geen gewoonte."
In Lewins oogen echter had zij schuld, omdat zij deze verhouding reeds zoover had laten komen, en nog meer, omdat zij hem haar misnoegen daarover zoo onbeleefd te kennen gaf.
"Hoe kan men nu reeds slapen!" zeide Stipan Arkadiewitsch, die nu na den bij het avondmaal gedronken wijn in zijn geliefkoosde, zalige stemming geraakt was.
"Zie, Kitty," ging hij voort en wees naar de achter de linden opkomende maan: "Hoe schoon! Nu een serenade, Wesslowsky! Weet ge, hij heeft een heel mooie stem. Wij hebben onderweg gezongen. Hij heeft twee zeer schoone romancen meegebracht, de nieuwste. Hij moet ze eens met Warenka Andrejewna zingen."
X.
Toen men elkander goeden nacht gezegd had, gingen Oblonsky en Wesslowsky nog lang in de allee op en neer, en men hoorde hun stemmen, toen zij de nieuwe romancen, zongen.
Lewin, die nu met zijn vrouw alleen was, beantwoordde geruimen tijd haar herhaalde vraag niet, wat hem toch scheelde? Maar eindelijk, toen zij zelf hem met een bedeesd lachje vroeg:
"Is u misschien iets aan Wesslowsky niet bevallen?" toen barstte hij los, het eene woord viel er na het andere uit en hij zeide haar alles.
Wat hij toen uitsprak, deed hem zelf zeer, maar daardoor wond hij zich nog meer op.
Hij stond voor haar, met van toorn stralende blikken en grimmig samengetrokken wenkbrauwen; hij drukte zijn gespierde handen tegen de borst, als moest hij al zijn krachten inspannen om zich in te houden. Zijn houding zou belachelijk geweest zijn, als zich daarin niet al zijn kwellend zelfbedwang had uitgesproken. De uitdrukking van zijn gelaat zou hard, ja wreed geweest zijn, wanneer die niet tevens een hevig lijden, waardoor hij zich vernederd gevoelde, verraden had. Zijn kin beefde en zijn stem was gebroken. "Jaloersch ben ik niet! Dat is een belachelijk woord! Ik kan niet jaloersch zijn en denken, dat.... Ik kan niet uitspreken, wat ik gevoel, maar het is verschrikkelijk.... Ik ben niet jaloersch, beleedigd ben ik, vernederd, omdat iemand het wagen kan te gelooven ... het wagen kan u met zulke oogen aan te zien...."
"Met welke oogen?" vroeg Kitty, terwijl zij zich zoo nauwkeurig mogelijk alle woorden en gebaren van dien avond zocht te herinneren. In den grond van haar hart vond zij trouwens, dat er iets in dien blik gelegen had, waarmee hij haar van het andere eind van de tafel was gevolgd, maar dat waagde zij zich zelf niet te bekennen, veel minder kon zij er toe besluiten het Lewin mee te deelen en daardoor zijn lijden slechts te vergrooten. "En wat zou er aan mij dan voor aantrekkelijks zijn...."
"Ach!" riep hij en greep zich naar het hoofd: "Hadt ge dat toch niet gezegd! Dus, wanneer gij aantrekkelijk waart...."
"Ach neen, Kostja, wacht toch! Hoor dan toch!" zeide zij deelnemend en medelijdend: "Hoe kunt ge zoo iets denken? Mogen er dan voor mij in 't geheel geen menschen bestaan, geen.... Zeg, wilt ge dan, dat ik niemand zien zal?"
In het eerste oogenblik had zijn jaloezie haar beleedigd; het ergerde haar, dat haar zelfs de kleinste en onschuldigste verstrooiing verboden zou zijn, maar nu had zij gaarne deze kleinigheden, ja alles opgeofferd om hem slechts gerust te stellen en van het lijden, dat hem kwelde, te bevrijden.
"Begrijp toch het angstige en belachelijke mijner positie" ging hij in vertwijfeling fluisterend voort: "Hij bevindt zich als gast in mijn huis, hij doet eigenlijk niets onbehoorlijks, maar deze te groote vrijheid, de manier, waarop hij zijn been onder zich trekt.... Hij houdt dat voor een goeden, ja den besten toon--en zoo moet ik de rol van voorkomend gastheer tegen over hem spelen!"
"Maar Kostja! Gij overdrijft!" zeide Kitty, die zich in haar hart over de kracht zijner liefde voor haar, die zich nu in zijn jaloezie uitte, verheugde en ze toch vreesde.
"Hoofdzakelijk echter dit: gij zijt nu eenmaal voor mij iets zoo heiligs, wij zijn zoo gelukkig met elkander, zoo gelukkig op onze eigen manier, en nu komt plotseling deze erbarmelijke.... Neen, geen erbarmelijke--waarom hem uit te schelden? Wat gaat mij dat aan? Maar waarom moet uw en mijn geluk...?"
