Een muis in Delft

De geur van weekgekookte bloemkool en de braadlucht van vette varkenslappen kruipt via het trapgat en de spleet onder mijn kamerdeur mijn studeervertrek binnen. Ik zit voor een wankele tafel waarvan een poot onhandig gespalkt is. Het gewicht van een stapel leerboeken moet voor evenwicht zorgen, maar doet dat niet. Bij het schrijven worden cijfers soms onleesbaar en als ik de matrixsommen maak die het algebraboek mij voorschrijft, ontstaan er vergissingen omdat ik de eigen krabbels niet meer goed kan lezen. Een bureaulamp verlicht het papier. De zwarte kap wordt gloeiend heet. Het is de enige lichtbron die ik gebruik.

Als ik mijn huur betaal klaagt mijn hospita over de hoge gasen elektriciteitsrekening en geeft daarmee duidelijk te verstaan dat ik zuinig met licht en warmte moet omspringen. Dit hoort bij het wekelijkse betaalritueel beneden in de huiskamer. Haar man zit dan in zijn pluchen leunstoel naast de ronde bakelieten luidspreker van de radiodistributie en rookt zijn zaterdagse bolknak. Een versleten onderhemd omspant zijn borstkas waarop een hart is getatoeeerd. De naam erbinnenin is onleesbaar door het kroeshaar.

Mevrouw Distel zit aan tafel. Voor haar op het gehaakte kleedje staat een kop thee. Zij haalt er ook een voor mij en houdt mij de koektrommel met droge kaakjes voor. Het huishoudboekje, krom van gemorste koffie, ligt al gereed om de inkomstenpost kamerhuur op te nemen. In haar door de afwas gerimpelde vingers heeft zij het potloodstompje waarmee zij met grote bibberige cijfers mijn schamele kostgeld opschrijft.

Ik vermoed dat elke gulden een welkome aanvulling op het budget betekent, want het ploegenwerk van haar man bij de Gist- en Spiritusfabriek brengt weinig op. Weliswaar zijn er diepe zorgenrimpels boven haar neus, maar toch kijkt zij opgewekt. Zaterdag komt het loonzakje, mijn huur en de kostgangersbijdrage van haar zoon, en bovendien lacht de vrije zondag haar toe. Straks wordt het gieren en brullen als de familiekring voor de luidspreker verzameld is en allen naar het cabaret luisteren.

Joviaal nodigt mijnheer Distel mij uit te blijven zitten, maar mijn hoofd staat er niet naar om het geneuzel van populaire komieken aan te horen. 'Werk wacht' is mijn flauw excuus.

