Peterchens Mondfahrt
In het pashokje van Kindlers breiwarenwinkel hangt de rubberlucht van oude sousbras en de warme vertrouwde mufheid als in grootmoeders kamer. De speldenknoppen op het parket prikken in mijn hiel als ik hinkend op een been mijn andere door de broekspijp van het donkerblauwe matrozenpakje probeer te mikken.
Met halftoegeknepen steekogen en spottendboos gespannen lippen kijkt de eigenaar naar het gestuntel. Mijn moeder, die ik mooi en deftig vind in haar lichtbruine veulenjas, staat half achter hem, verlegen zwijgend, keurend. Hij is een vijand, maar verkoopt aan joden, heb ik thuis gehoord. De broekspijpen voelen ongemakkelijk lang en kriebelig ruw boven mijn knieen en ik weet opeens dat zo de neteldoekse hemden aangevoeld hebben die Elisa in het sprookje voor de zwanenprinsen weefde.
Boos kijkt mijn spiegelbeeld mij aan, want de matrozenmuts, die veel zou hebben goedgemaakt, die krijg ik niet. In plaats daarvan een wollen bol met klep die ook op feestdagen kan dienen als voorgeschreven hoofdbedekking. Een lederen Tiroler broek met mooie benen knopen, zoals de buurjongens die dragen, zou ik duizendmaal liever willen hebben, maar die gedachte kan niet eens worden uitgesproken.
Verdriet en boosheid voel ik als de rand van de nieuwe broek langs de binnenkant van mijn ijskoude bovenbenen raspt.
Het vooruitzicht over enige dagen met mijn ouders naar de kerstvoorstelling van Peterchens Mondfahrt in de grote schouwburg te gaan, laat het ongerief snel vergeten.
In een mist van kleine sneeuwvlokjes, waarin de straatlantaarns als volle manen schijnen, lopen wij gedrieen langs de ramen van winkels en woonhuizen. Door halfgeopende gordijnen zijn verlichte kerstbomen en adventskransen zichtbaar die bij ons thuis ontbreken. Mijn moeder voelt mijn verlangen mee, maar vader wijst de wens naar wintergroen bars van de hand: wij immers hebben Chanoeka.
Hij loopt enkele passen voor ons uit. Een reus met donkere zware jas en stijve zwarte hoed met ronde rand, de Edenhat. Zijn wandelstok, het wonder met de verborgen paraplu, is groter dan ikzelf. Haast nooit gebruikt hij hem als steun bij het lopen; het is de lange wijsvinger waarmee hij mensen en dingen aanwijst en die hij omhoogzwaait bij elke groet.
Op de hoek van de Leopoldsplatz komt oom Rudi, vaders schoolvriend, lachend naast ons lopen. Hij lacht heel vaak en kan soms de scherpe vouwen boven vaders mond verzachten. De verlichte etalage van zijn winkel met speelgoed, keukenspullen en servies kan ik van hier nog zien. Het klappertjespistool dat ik nog pas geleden zomaar van hem kreeg, wordt als een schat door mij gekoesterd, maar helaas is de munitie op en mag niet worden aangevuld.
Wij lopen in de richting van het Kurhaus dat ik in het mistige licht vaag kan herkennen van de zondagochtendwandelingen naar de Trinkhalle, waar oude mensen stinkend water drinken en griezelige wandschilderingen met geharnaste ridders, draken, briesende paarden en angstige maagden mij kippenvel bezorgen.
Links van het Kurhaus schijnen door de kale bomen van de Lichtenthalerallee de melkwitte ballonnentrossen van de schouwburglantaarns. Tijdens zomer- en herfstwandelingen met mijn moeder en Senta, mijn zwarte herder, had ik nooit kunnen dromen dat het roze schouwburggebouw 's avonds een sprookjespaleis zou worden.
Rudi versnelt opeens de pas, rent met fladderende broekspijpen vooruit en wijst op twee meer dan levensgrote sneeuwpoppen, roze door de weerschijn van de schouwburgfacade. Een slanke man, een dikke vrouw en tussen hen in een grote smalle hazewind met kolen als ogen.
De beelden herken ik door de hond: mijn tante en haar verloofde, de acteur met monocle, bontkraag en spitse schoenen. De koetsiers van de vigilantes waarin beiden avond aan avond naar de schouwburg rijden, hadden met z'n allen een monument van sneeuw van hen gemaakt uit sympathie of, zoals mijn vader opmerkt, vanwege de hoge fooien.
De wit-roze voorkant van het theater, het balkon met lampjes, de stenen figuren in de daklijst, alles lijkt groter, mooier, indrukwekkender dan overdag. Uit alle ruiten van de vele boogramen flonkert licht. De middelste van de drie toegangsdeuren staat wijdopen en de rode loper komt ons tegemoet tot bij de stenen treden.
Alles om mij heen is sprookje. Het donkere rood van onafzienbare rijen stoelen, de zacht hellende vloer, de lichtblauwe hemel met roze baby-engelen, de grote en kleine goudkleurige kandelaars, de maskers en de bolwangige bazuinblazers, de balkons als reusachtige elfenbanken, het rood glinsterende, golvende gordijn, dat alles lijkt wel het paleis van de koning waarin ik, de kleine Moek, op de toversloffen ben binnengevlogen.
Niet zo heel ver van het gordijn schuif ik, tussen mijn ouders in, naar het midden van een stoelenrij en zink bijna weg in het rode pluche. Achter mij giechelen twee meisjes met blonde vlechten en strikken. Omkijken durf ik niet.
Als de lichten langzaam doven, doven ook de geluiden onder het ge'shhhht' van ouders. Een waas van stilte en verwachting ligt over de zaal tot het moment dat vanachter de rechterkant van het gordijn een slee met witte namaakreeen en belletjes het toneel opglijdt. Een kleine kromme man met lange baard, bontmuts en bruine pij stapt eraf. Op zijn rug een volle jutezak, die hij in het midden van het toneel met een grom op de grond zet. Indringend gefluister glijdt door de rijen: 'De kerstman, kijk, de kerstman.' In plaats van het sprookjesachtige waarop ik gehoopt had, waarover mijn ouders thuis hadden verteld, waarvan ik melodieen als slaapliedjes kende, staat daar een kerstman die me angstig maakt met zijn twijgenroede en de zak waarin kinderen worden meegenomen.
Vanaf zijn hoge verlichte plaats spreekt hij ons toe, maar wat hij zegt dringt niet tot mij door. Dan noemt hij een naam of wijst een kind aan dat bij hem moet komen. Soms in tranen, soms heel moedig beklimt dat het toneel. Hij vraagt met zware stem of het kind dit jaar niet ongehoorzaam geweest is. De roede laat hij liggen en uit zijn zak pakt hij honingkoek en marsepein als de jongen of het meisje een lied voor hem zingt of een gedicht opzegt.
Mijn hart staat bijna stil van schrik als ik mijn naam hoor. Met gloeiend gezicht en tranen in de ogen probeer ik vergeefs mijn vrijheid te bepleiten.
De verlokking van 'Lebkuchen' en de geruststellende woorden van mijn moeder zijn niet bij machte de beklemming die ik voel te verdrijven. Dan versta ik het giechelend gefluisterde: 'Schijtebroek' achter me en driftig duw ik alle knieen opzij op weg naar het zijpad.
De trappen naar het toneel zijn hoger dan verwacht en als ik in het ravijn van de orkestbak kijk, vergeet ik mijn angst voor de kerstman. Groter lijkt hij hierboven. Hij wenkt vriendelijk en schoorvoetend loop ik over de plankenvloer naar hem toe. Naar zijn gezicht durf ik niet te kijken. De twijgenroede en de zak houden mij in hun ban en op zijn gebromde vraag naar mijn gedrag en mijn stoutheden antwoord ik met hees gefluister.
Hem kan ik toch niet vertellen van mijn wandaad in cafe Schweinfurt, waar ik uit verveling en boosheid over het langdurige geklets van mijn tante en de eigenares, alle chocoladerolletjes en kersen van een grote witte Schwarzwald-taart in mijn mond gepropt had?
Of ik een lied voor hem wil zingen? een vers opzeggen? Mijn keel lijkt dichtgeknepen, mijn hoofd een draaimolen. Hij bromt: 'Kommt ein Vogel geflogen...' Ik probeer te zingen, maar geen geluid wil uit mijn mond komen. Uit de zaal ruisen stemmen. Hij buigt zich voorover en biedt mij zijn oor om in te fluisteren.
Dat oor ken ik, ook het haar eromheen en als ik zijn ogen van dichtbij zie, weet ik dat alles goed is. De angst trekt weg; ik kan hem wel omarmen.
Mijn keel gaat open en mijn stem jubelt: 'Jij
bent het kerstmannetje helemaal niet, jij bent oom
Herbert!'
Ik merk dat hij schrikt en zie hem dan lachen met dichtgeknepen
lippen als van beneden sissende en klaterende geluiden komen.
Waarom onze bovenbuurman, de toneelspeler, die zo vaak bij ons op
de koffie komt, nu opeens voor kerstman speelt, begrijp ik niet. Ik
zing het liedje dat hij mij voorgebromd heeft, dicht bij zijn oor,
krijg een groot hart van honingkoek en loop in het felle licht van
schijnwerpers tevreden en gelukkig naar de trappen naast de
griezelige orkestbak.
Op weg naar de rij waar mijn ouders zitten, kijken mensen met
lacherige of boze gezichten naar mij.
Langs vele knieen schuif ik naar mijn plaats. Nog zo diep ben ik in
mijn avontuur verzonken dat ik opmerkingen van toeschouwers niet
versta. De blonde meisjes in de andere rij kijken weg alsof ik
lucht ben. Hun vader met zijn kort geknipte stekelhoofd buigt zich
voorover en snauwt mij bits toe: 'Brutaal jodenjong, ik zal
je...'
De andere woorden verdrinken in de eerste maten van de ouverture en
met het hart in de keel wacht ik tot het gordijn opengaat.
Kaarsen en fakkels
'Boruch'... 'boruch'... 'Atho'... 'atho'... 'Adonai'... 'adonai': woord voor woord papegaai ik de onbegrijpelijke zegenspreuken na die voorafgaan aan mijn onzekere pogingen met een druipend brandend kaarsje een ander kaarsje aan te steken. Op een halfrond koekdoosdeksel beschilderd met rode rozen op witte ondergrond staat de eenzame kaars die ik, verward door de plechtigheid van het ogenblik, bijna omverstoot.
Aan weerskanten van mij de drie deftig donker geklede gestalten met zwarte hoeden en ernstige feestgezichten, flakkerend verlicht door het schijnsel van de drie Chanoeka-kandelaars op het buffet. Mijn vader, oom Jacob, grootmoeders jongere broer en Albert, de 'secretaris-oom' met onze achternaam en onduidelijke familieband, hadden de eerste kaars op hun menora's ontstoken onder het zingen van drie zegenspreuken in een vreemde eentonige melodie, oom Jacob, de oudste, als eerste. Beschaamd voel ik mij over mijn onwetendheid, maar ook boos omdat ik als jongste mijn lichtje alleen op dat deksel met kaarsvetdruppels mag branden.
Achter mij grootmoeder, moeder en tante, ook in het mooi, en met een sjaal over het hoofd alsof het koud is binnen. Goedkeurend gemompel en zuchten van verlichting gaan op als mijn kaarsje vlamvat. Eindelijk ben ik klaar met het herhalen van al die vreemde klanken. Mijn grootmoeder legt haar handen op mijn petje, prevelt Hebreeuwse woorden en eindigt met hetzelfde woord als waarmee ik geleerd heb mijn slaapgebed te besluiten: Omein. Dan fluistert ze voor allen hoorbaar: 'Als je de broges kan opzeggen, krijg je van mij een menora, helemaal voor jezelf.'
De tafel waarop de pakjes liggen trekt als een magneet mijn aandacht weg van het Chanoekalied, dat ieder op zijn eigen manier zingt, zonder op mijn vader te letten die de melodie op de vleugel speelt en probeert ons allen met zijn cantor-stem in het gareel te krijgen.
Opgelucht breng ik de hoeden naar de gang. Het feest waarvan moeder vindt dat het op Kerstmis lijkt kan nu beginnen. Een boom met pakjes aan de takken, met lichtjes, slingers, noten en harten van honingkoek, zoals bij andere kinderen thuis, is veel echter, maar de grote doos op tafel verjaagt mijn heimelijke droom. Bij het lospeuteren van het harige touw zijn mijn vingers stijf van opwinding.
Minuten later schuif ik op mijn knieen over het grote Perzische tapijt met de brede rand, die nu de straat is waarop mijn nieuwe rode brandweerwagen voortraast. Chanoeka is ook wel leuk!
Op de Leopoldsplatz, het grote plein dat ik nooit mag oversteken zonder iemands hand vast te houden, staat een reus van een dennenboom, versierd met lichtjes, slingers, zilveren ballen en ontelbare sterretjes. Ervoor een politieagent in het groen met de zwarte helm als een uitgestulpte bloempot, die over een bult op het achterhoofd getrokken is. Als bij een trekpop gaan zijn armen op en neer en knikken bij de ellebogen. De rattattaterende auto's stoppen en stinken, rijden rondjes om de boom en verdwijnen in de stralen van de ster waarvan de verkeersagent het middelpunt vormt.
De veilig-warme hand van Maria omvat mijn koude vuist en knijpt die van plezier als de boom in zicht komt. 'Hij is mooier en groter dan andere jaren,' wasemt het uit haar mond en ze steekt ons beider handen in haar kriebelende mantelzak als we op het ruwe plaveisel voor de grote stam staan.
Geen auto rijdt nu meer voor de agent langs en het lijkt alsof die niets meer te doen heeft. Om ons heen staan kinderen met vaders en moeders. Het meisje naast mij draagt jongensschoenen en heeft grote stoppen in haar bruine lange kousen. Haar vader staat zonder overjas in zijn slobberige pak naast haar te rillen. Verlegen voel ik mij tussen zoveel arme mensen, maar op het moment dat de muziek begint te spelen en 'Oh Tannenbaum' als wolken uit ieders mond komt, vervliegt die schaamte. Maria's heldere hoge stem klinkt boven andere stemmen uit en ik waag ook het lied te zingen dat eigenlijk niet mag van thuis, maar wel van haar. Onze geheimpjes zal zij nooit verklappen. Altijd al is zij mijn warme veiligheid.
Lied volgt op lied, mijn voeten zijn koud en
mijn aandacht verslapt.
Wij dringen door het muffe mensenbos naar de overkant van het
plein. Onder verwijtende blikken uit de grauwe magere gezichten
voel ik schuld voor mijn ongeduld.
Vanaf de trappen naar het stadhuis, hoog boven de straat met mijn
grootmoeders meubelwinkel, torent de grijsstenen ridder die
Bismarck heet. Uit zijn witte sneeuwhoed steekt een spits als een
bliksemafleider. Hij lijkt op wacht te staan, maar ik ben opgelucht
als zijn strenge blik mij niet meer kan volgen in het zwart
marmeren portaal van de winkelingang.
Maria moet een paar keer op de koperen belknop drukken voor er, ver
weg achter meubelschaduwen en zuilen van vloerbedekking, licht
zichtbaar wordt.
Aan de schaatsende loop en de flapperende stofjas herken ik Alois,
de politoerder. Op zoek naar het sleutelgat rammelt hij met
trillende vingers aan de deurklink. Wazig en vriendelijk kijkt hij
ons uit zijn natte donkere ogen aan en onder zijn walrussnor bromt
hij: 'Vrolijk kerstfeest', alsof hij daarmee verlegen is.
Voor ons uit sloft hij terug naar het licht en laat een spoor van
brandewijn- en spirituswalm achter zich. Die geur herken ik. Nog
maar kort geleden hing hij ook in de muziekkamer waar Alois onze
Ibach-vleugel bijna twee dagen lang met regelmatige armbewegingen
en gepuf als een stoommachine glanzend wreef. Moeders gefluisterde
woorden over zijn drankzucht wekten toen mijn medelijden op en ik
ben blij dat hij straks aan het kerstfeest mee mag doen.
In de spookachtige zaal met zachte fauteuils en canapes, grote
houten en messing bedden waarop Pullman-matrassen, torenhoge
buffetten en zware tafels met O-benen, laat ik Maria's hand los en
zoek het verboden avontuur van elastische springveren.
Uit de verlichte deuropening hoor ik mijn onverkorte voornaam
roepen en hoewel de boodschap verloren gaat in wol, pluche en
boucle, weet ik dat de ontdekkingstocht gestaakt moet worden en het
feest gaat beginnen.
Het kantoor achter de winkel baadt in licht en ziet er veel
vrolijker uit dan anders. De kale oude bureaus en tafels die op
doordeweekse dagen volgestouwd zijn met papieren, inktstellen,
vloeipapier en draaimolens met rammelende stempels, zijn nu
verborgen onder moeders witte tafellakens en versierd met rode
linten en vers dennengroen. Grote adventskransen waarop witte
kaarsen met blikken knijpertjes zijn vastgeklemd, hangen aan
paktouw van het geel berookte plafond. Naar een kerstboom hoef ik
niet te zoeken. Thuis had grootmoeder met schrille stem de grens
bij groene kransen getrokken. Een boom is volgens haar zoiets als
ham of spek.