"Weet ge, nu wordt het mij duidelijk, waardoor dit gekomen is!" viel Kitty hem in de rede.
"Nu? Waardoor? waardoor dan?"
"Ik heb bemerkt, hoe gij ons aanzaagt, toen wij ons daar aan tafel met elkander onderhielden...."
"Nu ja! Ja!" zeide Lewin geheel verschrikt.
Zij vertelde hem alles, wat zij daar gesproken hadden. Lewin hoorde zwijgend toe, toen zag hij onderzoekend in haar bleek, bedeesd gelaat en greep zich plotseling naar het hoofd.
"Kitty, vergeef mij! Ik heb u gekweld, mijn lieveling! Dat is immers niets als waanzin! Katja, ik heb groot ongeluk. Hoe kan men zich nu om zulken onzin kwellen!"
"Neen, ik heb met u te doen...!"
"Met mij? Wat ben ik? Een waanzinnige...! En daaronder zoudt gij lijden? Maar het is verschrikkelijk te denken, dat ieder vreemd mensch ons geluk zou kunnen verstoren!"
"Dat is waar! Dat is bepaald beleedigend!"
"Maar nu zal hij juist den geheelen zomer bij ons blijven en ik zal hem met attenties overladen!" zei Lewin haar de handen kussend: "Gij zult zien! Reeds morgen.... Ja, dat is waar, morgen gaan wij immers op de jacht...."
XI.
Den volgenden morgen, voor de dames waren opgestaan, hielden de jachtwagens voor de trap stil en Laska, die reeds lang begrepen had, dat men op de jacht ging, zat, nadat hij zich moe gesprongen en gejankt had, naast den koetsier op den bok, van waar hij onrustig, opgewonden en afkeurend door de deur naar de jagers keek, die nog steeds niet kwamen.
De eerste, die verscheen, was Wassenka Wesslowsky met hooge nieuwe laarzen, die tot over de helft der welgedane dijen reikten, met een groen jachtbuis, met een nieuwe, sterk naar leer riekende patroontasch omgord, met zijn muts met linten en met een nieuw Engelsch geweer zonder ring aan den riem. Kort daarop ging weer een deur open en zich draaiend en keerend sprong Kraak, de bont-gevlekte pointer van Stipan Oblonsky, naar buiten, en deze zelf verscheen met een geweer in de hand en een sigaar in den mond.
"Tubo, tubo, Kraak!" riep hij vriendelijk den hond toe, die hem met zijn pooten tegen den buik en de borst opsprong en er mee in de weitasch bleef hangen. Stipan was getooid met een soort schoenen uit één stuk leer, met een gescheurde broek en een kort jasje; op zijn hoofd zat de ruïne van een hoed, maar zijn geweer, een geweer van het allernieuwste systeem, geleek op een speeltuig, en wei- en patroontasch, hoewel er versleten uitziende, waren van het beste materiaal.
Wassenka Wesslowsky had tot nu toe geen denkbeeld gehad van deze echte jacht-chique om zich in lompen te kleeden, maar zijn jachtbenoodigdheden waren altijd in den besten staat. Eerst nu begreep hij dit, toen hij de elegante weldoorvoede en lustige jonkersgestalte van Stipan in zijn lompen aanschouwde, en hij besloot zich op de volgende jacht ook zoo te kleeden.
"Nu? en waar blijft onze gastheer?" vroeg hij.
"Een jonge vrouw!" zei Stipan lachend.
"Ja en zulk een bekoorlijke!"
"Hij was reeds in aantocht. Hij zal wel weer naar haar toegeloopen zijn."
Stipan Arkadiewitsch had juist gegist. Lewin was weer naar zijn vrouw geloopen om haar nog eens te vragen, of zij hem zijn domheid van gisteren wel geheel vergeten had, en haar te smeeken om Gods wil toch ook heel voorzichtig te zijn. "Gij moet u vooral de kinderen van het lijf houden, zij zouden u kunnen stooten!" En toen moest zij hem nogmaals verzekeren, dat ze niet meer boos op hem was; twee dagen zou hij wegblijven, maar hij verzocht haar echter hem morgen een briefje te zenden, slechts twee woorden, opdat hij wist, of het haar goed ging. Daarna had hij nog allerlei schikkingen, de zaken betreffende, te maken, en eindelijk reed het jachtgezelschap weg.
Toen Lewin alle zorgen over zijn zaken en zijn gezin achter zich had, gevoelde hij zulk een levensvreugde en blijde verwachting, dat hij niet in staat was te spreken.