Ik stommel de trap op. De uitgesleten houten treden kraken protesterend.
In mijn duistere kamer ga ik voor het raam staan en kijk naar de silhouetten die zich op de vitrage voor de ramen aan de overkant aftekenen. Ook daar de verstikkende weekendgezelligheid rondom radiotoestel of luidspreker. De Cohen-Stuartstraat aan de andere kant is net zo uitgestorven als mijn eigen straat.
Een eenzame fietser komt vanaf het badhuis. Daar brandt nog een flauw licht achter de melkglazen ruiten. De badmeester is blijkbaar nog niet klaar met schoonmaken. Mijn wekelijkse kwartje voor kuip, douche en handdoekhuur is bij hem goed besteed.
Vooral na de zaterdag, als tientallen arbeiders het stof en het zweet van de werkweek van hun lijven hebben gezeept, is boenen en schrobben van groot belang. Hij en zijn assistent zijn boos als een hokje vies wordt achtergelaten. Een paar jaar geleden, in omstandigheden die ik probeer te vergeten, ben ik draconisch streng getraind in hygiene. Ik kan het niet nalaten de badcel tadellos achter te laten. Zij noemen mij meneer en niet bij mijn voornaam, want ik studeer en ook mijn zindelijkheid maakt mij tot heer in hun ogen. Als ik eens tegelijk met de man van mijn hospita een kaartje koop, krijgt hij een luidruchtige groet en ik alleen een beleefde hoofdknik. Met een gevoel van jaloezie stap ik dan onder de douche.
Mijn belangstelling voor het gestolde leven op straat verflauwt en ik ga weer aan mijn kreupele tafel zitten. Een glasruit dikker dan die van het raam scheidt mij van het leven buiten mijn studeerhokje. Op de hbs waar ik kort tevoren het diploma haalde, voelde ik mij leerling onder leerlingen en had ik gesprekken over schoolbelevenissen, over leraren, over leerstof en soms, heel zelden, over vroeger.
Maar hier, in het antieke universiteitsstadje Delft, met zijn romantische gevels, zijn kille grachten, zijn lelijke en eentonige arbeiderswijken, zijn bakstenen hogeschoolgebouwen en zijn noodbarakken, voel ik een verlatenheid als van een poolnacht. Dat in dit oord drie eeuwen geleden de rechtvaardige Zwijger werd vermoord, vertellen inwoners mij met een zweem van eigenaardige trots en ik luister naar dit gezwets met sombere bijgedachten.
Maandag zitten we weer op de harde houten banken in de barak, waar de bejaarde hoogleraar wiskundeformules mompelt en zijn revers besmeurt met krijt. De professor ijsbeert voor het driedelige bord. Zijn stappen dreunen op de planken en de woorden die hij ter verduidelijking van de geschreven tekens zegt, verstaat maar een enkeling op de voorste rij. De problemen waarover ik mij in het weekeinde sufgepeinsd heb, blijven onopgelost.
In de lunchpauze zitten groepjes van vier studenten op stoelen en banken, kauwen op meegebrachte boterhammen en bridgen met verhitte hoofden. Soms slaken ze opgewonden kreten en ik verbaas me erover dat bij dit beschaafde Engelse kaartspel zoveel lawaai gemaakt wordt. Een enkele belangstellende kijkt over een schouder toe, maar mag zich niet met het spel bemoeien. Als hij dat wel doet, wordt hij bits terechtgewezen.
Hoewel ik niets weet van kaartspelen drijft nieuwsgierigheid mij er toch toe een kijkje te gaan nemen. Ik ga achter een van de luidruchtig bridgende jongens staan. Hij zegt 'pas' en wendt zijn hoofd naar mij om alsof hij bevestiging vraagt. Zijn opgetrokken wenkbrauwen zakken opeens en zijn ogen zijn star op mij gericht. 'Ben jij Gerard?' komt er onverwachts, bijna te hard, uit zijn mond.
Ik knik, sprakeloos. Zijn gezicht komt mij vaag bekend voor, maar zijn dunne snorretje en de bril vertragen mijn associaties. Zijn voornaam vormt zich langzaam op mijn tong. Een seconde later zijn achternaam. Karel, het speelkameraadje uit Rotterdam, dat mijn pasverworven Nederlandse woordenschat aanvulde met scabreuze termen die ik te pas en te onpas gebruikte. In mijn slaapkamer op de zolderverdieping bekeek hij indertijd met grote belangstelling het speelgoed dat ik bij onze vlucht uit Duitsland had kunnen redden. Vooral de opwindbare Schucoautootjes boezemden hem ontzag in, en al spoedig wist hij beter dan ik hoe ze uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet konden worden. Angstig keek ik dan toe, bang voor definitief verlies van die waardevolle stukken.
Ook toen al was hij een luidruchtig jongetje, maar dat vond ik juist leuk. Als enig kind, haast zonder vriendjes en met angstige ouders die het nazi-gevaar voelden naderen, was ik opgegroeid te midden van stiltes als donderwolken en uitbarstingen als bliksemschichten. Met woedende ogen kwam mijn vader soms aan mijn deur stilte eisen. Tijdens de muzieklessen die hij beneden gaf, duldde hij geen geluid boven zijn hoofd. Karel begreep dat niet, zijn vader was timmerman. Onze vriendschap sleet, want ook mijn bezoek aan zijn thuis was geen succes. Misschien vanwege de taalkloof en de onwennigheid van zijn ouders tegenover mij, een jongetje uit een andere cultuur en met een onbekende en onbeminde religie.
In de tien jaar die sindsdien waren verstreken, liepen onze wegen naar de adolescentie sterk uiteen. Nu, in die holle collegezaal in Delft, is het weerzien verwarrend en verrassend voor ons beiden.
Met een ruk staat Karel op: 'Jezus, kerel, waar kom jij vandaan?' Hij maakt een gebiedende beweging met zijn hoofd naar een van de zwijgende toeschouwers bij het bridgespel en vraagt hem in zijn plaats door te spelen.
Karel is een stuk groter dan ik en duwt mij als vanzelfsprekend naar een van de achterste rijen van de collegebanken. Wij zitten stijfjes naast elkaar. Verbouwereerd zoek ik naar woorden. Flitsen van de vooroorlogse wereld spelen door mijn hoofd. Mijn lawaaiige speelkameraad kan de draad ook niet opnemen. Tijdens zijn schooljaren in het platgebombardeerde Rotterdam moet hij dagelijks met de oorlog geconfronteerd zijn. Het gefluit van bommen, het staccato van afweergeschut, het gebrul van de bezetter en de jacht op joden en verzetslieden kunnen hem niet onberoerd gelaten hebben. Ik voel bij hem dezelfde terughoudendheid, dezelfde geremdheid die mij de mond snoert als het over het verleden gaat. Niet meer dan een paar zinnen zijn nodig om onze geschiedenissen aan elkaar te vertellen. Onze gezichtsspieren zijn strak en pas als wij onschuldige anekdotes over onze jongensstreken ophalen, ontspannen ze zich.