Onder de kransen op het witte damast ligt luilekkerland. De taarten
en tulbanden, de kaneelsterren en de kerstsuikers houden mijn ogen
gevangen. Pas na moeders zachte vermaning geef ik al die bekende en
halfbekende personeelsleden een hand en wens hun vrolijk
kerstfeest.
Zij zitten als gasten in de eigen kamer op kisten en stoelen, de
meesten in het mooi, behalve Alois, die zijn stofjas nog aan
heeft.
In een nieuwe leunstoel uit de toonzaal troont mijn kleine grijze
grootmoeder. Om haar schouders ligt de omslagdoek met de grote
mazen waar de kanten bef van haar zwarte jurk doorheen schijnt.
Haar geaderde rechterhand steunt op de zwarte stok met zilveren
knop en als zij iets tegen mijn moeder of mijn Nederlandse tante
zegt over de lekkernijen en de pakjes op de tafel in de schaduw
naast haar stoel, wijst zij met die stok om haar woorden kracht bij
te zetten.
Achter haar dikke blikkerende brillenglazen fronst mijn ooms vrouw
geergerd over dat gebaar. Als haar man aanstalten maakt om de
pakjesavond met een toespraak te openen, fluistert ze hoorbaar dat
mijn vader dat maar moet doen. Trots voel ik mij als hij dat zonder
aarzeling op zich neemt en nieuwsgierig naar de inhoud van de
pakjes, kijk ik hoe hij alle personeelsleden een cadeau, waarop
ieders naam staat, in de hand legt en daarbij iets zegt waarom
iedereen moet lachen.
Martha, de blonde winkeljuffrouw met de als telefoontjes Martha, de
blonde winkeljuffrouw met de als telefoontjes fles af en druppelt
Kolnisch Wasser op mijn schone zakdoek.
Alois aarzelt of hij zijn cognac al zal aanspreken en besluit tot
thuis te wachten als moeder hem Schnapps belooft.
Gersbach, vaders chauffeur, die nauwelijks in een auto past zonder
zijn kort geknipte hoofd te stoten, lacht opgelucht als zijn grote
handen moeiteloos in de gele nieuwe handschoenen glijden. De zijden
das strikt hij ter plaatse voor de spiegel en hij breekt dan zomaar
in gezang uit. Mijn vader valt in en het Parelvissersduet, dat zij
altijd op hun lange reizen in de auto laten schallen, doet sommigen
schrikken en anderen lachen.
Grootmoeders zwager, oom Adolf, kijkt fronsend voor zich. Zijn
rimpelige gezicht lijkt minder rimpelig dan anders door de grote
pleister op zijn voorhoofd. Een 'botsing met de bruinen' hoor ik
grootmoeder afkeurend mompelen, maar wat dat is begrijp ik niet zo
goed.
Aan zijn geschenk is niet gedacht omdat hij Chanoeka behoort te
vieren maar dat niet doet. Het pakje dat voor Willy, de onlangs
verdwenen boekhouder, bestemd is, krijgt hij. De sigaren maken hem
niet vrolijker.
Gersbach heft plagerig de eerste maten van het kerstlied aan maar
stopt algauw omdat alleen Martha een paar tonen meepiept.
Maria, mijn moeder en mijn tante verdelen taart en tulband, reiken
snoep en koekjes rond, schenken koffie en Schnapps terwijl mijn
grootmoeder toekijkt alsof ze er niet helemaal bij is. Haar
knijpbril valt in haar schoot.
Als van ver hoor ik de stemmen zoemen en door de beslagen ruiten
van mijn slaap zie ik het kerstfeest langzaam doven.
Maria leest voor uit het dikke sprookjesboek met lekker enge plaatjes, maar vanavond luister ik niet zo goed. De flarden van zinnen over het Silvesterbal, die door de open deur van hun slaapkamer hoorbaar zijn, maken mij oneindig nieuwsgierig.
Mijn ouders kleden zich voor het feest. Mijn vaders hoge zwarte hoed, die anders in een doos onvindbaar in de kast staat, de lange witte glacehandschoenen van mijn moeder en de wit en zwart zijden maskers had ik 's middags al zachtjes en met schone handen mogen aanraken. Later, in een onbewaakt moment, had ik grimassen gemaakt voor de spiegel met het veel te grote zwarte masker op mijn neus.
In de gang neem ik afscheid. Mijn moeder tilt de voile over de rand van haar hoed. Slechts heel voorzichtig mag ik mijn nachtzoen op haar fluwelig gepoederde wang drukken. Haar kus is vanavond als een vlinderbries, want lippenrood geeft af. Zo mooi als nu heb ik mijn ouders nooit gezien, nog mooier dan de foto's in de Illustrierte.
De clips in de hoeken van de rechte halsopening van moeders zwarte crepe-zijden jurk flonkeren blauw en groen. De ogen van de vos om haar nek kijken slaperig uit het grijze bont, bedwelmd door het parfum.
Mijn vader trekt zijn witte vlinderdas recht nadat hij mopperend de stijve boord met het losgeschoten boordenknoopje aan het overhemd met de witte staldeuren heeft vastgemaakt.
Als Maria de huisdeur achter hen dichtgedaan heeft, wordt het weer rustig in de woning. Heel ver weg snort een auto en klokken luiden in afwachting van nieuwjaarsdag 1933.
Zacht getinkel van borden en bestek komt uit de eetkamer. Maria maakt ontbijt maar niemand is die eerste zondag wakker, behalve zij en ik.
Langer dan anders en luider roepen de klokken. Ik ontvlucht de donzen warmte van mijn bed en zeur Maria zo lang aan het hoofd tot zij uiteindelijk toestemt mij mee te nemen naar haar kerk.
Door de prikkerig-koude winterlucht, waaruit geen sneeuw wil vallen, loop ik aan Maria's hand naar het grote gele kerkgebouw met hoge torens, op het plein waar ook de dokter woont. Mijn moeder wil daar nooit naar binnen, maar nu zal ik dan eindelijk zien wat daar verborgen is.
Talloze rillerige mensen staan blootshoofds in de harde houten banken. Plafond en luchters zijn akelig hoog. Orgeltonen rollen dreunend door mijn buik en het gorgelen van de dominee weerkaatst van alle kanten. Ik versta geen woord, al weet ik dat het geen Hebreeuws is. Het geheim valt tegen en op weg naar huis, ver voor de eindpsalm, beken ik dat haar kerk mij niet zo leuk lijkt.
Achter de voordeur murmelt bezoek. Niemand vraagt ons waar we waren. Druk pratende kennissen van mijn ouders maken opgewonden bewegingen met handen en armen om hun woorden kracht bij te zetten. Sommigen hebben de hoed nog op als in de synagoge. De dikke cantor met zijn grote glimmende neus is rood aangelopen. Hij lijkt woedend. Mijn ouders zien er onuitgeslapen uit en vaders stem klinkt mat.
Maria helpt met koffiezetten en onderwijl vertelt mijn moeder haar wat er op het nieuwjaarsbal is voorgevallen. Met open oren vang ik flarden op van een verhaal dat op een heel sinister sprookje lijkt.
Een bal met maskers, dans, champagne en muziek. Met mannen als vorsten, in oude uniformen en poederpruiken. Vrouwen met witte pijpekrullen, kant en grote hoepelrokken. Zijden maskers en mombakkesen van varkens en koeien en leeuwen. Schoorsteenvegers en assepoesters, clowns en nimfen, pierrots en boerenknechts. Overal kleurige confetti en slingers als grote spinnenwebben waarin allen verstrikt zijn.
En dan de klokkeslagen naar het nieuwe jaar, het ploffen van champagnekurken, het klappen van de knalbonbons, het afnemen der maskers. Slechts een, de elegante pasja met de tulband en het kromzwaard, houdt zijn gezicht verborgen. In zijn wit gehandschoende handen houdt hij een prachtig versierde doos met rijke pralines. Soepel buigend gaat hij rond en biedt met hoofs gebaar aan joodse dames, soms aan heren, zijn zoet geschenk. Mijn moeder weigert, zelfs na vriendelijke drang. Champagne past bij chocolade niet zo goed, maar vele anderen zijn gulzig.
Niemand weet precies wanneer hij binnenkwam en
even plotseling is hij verdwenen.
Het feest bruist door en dan opeens voelt mevrouw Roos zich ziek.
Naar adem happend, beide handen op de buik verkrampt, rent zij de
gang in, waar andere dames voor haar wanhopig op toiletdeuren
bonzen.
Een woest gedrang breekt uit en vrouwen huilen in besmeurde jurken.
Mijn moeder tracht te helpen. Zij is onaangetast, zoals ook anderen
die de bonbons versmaadden.
Een groepje joodse mannen, versterkt met Duitse vrienden, gaan op
jacht maar vinden de bedrieger niet. Hun buit is slechts de tulband
en de lege doos met op de onderkant in grote zwarte letters: Die
Juden stinken, Heil dem Fuhrer. Als onderschrift: een
hakenkruis.
In de ijsbloemen van de januariruiten maak ik patrijspoorten met een vijfmarkstuk van mijn moeder en kijk naar de dwarrelende sneeuwvlokken.
Op mijn nieuwe Davos-slee wil ik morgen van
hellingen suizen, net als andere kinderen, en ik hoop op een witte
wereld.
Mijn vader komt achter de krant vandaan die hem 's ochtends en 's
avonds onzichtbaar maakt. Met de knijpbril op de neus verdwijnt
mijn grootmoeder op haar beurt achter het papieren scherm. Met haar
broer, die haar nu bijna dagelijks opzoekt, kibbelt zij over wie de
krant het eerst mag lezen. Over Adolf wordt heel boos gemopperd,
zeker iemand anders dan mijn oude oom met de pleister op het hoofd.
Vader draait aan de twee knoppen van het jankende en krakende
radiokastje tot hij stemmen hoort die ook al over Adolf spreken,
alleen de achternaam klinkt anders.
Voor sneeuw heeft niemand aandacht en in mijn bed droom ik hoe wit
en zacht het buiten is.
Januari brengt sneeuwjolijt, maar thuis is het niet vrolijk. 's
Zondags suis ik voor of achter vader, moeder of Maria de heuvel
naast de schouwburg af, of rol soms gillend van plezier en angst
door de rulle sneeuw als ons kleine voertuig alleen op de vlucht
slaat. De andere kinderen, die in paren als volleerde rodelrijders
aan ons voorbij razen, kijk ik afgunstig na en ik houd mijn mond
als zij ons na een valpartij bespotten.
De week is saai. Zelden is er tijd voor mij. Iedereen leest maar
kranten of luistert naar de stemmen die uit het radiokastje komen.
Vader klaagt over de zaak, moeder over de winkels waar boter,
eieren en vlees haast niet te koop zijn. En telkens weer die namen
van vreemde mannen ver weg in Berlijn: Von Papen, Hindenburg of
Schleicher en van die Hitler die ook Adolf heet, net als mijn
oom.
Kouder wordt het dag na dag. De ijsbloemen op de ruiten zijn elke
ochtend dikker en op de tennisvelden aan de Lichtenthalerallee
schaatsen mensen met ijsmutsen, knickerbockers en dikke wollen
truien. Ook vader schroeft de schaatsen onder zijn bergschoenen en
glijdt wankelend over het ijs. Moeder en ik kijken lachend toe. Als
hij valt snelt zij naar de omheining, maar hij is al overeind
gekrabbeld, probeert nog een paar slagen en geeft het dan
op.
Op weg naar het huis van zijn broer verheug ik mij op de konijnen
en marmotten van mijn neefjes.
Vanwege de kou staan hun kooitjes in de serre. Als trotse
circusdirecteuren tonen mijn neefjes de kunsten van hun dieren en
vertellen over de lange reis naar Holland die zij binnenkort gaan
maken.
Overal in huis staan kisten en hun speelgoed ligt verpakt in stro
en kranten, onvindbaar weggestopt. Mijn tante is vooruitgereisd
naar het onbekende Rotterdam en zij gaan spoedig volgen met mijn
oom. Hun opwinding maakt mij droevig, want erg veel vriendjes om
mee te spelen heb ik toch al niet.
De laatste zondag van de maand wordt er nog steeds geschaatst, maar druk is het vandaag niet op het beijsde tennisveld. Veel mensen dragen op de borst het ronde rood-witte speldje met in het hart het zwarte hakenkruis. Kinderen die aan de hand meelopen of met hun moeder op de stoeprand staan, hebben papieren vlaggetjes waarop hetzelfde staat.
Heel in de verte dreunen trommen op de maat van marsmuziek en als het woud van vlaggen, vaandels en blikkerende instrumenten in zicht komt, begint de kapel met dreigend zware tonen het Horst Wessellied te spelen. Honderden gelaarsde mannen in bruine hemden en rijbroeken, met koppel en schouderriem onder petten waarvan de stormband in dubbele kinnen snijdt marcheren voorbij, strak in de maat als marionetten, de blik geboord in de nek van de voorganger. Om de linkerarm de rode band met in het witte veld het zwarte kruis met haken en uit hun kelen, rauw en afgebeten: 'Die Fahnen hoch, die Reihen fest geschlossen.'
Reusachtige vlaggen wapperen boven hun hoofden en vonken spatten van hun hakken als bij de paarden van de brouwerij. De grond dreunt onder het gestamp van zolen en in de smalle straten rinkelen de ruiten.
Ik trek mijn moeder mee, om meer te zien en meer te horen. Tussen de met vlaggetjes zwaaiende kinderen en hun wuivende ouders wil zij niet blijven staan. Onwillig volg ik haar naar onze woning. Achter de ruggen van al die mensen om wringen we ons langs huizen en winkels. Tussen gestrekte armen en vlaggetjes door zie ik de staart van de stoet met bonkende tromslagen voorbijtrekken. De huisdeur aan de overkant lijkt onbereikbaar. Om mij heen kinderen, ouder en jonger dan ik, trots met hun vlaggetjes. Ik voel mij naakt en uitgestoten als ik, met moeite door mijn moeder meegetrokken, de zware deur in het slot hoor vallen achter mij.
De marsmuziek ebt langzaam weg. In vaders stoel slaat zij de handen voor de ogen en tranen druppelen op haar winterjas.
Maandag is mijn frobelschool gesloten. Voor niets de verre steile wandeling langs het Kurhaus met de winkeltjes. De fotografe, naast haar deur, vraagt moeder wat zij van de foto's in de etalage vindt. Op een ervan sta ik, met dikke konen en akelig zoete lach.
Bij de kiosk staan mannen in de kou, lezen hun krant en maken wolken van sigarenrook. Op straat lopen vandaag veel meer agenten dan gewoonlijk.
Thuis is het wasdag. In de kelder staat Maria in een mist van waterdamp te wassen en moeder mangelt lakens. Boven, in de keuken, pruttelen koolrolletjes op het fornuis. Ook bij de buren in het trappenhuis ruik ik de maandagschotel die bij het wassen hoort en die ik helemaal niet lekker vind.
Tijdens het middagmaal houdt iedereen zijn mond en luistert naar de stemmen uit de radio. Zelfs zeuren over het voedsel waag ik niet uit vrees voor harde woorden van mijn vader. Maar als ik moeilijk doe met eten en peuter aan de kool, wijst niemand mij terecht.
Mijn moeder legt haar vinger op de lippen. Dan plotseling zwijgen ook de stemmen uit de ether. De vorken en de messen staan verstijfd. Een hese, opgewonden stem meldt uit Berlijn wie nu de nieuwe baas in Duitsland is: Reichskanzler Hitler, Adolf, net als mijn oude oom.
Die zit vandaag bij ons aan tafel en wordt zo wit als de pleister op zijn hoofd. Ook mijn ouders zien er geschrokken uit. Maria brengt de halfvolle schotels naar de keuken, maar aan dessert denkt niemand. Wat dat alles te betekenen heeft, begrijp ik niet, maar ik voel mij opgelucht als vader zegt dat dit niet lang kan duren en er geen grond voor zorgen is.
Onrustig is het op de straat beneden. Veel bruinhemden lopen daar vandaag en ook meer wandelaars dan gewoonlijk. Mijn oma blijft maar liever binnen, mijn moeder aarzelt of zij uit zal gaan.
Uit de radio schalt de hele middag marsmuziek en mannen praten over de regering en wat die voor het land zal doen. Bij de bakker op de toonbank staat een vaas met heel veel rood-papieren vlaggetjes met hakenkruis. De kinderen voor mij krijgen er ieder een, soms twee. De bakkersvrouw meent dat ik op het schouwburgplein vanavond niet ga zingen en daarom ook geen vlag behoef. Mijn moeder geeft haar daarin groot gelijk en dat maakt mij verschrikkelijk boos. Mijn neefje, die wat groter is dan ik, mag wel. Wat zijn volwassenen onrechtvaardig, denk ik, maar houd mijn mond en zeg het niet.