Oblonsky ging het eveneens. Hij was ook niet spraakzaam. Maar Wesslowsky babbelde onophoudelijk. Terwijl Lewin naar hem luisterde, schaamde hij zich, dat hij gisteren zoo onrechtvaardig tegen hem geweest was. Wesslowsky was werkelijk een beste jongen, eenvoudig, goedhartig en zeer vroolijk. Zijn optimistische opvatting van het leven en een zeker nobel laisser aller deden echter Lewin eenigszins onaangenaam aan; hij scheen van meening, dat zijn lange nagels, zijn met linten getooid mutsje en zulke dingen meer hem een hooge beteekenis gaven; maar dat kon men in hem verontschuldigen om zijn net gedrag en zijn goedhartigheid.
Nadat zij drie werst gereden hadden, bemerkte Wesslowsky plotseling, dat hij zijn brieventasch miste. Hij moest ze onderweg verloren of thuis gelaten hebben. Er bevonden zich driehonderd en zeventig roebel in, en dus werd de koetsier met één paard teruggezonden om te zoeken, terwijl Lewin nu met de beide andere zelf reed.
"Welke marschroute nemen we?" vroeg Stipan.
"Zoo is het plan: Eerst rijden we tot Gwosdewo, daar is een snippenmoeras en achter Gwosdewo liggen overal mooie, groote moerassen met watersnippen; maar houtsnippen zijn er ook. Nu is het zeer warm, maar wij komen er nog voor den avond aan, twintig mijl is 't, en onderweg schieten we wat zich nog vertoont. Dan overnachten wij daar en gaan morgen naar de groote plassen."
"Is er dan onderweg niets?"
"Ja, een weinig is er wel, maar het kost ons slechts tijd en het is ook te warm!"
Lewin zelf verachtte deze plaatsen volstrekt niet; maar zij waren te dicht bij zijn huis en hij kon er alle dagen jagen; ook waren zij klein, ten minste voor drie personen.
Toen zij in de nabijheid van zulk een moeras kwamen, wilde Lewin er voorbij rijden, maar het geoefend jagersoog van Stipan bespeurde terstond een ter zijde van den weg gelegen poel. Hij verzocht Lewin stil te houden en stapte met Wesslowsky uit, terwijl Lewin als voorkomend gastheer bij de paarden bleef.
Kraak ging terstond in het boschje en Lewin liep het eerst achter hem.
Stipan was nog niet aan den poel gekomen, toen een groote snip er uit vloog. Wesslowsky schoot langs hem heen en de vogel vloog op een ongemaaide weide. Kraak vond hem daar weer, joeg hem op en Wesslowsky schoot hem neder. Daarop keerde hij naar den wagen terug.
"Nu moet gij gaan en ik blijf bij de paarden," zeide hij tot Lewin.
De lust om ook aan de jacht deel te nemen werd Lewin te sterk. Hij gaf Wesslowsky de teugels en begaf zich in het moeras.
Laska had, zich over onrechtvaardigheid willende beklagen, reeds lang gejankt. Nu liep hij rechtstreeks naar een geheel veiligen, Lewin bekenden heuvel, waar Kraak nog niet geweest was.
"Houd hem toch terug!" riep Stipan Arkadiewitsch.
"Hij zal er geen op de vlucht jagen," riep Lewin terug en snelde achter Laska aan.
Laska liep in een kring om den heuvel, herhaalde dit, kromp plotseling ineen en bleef in die houding staan.
"Stiwa, kom!" riep Lewin, die zijn hart luider voelde kloppen, en terwijl hij vasten grond voor zijn voeten zocht, naderde hij den hond. "Pil!"
Geen groote houtsnip, maar een watersnip vloog nabij den hond op; maar op het oogenblik, dat Lewin mikte, hoorde hij een geplas in het water, dat nader bij kwam en de stem van Wesslowsky, die hem luid iets toeriep. Lewin zag zelf, dat hij te laag mikte, maar hij schoot toch. Toen hij zag, dat hij gemist had, keek hij om en bespeurde, dat de paarden met den wagen niet meer op den weg, maar in den poel stonden. Wesslowsky, die bij het schieten wilde zijn, was het moeras ingereden en de paarden zakten in den grond.
"De duivel hale hem!" zeide Lewin en snelde naar den zinkenden wagen. "Waarom ben je er in gereden?" vroeg hij ontevreden en, terwijl hij den juist terugkeerenden koetsier te hulp riep, begon hij de paarden af te spannen.
Het verdroot Lewin, dat men hem in het schieten gestoord had en de paarden in den drassigen grond had laten geraken, maar vooral, dat noch Stipan Arkadiewitsch, noch Wesslowsky hem en den koetsier de geringste hulp verleende om de paarden af te spannen en te bevrijden. Want beiden hadden niet het minste begrip van aanspannen. Hij beantwoordde dus Wesslowsky's verzekeringen, dat het hier toch geheel droog was, in 't geheel niet en hield zich slechts met de paarden bezig. Toen hij echter later bemerkte, hoeveel moeite zich deze gaf den wagen uit den modder te trekken, verweet hij zich, dat hij nog onder den indruk van zijn gevoel van gisteren stond en te koel tegen Wesslowsky was. Hij gaf zich dus moeite om door vriendelijkheid zijn stroefheid van zooeven weer goed te maken.