Karel hervindt zijn opgewekte evenwicht. De decibellen van zijn stem groeien aan. Rond zijn ogen verschijnen weer lachrimpels. Tragedie wordt buitengesloten. Carpe Diem straalt hij uit en ik benijd hem een beetje.
'Je moet in dit gat niet zo eenzaam en somber ronddolen,' zegt hij op een toon alsof hij tegen een jongere broer praat. 'Een studentenvereniging zou goed voor je zijn; ik zit zelf in de Studentenbond en we hebben het mieters.'
Hoewel ik tijdens de inschrijving voor het studiejaar '47-'48 reclamestencils van verschillende studentenverenigingen in handen kreeg geduwd, heb ik die ongelezen in mijn prullenmand laten vallen. De gedachte aan ontgroening of kennismakingstijd, aan kaalgeschoren hoofden of aan verhit schreeuwende groepen jongeren, aan bier hijsende lawaaischoppers, stond mij zo tegen dat ik zelfs de moeite niet genomen heb de papierrommel in te zien. En nu komt Karel met de suggestie om daar lid van te worden.
Irritatie welt in mij op. Begrijpt hij zo weinig, is hij zo bot? Of schept hij op om mij in te prenten dat de rollen in onze relatie nu omgekeerd zijn? Vroeger voelde hij zich in het milieu bij mij slecht op zijn gemak. Nu ben ik de berooide jongen met het afgedragen pak, de afgetrapte schoenen en het schriele zakgeld. De stinkende, bijna meubelloze kamer die ik bewoon zou ik hem niet eens durven tonen.
Wij gaan als vreemden uit elkaar. De brug tussen onze werelden is niet meer goed begaanbaar. Hij neemt zijn plaats bij de kaartspelers weer in en heeft daar het hoogste woord. Ik mis het laatste college-uur en ga ontgoocheld naar mijn onderkomen.
De woorden en formules in mijn boeken eisen zoveel aandacht op dat ik mijn somberheid vergeet. Als mijn hospita het blad met dampend eten brengt en een praatje over het vochtige weer en de nieuwsberichten maakt, zet zij mij weer in het heden. Zij vijzelt mijn gebrekkige zelfgevoel op als zij om raad vraagt over emigratie naar Canada, waarover zij zojuist iets op de radio heeft opgevangen: 'Want daar kan je nog vooruitkomen he, en de regering geeft je nog geld ook.' Ik beken mijn onwetendheid, maar voel me gevleid door het vertrouwen dat ze in mij stelt.
Heel even droom ik boven mijn werk over weggaan naar Palestina, Amerika of Canada, naar verten die niet beladen zijn met de last van toen. Maar dan wuif ik die lokkende beelden weg. Er zijn toch zelfs nu nog een paar mensen uit de kampen teruggekomen? Na meer dan twee jaar. Misschien is er een kleine kans op een levensteken van mijn ouders. Ik begraaf mij weer in mijn algebrasommen. Buiten is het donker. Achter vrijwel alle vensters is het licht gedoofd. De inwoners van de arbeiderswijk in Delft slapen en vergeten de indringende gistlucht die over de stad hangt. Het is doodstil in huis.
Een heel zacht schrapend geluid dringt met tussenpozen tot mij door. Het lijkt alsof iemand aarzelend zijn nagels vijlt. Ik kijk om, maar zie niets bijzonders. Ik draai de waterkraan van mijn fonteintje beter dicht, maar het haast onhoorbare gekras blijft aanhouden. Na korte tijd hoor ik niets meer, tot een nieuw geluidje me weer uit mijn concentratie haalt. Vallen er soms suikerkorrels op mijn houten vloer? Heb ik het busje misschien niet goed afgesloten? Ik controleer ook het zakje met hagelslag dat naast mijn kopje en de broodtrommel staat, maar zie dat alles in orde is. De onderbreking heeft me afgeleid van mijn huiswerk en ik houd mij stil om te ontdekken wat die bescheiden rustverstoring betekent.
Na een paar minuten komt het zachte getik onder mij vandaan. Voorzichtig beweeg ik mijn hoofd. Een grijsbruin muisje zit onbeweeglijk onder de zitting van mijn stoel en knabbelt aan een broodkorstje. Een minieme beweging met mijn voet maakt dat het in een flitsende vlucht verdwijnt in een voor mij onzichtbaar holletje bij de afvoer van de wastafel.
Ik voel spijt en berouw om mijn onvoorzichtige beweging. Mijn sympathie gaat uit naar het minuscule wezentje dat mijn gezelschap zoekt, al was honger zijn enige drijfveer.
Ik verkruimel de resten van een droog stuk brood en leg ze naast me neer in de hoop dat het kleine dier met zijn doorschijnende oortjes en roze staartpunt opnieuw de gevaarlijke tocht zal wagen.
Een half uur gaat voorbij. Beweging- en geluidloos luister ik naar de stilte en hoop op een levensteken. En jawel: het avontuur herhaalt zich, al gaat het zo snel dat ik het nauwelijks kan volgen. Nog net zie ik de verdwijntruc. Mijn kruimels liggen verspreid, maar het zijn er minder dan eerst, verbeeld ik mij.
De volgende avond, wanneer iedereen naar bed is en de rust van de nacht over het huis ligt, gebeurt hetzelfde. De daaropvolgende avonden opnieuw, maar dan houdt mijn kameraad het opeens voor gezien. Verlangend kijk ik naar zijn gezelschap uit. Ik begrijp niet wat voor rampen er onder mijn vloer hebben plaatsgevonden.
Tot plotseling, vele nachten van eenzaamheid later, mijn eigen muis samen met twee getrouwen de gereedliggende brood- en kaasresten onder mijn stoel vandaan haalt.
Het aantal middernachtelijke gasten groeit aan. Wat eerst gezellig leek wordt een beetje benauwend. Ik houd op met de fouragering van het muizenkorps, maar dat maakt geen einde aan hun zoekacties. Op een ochtend wijst mevrouw Distel mij terecht omdat ik volgens haar niet zindelijk genoeg ben. Als bewijs toont zij mij het blik waar zij met haar stoffer muizenkeutels op geveegd heeft. Schuldbewust laat ik haar onweer over mij wegtrekken. Tijdens haar speurtocht naar de oorzaak van de overlast ontdekt zij het gaatje bij de waterafvoer, de poort tot het muizenpaleis. Zij stopt het dicht met glassplinters en stopverf, een daad van onverwachte wreedheid.
Maar de moedige knaagdiertjes laten zich niets aan de barriere gelegen liggen. Vermoedelijk is de stopverf zelfs een delicatesse; tot mijn onheilige vreugde zie ik het hongerige korps weer opmarcheren
Aan de strenge huisvrouwenogen van mijn hospita ontsnapt dit alles niet. Opnieuw word ik als schuldige aangewezen, maar nu gaat dat gepaard met het verzoek naar een andere kamer om te zien.