De vreemde dag lijkt over, na het avondeten. Als de afwas is gedaan, de borden en de schotels in het buffet zijn opgestapeld, het tafelzilver netjes in de rekken ligt en ik van iedereen een nachtkus heb gekregen, brengt Maria mij naar bed.
In het duister van de kinderkamer sus ik de spoken van mijn kinderangst en houd mijn kaal geaaide beer omklemd. Dan dreunt een slag en nog een. Een zware roffel volgt, dan kletterende trommels, een tuba gromt en de trompetten schetteren.
Klaarwakker en geschrokken, opgewonden, spring ik uit het ledikant, ren naar de kamer en zie mijn ouders en de anderen bij het open raam. De lamp is uit, maar hun reusachtige schaduwen aan de wand zijn omgeven door flakkerend licht dat van beneden komt.
Knielend op een stoelzitting, gewikkeld in oma's omslagdoek, kijk ik naar buiten en zie iets dat mij sprakeloos maakt. Tot in de verste verte van de straat aan beide kanten lange lange rijen licht van fakkels als kronkelende slangen van vuur. De vochtig-koude lucht trilt als onrustig water. Onder de stormpetten weerspiegelen de gezichten van de bruinhemden de vlammen. Honderden duivels stampen met hoeven op het granieten plaveisel en brullen hun lied. Vlaggen wapperen boven de vlammen en werpen hun zwarte schaduwen op de huizen. IJzeren mannen met helmen van staal knallen hun laarzen op het aambeeld van de straat.
Hun voorman zit hoog te paard, zijn zadel een
tijgervel. Onder zijn helm spelen de vlammen, zijn gezicht lijkt
van steen.
Voor hem, aan weerskanten, trommen groter dan vaten, bespannen met
koorden, beschilderd met wolfstanden als verscheurende
bekken.
Kruiselings slaat hij met dik omwonden trommelstokken bonkend op
het strakke vel, geeft roffels, gooit de stokken in de lucht en
vangt ze weer als een jongleur. En dat in de maat van de
laarzen.
Onaantastbaar, trots en dreigend rijdt hij voorbij, de wrede ridder
uit mijn sprookjesboek.
Ik volg hem met mijn ogen tot hij niet meer zichtbaar is en hoor
mijn vader zachtjes fluisteren: 'Erlkonig.'
Verjaardag
Uit het verre land van boter, kaas en eieren is mijn tante weer terug als gast in eigen huis.
Het door de reis gedeukte vette pakje dat zij
aan mijn moeder geeft gaat in de voorraadkamer achter slot: een
kostbaar kleinood.
'Hollandischer Kase und hollandische Butter,' zegt ze met de nadruk
op hollandisch, want daar is alles beter volgens haar...
Ik denk aan groen gras en dikke bonte koeien in een landschap
zonder bergen, waarin de verte niet meer dan een streep is; een
plaatje in mijn tantes bijna lege huis.
Voor mij heeft zij een platte doos met wollige poesjes op het
deksel. Een lange rij van chocolade kattentongen ligt in een wit
satijnen bed, te mooi om op te eten.
Mijn naam spreekt zij zo grappig uit alsof zij bij de G haar keel
schraapt en soms begrijp ik niet wat zij bedoelt. 'Dat komt omdat
zij Hollands is,' heeft oma mij met een meewarig lachje
toevertrouwd.
Zij kibbelt met mijn ouders en wil hen overhalen ook te gaan
verhuizen naar haar waterige land. Mijn vader vindt dat onzin en
paniekerig gedoe. Haar spookverhalen wil hij niet
geloven.
Boos kijken haar ogen door de dikke brillenglazen omdat mijn vader
doof is voor haar woorden, en als zij afscheid neemt wijst zij naar
mij en zegt: 'Doe het voor hem.'
In een te lange mottige grauwe winterjas met zwart fluwelen kraag,
staat hij aan de voordeur. Op zijn hoofd een donkere vettige
vilthoed. Boven de band witte lijnen als van flauwe sneeuwbergen.
Zijn lange bruine haren krullen onder de hoed vandaan. Door de
droevige plooien om zijn ogen en zijn mond lijkt hij op de oude
vriendelijke bloedhond van onze tandarts.
Onder zijn linkeroksel houdt hij een schilferige vioolkist geklemd
en in zijn hand heeft hij een gedeukt en gekrast koffertje. Met
zijn andere arm leunt hij tegen de deurspijl om steun te vinden.
Van zijn huilerige Duits versta ik alleen dat hij mijn 'mame' of
'tate' wil spreken.
Moeder komt de trap op. Ze schrikt niet echt als ze de man aan de
voordeur ziet.
Het is ongerustheid en medelijden dat ik herken, want hij is niet
de eerste vluchteling die bij ons aanklopt om onderdak, eten of
geld.
In de keuken, achter het bord met boterhammen, vertelt hij tussen
de happen door zijn verhaal, waarvan ik maar flarden
versta.
Naar Polen moet hij terug. In Duitsland mag hij niet blijven.
Venten is nu verboden en de bruinhemden hebben hem geslagen met
knuppels en vuisten. Om zijn Jiddische Duits bespotten ze hem en
zelfs de Duitse joden zijn soms hard. Zijn viool wil hij aan ons
verkopen, maar vader weigert wantrouwig. Hij verlaagt zijn prijs
maar klapt ten slotte toch de smoezelige kist weer dicht als vader
hem, wat korzelig, papiergeld in zijn jaszak stopt.
's Avonds, in de dampig warme badkamer, wikkelt moeder mij in het
grote witte frottelaken en slaat opeens haar armen om mij heen.
Haar ogen zijn nat: 'Dat mag ons niet overkomen, het kan niet waar
zijn.' En door haar tranen heen lacht ze en fluistert verbeten: 'En
vaders verjaardag vieren we toch, boycot of geen boycot.'
De ronde witmarmeren tafeltjes, onwrikbaar stevig op hun witte ijzeren leeuwenpoten, zijn bijna allemaal leeg. Alleen bij het raam zitten twee oude dames met zilvergrijs haar en roeren in hun koffiekopjes. De dikke banketbakkersvrouw in haar stijve witte schort snijdt grote stukken Schwarzwald-taart met kersen en chocoladerolletjes af, schept ze voorzichtig op bordjes en brengt die schuifelend naar hun tafeltje.
Op weg terug naar mijn moeder, achter in het cafe, knikt ze vriendelijk naar mij, waarbij haar rozige wangen en mollige onderkin een beetje trillen. Ze wijst naar de zoutstengels op de vitrine en staat me toe er een paar te nemen.
Onder de glasplaten van de uitstalkast staan halve en hele taarten met chocolade en vruchten, een romige kwarktaart, wit schuimgebak en lange eclairs met bruin glazuur, die mijn blik gevangen houden.
Zachtjes praat ze met mijn moeder, die mij op weg naar het cafe heel zenuwachtig meegetrokken had door de straten vol wapperende rode hakenkruisvlaggen met aan de vlaggenmasten gouden spitsen.
'Ein hohes Parteitier', Wagner, is vandaag in de stad en thuis had zij geaarzeld of ze wel verjaardagsinkopen zou durven doen. We waren bruinhemden gepasseerd die witte en gele plakkaten met dikke zwarte woorden op muren en reclamezuilen plakten met stoffers die van stijfsel dropen. Op mijn vraag wat zij daar deden, bleef moeder mij het antwoord schuldig, maar wel versnelde zij haar pas. En nu versta ik uit hun luid gefluister dat deze zwarte woorden onheil voor ons kunnen brengen.
De zoutstengels smaken niet en zelfs de grote ronde taart met '31 jaar' erop in chocoladecijfers maakt mij niet vrolijker. Ik voel mij in een glazen stolp gevangen en hoor de stemmen als van ver.
De weg naar huis is moeizaam door de zelfbevolen taak de blauwgranieten stoeprand niet te missen. Een stap verkeerd kan ongekende rampen brengen en vlak voor onze huisdeur aangekomen verlies ik, met het eind in zicht, mijn evenwicht. De sabbatavond is niet helemaal als anders. Mijn grootmoeder bidt langer en buigt dieper naar het Oosten. Bij het aansteken van de kaarsen trillen haar handen zo heftig dat de lucifer dooft en als zij die handen op mijn hoofd legt om haar zegenspreuken uit te spreken, voel ik hoe zij beeft. Ook is er geen gefillte Fisch of groene snoek vanavond en oom Jacob, haar broer, ontbreekt omdat hij niet de straat op durft.
Het is stil aan tafel zonder gasten en vader maakt zich snel van de gebeden af.
Zacht fladderen de gordijnen in mijn kamer mij in slaap. In de grijsblauwe morgenschemering van de eerste aprildag word ik wakker door het rauwe dronkemansgebral dat tussen de huizen kaatst en door mijn open raam naar binnen schalt.
Vandaag is mijn vader jarig, zoemt het door
mijn hoofd, en ook iets anders is er, maar ik weet niet
wat.
Ik hoor beweging in het huis maar houd mij slapend, want het is nog
veel te vroeg. Geluiden buiten worden harder. In marsritme
klakkende laarzen en onverstaanbare klanken van vaag bekende
liederen daveren in de straat.
Het is nog niet eens goed licht als Maria mij komt wekken. Mijn
ouders zijn al opgestaan en ik weet niet waar ik nu met mijn
verjaardagsvers moet blijven.
Op de ontbijttafel staan warme knapperige broodjes die Maria al
gehaald heeft in het linnen zakje bij de bakker van hiernaast, een
extra ei op vaders plaats en nieuwe honing, die hij altijd in het
uitgeholde puntje uit laat vloeien.
Naar mijn gedicht luistert hij met een afwezige glimlach en hij
roert in zijn koffie. Een ei laat hij staan en de honing schept hij
gehaast met zijn koffielepel uit de pot en morst hij op het schone
tafelkleed.
De telefoon rinkelt.
Mijn vader houdt de hoorn vast alsof hij hem fijn wil knijpen en
wordt wit in het gezicht. 'Ik kom direct,' zegt hij hees in de
schelp tegen zijn broer, die zeker vergeten was dat het vandaag
zaterdag en ook verjaardag is.
In het Frans zegt hij iets tegen mijn moeder die nu eveneens van
tafel is opgestaan en er ook vreemd bleek uitziet.
Dat kan niets met mij te maken hebben, want Franse woorden
betekenen dat het bedtijd is voor mij en nu is het pas ochtend. Zij
vraagt hem mee te mogen gaan, maar hij schudt, bijna boos, van nee,
schiet zijn zware donkere jas aan en rent zonder hoed of stok de
voordeur uit, die Maria voor hem openhoudt.
Zwijgend zitten we aan tafel, grootmoeder, moeder, Maria en ik.
Mijn oma zegt onbegrijpelijke dingen over de nazi's die mij bang
maken. Moeder gilt tegen haar dat ze haar mond moet houden en
liever de sabbatgebeden in haar kamer moet gaan opzeggen in plaats
van ons angst aan te jagen.
Ik wil mee met haar, maar Maria tilt mij op, probeert mij aan het
lachen te maken en brengt mij naar de speelhoek, waar zij voorleest
uit Pinocchio's avonturen.
Het bonzen in mijn keel verdwijnt.
In de pauzes tussen de zinnen hoor ik moeder telefoneren en
marsliederen dof tegen de ruiten dreunen.
Druilerig traag kruipt de ochtend voorbij.
Tegen Maria zegt ze dat ze zich opgesloten voelt als in een kajuit
op een schip in de storm; dat ze naar buiten wil, naar de zaak,
naar mijn vader. Maria aarzelt, vindt het onveilig, maar laat zich
bepraten. Mijn grootmoeder protesteert, wil niet alleen blijven,
pleit opgewonden met overslaande ruziende stem. Moeder zet door,
anders dan anders en laat mijn oma tieren in haar kamer.
Tussen hen in voel ik mij nietig vandaag. Hun handen zijn koud. Hun
harige jassen kriebelen. Zwijgend lopen wij door de stille steile
achterstraten waar weinig mensen zijn. In de Sophienstrasse tussen
de kale lindebomen, waar op andere zaterdagen marktkramen staan met
dikke boerenvrouwen die hun kippen en eieren aanprijzen en waar
vaak de witharige mondharmonicaspeler zijn aapje laat dansen op de
tonen van zijn blinkende Hohner, zie ik een kring van mensen voor
de winkel van oom Rudi. Gehaast lopen wij achter hun ruggen langs
en moeder knijpt in mijn hand alsof ze bang is dat ik ervandoor zal
gaan.
Bevelend roepen verbreekt zo nu en dan de stilte en gemompel van
kleumende omstanders lijkt op een antwoord.
Tussen de mannen en vrouwen door zijn vaag twee bruinhemden
zichtbaar. Als hellebaardiers houden zij palen in hun vuist waaraan
witte borden met woorden in zwarte dikke letters zijn bevestigd. Op
hun hoofd de harde bruine pet, de stormband onder de kin. In de
verte op het grote plein, de Leopoldsplatz, staat een donkere massa
mensen, doorspekt met bruin en rood van uniformen. Ik zou wel
willen kijken, maar aan beide zijden word ik vastgehouden met
bezorgde handen.
Hotel Tannhauser herken ik in de straat die achter oma's zaak uitkomt.
Twee grote ruiten zijn gebroken en van de weg af kan je zo naar binnen zien. Een man waar alles grijs aan is, de eigenaar, zit sprakeloos, bewegingloos met wijde ogen aan de balie en lijkt ons niet te kennen hoewel hij toch, nog niet eens lang geleden, thuis bij ons aan tafel zat om over het huwelijksfeest van vaders nicht te spreken. Wat was hij vrolijk toen en wat een feest was dat. Een lange stoet van deftig uitgedoste familieleden uit de Elzas en uit stadjes en dorpen in de omtrek was na de dienst in de synagoge, waar mijn vader een aria had gezongen die iedereen tot tranen toe bewoog en waar het bruidspaar op een wijnglas had getrapt, de Sophienstrasse overgestoken en stroomde zijn hotel binnen. Lange wit gedekte tafels met bij elk bord drie messen, drie vorken en drie glazen, met bloemstukken en kandelaars met lange kaarsen, stonden in een heel groot vierkant opgesteld.
Mijn moeder in een lange glinsterend gele jurk was bijna mooier nog dan tante Selma in haar bruidsjapon met lange sleep, die ik had helpen dragen.
Ik zat naast haar en grapte over tafel met mijn neefjes. Niemand lette op of ik wel at en telkens werd mijn bord weer weggehaald met resten die ik thuis nooit durfde laten staan.
De oude oom uit Rastatt, die op de koeien lijkt die hij verhandelt, schoof mij zijn ijs toe, ook zijn snoepjes en ik at door tot bijna-misselijkheid. En onder tafel speelden wij, terwijl de ooms daarboven dikke Uppmans rookten, na het dankgebed, dat bensjen heet.
Hun vrouwen zaten bij elkaar en kwetterden als kippen in een hok. Mijn vader aan de vleugel zong zijn mooiste liederen en ieder zweeg of zoemde mee. Oma's Franse broer, oom Edward, liet zijn gouden klokje voor mij openspringen. Het tinkelde zo mooi en helder en op zijn schoot viel ik in slaap.
Hij staart maar voor zich uit en hoort mijn moeders woorden niet als zij, door het kapotte en besmeurde raam, hem vraagt wat er precies gebeurd is.
Vol bange voorgevoelens versnellen wij de pas,
aangespoord door moeders onrust.
Beneden aan de straat, waar de Romeinen al heel erg lang geleden
uit hete bronnen dronken en waar het water nog steeds dampend
klettert in de rotsige trog, buigen wij af in de richting van oma's
meubelwinkel. Ik zie al mensen staan, veel meer dan anders en
begrijp niet wat ze daar te zoeken hebben. Mijn hand doet pijn door
moeders harde greep.
Vanuit de hoogte kijkt de grijze ridder Bismarck met zijn zwaard en
punthelm onbewogen op ons neer en voor ons zie ik wat ik vaag
vermoeden kon.
Tussen de omstanders dringen wij naar voren. Sommigen kijken
fronsend, anderen gelaten of verstoord. Maar er zijn er ook die
grijnzen alsof het schouwspel dat zij zien hun veel plezier
verschaft. Herr Kindler van de kledingwinkel om de hoek is er een
van. Hij staat in de eerste rij, de benen gespreid, de handen in de
zij en op zijn leren jas, glimmend en rood, het speldje met het
hakenkruis.
Aan weerskanten van de ingang staan grote mannen in het bruine
uniform van de SA. Revolvers aan het koppel met de schouderriem.
Hun benen in glimmend zwarte laarzen, onbeweeglijk als
standbeelden. Naast hen, op stokken bevestigd, grote borden met
woorden die ik niet lezen kan en toch begrijp. Opgeschoten jongens,
stukken groter dan ik, roepen de leuzen en de ouderen in hun muffe
versleten kleren mompelen goedkeurend of hoofdschuddend mee. 'Kauft
nicht bei Juden, sie sind Euer Ungluck' en 'Die Juden verderben das
Volk, Deutsche wehrt Euch'. De grote winkelruiten zijn volgeklad
met davidsterren van druipende kalk die in lange witte sporen van
de hoeken loopt en de mooie nieuwe zwartmarmeren omlijstingen
bederft.