Toen alles weer in orde gebracht was en de wagen weer op den straatweg stond, liet Lewin het ontbijt te voorschijn halen.
"Bon appetit, bonne conscience! Ce poulet va tomber jusqu'au fond de mes bottes." zei de vroolijk gestemde Wesslowsky, terwijl hij zijn tweede kuiken verslond. "Ziezoo! nu zijn onze rampen wel voorbij; nu zal alles goed gaan. Maar voor mijn misdrijf moet ik op den bok zitten, niet waar? Neen, neen! Ik ben Automedon! Gij zult eens zien, hoe goed gij u aan mij kunt toevertrouwen!" antwoordde hij Lewin, die hem niet wilde laten rijden: "Neen, ik moet mijn schuld boeten en hier op den bok zit ik heerlijk!" En hij reed heen.
Lewin vreesde wel, dat hij de paarden te hard zou behandelen, maar hij schikte zich naar zijn vroolijke luim, luisterde naar de vroolijke liederen, die Wesslowsky zong, naar zijn vertellingen en voorstellingen, hoe men op Engelsche manier four in hand moest rijden, en zoo bereikten zij in de beste stemming de Gwosdewsche moerassen.
XII.
Toen zij het groote moeras naderden, dacht Lewin er onwillekeurig over na, hoe zich van Wesslowsky te ontdoen om alleen te kunnen jagen. Ook Stipan Arkadiewitsch scheen dezelfden wensch te koesteren; Lewin zag op zijn gezicht die uitdrukking van bezorgdheid, die een waar jager steeds vóór de jacht heeft.
"Hoe zullen wij dan gaan? O, dat is een schoon moeras! Ik zie ook reeds een havik, en waar haviken zijn, daar is ook wild."
"Ziet ge, heeren," zei Lewin met eenigszins donker gelaat; "ziet gij daar dat rietgras!" Hij wees naar een donkere vlek op een reusachtig groote, zich ver op den rechter oever van de rivier uitstrekkende weide, die voor de helft reeds gemaaid was. "Daar begint het moeras, recht voor ons, waar het zoo groen wordt. Van daar loopt het naar den rechter kant verder, zooals ik nu de paarden laat gaan. Daar ziet ge eenige verhevenheden van den grond, daar zijn vele groote snippen, rondom dit rietgras heen tot aan gindsch esschenboschje en tot aan de molen Dingsda. Dat is de beste plaats. Eens heb ik daar zeventien watersnippen geschoten. Wij moeten nu in verschillende richtingen uit elkander gaan en elkaar bij den molen weer ontmoeten."
"Wie gaat rechts en wie links?" vroeg Stipan Arkadiewitsch. "Rechts is het breeder, daar moet gij beiden heengaan, dan ga ik links," zeide hij op den onschuldigsten toon ter wereld.
"Goed! Wij zullen hem alles wegschieten!" stemde Wesslowsky toe. "Laat ons gaan."
Zoo moest ook Lewin er mee instemmen, en zij scheidden; Lewin en Wesslowsky met Laska gingen rechts, Stipan Arkadiewitsch met Kraak ging links om het moeras heen. Nauwelijks waren zij aan het moeras gekomen, toen de beide honden begonnen te zoeken. Lewin kende dit behoedzame en onzekere zoeken van Laska; hij kende ook deze plaats en wachte op een zwerm watersnippen.
"Wesslowsky, blijf bij me," riep hij met halfluide stem zijn achter hem wadenden metgezel toe.
"Ik zal je niet storen. Denk niet aan mij"
"Poef, paf!" klonk het in Lewins oor. Wesslowsky had in een zwerm eenden geschoten, die boven het moeras rondvloog. Nauwlijks vond Lewin nog tijd om rond te zien, toen een watersnip zich liet hooren, een tweede, een derde,--acht watersnippen verhieven zich in de lucht.
Stipan Arkadiewitsch schoot er eene van, juist toen zij haar zigzagbeweging wilde beginnen. Toen mikte hij zonder zich te overijlen naar een tweede, die naar het riet vloog, en zij viel onder het schot.
Lewin was minder gelukkig; hij schoot op te grooten afstand en trof niet.
Stipan raapte zijn watersnip op en met een stralenden blik op Lewin zeide hij: "Zoo, nu gaan wij uit elkander."