De dag in het laboratorium voor Technische Physica is alweer verprutst. Urenlang heb ik samen met twee andere studenten oude potentiometers moeten ijken en daarbij pasgeleerde foutberekeningen toepassen. Hoe de knoppen van die meters bediend moeten worden is mij in het geheel niet duidelijk en pas na behulpzame uitleg van mijn collega's begint het mij te dagen. Ik noteer lange rijen uitkomsten en probeer daarmee de halfbegrepen berekeningen te maken. Blijkbaar zijn mijn gedachten elders, want de resultaten zijn zo afwijkend dat de assistent, die slechts een paar maal vluchtig naar onze vorderingen komt kijken, in een homerisch gelach uitbarst. Wij worden behandeld als kleine kinderen die hun speelgoed verkeerd gebruiken en ik voel irritatie in mij opkomen. Nijdig commentaar slik ik in. Het vooruitzicht een zoektocht naar een betaalbare kamer aan te vangen en de gedachte anders geen dak meer boven het hoofd te hebben, verstoort mijn aandacht voor de weerbarstige apparatuur. Ik klaag mijn leed bij mijn medestudenten en zij geven mij dezelfde goedgemeende raad als Karel, maar nu aanvaard ik die zonder wantrouwige bijgedachten.

Op de binnenplaats van het eeuwenoude klooster staan drie jongemannen nonchalant tegen een rode bakstenen muur geleund. Twee met een sigaret tussen de vingers, de derde met zijn handen in de zakken van zijn plusfour. Zij hebben me door het boogvormige poortje zien binnenkomen, maar vervolgen hun gesprek alsof ze me niet opmerken. Ik stap op hen af om te vragen waar ik me kan aanmelden voor de Bond. Een flauwe glimlach trekt over het gezicht van de rokers. Ze gaan rechtop staan, sluiten de middelste knoop van hun colbert en vragen bijna in koor wie ik ben. Verbouwereerd noem ik mijn naam.