Een grote breedgeschouderde man, bruinharig en met vuile handen, de
chef-monteur van de garage waar vaders auto staat, dringt ook naar
voren, net als wij. Tussen de bruinhemden door probeert hij bij de
winkeldeur te komen, maar een van hen strekt zijn arm uit en houdt
hem tegen. Die blaft hem aan: 'Kannst Du nicht lesen, Du bloder
Judenfreund? Dir wird man ja noch vieles beibringen mussen!' Geen
stem verheft zich om hem te verdedigen en niemand
protesteert.
Zonder een woord te zeggen gaat hij weg, zijn schouders afgezakt,
zijn rug gebogen.
Mijn moeder durft geen stap meer te verzetten. De andere
SA- man heeft ons opgemerkt en zegt
met een gebaar van spottende gedienstigheid: 'Gehen Sie nur rein,
die gnadige Frau, wir helfen Ihnen bald zur Pleite.' En tegen Maria
lacht hij vals: 'Dir werden wir schon helfen.'
Onder tientallen spottend-koude onverschillige en afgewende blikken
bereiken wij de wit besmeurde winkeldeur met bonzend hart en loden
schoenen. Herr Kindler groet met een gemene
grijns en ik voel me misselijk van angst.
De toonzaal is verlaten en koud. Achter de
linoleumrollen in het kantoor brandt licht.
Mijn oom en tante zitten daar in zaterdagse kleren. Mijn vader
snauwt heel bits tegen mijn moeder dat zij hier niet had mogen
komen. Zij barst in snikken uit en Gersbach tracht haar troost en
steun te geven. Hij zegt dat alles mee zal vallen en ik geloof hem
op zijn woord.
Het verhaal van buiten, voor de deur, vertelt mijn moeder schokkend
van het huilen. De ogen van mijn tante kijken woedend door de dikke
brillenglazen. Het lijkt een vloek die zij in het Hollands sist en
in haar mooie jurk verdwijnt zij naar het waslokaal. Met schort en
emmer, dweil en spons, zonder ook maar een woord tegen ons te
zeggen, loopt zij met grote stappen tussen de fauteuils en bedden
door naar de uitgang en gooit de winkeldeur open. Met overslaande
stem, bevelend, huilerig roept mijn oom Benno: 'Jet, kom terug, dat
kan hier niet', maar onverstoorbaar gaat zij door.
Met natte dweil en spons sopt zij de vieze winkelruiten, koeogig
aangestaard door met stomheid geslagen omstanders.
Een bruinhemd blaft iets tegen haar, probeert haar emmer om te
schoppen. Zij kijkt hem recht in zijn gezicht en laat een daverende
onweersbui van Nederlandse woorden op hem neerkomen.
Hij staart haar niet-begrijpend aan en weet met zijn figuur geen
raad als zij hem, plotseling wisselend van taal, in het Duits
toesnauwt dat zij 'den Botschafter der Niederlande benachrichtigen
wird'.
De kijkers trekken weg alsof het schouwspel hen niet langer boeit.
Alleen wat slungelige jongens dralen nog.
In het waslokaal, waar zij de emmer vol laat lopen met schoon water
en van haar handen witte smurrie wast, knikt ze voldaan en
zelfbewust: 'So macht man das in Holland.'
De drenkeling
Telkens als mijn bewegende roodbruin houten kamer vol met spiegels een etage passeert en een traliedeur voorbijglijdt, maakt het smeedwerk van mijn voertuig een luide klik. Op en neer ga ik van kelder naar zolder en aan mijn geluk ontbreekt slechts het veelknopige rode uniform en de platte pet van de echte liftboy. De knoppen bedien ik zoals ik hem dat in de andere lift elders in het hotel heb zien doen en weg is de nijdige verveling die mij aan de tafel van mijn ouders en hun kennissen plaagde. Niemand daar zei iets tegen mij en de woorden die ik opving maakten de vergeten angsten wakker die ik een jaar tevoren gevoeld had toen de mannen met bruine hemden en rode armbanden met hakenkruisen de etalageruiten van onze winkel bekladden. Gefluisterde namen of scheldwoorden kwamen mij bekend voor, maar het gesprek bleef duister en zelfs mijn moeder praatte mee met rode wangen en vergat dat ik daar zat. Niemand hield mij tegen bij het verlaten van de grote hoge zaal waar rookslierten als slechtweerwolken uit pratende monden van tientallen volwassenen naar het plafond stegen en obers met flapperende staarten dienbladen vol koffiekopjes en glazen met groene, rode en gele drankjes op hun hand lieten dansen zonder te morsen.
Langs de grote glad glimmende toonbank waarachter honderden genummerde hokjes met brieven, kranten en sleutels aan cijferplaatjes, kom ik niet ongezien. De kale dikke man in het mosgroene uniform, die al bij onze aankomst een hand van mij wilde hebben en vroeg hoe ik heette, zegt in zijn gekke Duits dat ik niet moet verdwalen.
Langzaam slenter ik door de lange gangen en bekijk de plaatjes met herten, honden en vogels die aan de wanden hangen. In een nieuwe lange onbekende gang met een loper die een beetje versleten is, zie ik een lift met net zulk krullerig traliehekwerk als in de gang waar wij onze kamer hebben. Daar had ik de knoppen nooit alleen mogen bedienen of de twee deuren mogen sluiten. Mijn moeder vreesde dat mijn vingers beklemd zouden raken, hoewel ik onze lift thuis toch ook kon besturen als de beste.
Niet zo lang kunnen de rammelende ritten van kelder naar zolder en van zolder naar kelder mij boeien en als ik op een knop druk om te stoppen blijft mijn kooi half boven een etage hangen. Noch het rukken aan de binnendeur noch het bespelen van de knoppen brengt mijn voertuig in beweging. Wat eerst zo vriendelijk leek, blijkt nu vijandig. Gevangen voel ik mij en uit de spiegels ziet mijn grootogig beeld mij angstig aan.
Als een slang besluipt mij de vrees hier jammerlijk en alleen te moeten doodgaan, want ondanks mijn hulpgeroep en ondanks mijn loeiende gehuil komt niemand mij verlossen.
Ik schrik wakker door het metalige gerammel aan mijn kooi en zie boven mij de schoenen en benen van mijn ouders en de groene broekspijpen van de hoofdportier. Mijn broek is koud en nat. De schaamte wint het van de angst voor straf als ik tussen mijn ouders langs de nieuwsgierige volwassenen naar onze kamer in het Meraanse hotel gebracht word.
In de late ochtend van de volgende dag, als de lichtblauwe mist over de wijngaarden wegtrekt, ontdekken wij het zwembad van Merano met de lange rijen roze badhokjes, de veelkleurige ligstoelen, de kleine en grote, diepe en ondiepe bassins en de kinderspeelplaats die als een magneet aan mij trekt.
Nergens staan borden die toegang voor joden verbieden zoals thuis, maar toch stamelt mijn moeder verlegen tegen de man achter de kassa.
Binnen herkennen mijn ouders al snel vrienden uit de hoge zaal van het hotel en de gesprekken kwetteren alsof ze niet waren onderbroken door de nacht.
De zangerige roep van de ijsventer: 'Gelati, gelati', overstemt het opgewonden gepraat en wekt mij uit mijn dagdroom op de speelplaats.
Op de achterbank van onze donkerblauwe Adler, mijn vaders smetteloze trots, zie ik slaperig het bergachtige landschap voorbijtrekken. Op lange rechte stukken weg, als de auto rustig gromt, schuift hij zijn witte reispet achter op het hoofd en zingt uit volle borst. Mijn moeder valt in en tweestemmige aria's vullen de cabine vrijer en vrolijker dan in onze muziekkamer thuis.
De route langs het Gardameer verjaagt mijn slaap. De spookachtige ruw uitgehouwen tunnels waarin wij telkens verdwijnen laten mij genietend griezelen en in het witte zonlicht bij de uitgang knijp ik mijn ogen dicht.
Als ik ze open is het landschap telkens anders. Wat blijft is het diepblauwe meer, de grijs en roze geaderde rotsen en de witte driehoeken van de zeilbootjes. Soms brengt mijn vader de auto tot stilstand bij een uitzichtspunt, laat mij door de verrekijker een marmergroeve, een dorp of berg in de verte zien of maakt een foto.
Door die kijker zie ik zelden iets dat hij aanwijst, maar dat verzwijg ik want het vasthouden van dat mooie zwarte ding wil ik niet missen.
Riva is het vakantiedoel en na gedraai aan het kartelwiel en hulp bij het zoeken van het beeld zie ik de zeegroene, blauwe en roze huizen aan de waterkant, de kade van de kleine haven, aan de steiger een veerboot versierd met vlaggen, de terrassen van hotels met markiezen die als parten van grote meloenen voor de ramen hangen, de mensen aan witte tafeltjes, de kleurig gestreepte parasols en de dansende zeilbootjes aan hun touwen.
Nog geen uur later horen wij bij Riva en heeft de eigenaar van de gelateria tegenover ons hotel uit de diepe cilinders onder de wit metalen punthoeden drie kleurige ijscoupes getoverd.
De weken die volgen zijn afwisselend en eentonig. De wandelingen naar Torbole langs de autoweg zijn drukkend warm. Mijn vader voorop met wandelstok, knickerbockers, witte pet en polohemd. Mijn moeder achter mij, op dunne schoenen, roept hem toe zijn pas wat in te houden. Aan het strand badpakken met grote strepen. De gummibadmuts met het bandje onder de kin verandert mijn moeder in een vreemd waterwezen.
Ik speel met zand en stenen. Soms werpen wij elkaar een rubber ring toe, maar meestal moet ik mij alleen vermaken. De andere kinderen blijven net als ik bij hun ouders zitten en ik kijk met afgunst naar de families met meerdere kinderen. Hoe heerlijk zou een speelkameraad zijn.
Mijn vader gaat spetterend en spattend het water in en komt er als een proestend zeemonster uit. Een paar meter waag ik het mee te gaan, maar als het koude nat boven mijn middel komt, stelt ook zijn uitgestrekte hand mij niet gerust.
Vaak zitten wij aan de kade onder parasols als de zon schijnt, soms in de wind die het donkerbruine haar van mijn moeder loswaait. Keer op keer steekt zij er een haarspeld in, die zij even vaak verliest en die ik dan voor haar zoek.
Er gebeurt veel op die kade. De raderboot die ik van een tocht op het meer reeds ken en van wiens zuchtende metalen monsterarmen in het open ruim ik meer genoten had dan van de door ieder bewonderde vergezichten op het dek, brengt bij elke aankomst tientallen vakantiegangers, dorpelingen, soldaten mee. De toeristen strijken snaterend op de terrassen rondom ons neer. De anderen verdwijnen achter de huizen.
Ademloos kijk ik toe als op een keer een eindeloze rij jongens, sommige niet veel groter dan ik, met donkere hemden en kepi's, om de nek rode halsdoeken, zingend van de loopplank komt. Aan de rand van het water staan zij in rijen opgesteld en zingend marcheren zij naar de kade. Daar blijven zij zingen, slaan op trommels en blazen op kleine fluiten. Obers, gasten en bewoners haasten zich naar de plek. Wij en de nieuwe kennissen van mijn ouders blijven zitten, hoewel ik dolgraag ook had willen gaan. 'Het is de Balilla,' fluistert mijn vader in mijn oor en ik vermoed wat dat betekent
De lange ober, Herr Fritz, met stijf opzijgekamd blond haar en grote oren, die altijd met rokstaarten loopt ook als de andere obers alleen een vest dragen, wijst mij soms op mooie schepen op het meer, vraagt mij over thuis, mijn hond Senta, of wat ik wil worden later, en brengt bij mijn ijsjes vaak een kleurpotlood, een ballon of een blad papier om op te tekenen mee. Hij zegt niet veel, maar ik weet dat hij mijn vriend is.
Nog weinig dagen resten van de vakantie. Na een lange moeilijke klautertocht naar de marmergroeve komen wij kleverig van zweet en stof terug op ons terras aan onze eigen vertrouwde tafel. Ook daar is het zwoel en klam. Over het meer trekken grijs-roze wolken samen en op de kade is het drukker en lawaaieriger dan anders. Uit open ramen klinken radiostemmen, Duits, Italiaans.
Mannen staan in groepjes bij elkaar, luisterend
naar de luidsprekers, dan weer luid pratend.
Een raderboot meert aan. De lucht wordt paars en witte zomerhoeden
waaien over de keien.
Een echtpaar met twee jongens, de kleinste ook een jaar of zes, de
oudere misschien acht, komen recht van de loopplank naar het
tafeltje voor het onze. Beiden hebben witte overhemden. Jaloers zie
ik hoe zij de enorme ijsbekers die Herr Fritz hun brengt,
uitlepelen en ik voel geen medelijden als hun moeder boos uitvalt
omdat zij op hun schone goed morsen.
De ouders raken in gesprek met die van mij en het is alsof de
volwassenen op het terras opeens allen met en door elkaar praten.
Ik zit verloren en verveeld naast al die opgewonden groten, hoor om
mij heen de kwetterende stemmen, de schetterende luidsprekers, het
gerommel van donder in de verte en kijk verlangend naar het spel
van beide jongens die aan het einde van de steiger een bootje aan
een touw door het water trekken.
Verlegenheid en vrees voor het grote water binden mij op mijn
stoel.
Windvlagen rukken aan markiezen en parasols. Dansende schepen met
gereefde zeilen knarsen tegen de wallenkant en trekken als honden
aan hun lijn.
Geboeid kijk ik naar de pogingen van de twee jongens het
losgeslagen speelgoedbootje te vangen.
Mijn leeftijdgenoot staat huilend aan de rand. Zijn mond schreeuwt
maar niets is te horen. Nu zie ik alleen zijn broer op zijn buik
over de rand gebogen en dan is ook hij verdwenen.
Niemand schijnt iets te merken. Een verstikkende angst knijpt mijn
keel dicht. Ik roep om hulp maar krijg geen aandacht.
Alle volwassenen luisteren nu gespannen naar de metalige stem uit
de luidsprekers waarvan flarden boven het gefluit van de wind
verwaaien.
Wanhopig wijs ik naar de lege steiger maar niemand begrijpt mij. Nu
schreeuw ook ik en word als een lastig kind opzijgeduwd als ik aan
mouwen trek. Ik ren de steiger op en zie een van de jongens
spartelen in het water. Verderop twee handen nog net boven het
oppervlak.
Herr Fritz staat te luisteren met zijn rug naar het meer. Aan zijn
rokstaarten trek ik als aan een klokkentouw en ik wijs en wijs,
stemloos schreeuwend in de nachtmerrie.
Hij ziet wat ik zie, gooit zijn pandjesjas uit en springt zonder
woorden in het schuimende meer.
Hij vecht met het water, trekt de oudste jongen naar de kant en
zoekt op de plek waar de handen van de jongste verdwenen
zijn.
Mijn ouders en de andere volwassenen lijken uit hun roes te
ontwaken, drommen naar de rand van het water en roepen
aanwijzingen.
Als ik door het woud van benen Herr Fritz druipend en met
verfomfaaid, slaphangend rokhemd zie, geknield achter mijn
leeftijdgenoot, diens armen als vleugels spreidend en sluitend om
hem weer tot leven te wekken, breekt de dam van mijn
tranen.
Langzaam verglijdt de boze droom. De metalige stem uit de
luidsprekers zwijgt, de wind dempt zijn gefluit en het gekrakeel
van de volwassenen verstomt.
Starend, soms snikkend zit ik tussen mijn ouders. Zou hij leven of
is dat nu de dood? Steeds maar weer komt zijn blauwwitte gezicht in
mijn gedachten en Herr Fritz die aan zijn armen zwengelt.
Uit mijn gepeins schrik ik op door applaus van mijn ouders en de
andere gasten. Herr Fritz komt naar ons toe. Zijn rokkostuum
perfect zonder kreukels. Het rokhemd stijf en schoon, zijn haar
weer gladgekamd met rechte scheiding. Hij blijft voor mij staan,
buigt zich voorover, strijkt mij over het hoofd en zegt: 'De jongen
leeft, gelukkig,' en tegen mijn ouders: 'De nazi's hebben Dolfuss
doodgeschoten.'
Op weg terug, dagen eerder dan voorzien en vroeg in de morgen, als
mistflarden over het meer zwerven en de parasol van ons witte
tafeltje droevig nadrupt, kijk ik rillerig vanaf de achterbank van
de Adler naar de nekken van mijn ouders. Ze lijken gebogen. Uit hun
mond komt geen lied zoals op de heenweg. Nergens is het warm en
veilig.
Maria en Lena
'Kijk maar liever niet,' zegt Maria en beneemt mij het uitzicht op de kooi door haar heup tegen die van mijn moeder te schuiven.