Met Lewin placht het altijd zoo te gaan, dat, wanneer zijn eerste schoten mislukten, hij opgewonden werd, zich ergerde en ten gevolge daarvan den geheelen dag slecht schoot. Zoo ging het hem ook heden. Er waren zeer veel watersnippen voorhanden. Ieder oogenblik vlogen er eenige op en Lewin had alles weer goed kunnen maken; maar hoe meer hij schoot, des te meer geneerde hij zich voor Wesslowsky, die zonder maat en doel er lustig op los schoot, niets doodde en daarover toch niet verlegen werd. Lewin overijlde zich, hij mat den afstand niet en kwam eindelijk zoo ver, dat hij schoot zonder zelfs de hoop te koesteren nog iets te treffen. Ook Laska scheen dit te bemerken; zij zocht trager en keek onzeker en verwijtend naar de jagers om. Dezen waren voortdurend in kruitdamp gehuld, maar in hun groote weitasschen bevonden zich nog maar drie kleine, lichte watersnippen. Intusschen knalden van de andere zijde niet talrijke, maar zooals het Lewin toescheen, welgeslaagde schoten en bijna na ieder schot hoorde men Stipan Arkadiewitsch' stem: "Kraak! apporte!" Dat wond Lewin nog meer op. De watersnippen vlogen door de lucht, hun neersmakken op den grond en het knallen in de lucht van alle kanten hield niet op; de opgejaagde snippen zetten zich dicht voor de jagers neer. Te voren zweefden slechts twee haviken boven hot moeras en nu waren er tien.
Nadat Lewin en Wesslowsky meer dan de helft van het moeras waren omgegaan, kwamen zij aan een weide, die in lange stukken aan de boeren verpacht was; de helft dezer stukken was reeds gemaaid.
"Hei! jagers!" riep hun een der boeren toe, die op een uitgespannen telega zat: "sterkt u eerst met een ontbijt en een slok!"
Lewin keek om.
"Komt toch! Het zal u niet schaden!" riep een andere vroolijk gestemde boer met een rood gezicht en toonde daarbij zijn witte tanden en een groene, in de zon blinkende flesch.
"Qu'est-ce qu'ils disent?" vroeg Wesslowsky.
"Wij moeten een borrel met hen drinken. Zij zullen deze weide wel gepacht hebben. Een borrel zou nu lang niet slecht smaken!" antwoordde Lewin niet zonder slimheid, want hij hoopte, dat Wesslowsky den trek naar brandewijn niet zou kunnnen weerstaan en naar de boeren gaan zou.
"Waarom willen zij ons vrijhouden?"
"Daar hebben ze plezier in. Ga maar naar hen toe. Het is wel eens een aardige grap."
"Allons! c'est curieux!"
"Ja, ga er maar heen. Den weg naar den molen kunt ge niet missen."
Met genoegen bemerkte Lewin, dat Wesslowsky met voorovergebogen lichaam en de vermoeide voeten traag uit het moeras trekkend naar de boeren op de droge weide ging.
"Kom jij toch ook mee!" riep een der boeren Lewin toe: "wees niet bezorgd; er is nog stuk koek over!"
Lewin had gaarne deze uitnoodiging aangenomen, want hij voelde zich ook reeds vermoeid en het was telkens moeielijk de inzinkende voeten uit het moeras te trekken. Hij was een oogenblik in twijfel, maar hij zag, dat de hond stond en dus volgde hij dezen. Voor hem vloog een watersnip op; hij schoot en doodde ze. Maar Laska stond nog altijd; plotseling verhief zich voor haar een tweede watersnip. Lewin schoot. Maar hij had heden een ongelukkigen dag. Hij schoot mis en ging nu heen om de eerste te zoeken. Maar hij vond ook deze niet. Dus ook zonder Wesslowsky, wien hij van zijn ongelukkig slagen de schuld had gegeven, werd de zaak niet beter. Ook hier nog waren zeer veel watersnippen, maar Lewin schoot er herhaaldelijk voorbij.
"Neen, ik moet kalm worden!" zeide hij bij zich zelf. Hij ging het moeras uit, ging op een verhevenheid der weide zitten, trok de laarzen uit en schudde het water er uit, dronk zelf water, bevochtigde daarmee de beide heete loopen van zijn geweer en wiesch zich handen en gelaat.
Plotseling sprong Kraak van achter een essenboschje te voorschijn en berook Laska met de gebaren eens overwinnaars. Achter Kraak, in de schaduw der esschen, werd de statige verschijning van Stipan Arkadiewitsch zichtbaar. Hij kwam hen reeds hier tegen, zeer rood en verhit, met ontbloote borst, moeielijk gaande en met een vergenoegd lachje.
"Nu? veel geschoten?" vroeg hij.
"En gij?" was Lewins wedervraag. Hij behoefde niet te vragen: hij zag de boordevolle weitasch. Hij had veertien stuks geschoten.
"Het gaat goed! Een mooie plaats! Wesslowsky is u zeker wat in den weg geweest? Twee jagers met één hond, dat heeft geen eigenschap!" zeide Stipan, zijn zege daardoor verkleinend.
XIII.