De een na de ander steekt vormelijk zijn hand uit, stelt zich voor en vermeldt zijn functie: abactis 1 en respectievelijk penningmeester. De jongen in plusfour noemt alleen zijn naam en doet dat met een vergoelijkende lach alsof hij het etiquettespel niet erg serieus neemt. Met een lekkende vulpen die zijn vingertoppen donkerblauw vlekt schrijft een van de sigarettenrokers mijn personalia in een schoolschrift en vloekt daarbij liederlijk als om zich te wreken op zijn slechte schrijfgerei.

Ik zal bericht ontvangen over plaats en begin van de kennismakingstijd, die wel drie weken zal duren. Het vooruitzicht zo lang met dergelijke onverschillige quasi-volwassenen te moeten optrekken lacht mij niet toe, maar de overweging jarenlang zonder vrienden en kennissen te studeren en de avonden en nachten in het gezelschap van muizenfamilies op een stinkende zolderkamer door te brengen geeft de doorslag. Ik besluit me toch maar aan deze spitsroedenloop te wagen.

Nog geen halve maand later sta ik samen met tientallen jongens voor de verveloze deur van een groot, oud huis dat de voorlopige societeit genoemd wordt. Een echt eigen gebouw heeft de vereniging niet en er wordt gemonkeld dat het nog niet zeker is of de Bond zijn bestaan zal kunnen rekken.

We worden naar binnen gedirigeerd door een paar schreeuwerige jongemannen in slechtzittende herenpakken die waarschijnlijk de indruk van leidinggevende posities moeten suggereren, maar daarin falen omdat ze glimmen van ouderdom. Boven in een zaaltje, dat klein lijkt voor ons aantal, worden we bij elkaar gedreven tegen de meest verafgelegen muur. De jongens in herenkostuums blijven veel te hard schreeuwen.

Een van ons groentjes, zelfs het verboden corpswoord feuten is al een keer gevallen, richt zich op en steekt bijna een hoofd boven ons uit. Hij is rood in zijn nogal verweerde gezicht en lijkt wat ouder dan de meesten van ons. Nijdig snauwt hij de quasiheren toe dat zij op moeten houden met hun gebrul: 'We zijn hier verdomme niet in Dachau.'

Het geladen woord heeft onmiddellijk effect. Er valt een verlegen stilte. Na een paar seconden wordt die verbroken door de abactis 1 die bits tegen hem uitvalt en meent te moeten zeggen dat de kennismaking geen spelletje is. Zonder verder commentaar maakt de medestudent zich los uit onze kluwen en verlaat met grote stampende stappen de zaal. Ik voel verbondenheid met hem, maar verbind daar niet de consequentie aan hem te volgen.

De dagen gaan voorbij met onbenulligheden. Weliswaar leer ik veel jaargenoten kennen en een aantal ouderejaars, maar vriendschappen ontstaan niet, hooguit flauwe sympathieen en soms juist felle antipathieen. Ik word als buitenbeentje, als vreemdeling beschouwd hoewel ik geen woord laat vallen over de oorlogsjaren, over het verleden. Ik stel geen vragen uit vrees verwikkeld te raken in problemen waarin ik zou verdwalen. Voor de cliches over hongerwinter en Arbeitseinsatz heb ik geleerd mij af te sluiten omdat die sinds mijn terugkeer door heel wat mensen gebruikt zijn om mij de mond te snoeren.

In de kamer van een van de oudere studenten zitten wij op het harde kokoskleed met opgetrokken knieen bij elkaar en krijgen thee. Senioren delen de glazen rond en hoewel onze plaats op de vloer ongemakkelijk is, lijkt er eindelijk wat gezelligheid in het vooruitzicht. Onze gastheer draait zelfs aan de zwengel van zijn grammofoon en legt een plaat op. Bij de eerste maat al herken ik Mendelsohns populaire vioolconcert en laat ik mij meedrijven op golven van emotie.