Als ik op mijn tenen sta en mijn nek uitrek, kan ik door het ovaal tussen hen in toch zien wat er gebeurd is. Een klein geel hoopje veren met stijve opgetrokken pootjes ligt in het voer op de bodemplaat achter de geelkoperen tralies van de vogelkooi.
Geen woord kan ik uitbrengen, tranen kietelen
langs mijn wangen alsof ze niet van mij zijn.
Dan openen zij het scherm van hun lichamen en ik zie dat de
porseleinen bakjes met water en vogelvoer die ik dagelijks mag
vullen en schoonmaken, onaangeroerd zijn. Wat ziek zijn is weet ik
heel goed, maar dat dood nooit meer beter wordt legt Maria uit met
natte ogen. Mijn moeder aait over mijn haren. Haar neus en ogen
zijn rood en haar troostwoorden klinken heel verkouden.
Maria wist mijn verdriet uit met de belofte Hansel een echte
begrafenis te geven op een mooie plaats onder een lindeboom, zoals
dat hoort. Zij zoekt in de naaikamer zwarte lapjes fluweel en wol,
mijn moeder vindt een mooie grote sigarendoos die nog naar hout en
tabak ruikt, en ik kleur de mooiste vogel in mijn tekenboek om die
als metgezel aan Hansel mee te geven. Op de witmarmeren keukentafel
staat zijn fluwelen bed en zorgzaam zacht legt Maria het gele
lijfje erin, samen met mijn tekening.
Senta, mijn zwarte herder, mag vandaag niet mee en hij begrijpt
waarom als ik hem dat hurkend voor zijn mand in de gang
vertel.
Maria heeft voor die ernstige wandeling een dunne donkere jas over
haar 'Dirndl' aangetrokken en de grote hoed met rode kersen staat
deftig op haar bruine zachte haren, die ik soms vlechten mag. Haar
rechterhand houd ik heel stevig vast en in de linker draagt zij het
kistje voor zich uit.
Wij lopen langs het schuimend woeste water van de Murg in de
richting van het Kurhauspark, maar mijden de grote schilderijen van
de Trinkhalle, omdat wij beiden die heel eng en griezelig
vinden.
Oude mensen met stokken, die stap voor stap de Michaelsberg, de
heuvel achter het gebouw met het hete bronwater, beklimmen,
passeren ons.
Twee keer worden we nieuwsgierig aangesproken door dames met
rimpelige gezichten en zwarte bandjes om de hals met gouden
hangertjes. Maria legt hun uit wat wij doen en ernstig knikkend
laten zij ons verder gaan.
Buiten adem kijken we boven op de heuvel achter ons. Zij wijst mij
ons huis, ver beneden in het dal, en meent dat moeder nu wel op de
uitkijk staat. Met haar zakdoek, die naar Kolnisch Wasser ruikt,
wist zij mijn voorhoofd af.
Op de kruin van de Michaelsberg, tussen de oude linden, zoeken wij,
een klein beetje heimelijk, een mooie plaats. Met mijn zandschep,
die Maria uit haar mantelzak haalt, graven wij om beurten aan een
gat onder een struik op een plaats die niemand kent.
Hansels kistje past erin, en als het hout onder de aarde verdwijnt
besef ik dat ik mijn vogel nooit meer zal zien. Tranen vullen mijn
ogen en door die tranen heen zie ik ook dat Maria's ogen vochtig
zijn.
Twee houten stokjes legt zij als een kruis op het aardhoopje en
neemt dan mijn hoofd tussen haar handen waar nog aarde aan zit,
drukt een zoen op mijn voorhoofd en zegt zachtjes: 'Gott beschutze
dich, Gerdl.'
Haar woorden maken mij onuitsprekelijk droevig zonder dat ik
precies weet waarom. Een grote snik zit vast in mijn borst en in
mijn keel en als thuis mijn stem hees klinkt vraagt mijn moeder of
ik kou heb gevat, daarboven op die heuvel.
De dagen die volgen zijn grijze regenwolken waaruit halfbegrepen
zinnen druppelen. Maria moet bij de 'Gestapo' komen, bij haar
ouders zijn de bruinen aan de deur geweest, aan tafel vertelt zij
over boze mannen die haar bespot en gedreigd hebben. Een brief van
haar vader leest zij voor met een brok in de keel. Hij vraagt haar
naar huis te komen. Maria wil blijven. Mijn moeder houdt een nat
gehuilde zakdoek in haar hand. Mijn vader voorziet gevaar en
stottert soms. Maria's angst trilt in mij. Ik sla mijn armen om
haar hals om haar vast te houden.
Heel veel zal zij aan mij denken, aan Senta en mijn ouders. Vaak
zal zij brieven sturen belooft zij fluisterend en spoedig zal het
kwaad voorbij zijn.
Twee grote roestbruine Madlerkoffers met houten banden en koperen
sloten staan de volgende ochtend in de gang als ik onopgemerkt uit
mijn bed kom. Blootsvoets en nog in mijn nachthemd betast ik de
onheilsdingen en voel hoe zwaar ze zijn. Tegen beter weten in hoop
ik dat de koffers niet in de auto passen, dat Maria zich zal
bedenken en dat ze lachend zal zeggen: 'Ik blijf.' Door mijn hoofd
zoemt: Oh bleib' bei mir und geh' nicht fort!
De zomerzon schijnt als Maria naast mijn vader in de auto zit. De
koffers op de achterbank. Erbovenop haar dunne donkere mantel en de
kersenhoed. Door haar tranen heen glimlacht ze naar mij en ik wuif
en wuif en wuif tot zij in mijn meer van verdriet verdrinkt.
Hol en onvriendelijk is ons huis zonder Maria. De grote donkere meubels kijken streng en de vleugel glinstert zwart en ongenaakbaar.
De groene zware stofzuigerpot die ik achter mijn moeder aandraag, gromt en jankt. De rode doek om haar hoofd kan niet verhinderen dat telkens een lok voor haar verhitte gezicht valt, die ze met de rug van haar hand probeert weg te jagen. Ze zegt niet veel onder het schoonmaken en later in de keuken blijft dat zo. Senta's staart hangt droevig naar beneden zelfs als zij mee mag bij het winkelen. Mijn kleine grijze grootmoeder met haar wiebelende knijpbril, zwarte lange jurk en gehaakte omslagdoek zit dagelijks urenlang achter de nieuwe trapnaaimachine en herstelt of vermaakt kleding die ik moet passen terwijl er nog prikkende spelden inzitten. Na Maria's vertrek is zij voorgoed bij ons komen wonen en heeft de kamer donkergroen-bruin laten behangen. De hoek waarin haar grote mahoniehouten bed staat lijkt een aardhol. De frisse lucht van Kolnisch Wasser en veldbloemen is verjaagd door die van valeriaandruppels en kamferspiritus.
's Ochtends en laat in de middag zie ik haar soms gebeden opzeggen uit een boek. Knikkend met het hoofd en schommelend met haar rug staat zij dan voor de blinde oostmuur en antwoordt niet als ik iets vraag of zeg.
Als het regent en ik mij thuis verveel laat ik mijn opwindtrein door haar kamer tuffen of bouw een hut met haar bruine kameelharen deken en twee stoelen. Dan vertelt zij over haar jeugd in de Elzas, haar leertijd als modiste in Straatsburg, over oom Edward uit Metz met zijn natte grijze snor en bolhoed die zo moedig was geweest bij Verdun, over de nog levende broers en zusters in het veilige Frankrijk en over haar geboortedorp bij Kehl, dat ik van onze saaie zondagsbezoeken ken.
Op zaterdagen bidt zij langer dan gewoonlijk en
draagt haar deftige zwarte jurk met witte kanten kraag en bef. Naar
de synagoge wil zij niet gaan, want over straat waar nazi's lopen
waagt zij zich niet meer.
Haar komst heeft de vrijdagavonden veranderd. Op een glanzend
witdamasten tafelkleed staan de zilveren kandelaars die nog van
mijn moeders vader waren. Het Rosenthal servies met gouden randen,
tot nu toe steeds in het buffet begraven, glinstert als nieuw onder
de grote zijden stolplamp. Mijn grootmoeder zegent de kaarsen,
prevelt een gebed en houdt haar handen voor de vlammetjes alsof ze
zich wil warmen. Op mijn vaders hoofd de zwarte Edenhat en op het
mijne de wollen bol met klep, waaronder ik mij ongemakkelijk voel.
Allen zijn wij in het mooi. Hij zingt als wij voor onze borden
staan en bij het stukje maanzaadbrood met zout en het slokje zoete
wijn uit de oude gedeukte zilveren beker moet ik onbegrijpelijke
Hebreeuwse woorden nazeggen.
Na de kippensoep haalt mijn moeder een schaal met een grote karper in bruine en soms groene gelei uit de keuken. Hij staat mij tegen, maar uit beleefdheid voor mijn grootmoeder, die trots is op haar werkstuk, moet ik er toch van proeven.
Mijn oom Jacob, oma's lievelingsbroer, de vrijdagsgast aan onze tafel, eet soms een halve vis. Hij is arm en klaagt voortdurend over reumatiek en geld. Soms leidt hij het dankgebed en rekt dat zo lang uit dat mijn ouders en ik gapen van verveling.
Als hij onrustig en gejaagd die tafelsluiting aan mijn vader overlaat en zenuwachtig het deksel van zijn dikke vestzakhorloge open- en dichtklapt weet ik maar al te goed wat na het eten volgt. Het toverwoord Bayreuth legt iedereen het zwijgen op. Oom Jacob en mijn vader slepen zware fauteuils voor het radiokastje waarop de nieuwe Blaupunkt Superhet staat en weldra dreunen de Walkuren, de Meistersinger of Elsa von Brabant door de eetkamer. Met een hand achter zijn oorschelp om geen noot te missen zit mijn oom vlak voor de luidspreker en elk geluid bij het afruimen van de tafel, het openen van een deur of van een gefluisterd woord, sist hij woedend weg. Wagner, wiens bronzen plaquette op de vleugel staat, is onze huisgod. Enige dagen nadat mijn vader voor zaken op reis is gegaan, wordt mijn grootmoeder bedlegerig.
Dokter Roos, de oude huisdokter met een hoofd als een glimmend paasei, gouden brilletje voor op de neus en grote rode handen die mij eens pijn hadden gedaan toen hij op mijn buik drukte in zijn spreekkamer, blijft heel lang bij haar. Bij zijn vertrek knijpt hij te hard in mijn wang en zegt dat ik oma niet mag storen.
Mijn hoop op gezellige dagen samen met mijn moeder vervliegt als ik zie dat mijn grootmoeder haar alsmaar nodig heeft. Dan wil ze hoog zitten, dan wil ze laag liggen, of ze wil water, soep of koffie uit een tuitbeker en de rammelende witte beddenpan moet alsmaar gehaald of gebracht worden.
Ik help met stoffen, maar krijg boze woorden als ik iets fout doe. Treurig en somber is mijn moeder en ik voel mij hulpeloos en kribbig.
In haar roze wollen bedjasje troont mijn grootmoeder tussen de dikke donzen kussens die tegen de gevlamd-houten achterwand van haar ledikant zijn opgestapeld. Haar haren, die mijn moeder 's ochtends kamt en borstelt, hangen los. Zij haakt een nieuw bedjasje alsof ze verwacht nog lange tijd in bed te moeten doorbrengen. Vaak en veel hoor ik haar klagen, hoewel zij zienderogen beter wordt.
Zelden verlaat zij het bed en zij ruziet met de dokter als hij probeert haar over te halen eruit te komen. Ik speel weer in haar kamer op het kleed met trein, meccano en de pas gekregen Mickey Mouse die met zijn armen maait en loopt als ik hem met een sleuteltje in zijn rug opwind. Wordt hij opgepakt, dan trappelen zijn zwarte pootjes, schudt hij zijn hoofd en ratelt sneller dan de naaimachine. Neem je hem tussen je handen, dan is het alsof hij leeft en wil ontsnappen.
Mijn oma slaapt onder haar veren dekbed als Roodkapjes grootmoeder.
Op het heuvellandschap van haar lakens geef ik mijn Mickey Mouse de vrijheid. Haar ogen gaan open, rond van verbazing, haar gebitloze babymond probeert iets te zeggen maar opeens kraait zij als een schorre haan, deinst achteruit en slaat wild naar mijn speelgoeddier. Zij krijst mijn moeders naam en in mijn verwarring, angst en boosheid pak ik het bewegende dier en zet het op haar hoofd. Langzaam spartelt het zich vast in de grijze haarlokken terwijl het gillen onverminderd doorgaat.
Mijn wereld zakt ineen als mijn moeder de stuiptrekkende Mickey Mouse met een schaar uit het grijze warnet moet verlossen. Ademloos sist mijn grootmoeder dat ik een 'mamser', een duivel, ben en zij zweert dat ik mijn straf niet zal ontlopen. Mijn moeder staat het huilen nader dan het lachen. Zij probeert haar te sussen, druppelt valeriaan in een waterglas en stuurt mij de kamer uit.
Beurs van verdriet en pijn na de harde afstraffing die mijn vader mij gegeven heeft, hongerig en met bonzend hoofd, lig ik die avond in mijn bed. Uit de eetkamer dreunt zijn brullende stem en mijn moeder gilt en huilt dat zij alleen, zonder Maria, de last niet langer dragen kan.
Een paar dagen later, na het boodschappen doen, haasten wij ons naar huis. Lena, moeders nieuwe hulp, zal zich komen voorstellen. Ik popel van ongeduld en nieuwsgierigheid om haar te zien. De voordeur van het trappenhuis staat op een kier. Al beneden hoor ik Senta opgewonden blaffen.
Over de gladstenen treden ren ik voor mijn moeder uit naar onze woning op de eerste verdieping, maar houd mijn pas in als ik door de opening van de trapleuning heen zie dat Lena met haar bootgrote zwarte veterschoenen op de grond stampt om de hond koest te krijgen.
Zij merkt ons pas op als wij naast haar staan. Achter de witte voordeur met kleine ruitjes is de nu zacht jankende herderssnuit zichtbaar.
Nog voor Lena groet en zich voorstelt bitst zij
tegen ons dat wij de hond moeten vasthouden als de deur
opengaat.
Zenuwachtig steekt moeder de sleutel in het slot en stuurt streng
Senta naar haar mand. Wantrouwig en waakzaam kijkt zij van daaruit
naar de nieuwe hulp.
Als ik de grote paarse hand van Lena schudden moet, voel ik mij
diep verbonden met mijn hond. Griezelig is die grote grove vrouw
met spitse neus en fletse priemogen. Het grijsbruine haar vormt in
haar nek een dikke knoet waaruit spelden steken en van de haren op
haar kin kan ik mijn ogen niet afhouden. Ook moeder is geschrokken,
voel ik, en zij laat toe dat Lena nu meteen begint met werken. Een
groot bruin schort haalt zij uit het rieten koffertje en na weinig
woorden boent en stoft zij alsof het huis van haar is.
Mijn moeder kookt en laat zich niet verdringen van de haard. Als
wij om de tafel zitten monkelt mijn vader zachtjes dat hij blij is
dat 'het mens' liever alleen eet in de keuken. Vaak wordt er nu
gefluisterd in ons huis want Lena luistert aan de deuren. Dat grote
mensen zoiets doen kan ik nog bijna niet geloven tot ik met eigen
ogen zie hoe snel zij wegrent door de gang als vader met een ruk de
deur opentrekt.
Harde woorden vallen in de keuken, het fluisteren blijft. Door de
week komt mijn grootmoeder slechts zelden uit haar kamer en
schuifelt dan zwijgend aan Lena voorbij.
Langzaam wordt zij weer goed op mij. Op stoelen voor haar bed of
naast de naaimachine, die zij weer zo nu en dan laat snorren,
storten wij allen ons hart uit. Het is alsof in huis een draak
rondwaart waarmee mijn vader zich als enige durft meten.
Als op de markt achter de Stiftskirche dikke boerenvrouwen met manden vol langwerpige blauwe pruimen staan, weet ik dat mijn moeder zal gaan bakken. Op rechthoekige bakplaten legt ze gehalveerde pruimen zonder pit als dakpannen in vele rijen naast elkaar op het deeg en strooit er suiker met kaneel en dunne room overheen. Ze doet dat handig en met veel plezier.
Nog warm en sappig is de vlaai als wij de eerste stukken mogen proeven. Lena kijkt bijna vriendelijk terwijl zij een dubbelgrote portie in haar mond propt.
Met ogen groter dan mijn maag vraag ik om meer en hoor van moeder dat er morgen, vrijdagavond, gasten komen. Een grote schaal met extra mooie stukken zonder korst zet zij behoedzaam weg in de voorraadkamer, naast de keuken. Het gezicht van oom Jacob betrekt al in de gang als hij hoort dat moeders mollige zuster en haar vriend Harry, de acteur met monocle, en zelfs oom Albert, vaders achterneef, vanavond komen eten. Hij vreest en ik hoop dat Wagner geen kans zal krijgen na de maaltijd.
Mijn vader doet godsdienstiger dan anders en zingt de gebeden alsof ze aria's zijn. Stil wacht ik aan de feestelijk gedekte tafel op de pruimentaart. De karpers in hun groene mantel raak ik vandaag niet aan, want ook mijn tante laat haar stuk onaangeroerd.