Toen Lewin en Stipan Arkadiewitsch aan de molenaarswoning kwamen, was Wesslowsky daar reeds binnen gegaan. Hij zat in het midden der hut en lachte op zijn vroolijke, aanstekelijke manier, terwijl hij zich met beide handen aan de tafel vasthield en zich door een soldaat, den broeder der molenaarsvrouw, de laarzen liet uittrekken.
"Ik ben ook nu pas gekomen," riep hij de binnentredenden te gemoet; "ils ont été charmants!" Denkt een aan: niet alleen te drinken, ook te eten hebben ze mij gegeven, en welk een gebak! Delicieux! En nooit heb ik een beteren borrel gedronken! Maar zij wilden absoluut geen geld aannemen, in tegendeel, zij zeiden nog altijd: "Neem het niet kwalijk!"
"Waarom zouden zij ook geld aannemen. Zij wilden u tracteeren; en zij hebben geen brandewijn te koop," zeide de soldaat, die hem eindelijk de eene laars met de natte kous uittrok.
Ondanks het vuil in de boerenkamer, dat de jagers met hun laarzen en de beslijkte honden, die zich hevig schudden, er in hadden gebracht, ondanks modder- en kruitlucht en ondanks het gerammel van messen en vorken, gebruikten de jagers hun thee en hun avondmaal met een eetlust, die alleen de jacht te weeg brengt.
Toen, na zich gereinigd en gewasschen te hebben, begaven zij zich naar een aangeveegden hooizolder, waar de koetsier reeds het leger voor de heeren bereid had.
Hoewel het reeds donker was, had toch geen der jagers lust tot slapen.
Nadat zij elkaar een tijdlang met herinneringen, anecdoten en jachtverhalen hadden onderhouden, kwam hun gesprek op een thema, dat al hun belangstelling tot zich trok. Oblonsky had van een jacht verteld, waaraan hij den vorigen zomer op het landgoed van een zekeren heer Maltus had deelgenomen. Maltus was een bekend spoorwegkoning, die de gezelligheid zeer beminde en dien Stipan Arkadiewitsch uit den grond van zijn hart een kerel van goud noemde. Hij had verteld, hoe deze Maltus in het Twerskoïsche gouvernement groote moerassen gepacht had, hij beschreef de wagens en paarden, die de jagers daarheen hadden gebracht en de tent, die men voor het ontbijt in de nabijheid der moerassen had opgeslagen.
"Ik begrijp niet," zeide Lewin zich uit het hooi oprichtende, "dat zulke menschen u niet tegenstaan. Ik begrip wel, dat een ontbijt met Lafitte iets heel aangenaams is, maar is het mogelijk, dat zulke weelde u niet tegen de borst stond? Al deze menschen--vroeger waren zij onze brandewijnpachters--verwerven zich een groot fortuin, maar op een wijze, waardoor zij toch de verachting van ieder verdienen; deze verachting is hun echter volkomen onverschillig, want met hun op zoo oneerlijke wijze verworven geld koopen zij zich van de verachting los."
"Ja, dat is waar," bevestigde Wesslowsky; "volkomen waar! Trouwens Oblonsky doet het uit bonhommie, maar anderen zeggen toch: 'Oblonsky bezoekt ze....'"
"Neen, volstrekt niet!" Lewin hoorde, hoe Oblonsky dit lachend zeide: "Ik houd hem eenvoudig voor niets oneerlijker dan ieder rijk koopman of edelman."
"Ja, maar door welken arbeid heeft hij het verdiend? Is dat dan arbeid, als men op lage, slinksche wijze een concessie verkrijgt om die later weer te verkoopen?"
"Zeker is dat arbeid, namelijk arbeid in dien zin, dat wij zonder lieden van dit slag ook geen spoorwegen zouden hebben."
"Maar deze arbeid is toch een geheel andere dan die van een landbouwer of een geleerde."
"Dat geef ik toe, maar het is toch in zoover arbeid, als het een handeling is, waaruit iets ontstaat, zooals hier de spoorweg. Of vindt ge misschien, dat spoorwegen iets onnoodigs zijn?"
"O, zeker zijn ze nuttig. Maar iedere winst, die in geen verhouding staat tot den arbeid, die er voor verricht wordt, is oneerlijk."
"Wie kan echter hierin de juiste verhouding bepalen?"
"Een geldwinning door oneerlijke middelen, door list...." zei Lewin, die gevoelde, dat het hem niet gelukken wilde een scherpe lijn tusschen eerlijkheid en oneerlijkheid te trekken, zooals hij zich in gedachten voorstelde: "zooals ook deze inrichtingen van bankiers- en wisselaarskantoren...." ging hij voort: "kortom al deze soort van beroepen om zich zonder arbeid groote, kolossale vermogens te verwerven zijn een kwaad. Nu is slechts de vorm veranderd. Le roi est mort, vive le roi! Nauwelijks had men de brandewijnpacht opgeheven, of daar kwamen de spoorwegen, de banken: louter geldwinningen zonder arbeid."