Snijdend als een godslastering klinkt opeens de dronkemansstem van een van de oudere studenten: 'Schei toch uit met die sentimentele jodenmuziek, kerel.' Misschien is het zichtbaar dat het bloed uit mijn gezicht wegtrekt. De stilte om mij heen is tastbaar. Ik kan geen woord uitbrengen. Ik smoor mijn woede onder een branddeken van zelfbeheersing, sta op en vlucht de trap af, het huis uit, de straat over, pak mijn fiets en rijd zonder op het verkeer te letten naar mijn kamer. Hijgend en huilend laat ik mij op mijn bed vallen. Een kwartier later staat de student-gastheer voor mij, stottert zijn verontschuldigingen over de onbeschoftheid van zijn collega en brengt mijn jack terug dat ik in mijn paniek bij hem had laten hangen. Ondanks dit verzoenende gebaar zie ik van verdere kennismaking af.

Het geluid van de voordeurbel gaat ten onder in een passage van een Schubert Impromptu waar mijn moeder altijd mee worstelde. Hij speelt veel beter dan zij deed, maar dat weet ik nog van vroeger toen er bij ons op de Schieweg vrienden van mijn ouders bijeenkwamen om met elkaar muziek te maken. Oom Wim, zoals ik de grote blonde en kortgeknipte Hollander mocht noemen, begeleidde mijn vader en andere zangers aan de Ibachvleugel. De aria's, liederen en duetten die in de heilige muziekkamer klonken bevielen mij maar matig, maar als hij eens solo speelde of vierhandig met mijn moeder, dan luisterde ik aandachtig buiten de kamerdeur. Nog steeds speelt hij mooi, maar kennelijk te hard om de bel te horen.

Ik druk voor een tweede en een derde keer op de knop. Het spel eindigt abrupt. Slepende voetstappen in de gang, de voordeur wordt met een ruk geopend en ik zie nog net de geirriteerde trek van zijn gezicht verdwijnen. Zijn welkom is joviaal en hartelijk, hoewel we elkaar na de oorlog maar een of twee keer gezien en gesproken hebben.

Annie, zijn vrouw, is boodschappen aan het doen, zegt hij haast verontschuldigend. Daar ben ik niet eens rouwig om, want zij overlaadt je met verhalen, boterkoek en raadgevingen en kan moeilijk luisteren. Dat was al zo tijdens zondagochtenden voor 1940 wanneer mijn ouders en ik, soms in gezelschap van onze uit Duitsland gevluchte huisgenoten, op de koffie kwamen en dat is niet veranderd ondanks de jaren sindsdien.

Nu ik alleen tegenover oom Wim zit en hij mij zijn redelijk functionerende oor toewendt met de opmerking vooral luid en duidelijk te spreken, voel ik gespannen aandacht. Ik hoef mij niet meer groot te houden en vertel van mijn tegenslagen in Delft, van mijn isolement, van de dreigende dakloosheid en van mijn mislukte poging aan een normaal studentenleven te beginnen.

Hij knikt begrijpend zonder mijn jeremiade te onderbreken en staat dan plotseling op en gebaart mij mee te komen. Hij gaat mij voor, de keldertrap af, en trekt daar een bontbedrukt gordijn opzij dat aan metalen ringen over een draad loopt. 'Hier kan je voorlopig slapen. Hier hebben de Hechts gewoond,' zegt hij met een hese stem. 'Daar staan nog twee van hun koffers en er hangen nog kleren, maar Annie maakt het hier wel weer bewoonbaar.'
Ik heb de schuilplaats van zijn vrienden nog nooit eerder gezien, maar weet van het bestaan ervan. Erger nog, ik ken details waarover wij tijdens mijn eerste bezoek na de oorlog een onvergetelijk en emotioneel gesprek hebben gevoerd. Met dat gesprek in gedachten beangstigt zijn gastvrije aanbod mij mateloos.

Zijn abrupte besluit, zijn omfloerste stem, zijn sombere gezicht begrijp ik maar al te goed. Oom Wim en tante Annie waren al met de Hechts bevriend voor zij mijn ouders leerden kennen. Ook de Hechts waren vluchtelingen met haast niets dan culturele bagage. Oom Wim moet altijd al een tamelijk ontoegankelijke en stugge man zijn geweest, maar de warmte van de familie Hecht ontdooide zijn Friese koelheid en zij vonden in hem een toegewijde vriend. Ook in onze woning ontmoette ik hen soms aan tafel, soms op muziekavonden. Hoewel zij kinderloos waren, had ik nooit het gevoel buitengesloten te zijn. Ik vond hen aardig. Zij had krullerig donker haar, hij een zwartomrande bril met ronde glazen.