Uit de keuken roept mijn moeder mij met overslaande stem. Mij van geen kwaad bewust, behalve van mijn afkeer van de vis, ga ik naar haar toe en zie haar bijna in tranen voor de schaal met taartstukken. Het is geen berg meer, maar een heuvel en ik sta daar als aangeklaagde, maar weet mij deze keer totaal onschuldig. Pas na een dure eed gelooft zij mij. Haar kruisverhoor treft ook mijn vader. Hij weet van niets en windt zich op. Oma staat boven elke verdenking. Zo blijft alleen Lena als verdachte over en die komt maandagochtend pas terug.
Uit de waskeuken in de kelder dringen snerpend scherpe ruziegeluiden via het holle trappenhuis in onze woning door en ik weet, zonder de woorden te verstaan, waarover het gaat. Bleek en gejaagd, haar ogen roodomrand, stormt mijn moeder de kamer binnen en struikelt ademloos over haar woorden: Lena heeft de taart gestolen en erger: Lena gapt al tijden uit de voorraadkamer. Maar het ergste: Lena scheldt en hoont dat zij daar recht op heeft, dat zij uitgebuit wordt en veel te weinig te eten krijgt, dat de joden de 'Volksgemeinschaft' bedriegen en dat ze de 'Partei' op ons af zal sturen om ons eens en voor al mores te leren.
Taart, conserven, worst en kaas zijn op slag van geen belang. Boosheid wordt angst en in gedachten zie ik de bruinhemden met fakkels en knuppels voor de deur staan. Radeloos overleggen mijn ouders met elkaar, met vrienden en bekenden. De hele dag ratelt de kiesschijf van de telefoon en hijgt mijn moeder in de hoorn. 's Avonds belt zij aan bij buren, boven, links en rechts.
Uitgeput en opgewonden geeft zij mij een nachtzoen. Met smeulende nieuwsgierigheid val ik in slaap, de troostgevende kussenpunt in mijn armen.
Nors en met dichtgeknepen mond suist Lena 's ochtends door het huis. Het vaatwerk in de keuken rinkelt woedend en wij zijn lucht voor haar. Zij schopt harder tegen stoel- en tafelpoten dan ik in mijn ergste driftbui ooit gedurfd zou hebben en als de gesmoorde knallen van het kleden kloppen uit de binnenplaats weerkaatsen heb ik medelijden met de tapijten.
Mijn moeder kookt het middageten. Haar wangen zijn verhit alsof de keuken gloeiend is en bij elke bonk of klap in huis of buiten krimpt zij ineen.
Zwijgend help ik haar dekken en als de soep in
de terrine op tafel dampt, roept zij Lena om te komen
eten.
Zacht sluit moeder de keukendeur en laat de soep slurpende Lena,
die op- noch omkijkt, aan haar lot over. Wij eten onze soep zonder
woorden en ik begrijp niet wat de afwachtende stilte te betekenen
heeft.
Als de deurbel gaat, springt mijn moeder op alsof zij op een veer
gezeten heeft, rent naar de voordeur en komt even later terug met
geheimzinnig zacht lopende, fluisterende dames, voorop Frau Huber,
onze altijd lachende mollige blonde bovenbuurvrouw in de groene
Dirndl waaruit haar rijke boezem met het gouden kruisje
puilt.
Half in de kamer en nog half in de gang staan ze allen op het
moment dat Frau Huber de keukendeur opengooit. Lena keurt haar geen
blik waardig. De linkerarm is om haar bord gebogen als om het te
beschermen tegen rovers. In haar rechterhand de vork waarmee ze
grote happen uit de berg zuurkool, aardappels en vlees in haar mond
schept zonder de arm te heffen.
Onze bovenbuurvrouw en de anderen staan in de keuken als Lena
verstoord van haar eten opkijkt. Frau Hubers lachend uitgesproken
woorden: 'Maar Lena, ik dacht dat ze je hier lieten verhongeren'
brengen de vork tot stilstand. Een donderwolk verschijnt op haar
gezicht, de mond een gespannen spleet. Mompelend staat ze op,
omklemt de vork met de vuist en steekt haar als een hooivork met
een klap in de zuurkool. Dreigend kijkt zij om zich heen, braakt
een serie vloeken uit die ik nog nooit gehoord heb, pakt haar
bruine schort van de haak en zonder dat in het rieten koffertje te
stoppen dringt ze ons van de keukendeur. Met een donderende klap
gooit ze de voordeur achter zich dicht. Uit het holle trappenhuis
weerkaatst haar vervloeking: 'Juda verrecke!'
Bleek, met gezichten waarop de vrolijkheid geblust is, schuifelen
de vrouwen naar buiten. De woorden van dank die mijn moeder
fluistert, blijven in de lucht hangen.
Schooltijd
In de gangspiegel herken ik mijzelf bijna niet meer. Het huilen staat mij nader dan het lachen. Alleen boven op mijn hoofd is nog haar, maar rondom heeft de kapper met zijn knerpende tondeuse een stekelvarken van mij gemaakt. 'Het moet kort en "schneidig" zijn voor school,' had hij tegen mijn moeder gezegd. Voor zij zich kon bedenken en zonder daar verder woorden aan te verspillen, maakt hij mijn haardos Duits. Op de witte kapmantel vallen bruine plukjes als herfstbladeren en ik sluit mijn betraande ogen om mijn gedaantewisseling niet te hoeven zien.
Op weg naar huis voel ik de koude wind op mijn naakte hoofdhuid en het lijkt alsof mijn pet opeens te groot geworden is. Harro, mijn buurjongen, de zoon van de chef-monteur van de Opel-garage waar vaders auto staat, komt op zijn vliegende hollander op ons afgestoven. Ook hij heeft een vers stekelhoofd en ik verbeeld mij dat hij lacht om mijn veel te ruime pet, hoewel hij anders toch zo aardig is. Ik trek aan moeders hand om zo snel mogelijk in het trappenhuis voor vreemde blikken veilig te zijn en ben pas gerust als de voordeur in het slot valt.
Met een knisperende, in bruin pakpapier gewikkelde verrassing lokt zij mij van de gangspiegel weg. Op de grote eetkamertafel ligt het grijslinnen sierlaken waarop mijn grootmoeder maandenlang bloemen had geborduurd, mompelend van inspanning, bij elke steek bijna met haar bebrilde neus op het doek. Schril roept ze vanuit haar crapaud dat het nieuwe kleed eerst moet worden opgevouwen voor ik de touwtjes van het pakket mag losknopen. Door het papier dringt de opwindende geur van vers gelooid leer en met ongeduldige vingers verwijder ik het bruine omhulsel van de mooiste schoolransel die ik ooit heb aangeraakt.
Sprakeloos aai ik het heerlijke ribbeltjesleer, volg met mijn wijsvinger de gladde rechthoekige banen op de flap en steek mijn hoofd in de tas om de pittige geur diep in te snuiven. Op de bodem ligt een lange houten pennendoos. Pas na veel gezoek en gepeuter lukt het mij het raadselachtige slot te openen. Niemand in de kamer komt op het idee dat eerst de schuiftong half moet worden uitgetrokken.
Glad en zwaar ligt de doos in mijn hand, een vervaarlijk stuk hout. Kleurpotloden en een pen rammelen in de vakjes. Losse pennen met bolletjes aan de punt, een lapje zeem en een lekker zacht stuk groen vlakgom liggen verborgen in hun geheime bergplaats.
De leren schouderriemen van mijn ransel zijn stug en hard. Het kost moeite om zonder hulp de haak van de rechterriem aan de ijzeren ring aan de onderkant te mikken, maar na een paar vergeefse pogingen lukt het. Trots loop ik met mijn nieuwe schooluitrusting de kamer uit naar de gangspiegel en bekijk mijzelf met andere, nieuwe, ogen.
Aan het schoolgebouw van grijze glinsterende steenblokken was ik vaak met mijn ouders of aan Maria's hand voorbijgekomen op weg naar mijn vriendje Walter, de zoon van de dikke rabbijn, of soms op zondagen als we ons met het zuchtende bergbaantje naar de top van de Merkur lieten trekken.
Op de grijs granieten trappen, die van het trottoir naar de brede veranda opstijgen, achter de stenen balustrade en voor de bogen van de donker dreigende schoolingang, staan tientallen moeders met jongens even groot als en groter dan ik, met kortgeknipt haar, sommige met ransels van leer of van canvas, andere met linnen zakjes of bundels met touw omwonden. In hun armen geklemd houden ze grote puntzakken van gekleurde zijde, karton of bruin papier, vol met bontverpakte zuurtjes, paaseieren en suikergoed. Zij roepen naar elkaar, scheppen op over hun paasrijkdommen en ruilen lekkers.
Sommige moeders snateren luidruchtig met andere moeders terwijl hun jongens over de balustrade hangen en hun paasbeste kleren vies maken.
Walter en ik staan zonder puntzakken op de stoep tegenover de school. Onze moeders fluisteren bijna onhoorbaar en wij besnuffelen elkaars nieuwe schoolransels. Zijn flaporen worden rood als hij naar de paassuikers kijkt en ook ik voel afgunst knagen.
Knallende stemmen van onderwijzers commanderen de jongens in rijen van drie en aan de hand van onze moeders haasten wij ons de trap op om achter aan te sluiten. Een fotograaf met een groot statief met kiekkast dringt tussen de rij door naar binnen. De leerlingen verdwijnen met hun moeders en met de onderwijzers in de donkere muil van de school.
Wij zijn de laatsten en worden bij de
toegangsdeur opgewacht door een lange magere man met kalend hoofd
en een krans van grijze haren. Zijn snor lijkt op een borstel. Op
zijn glimmende neus klemt een bril met ronde glazen. Hij buigt
onhandig naar mijn moeder, geeft haar een hand en noemt zich
Oberlehrer Kreis. Dan, alsof hij moeilijk uit zijn woorden komt,
verzoekt hij haar en Walters moeder pas later op de dag of liever
morgen naar de school te komen omdat het nu bezwaarlijk gaat, met
klassenfoto's... joodse kinderen...: 'Sie verstehen...' Wij dalen
de trappen af en nemen afscheid van elkaar, haast zonder woorden.
Stil stap ik naast mijn moeder voort. In mijn ransel rammelt de
pennendoos.
Tussen alle op ons gerichte ogen herken ik alleen het gezicht van
Harro. Wij staan bij de klassendeur, Walter en ik. Onze moeders
praten zachtjes met onderwijzer Kreis en wij worden door de klas
bekeken als vreemde vissen in een kom. De twee open plaatsen liggen
ver uit elkaar, Walter vooraan in de eerste rij, ik halverwege de
laatste, bij het raam. Alleen een stukje van zijn achterhoofd zie
ik. Bij elkaar mogen wij niet zitten.
Harro redt mij uit mijn eenzaamheid en vraagt of hij van plaats mag ruilen met de mij vreemde buurman die mij met een vijandige blik had opgenomen toen ik naast hem werd gezet. In zijn nieuwe Lederhosen en zijn echte Haferl-schoenen stapt hij trots naar Harro's plaats alsof hij blij is niets meer met ons van doen te hebben.
Onze moeders verdwijnen in de gang en een gevoel van angstige verlatenheid maakt mijn knieen slap. Harro is een schrale troost. De norse stekelhoofden van mijn klasgenoten, de rijzige grijze onderwijzer met zijn scherpe blik die alles ziet, het bamboestokje in de hoek, de vreemde letters op het zwarte bord die rechtop staan en anders zijn dan die mijn oma thuis mij had geleerd, een onbekende wereld vol gevaren.
De pauze waarin de jongens boterhammen ruilen, maar niet met mij. In de wc waar wij in rijen naast elkaar tegen een zwarte muur aan moeten plassen en naar elkanders piemel gluren ontdek ik mijn verschil met jongens van het andere geloof en zij dat met het mijne. Dan sta ik bloot aan hatelijkheden en deel mijn lot met Walter.
Verhalen over straffen met zwiepende bamboestengels drijven als onweerswolken door de gangen, maar Herr Kreis raakt nooit zijn stokje aan. Soms zet hij iemand in de hoek als straf voor veel lawaai of pesterij, maar echt onaardig is hij nooit. Langzaam aan voel ik mij minder onzeker. Hij staat niet toe dat wij bespot en uitgescholden worden en gebiedt orde in de klas.
De rechte dikke letters leer ik snel en met de tong tussen de lippen maak ik de rekensommen zonder fout. Soms help ik Harro, ongemerkt, maar ik moet dat eens bezuren met de klassenhoek als Lehrer Kreis het ziet.
Vroeg in de ochtend ga ik aan Maria's zijde door de lange holle Stephanienstrasse met haar oude bladderige huizen. Vaak wachten we op Harro, die aan komt hollen uit de grote garagepoort. Voor haar uit huppelen en hinkelen wij dan en met moeite houdt zij ons bij. Bij het passeren van de Realschule geven wij haar een hand want de grote jongens van die school in hun uniformen, met leren koppelriemen en hakenkruisbanden om de mouwen, kijken dreigend als een pak wolven.
Als uit de smidse krijsende geluiden van de draaibank of doffe dreunen op het aambeeld hoorbaar zijn, steken we onze hoofden om de hoek van de werkplaatsdeur en groeten Harro's oom die daar de baas is. Met diepe rollende stem wenst hij zijn neef een goede schooldag en knikt mij toe alsof ik echt erbij hoor.
Maria blijft aan de voet van de stenen trap staan die naar het terras voor de schoolpoort leidt en wuift ons na als we ordelijk in rijen van drie door de grote deur naar binnen gedirigeerd worden.
Een paar klasgenoten groeten flauwtjes maar de meeste kijken door mij heen. De jongens rondom Fritz met de Lederhosen wenden het hoofd af. Herr Kreis had hen gestraft toen ze Walter en mij beentje hadden gelicht en ons daarna voor stinkjood hadden uitgemaakt.
Wij klappen de houten zittingen aan piepende scharnieren naar beneden, schuiven in onze banken en pakken schriften en pennendozen uit onze bijna lege ransels of zakken.
Dan verschijnt achter de ruiten van de klassendeur het hoofd van onze onderwijzer. De deur is nog niet open of de hele klas springt naast de bank. Als hij voor zijn katheder staat steken alle jongens, behalve Walter en ik, hun rechterarm gestrekt vooruit en roepen eenstemmig: 'Heil Hitler, Herr Lehrer.'
Hij heft alleen zijn hand, de palm naar ons
gericht, en mompelt ook Heil Hitler, als in dank.
Weken had de klas geoefend om als een man die handelingen te
verrichten, maar Lehrer Kreis had mij, bijna onhoorbaar, toegevoegd
dat ik die groet niet hoefde uit te brengen. De liederen zing ik
mee, al is het niet uit volle borst. Vijandige woorden neurie ik en
ik houd mij dom alsof ik niet begrijp wat ze betekenen voor
ons.
Met Harro praat ik in de pauze en onze wegen scheiden pas voor de
garagepoort. Zijn oom, de smid, is op de weg naar huis een veilig
baken.
Mijn vader is heel zelden thuis. Ver weg reist hij met grote koffers vol stoffen voor gordijnen en bedrukte tafelkleden. Nu hij geen zaak meer heeft, zie ik hem nooit op doordeweekse dagen. De korte kaarten die hij schrijft met dikke letters zeggen niet meer dan dat het goed of matig gaat en in een soort geheimtaal laat hij moeder weten hoe hoog zijn omzet was, die dag of week. Als hij op zaterdag of zondag thuis is gaan wij uit. Met het scheve bergbaantje waarin je rechtop zitten kan als je aan de zwarte dikke kabel omhooggetrokken wordt, laten wij ons de Merkur ophijsen, vaak in gezelschap van vrienden van mijn ouders, die nooit een speelgenootje voor mij bij zich hebben. In het cafe hoog boven op de bergtop verveel ik mij en mag met munten die ik van mijn moeder krijg een bontbeschilderd ei van blik uit een machine halen waarin wel honderd van zulke eieren achter glas zijn opgetast. Het speelgoedhorloge dat in mijn ei zit, gaat nog diezelfde middag stuk.
Als mijn krullerige tante uit Berlijn in hotel Gretel op de Fremersberg logeert, is het op zondag feest. Senta, mijn herder, mag niet mee. Haar barzoi is zo fel en bijterig, hoewel hij tegen mij heel goeig is.
Ik zwerf door gangen, door de tuin en in de keuken word ik volgestopt met taart en ijs totdat ik bijna misselijk ben. De dikke blonde keukenhulp krijgt een verwijt van Dodi, de bazin, een kennis van mijn tante en haar vriend. Zij neemt mij mee naar het terras waar ieder achter 'Kaffee und Kuchen' zit en over stukken in de zondagsbladen fluistert. Vaders stem is soms te hoorbaar. Zijn voornaam sist mijn moeder als een waarschuwing en het gedempte praten kabbelt verder.