"Dat is misschien zeer waar en geestig.... Stil, Kraak! Rustig liggen!" riep Stipan Arkadiewitsch zijn hond, die zich krabde, toe; hij was van de juistheid van zijn standpunt ten volle overtuigd en bleef dus volkomen kalm en maakte geen haast.
"Ge hebt nog altijd niet de grens tusschen eerlijken en oneerlijken arbeid getrokken. Is het dan misschien ook oneerlijk, dat ik een grooter inkomen geniet dan mijn griffier, hoewel hij misschien meer van de zaak verstaat dan ik?"
"Dat weet ik niet."
"Nu goed, dan willen wij zeggen, dat de netto opbrengst van uw goederen misschien vijfduizend roebel bedraagt, maar de boer, die er op werkt, krijgt er, hoe hij zich ook moge inspannen, niet meer dan vijftig. Zou dat niet even onrechtvaardig zijn, als dat ik meer krijg dan mijn griffier? Of dat Maltus een grooter inkomen heeft dan een van zijn stationschefs? Integendeel, ik zie in de houding der wereld tegenover deze soort lieden slechts een op niets gegronde vijandelijkheid, en ik geloof, dat het niets is als ijverzucht."
"Neen, dat is niet waar," viel Wesslowsky in. "IJverzucht kan het niet zijn. Er is en blijft iets onreins in zulk een zaak...."
"Pardon," zeide Lewin, "gij vindt het onrechtvaardig, als ik vijfduizend roebel krijg en de boer er slechts dertig verdient. Het is onrechtvaardig, dat voel ik, maar...."
"Inderdaad! Wij eten, drinken, gaan op de jacht, doen niets en hij is altijd zonder verpoozing aan het werk," zeide Wassenka Wesslowsky, in wien heden klaarblijkelijk voor de eerste maal deze gedachte was opgekomen, en die hij dus zeer open en oprecht uitsprak.
"Ja, je gevoelt dat, maar geeft hem toch uw goed niet," zeide Oblonsky eenigszins spottend tot Lewin. In den laatsten tijd, sedert zij beiden met twee zusters getrouwd waren, was er tusschen hen ongemerkt een soort van wedijver ontstaan, wie van beiden zijn leven het beste ingericht had, en deze wedijver deed zich ook nu in hun gesprek gelden, door er iets persoonlijks aan te geven.
"Ik geef het niet, omdat niemand het van mij eischt; en wanneer ik het ook wilde geven, dan zou ik het toch niet kunnen. En dan zou ik ook niet weten aan wien?"
"Geef het dezen molenaar hier; hij zal het niet weigeren."
"Nu goed, maar hoe zal ik het hem geven?"
"Dat weet ik niet. Maar wanneer gij er zoo van overtuigd zijt, dat je er geen recht op hebt...."
"Daarvan ben ik volstrekt niet overtuigd. Integendeel, ik gevoel, dat ik geen recht heb het weg te geven, dat ik plichten tegenover mijn bezittingen, tegenover mijn familie heb."
"Maar ik bid u, als gij deze ongelijkheid voor onrechtvaardig houdt, dan moet gij ook zoo handelen, dat...."
"Ik handel ook, maar negatief, d.w.z. zoo, dat ik mij geen moeite geef om het onderscheid tusschen hem en mij nog te vergrooten...."
"Neen, pardon, dat is een paradox!"
"Ja, dat is een sophistische uitlegging," bevestigde ook Wesslowsky. "O, zie daar! Onze gastheer!" zeide hij tot den molenaar gewend, die door de krakende deur binnen kwam. "Slaapt gij nog niet?"
"Neen, hoe kan ik slapen? Ik meende, dat de heeren slapen wilden, en daar hoor ik u spreken. Ik wilde mij hier nog een haak halen. Bijt hij ook?" vroeg de boer en ging voorzichtig op zijn bloote voeten de honden voorbij.
"Een kostelijke nacht!" zeide Wesslowsky. "Daar zingen immers vrouwen en lang niet kwaad! Wie zingt daar mulder?"
"Dat zijn de dienstmeisjes van de hoeve hiernaast."
"Laat ons nog wat gaan wandelen; wij slapen toch niet in. Kom Oblonsky."
"Hoe kan dat nu: hier blijven liggen en te gelijkertijd gaan wandelen?" zeide Oblonsky en rekte zich uit. "We liggen hier zoo lekker."
"Nu, dan ga ik alleen," antwoordde Wesslowsky opspringend en trok zijn laarzen aan: "Tot weerziens, heeren! Zoodra het amusant wordt, zal ik je roepen."
"Niet waar? Een kerel van goud!" zeide Oblonsky, toen Wesslowsky weg was en de boer de deur achter hem had toegedaan.