Na het bombardement van Rotterdam en na onze evacuatie naar Apeldoorn hoorden wij niets meer van of over hen tot zij als strafgevallen naar het kamp Westerbork werden gebracht. Ik zag mijnheer Hecht daar lopen. Wij waren al oudgedienden. Een glas in zijn bril was gebroken. Oom Wim en zijn vrouw waren gearresteerd en naar het kamp Vught gevoerd wegens het verbergen van joden. Tante Annie was veroordeeld tot zes maanden en hij tot negen maanden concentratiekamp. Na 1945 vertelde oom Wim mij met geemotioneerde stem dat pater Titus Brandsma en andere geleerden daar om beurten lezingen gaven voor hun medegevangenen. Voor hem was dat het bewijs van de sterkte van de menselijke geest. Over wreedheden en gruwelen kon en wilde hij net zomin als ik spreken.

Ik heb mijnheer Hecht nog een keer gezien. Zijn tweede brillenglas was nu ook gebroken. Hij had de bril niet meer nodig. Hij was opzettelijk tegen de elektrische draden in Birkenau gelopen. Ik had het oom Wim en zijn vrouw al meteen verteld. Geesten uit een recent verleden verstoren mijn nachtrust. Ze beletten mij het inslapen en het doorslapen. Pas bij het ontwaken trekken ze zich langzaam terug. De onrustige nachten maken mijn gezicht grauw en mijn bewegingen onzeker. De huisarts schrijft valeriaan voor, maar het enige effect dat dit middel heeft is een reukherinnering aan de slaapkamer van mijn overleden grootmoeder. Haar dokter dacht toen dat hij haar angsten voor de Gestapo met deze vies ruikende druppels zou kunnen wegnemen en mijn dokter hoopt er nu geesten mee te verdrijven. Mijn toespeling op de oorlog lacht hij weg: 'Een gezonde Hollandse jongen...'

De dagelijkse fietstocht naar Delft langs de tochtige Schie, waarop de barre westenwind soms witte kammen blaast, langs de kale polders over de eindeloze weg van rode baksteen, hobbelig en vol gaten, is misschien wel gezond maar draagt niet bij tot mijn leergierigheid. Verwaaid, nat van de lange rit, zit ik in de collegezaal en luister naar hooggeleerde sprekers die eentonig praten over optica en stoomgemalen, over magnetisme en elektronen. Het is allemaal zo ver van mijn wereld dat ik spijt krijg de goedgemeende raad van mijn leraren opgevolgd te hebben en deze maatschappelijk nuttige ingenieursopleiding te hebben gekozen: 'Voor de wederopbouw van ons land is het zo belangrijk.' 'Voor je toekomst...' of: 'Mocht je eens naar Palestina willen gaan...' De weken in de metaalwerkplaats die de professor voor metallurgie in de opleiding verplicht heeft gesteld, zijn een verademing. Niet dat ik meer van dat vak weet dan mijn medestudenten, maar bij het vijlen, frezen en draaien van metaal herinneren mijn vingers zich de harde lessen in de smederij van het kamp Westerbork, en voor het eerst sinds maanden ben ik niet de mindere van mijn collega's.

De gastvrijheid van de vrienden van mijn ouders is niet opgewassen tegen het onuitgesproken verdriet dat als een zwarte wolk boven hun huis hangt. Zij voelen dat ook zo.

Hij houdt zijn innerlijk verborgen en probeert toespelingen op vroeger krampachtig te vermijden, maar juist die krampachtigheid verraadt de spanning waaronder wij allen lijden.

Oom Wim helpt mij een kamer in Delft te vinden en zonder al te veel moeite slagen wij. In een huis waarvan het dak als een rode ijsmuts over het voorhoofd is getrokken, waaronder de ramen als grote verbaasde ogen naar de stille straat blikken, vind ik een nieuw onderkomen bij een gezellige corpulente weduwe. Vanuit mijn raam, dat als een vierkant in de dakpannen is uitgespaard, zie ik in de verte de toren van de Grote Kerk.