Naar school loop ik nu 's ochtends steeds alleen met Harro, die voor de garage op mij wacht. Maria's droevige gezicht, haar hand die afscheid wuift van achter het glas van vaders auto komt elke nacht voor het slapen gaan op het scherm van mijn gesloten ogen. Haar weggaan doet mij alsmaar pijn en ik bid elke nacht dat zij terug mag komen.
Mia, een ver achternichtje uit Frankfurt, kan haar niet vervangen. Haar mollige gezicht is vriendelijk. Met donkere ogen kijkt zij in de verte, niet naar mij. Haar vlecht is lang en dik en bruin. Ik mag er niet aan trekken. Soms neemt zij mij zondags mee uit wandelen, snijdt zelfs een vogelfluit voor mij uit kersenhout. Ontmoet zij een vriendin die op twee kleuters past, dan praat en praat zij maar alsof ik niet besta.
Het scherpe rinkelen van de telefoon op zondagochtend laat vader geschrokken uit bed springen. Ik slaap allang niet meer en staar naar de grote ovale foto's van moeders ouders die boven de rood gevlamde hoofdeinden hangen. Sedert vaders moeder bij ons woont, staat mijn bed tegenover het hoge voeteneinde van het ouderlijke lits-jumeaux. Ik heb alle gelegenheid het portret van mijn grootvader, die ik nauwelijks heb gekend, maar wiens liedjes in een vreemde zachte taal, wiens grapjes en wiens gouden tinkelende horloge nog wazig en warm in mijn herinnering voortleven, intens te bestuderen.
Met bleek betrokken gezicht komt vader terug van de telefoon, fluistert opgewonden tegen moeder en beiden kleden zich razendsnel, bijna zonder woorden aan. Mia moet met mij uit wandelen en zij gaan voor iets dringends naar mijn tante Mina, oma's jongste zuster.
Zonnig is het, maar ook wat koud, en met blote knieen wandel ik naast Mia in mijn nieuwe Lederhosen naar de heuvel achter school. Daar ontmoet zij haar vriendin en lopend naast de wandelwagen praten zij aan een stuk door. Ik weet niet hoe ik met de kleuters spelen moet. Uit verveling trek ik aan gras en bloemen, fluit op sprieten, gooi met kiezel en voel opeens heel hoge nood. Voor Mia's vriendin schaam ik mij om dat zo openlijk te bekennen en ik besluit alleen terug te gaan. Eerst loop ik snel en daarna hol ik door de straten die op zondagochtend uitgestorven lijken. Langs oom Rudi's winkel naar de Leopoldsplatz en langs de bioscoop in onze straat en plotseling bedenk ik, erg benauwd, dat er niemand thuis zal zijn en dat mijn tante Mina's woning om de hoek mij redding biedt. Ik rammel aan de deur en bel alsof het huis in brand staat.
Met grote schrikogen opent Irene, haar dochter, de voordeur en angstig slaat zij haar hand voor haar mond met de konijnentanden als ik haar opzijdring en de wc binnenstorm.
Op de gang hoor ik opgewonden stemmen door elkaar praten en moeder wil naar binnen om te horen wat er met mij aan de hand is. Ze is ontdaan en heeft behuilde ogen en even denk ik, in een flits, dat ik de oorzaak ben.
Als ik beschaamd over mijn kleuterzonde met haar de kamer binnenkom zitten de familieleden met bleke gezichten en rode ogen om de tafel. Vragend kijk ik naar mijn vader en bijna toonloos zegt hij tegen mij: 'Oom Adolf hebben ze vannacht naar Dachau weggevoerd.' Ik begrijp niet goed wat hij bedoelt, maar weet heel zeker dat dat wel duizend malen erger is dan wat mij net is overkomen.
Mijn vader reist die maandagochtend later af dan anders. Mijn moeder, met verstikte stem, zegt dat zij bang is voor zijn veiligheid, maar hij wuift haar bezorgdheid bijna opgewekt opzij en meent dat hem zoiets niet kan gebeuren.
Ik zou vandaag graag willen spijbelen, maar dat zou te opvallend zijn, vinden zij allebei.
Harro wacht mij ongeduldig op bij de garagepoort en fronst verwijtend over mijn vertraging. Op weg naar school blijkt dat zijn oom, de smid, niet in zijn werkplaats is en zijn gezel zegt dat hij ook niet thuis was sedert gisteravond.
Op het schoolbordes staan zeker tien van onze klasgenoten om Fritz heen in hun bruine uniformen van het Jungvolk. Hun koppels blinken en de bruine hemden zijn gestreken alsof er feest is bij hun club. Krijgshaftig kijken zij, en oudere jongens, eveneens in bruin tenue, doen kameraadschappelijker dan anders tegen hen.
Fritz roept iets tegen mij, maar ik versta het niet of wil het niet verstaan. En in de rij bij het binnengaan sist hij zo hard dat zelfs Herr Kreis kan horen wat hij zegt: 'Jij kleine stinkjood, ben je doof ? We zullen je de oren wassen.'
Tijdens de les is het onrustig, maar Lehrer Kreis grijpt nauwelijks in, alsof hij voelt dat er iets smeult dat hij niet blussen kan. In de pauze draai ik om hem heen en Walter doet hetzelfde.
Voor de meute binnen is, zitten wij als eersten in de bank. Harro fluistert voorzichtig dat wij, zodra de bel luidt na het laatste uur, de benen moeten nemen zo snel die ons maar dragen kunnen.
Ik let niet op en mijn verkeerde antwoord in de
les ontketent hoon en vals gegrinnik achter mij.
De eerste bel is nog niet verstomd of ik veer op, gelijk met Harro.
De ransel niet eens dicht, geklemd onder onze armen, rennen wij
zonder groet de klas uit, racen de trap af naar de voordeur die net
opengaat. Struikelend over onze eigen voeten, meer glijdend dan
lopend, bereiken wij via de granieten treden van het terras de
stoep. Hijgend proberen wij bij de hoek van de Stephanienstrasse,
waar de weg steil omhooggaat, weer op adem te komen en zien achter
ons, voor de school, dat de vijand zich verzamelt en enkelen hun
koppels lostrekken.
Harro duwt onder het lopen zijn zware pennendoos naar de bodem van
zijn ransel, maakt hem dicht en gespt de draagriemen los. Hij roept
mij toe hetzelfde te doen en de tas ter verdediging als slinger te
gebruiken.
Met bonzend hart volg ik zijn voorbeeld en tracht hem bij te
houden. Langzaam en onstuitbaar haalt de bruin met rode troep ons
in. Zij zijn als vreemden, onze klasgenoten, hongerige wolven in de
sneeuw.
De smidse biedt ons geen bescherming. De deur is dicht en blijft
dat ook na heftig bonken.
Voor die deur, met suizende koppels en krijgsgeschreeuw, komen zij
op ons af. Vluchten helpt niet. Razend laten wij onze ransels als
molenwieken draaien. Bevend van woede, zonder pijn te voelen als
een koppel mij raakt, sla ik terug. Het geschimp verstomt, de
strijd is kil en verbeten.
Twee voorbijgangers in werkkleding bevelen te stoppen met knallende
stem en plotseling is alles voorbij.
Hinkend en bloedend, vol schrammen en builen vervolgen wij onze weg
naar huis. Fritz en zijn roedel blijven staan. Omkijken durven wij
niet.
Schokkend van verdriet begraaf ik mijn betraand gekneusd gezicht
tegen mijn moeders borst als zij de voordeur opent. Woorden kan ik
niet vinden.
Dagen later, bijna hersteld, wacht ik op Harro bij de garagepoort. Zijn moeder komt en zegt met afgewende ogen dat hij alleen is weggegaan. In de klas zit hij op een andere plaats, ver van mij aan de kant van de deur.
Landverhuizen
Over het puntige Beloofde Land op het blauwe spaarbusje had rabbijn Grunfeld tijdens de Hebreeuwse les in het muffe kamertje naast de synagoge vaak verteld. Achter mijn stoel of achter die van een ander kind staat hij, het linkerbeen op de stoelspijl, en met zijn dikke wijsvinger die hij ook voor het peuteren in zijn grote neus gebruikt, wijst hij passages in de kinderbijbel aan en prikt driftig op letters of lettertekens die wij verkeerd benoemen.
Palestina is een land uit een vaag sprookje dat een beetje echt is op het moment dat de bebrilde grijze dame komt om de munten uit het busje te halen. Met een sleuteltje opent zij het klepje aan de onderkant, telt de muntjes met een teleurgesteld gezicht en vertelt belerend hoeveel geld nodig is voor dat verre land van melk en honing.
De plaatjes in het boek dat zij bij ons
achterlaat, hebben niets te maken met de bijbelse verhalen die ik
ken. Boeren en boerinnen die stenen uit een veld graven, ploegen of
sinaasappels oogsten, timmerlieden die planken schaven, meubels
maken, barakken bouwen, een smid die hoefijzers smeedt en paarden
beslaat voor een aambeeld, monteurs die aan tractoren sleutelen en
vrouwen met witte hoofddoeken die koeien melken en boter karnen,
herinneren in niets aan de Tenach.
Als zij ademloos over Het Land vertelt gaan haar ogen glinsteren en
krijgt zij rode vlekken op haar wangen.
Mijn moeders lippen worden smal. Zij zegt geen woord en vader schuift onrustig op zijn stoel. Als de voordeur achter de zioniste in het slot valt, ademt hij diep en opgelucht. Meesmuilend klapt hij het boekje dicht, schudt zijn hoofd en zegt dat zoiets niets voor hem is. Mijn moeder aarzelt, geeft mij het boekje: Of het misschien niet goed zou zijn voor later? Voor de toekomst die niet meer hier in Duitsland ligt?
De schoolvakantie is bevrijding en verdoemenis. Grijze dagen kruipen als slakken voorbij. Walter en zijn zusje Mirjam zijn naar Engeland vooruitgestuurd. Niemand is er nu om mee te praten of te spelen. Zelfs een ontstoken keel doorbreekt de taaie saaiheid niet, versterkt hem zelfs. Kribbig lig ik in mijn bed en maak mijn moeder het leven zuur...
Met moeite kan ik het raam van de coupedeur met de brede lederen riem openkrijgen door er met mijn hele gewicht aan te trekken en hem dan te laten vieren. Wind en de lucht van vette kolenwalm dringen het compartiment binnen. Mijn haren wapperen en ik voel de snelheid van de trein die moeder en mij naar Freiburg brengt. In het onbekende Kinderheim van de Hachsjera die voorbereidt op het land dat op ons busje staat, mag ik ter kennismaking komen. Met een angstig voorgevoel luister ik naar de driekwartsmaat van de treinwielen. De vogels op hun notenbalken, de zwarte wouden en de verre blauwe bergen, het snoep en de stations waar luide stemmen warme worst en Kolnisch Wasser venten, verjagen voorlopig mijn stille vrees.
Het grote kale huis met brede stenen trappen, de hoge zalen met lange tafels en houten banken waarop tientallen schreeuwerige kinderen zitten die stapels boterhammen van geblutste emaillen borden eten en warme melk met vellen uit blikken mokken slurpen, bevestigen mijn benauwde fantasie.
Mijn moeder zit beneden in het kantoor, waar
ook de grijze dame is die soms bij ons het busje leegt.
Niet hard maar wel bevelerig wijst een meisje dat op Mia lijkt,
maar dikker en met zwarte krullen een plaats aan tafel aan waar ik
moet eten. Geen hap wil door mijn keel die dichtgeknepen lijkt van
wanhoop en van angst dat moeder weg zal gaan en mij hier tussen al
die vreemden met hun Hebreeuwse liedjes en moeilijke horra-dansen
achterlaten zal.
De kinderen naast mij kijken spottend en als mijn tranen in de melk
met vellen vallen kennen zij geen genade. Ik klim over de bank en
ren naar de deur waar het krullerige meisje mij tegenhoudt en nu,
vriendelijker dan zonet, vraagt waarom ik al van tafel
ga.
Verbeten duw ik haar opzij, raas door de gangen met krakende
vloerplanken, over trappen die ik niet herken, langs slaapzalen met
bedden in rij en gelid. Ik schreeuw mijn doodsangst en mijn wanhoop
uit zonder schaamte of terughoudendheid en stoot ieder die mij
aanspreekt of tegen wil houden van mijn weg. Beneden aan de grote
trap zie ik aan het einde van de boze droom mijn moeder staan, haar
ogen groot van schrik. Zij stormt mij tegemoet. Ik klamp haar vast
om nooit meer los te laten.
In de trein, op weg naar huis, kom ik weer tot mijzelf. Alles wil
ik nu verdragen, alles liever dan alleen naar het Beloofde
Land.
In Munchen word ik acht. Mijn vader was daar al voor zaken. Wij zijn hem achternagereisd. Vanuit het raam van hotel Metropool zie ik de drukte op het plein voor het station. De trams die ik niet ken uit mijn geboortestad rinkelen en maken vuurwerk met hun beugels. Telkens als ik mijn moeder vraag waarom wij nooit daarmee gaan rijden, maakt zij zich van het antwoord af tot ik begrijp uit flarden tijdens het ontbijt dat openbaar vervoer voor joden griezelig is. De bruinen worden soms heel grof en onbeschoft en zij is bang dat ons iets overkomen zal.
In de ontbijtzaal is onze tafel achter in de hoek gedekt. Alleen maar knikken doet de ober die vader al sinds jaren kent. Hij brengt de honing en het vierminutenei als al de andere gasten uit de zaal verdwenen zijn en zegt dan zachtjes, plotseling vertrouwelijk: ''s Maul musz I halt'n, I darf Sie nit mehr kennen.' Mijn vader buigt het hoofd en mompelt dat hij het begrijpt. Met een zorgelijk gezicht gaat hij zijn zaken doen in het centrum van de stad.
In de donkere woning van een tante, die ik alleen uit de verhalen van mijn oma ken, ontmoeten wij elkaar weer, uren later. Door winderige winkelstraten loop ik onderwijl met moeder en vergaap mij aan etalages met tientallen Marklin-treinen die met grote snelheid door tunnels en langs Beierse speelgoeddorpen rijden, getrokken door lange stoomlocomotieven met echte tenders. Rijen groene en rode wagons slingeren door het berglandschap als glinsterende slangen en ademloos volg ik hun loop met mijn voorhoofd tegen de koele ruit gedrukt. Onbereikbaar zijn deze schatten maar een mooie troostprijs is mijn deel. Trots draag ik mijn verjaardagsgeschenk, een echte meccano-doos met wielen, platen, strips, met boutjes, moeren en gladde stangen, aan het houten handvat.
Aan de glanzend geboende tafel in tantes sombere eetkamer pak ik, geknield op de harde zitting van een van de met leer beklede stoelen, mijn feestcadeau uit. Mijn vader komt binnen. Afwezig kijkt hij naar mijn speelgoed. Zijn gezicht is wit. Bijna onhoorbaar, hees, en zonder iemand aan te kijken zegt hij: 'Mijn oudste klant heeft mij de deur gewezen, uit lafheid of nog erger.'
Op weg naar Moische Schwarz, het kosjere eethuis waar hij in zijn studententijd zo vaak gegeten had, klaart zijn gezicht op als hij anekdotes vertelt over Moische, de Pools-Joodse restauranthouder die zijn klanten in het Jiddisch prijst als zij hun borden leeggegeten hebben. Zijn: 'Minnischt werden gepitzt' (musz nicht mehr geputzt werden) klinkt heel vertrouwd van thuis aan tafel, waar het als grap door vader soms wordt aangehaald.
Schwarz' eethuis is heel anders dan ik mij had voorgesteld. In een grote bovenwoning waar drie kamers met elkaar verbonden zijn, staan met wit damast gedekte tafels waarop grote porseleinen borden en zware messen en vorken. Linnen servetten zo groot als schorten liggen naast het bestek, of de eters, die het zweet van het voorhoofd parelt, hebben ze als ezelsoren om hun nek geknoopt.
Grote zilverkleurige terrines met dampende noedelsoep staan op de tafels en Moische, een kleine dikke man, op zijn zwarte krullen een keppeltje, met vriendelijke ronde koologen en een slagersvoorschoot over zijn overhemd, vist voor mij twee grote ballen uit de kom omdat het immers mijn verjaardag is. Mijn vader had hij bij de deur omarmd als een teruggevonden zoon en mij geprezen om mijn lengte.
Op de vierde stoel aan onze tafel gaat hij telkens zitten en als een eter hem eens dringend roept maakt hij met zijn hand een sussend gebaar en zegt: 'Schoyn, schoyn.'
Verhit discussieren de eters met elkaar, keren zich half om en praten met hun achterbuurman of stellen vragen aan ons. Moische praat op mijn ouders in, telkens als hij maar even tijd kan vinden. Ik probeer de kromme Duitse zinnen te ontrafelen en gaap van moeheid.
Als na de zware zoete perenkugel sigarenrook zich met de koffiegeur vermengt, hoor ik zijn stem, als van heel ver, die zegt: 'Ihr seid meschugge, wenn ihr bleibt in diesem Land.'