"Zonder twijfel!" verzekerde Lewin, die nog altijd aan het onderwerp van hun gesprek dacht. Hij meende toch zijn gedachten, voor zoover hij dit kon, duidelijk te hebben uitgesproken, en toch zeiden deze beide menschen, die alles behalve dom en heel oprecht waren, eenparig, dat hij zich met sophismen troostte. Dat had hem in verlegenheid gebracht. "Ja, vriendje, zoo is het: of men moet de tegenwoordig bestaande maatschappelijke verhoudingen als billijk erkennen en ze verdedigen, of men moet bekennen, dat men zich zelf op onrechtmatige wijze in een bevoorrechte positie bevindt en zich dit voordeel, zooals ik doe, maar met genoegen ten nutte maken."
"Neen, als het een onrechtmatig voordeel was, dan zoudt ook gij dat niet met genoegen kunnen genieten, ik ten minste zou het niet kunnen. Om dat te kunnen, moet ik mij er van bewust zijn dat ik niet schuldig ben."
"Wat dunkt je? Zullen wij ook nog niet wat naar buiten gaan?" vroeg Stipan Arkadiewitsch, die het moede werd zijn gedachten nog meer in te spannen. "Inslapen doen wij toch niet. Laat ons dus gaan!"
Lewin gaf geen antwoord. Het zooeven uitgesproken woord, dat hij slechts negatief rechtvaardig handelde, had hij nog niet kunnen verkroppen.
"Is het mogelijk, dat men rechtvaardig zijn kan, als men slechts negatief handelt?" vroeg hij zich af.
"Hoe sterk riekt dit versche hooi!" zeide Stipan zich oprichtend. "Ik slaap toch niet in. Wesslowsky schijnt daar wat uit te voeren. Hoor je wel, hoe ze lachen? Dat is zijn stem. Laat ons er toch ook heengaan."
"Neen, ik ga niet," antwoordde Lewin.
"Is dat misschien ook uit principe?" vroeg Stipan Arkadiewitsch lachend en zocht daarbij in het donker naar zijn muts.
"Niet uit principe; maar wat zal ik daar doen?"
"Hoor eens: jij zult je nog wat op den hals halen!" zeide Stipan, die eindelijk zijn muts gevonden had.
"Hoe zoo?"
"Meent ge, dat ik niet gezien heb, hoe je naar uw vrouw geloopen zijt? Ik heb het wel gehoord, hoe het tusschen u beiden een kwestie van het grootste gewicht was, of ge twee dagen op de jacht mocht gaan of niet. Dat is in een idylle heel mooi, maar zijn geheele leven door kan men dat niet volhouden. De man moet zorgen, dat hij altijd onafhankelijk blijft, hij heeft immers zijn eigen mannelijke belangen. De man moet man zijn...." meende Stipan en opende de deur.
"Dat wil zeggen, hij moet de dorpsmeisjes het hof maken?" vroeg Lewin.
"Waarom niet, wanneer hij er plezier in heeft? Ça ne tire pas à conséquence. Mijn vrouw gaat het er niet slechter om en ik heb er pret mede. De hoofdzaak is slechts, dat ons eigen huis ons heilig is. In huis mag niets voorvallen, voor de rest behoeft men zich zelf echter de handen niet te binden."
"'t Is mogelijk!" antwoordde Lewin droog en ging op de andere zijde liggen. "Ik wil morgen vroeg opstaan en reeds bij zonsopgang de deur uit. Van ulieden zal ik niemand wekken."
"Messieurs! Venez vite!" klonk de stem van den terugkeerenden Wesslowsky. "Charmante! Ik heb ze ontdekt! Charmante! Een waar Gretchen!"
Lewin deed, alsof hij sliep. Oblonsky stak een sigaar op, verwijderde zich met Wesslowsky en spoedig vernam men het geluid der stemmen niet meer.
Lewin kon langen tijd niet inslapen. Hij hoorde zijn paarden beneden zich het hooi eten en hoe de molenaar met zijn oudsten zoon naar de nachtweide reed. Hij dacht aan den dag van morgen. "Morgen ga ik heel vroeg en zal mij niet overijlen. Er zijn daar een menigte watersnippen en groote snippen, en kom ik dan weer hier terug, dan vind ik Kitty's brief. Ja, ik gedraag mij niet als een man tegenover haar; ik ben geheel verwijfd geworden ... Maar wat te doen? Weer slechts negatief handelen!"
In zijn halve sluimering hoorde hij het lachen en het vroolijke gebabbel van Stipan en Wesslowsky. Hij sloeg de oogen op. De maan scheen. In haar helder licht zag hij beiden in de open deur staan. Stipan zeide iets van de frischheid van het meisje en vergeleek haar bij een noot, die van den bast ontdaan was, en Wesslowsky herhaalde lachend de door een boer gesproken woorden: "Maak maar, dat je zelf een vrouw krijgt!" en Lewin zeide slaperig: "Heeren, morgen bij het aanbreken van den dag...." en sliep in.