De naam Effie David zoemt door mijn hoofd. Mia vertrekt naar Amerika om daar te trouwen. Mijn ouders spreken over Effie David als over iemand die daarvandaan zal komen. Is zij de dochter van mijn oude oom, grootvaders broer die arts is in New York? Waarom zou hij haar dan toch naar Duitsland sturen?
Met mijn vraag hoe oud zij is, breng ik moeder aan het lachen. Het gaat niet om een meisje maar om een officieel papier. Haar oude oom moet dat nog ondertekenen om ons een kans te geven naar het veilig-verre Noord-Amerika te gaan.
De afbeeldingen van reusachtige zeekastelen met honderden patrijspoorten en ramen in lange rechte rijen boven elkaar, de gigantische scheve schoorstenen waar mensjes op de bovendekken als muggen tegen afsteken, de slanke voorsteven met wijde neusgaten voor de ankerkettingen bewonder ik elke keer als wij, op weg naar het Kurhaus, de etalage van het reisbureau passeren. HAPAG staat er met grote letters op het uithangbord en op de kaart van de oceaan die Europa van Amerika scheidt, zie ik de dunne zwarte lijnen waarlangs deze reuzen varen. Als opa's broer een affidavit voor ons af wil geven, zijn wij misschien wel passagiers en wordt mijn fantasie zelfs werkelijkheid.
Mijn vader opent de grote glazen deur van het
reisbureau alsof het vanzelfsprekend is dat wij naar binnen
gaan.
Inwendig juich ik, maar ik bedwing mijn woorden. Moeder knijpt
opgewonden in mijn hand.
Achter de hoge houten balie, waarop onder glas nog meer kaarten met
een wirwar van lijnen liggen, staat een heer met een deftig geruit
pak en gepommadeerde blonde haren. Met vader praat hij over schepen
en geld, over papieren en vergunningen, en moeder luistert om geen
woord te missen.
Van de plaat met de baardige zeeman, die met zijn armen de
wereldbol omspant, van de kleine vrachtschepen maar vooral van het
model van een oceaanstomer waaraan alles in het echt te zien is,
zelfs het zwembad en de sloepen, kan ik mijn ogen niet
afhouden.
Slechts onder stil protest ga ik weer mee naar huis, verlangend om
te weten of en wanneer wij zullen varen.
Om beurten kloppen mijn ouders op oma's deur terwijl zij zacht of hard, dringend of smekend 'moeder' en 'moeder doe open' roepen. Daarna drukken ze telkens een oor tegen het gladde witte paneel en wuiven met de hand om stilte.
Paniek bevangt me en huilend schreeuw ik: 'Oma,
oma.' Senta schrikt en blaft hard en doordringend. Mijn vader brult
om stilte.
Het slot klikt open aan de binnenkant en in de deuropening staat
mijn grootmoeder in haar lange witte nachthemd, het grijze haar
loshangend over haar schouders, de ogen star, de lippen van haar
gebitloze mond verstoord samengeperst. Moeder kijkt haar aan met
een betraand gezicht. Vader overlaadt mijn oma met verwijten. Zij
gaat terug naar haar hoge houten bed en zittend op de zijkant haar
voeten bloot, barst zij in schokkend snikken uit. Laf vlucht ik
naar de gang, naar Senta. Nooit had ik haar zo gezien.
Klachten en beschuldigingen kaatsen door de kamer, een warboel van
huilerige stemmen: 'Ik wil niet overzee...' 'dat is het beste...'
'niet zo ver weg...' 'je brengt ons allen in gevaar...' 'niet naar
haar in Holland...' 'pas je dan eindelijk eens aan...' 'egoist...'
'tiran...'
De badkamerdeur scheidt mij van het gekrijs en geschimp. Mijn
spiegelbeeld opent zijn mond en vraagt: 'Waar gaan wij heen?'
Alles aan onze loge is zwart. Zijn naam die Schwarzschild luidt, zijn lange haar, zijn ogen en de ronde randen van zijn bril. De slobberende winterjas, die hij zelfs binnen aanhoudt, maar ook zijn pak, de glanzend grote schoenen en de slappe hoed. Zijn uiterlijk maakt mij niet bang. Ondanks de zwarte woorden, die ik maar voor een deel begrijp, is hij goedaardig, vriendelijk zelfs. Een droeve, tamme kraai.
Mijn vader krijgt misschien zijn plaats bij een fabriek in Chemnitz en hij gaat weg, ver weg naar overzee, omdat hij zwarte wolken ziet. Aan tafel pleit hij om die functie af te slaan en om zijn voorbeeld snel te volgen.
Stapels kranten, die dagelijks groeien naast zijn stoel, leest hij urenlang. Alleen het reutelen van zijn zwarte pijp en het knisperend omslaan van de bladen breken de stilte in de kamer tot het moment waarop hij opspringt om mijn ouders een passage uit een krant aan te wijzen of voor te lezen waarin Hitler en Goebbels gif spuien naar de joden.
Na zijn vertrek, als de logeerbank en de kranten weer zijn weggeruimd, blijven wij terneergeslagen achter en vader noemt hem Jeremia.
De gast die volgt is blond als Siegfried uit de Nibelungen. Bij hem geen spoor van somberheid. Hij is partijlid, zegt mijn vader, maar tegen joden heeft hij niets.
Naar deze nieuw benoemde directeur van de fabriek in moeders Saksische geboortestad luisteren mijn ouders als naar een strenge onderwijzer. Zij knikken gretig met het hoofd als hij het voorstel doet mijn vader als vertegenwoordiger in Holland aan te stellen.
Als zijn Mercedes wegronkt van ons huis wuiven
zij voor de deur beneden alsof het een vriend is die
vertrekt.
Ik kijk hem na van boven en weet waarheen wij gaan.
Zondag na zondag zitten wij bij oude ooms en tantes om de tafel. Overal hetzelfde gesprek, overal kaneelsterren en overal lange omhelzingen met tranen en gestamelde afscheidswoorden. Mijn grootmoeder wil haar broers en zusters en de plekken die zij sinds haar meisjesjaren kent, nog een keer zien. Mijn vader, anders niet familieziek, is elke keer weer bleek en droevig. De oude mensen in benauwde kamers met glad geboend linoleum en smetteloos kanten tafelkleed zijn ook een stuk van hem, maar moeder zit er wat verloren bij.
In Rastatt heeft de oude oom zijn laatste vee
voor veel te weinig geld verkocht om zijn zoon Walter naar het
eiland Cyprus uit te zenden. Trots en met traanverstikte stem toont
hij een kaart waarop het eiland staat, gelijk een hand met
uitgestrekte vinger naar het Oosten, Palestina, het Beloofde
Land.
Zij staat al in de deuropening als onze auto tegenover haar huis
tot stilstand komt. Haar schort probeert ze nog snel los te knopen.
Wij allen krijgen dikke zoenen en ik word omarmd tot ik geen lucht
meer krijg. Oma kan geen woord uitbrengen.
Om mijn oude tante hangt de lucht van zoet gebak. In de 'mooie' kamer staat een grote koffiepot met daaromheen een uitstalling van zelfgebakken taarten en het deftige servies.
Als mijn twee neven en hun zuster Selma
binnenkomen om ons te begroeten, is de kamer plotseling
vol.
Ieder wil gewoon doen, stelt vragen in het boerse dialect van
Freistett, maar telkens vallen er gaten van stilte. Dan rinkelen de
kopjes en is alleen het kauwen op het kruimelige gebak te
horen.
Langzaam zakt de onwennigheid en durven mijn neven over ons vertrek
te vragen. Mijn tante wendt het hoofd af om haar tranen te
verbergen. In de verte gilt de stoomfluit van het boemeltreintje.
De kleine ramen die op de stoffige hoofdstraat van het dorp
uitkomen, worden opeens verduisterd door de zwarte locomotief met
twee houten wagons, die vlak langs de huizen rijdt. De kopjes
dansen op de schoteltjes. Het gestamp en het doordringende geklep
van de treinbel overstemmen het gesprek.
Selma leert mij domino maar na korte tijd geef ik de voorkeur aan
mijn neven, die mij op het erf de geiten en de kippen laten
zien.
Vanaf de zolder waar het hooi is opgetast, hoor ik mijn moeder
angstig roepen, ver beneden. Door het hartvormige gat in de
latrinedeur achter de kippenren roept zij om hulp omdat een grote
haan de weg verspert naar het huis. Mijn oude tante komt haar
grinnikend bevrijden uit het benauwde hok en alle treurigheid is
plotseling geweken.
Geknield op de achterbank van vaders donkerblauwe Adler zie ik mijn
verwanten kleiner, steeds maar kleiner worden, tot zij onzichtbaar
zijn in een mist van opwaaiend stof.
De rit naar de ijzeren Rijnbrug bij Kehl is kort, maar de angst
duurt lang. Voor de oprit staan ze in hun groene uniformen, hun
staalhelmen en hun harde groene petten.
Mijn grootmoeder hijgt van opwinding en krijgt van moeder een lepel
met doordringend stinkende valeriaandruppels.
Een bevel tot uitstappen wordt gesnauwd. Zij mag blijven zitten. Op
een lange houten tafel met metalen randen haalt een van de
ambtenaren alle flesjes en potjes uit het leren toiletkoffertje en
schroeft alle deksels eraf. Hij snuffelt in papieren van mijn vader
en gelast mijn ouders het douanegebouw in te gaan voor lijfelijke
visitatie.
Ik wacht bij de koffer en stamel van angst als een staalhelm mij
vraagt wat ik bij mij heb.
Zwijgend en met bleke gezichten komen zij terug. In de auto heerst
doodse stilte als wij de slagbomen passeren. Pas aan de kant waar
de Franse douaniers staan, hoor ik hun adem alsof zij die al die
tijd ingehouden hadden. Mijn oma opent haar ogen en streelt mijn
hand.
De besnorde grenswachten in het donkerblauw met rode biezen kijken
vluchtig in de paspoorten. Een van hen overstelpt moeder met een
ratelende woordenstroom, tot zij begrijpt dat hij de inhoud van de
kofferbak wil controleren. Als hij mijn grootmoeder op de
achterbank ziet zitten wuift hij half lachend van 'laat maar' en
beduidt ons onze weg te vervolgen.
Bij het wachthuisje zwaait een oude man zijn paraplu als een
ruitenwisser heen en weer. Grijnzend begroet hij ons en neemt zijn
zwarte deukhoed met een zwaai voor zijn zuster af. Met zijn natte,
door sigarenrook vergeelde snor, kust oom Edward ons allen op beide
wangen en houdt oma nog langer vast dan ons. Zij rijdt naast hem,
voor ons uit, Straatsburg binnen. Vakwerkhuizen en kathedralen,
wijde pleinen en begroeide kaden trekken als een droom aan mij
voorbij. Bij een restaurant dat Crocodile heet, houden de auto's
stil. Een Fransman met grote donkere baret, die weldra blijkt een
neef te zijn die ik niet kan verstaan, wacht ons al op.
In ganzenpas lopen wij door grote donkere zalen, over dikke
tapijten, langs deftige eters die zacht pratend of stil als
gelovigen achter hun borden en wijnglazen hun maaltijd nuttigen.
Een groene stenen krokodil spuit klaterend water in een fontein. De
gerant knipmest voor mijn witharige oom en leidt ons naar een
afgeschermde hoek van een door kleine wit-groene ruitjes verlichte
zaal. De rijen tafelzilver en wijnglazen bij ieder bord behalve het
mijne voorspellen een lange zit van verveling.
Nadat een ober de buitenste glazen gevuld heeft, heft oom Edward
het zijne plechtig omhoog en praat met vochtige ogen over vrijheid
en weerzien, over zijn zusters en broers, over Verdun en 'les
boches' die Frankrijk wel mores zal leren.
Neef Rolf is spaarzaam met woorden. Pas na het langdurige eten, als
sigarenrook en slaap in mijn ogen branden, hoor ik van verre mijn
vader aan hem vragen voor ons iets naar Holland te
brengen.
Heel kort na die woorden, laat in de middag, gaan wij terug naar
het land dat ons haat.
Senta is dood, Senta is dood, Senta is dood. Op de maat van mijn hartslag huil ik de woorden in mijn kussen. Ontroostbaar ben ik, al hadden mijn ouders voor het nieuwe land een nieuwe hond beloofd. Senta was ziek, Senta was ziek, Senta was...
Met zijn grote lieve herdersogen had hij me die ochtend nog aangekeken, zijn oren waakzaam omhoog, zijn staart zwiepend als een slinger.
'Ze kan niet mee', 'ze is ziek', 'ze mag het
land niet in...' niets wilde ik horen vanochtend, niets.
Ik begraaf mijn verdriet in haar zwarte vacht.
Kwispelend gaat zij met vader mee, ziek maar blij.
Met lege handen komt hij terug. Zelfs geen halsband!
Haar ovale portret steel ik uit het fotoalbum en verberg het als
mijn dierbaarste schat.
Drie mannen als bomen klossen over de plankenvloer van onze woning.
De kleden hebben ze opgerold. Tafels, stoelen en fauteuils staan
naast en op elkaar langs de muren. In groezeligbruine werkschorten,
de mouwen opgestroopt, pakken ze razendsnel serviesgoed, boeken en
alles wat los- en vaststaat in krantenpapier. Elk stuk leggen ze
met hun grote, door drukinkt en stof gevlekte handen teder en
stevig in ruwhouten pakkisten. In onverstaanbaar Hollands roepen ze
tegen elkaar in de hard klinkende ruimte, maken grappen en lachen
dan schallend. Nieuwsgierig kijk ik naar hun rappe vingers en hun
gespierde, geaderde armen, waarop de blauwe tatoeages van vrouwen
en harten mij boeien en afstoten.
Mijn moeder wil helpen, maar de stukken die zij aandraagt, worden
uit haar handen gegrist en verdwijnen, gewikkeld in kranten,
onherkenbaar tussen het andere huisraad.
Zij waarschuwt mij niet in de weg te lopen of de mannen van het
werk te houden, maar een van hen zegt goedmoedig in het grappige
Duits van mijn Hollandse tante dat ik niet stoor.
Prikkelbaar stampt vader door het huis, geeft aanwijzingen die
zelden gehoor vinden bij de verhuizers omdat ze niet kunnen of
willen verstaan wat hij zegt.
Tegen mij en mijn moeder valt hij uit, maar nooit zo hard dat de
mannen het horen. Angstig bezorgd voor krassen en vlekken op
meubels, de vleugel zijn troetelkind in het bijzonder. Zweetparels
op rode gezichten, de singels om nek en schouders, gespannen als
koorden, gesiste adviezen, hijgend en kreunend, sjouwen de reuzen
het zware gevaarte langs gangen en trappen naar de verhuiswagen op
het trottoir. Mijn ouders boven, bleek en gelaten.
Beneden, naast de met jute beklede laaddeuren, staat al die uren
een Duitser met groene berghoed en pluim, de zwartleren aktentas
naast zijn voet, in de hand een pijp krijt. Elk stuk dat ingeladen
wordt geeft hij een teken en schrijft hij op in zijn
boek.
Noch tegen mijn ouders noch tegen de mannen zegt hij een woord en
hij fronst slechts bij hun gegrap.
Het vergrendelen der deuren controleert hij argwanend en hij
verzegelt de sloten met lood.
Hol en leeg is de woning. De witte voordeur, waarachter Senta het
huis heeft bewaakt, valt achter ons in het slot. De klik echoot
scherp in het trappenhuis. Niemand hoort het en niemand komt om ons
uit te wuiven.
Mijn huis weg, mijn kamer weg, mijn hond weg, mijn speelgoed weg, weg, weg, alles weg. Geen Harro meer, geen school meer en zelfs mijn beer is weg. Alles wat mij rest ligt in een koffer naast mij op de achterbank waar oma eigenlijk moest zitten.
Zij is vooruitgereisd per trein, rechtstreeks naar Rotterdam. In de coupe waarin zij zat alsof ze naar de slachtbank ging, kermend dat zij de reis niet overleven zou, zag ik haar uit het zicht verdwijnen.
Dorpen en steden glijden voorbij. Kilometerpaal volgt kilometerpaal. Als honger, dorst of ander ongemak mijn vader nopen halt te houden, begint het zoeken naar een herberg, hotel of cafe waar 'Juden unerwunscht' niet op de deuren staat. Heel vaak vervolgen wij de reis zonder een veilige afstapplaats ontdekt te hebben en rijden door naar plekken waar wij de langs de weg gekochte levensmiddelen in het gras of op een bankje kunnen eten. Het lijkt op picknick, maar zonder plezier.
Langs bossen, over heuvels ronkt vaders Adler.
Eentonig verslindt hij het lint van asfalt en keien tot de
duisternis valt.
Wij zijn moe, heel moe, als Monchen Gladbach zich meldt op een bord
langs de weg.
Van hotel naar hotel naar hotel; als schooiers van deuren gewezen.
Aan het einde der rij een pension van joden voor joden.
De slaap wil niet komen, mijn tranen zijn op.
Gordijnen wapperen zacht in de wind. Door de ramen schijnen de
sterren van de laatste nacht in mijn geboorteland.