Heel langzaam begint de stad haar afstandelijke vreemdheid af te leggen. Mijn levenslustige hospita is vol goede raad en tracht mij op te beuren als zij mijn muizig bestaan gadeslaat. Zij laat niets merken wat erop zou kunnen wijzen dat oom Wim zijn mond voorbijgepraat heeft, maar bijna instinctmatig weet zij wat te doen en wat te zeggen. Haar moederlijke houding, de warme gezelligheid in haar huiskamer vol met pluchen crapauds, de bank voor de zwartglanzende antraciethaard, de zoete koffie en de zelfgebakken kransjes geven mij een veilig gevoel.

Op de schoorsteenmantel en boven de bank hangen foto's van haar overleden man met haar als jonge vrouw, beiden gekleed in chic avondtenue, dansend over een glanzende parketvloer tegen een achtergrond van feestelijk uitgedoste paren. Op enkele van die foto's hebben zij Spaanse kostuums aan en zijn ze gekiekt in een trotse tangohouding. Ik bekijk die opnames met belangstelling. Zij was mooi voor de oorlog, zij lijken wel een filmpaar.

Als zij mij voor de foto's ziet staan, zet zij het blad met de koffiekopjes neer en zegt met een ondertoon van droefenis: 'Dat waren mooie tijden.' Zij vertelt van vroeger, van hun kleine dansschool in Rotterdam, van de feesten, van het jaarlijkse eindbal en van de kennismaking met haar man tijdens haar opleiding voor danslerares. Haar ogen glanzen bij de herinneringen en even zie ik het jonge meisje van toen. Het bombardement van haar geboortestad maakte een eind aan haar geluk. Haar man kwam daarbij om, waarna de school die zij samen hadden opgebouwd en die ondanks de economische crisis goed begon te lopen gesloten moest worden.

De tegenslagen in het leven hadden haar karakter niet verzuurd. Zij straalt aanstekelijke levenslust uit. Mijn pantser van geslotenheid wordt dunner en heel geleidelijk ervaar ik de mij omringende wereld niet meer als vijandig. In lange winteravonden praten wij, vertrouwelijk en veel, en haar raadgevingen doe ik niet af met schouderophalen omdat ik weet hoe goed bedoeld ze zijn. Als ik zeg hoezeer ik het zwarte gat van eenzaamheid vrees dat voor mij ligt tijdens de decemberdagen, als iedereen die ik ken warm ingebed is in de familiekring, komt zij met een suggestie die op het eerste gezicht absurd en lachwekkend lijkt: 'Laat je toch inschrijven bij een dansschool. Die willen altijd graag studenten hebben en bovendien is er in die maand een Kerst- en een Oudejaarsbal. Ik zal er eentje bellen die leuk is. Ik heb nog wel kennissen in die wereld.'

Ze breekt voortvarend door mijn afweer heen en maakt een afspraak met een instituut in Den Haag. De Franse naam van de school en de beroemde laan schrikken me danig af, maar zij stelt me gerust. 'Het entree- en het lesgeld voor studenten, halverwege het jaar, is heel laag. Ze zijn blij met elke magneet voor jonge meisjes,' zegt ze met haar jarenlange kennis van zulke zaken.

*

Aarzelend sta ik voor het glinsterende etablissement op de Laan van Meerdervoort. Bevangen, met ingehouden adem, druk ik op de bronskleurige belknop. Een verzorgd uitziende heer in donker pak, wit overhemd en stropdas opent de zware voordeur, stelt zich vormelijk maar vriendelijk voor en vraagt mij binnen te komen.

In de ovalen entree staan twee stoelen met vergulde pootjes en gebloemde zitting en een tafeltje van hetzelfde type. Daarop ligt een langwerpig opengeslagen boek met namen, maar zonder adressen. Als ik mijn naam genoemd heb, ontdooit de man en geeft mij een vel met richtlijnen over passend gedrag en passende kleding tijdens de lessen. Dan verzoekt hij mij mijn personalia in een ander langwerpig boek te schrijven, nu wel met een adres. Om zijn vraag of ik reeds eerder danslessen heb gehad moet ik inwendig lachen. Wanneer was daar ooit gelegenheid toe geweest in mijn vreemde leven?

Hij deelt mij in bij de beginnelingen en ik spreek mijn bedenking uit dan samen met schoolkinderen les te moeten hebben. 'Dat was vroeger zo, maar de meesten van uw leeftijdgenoten zijn pas laat begonnen vanwege de oorlog.' Verrast luister ik naar die derde persoonsvorm van volwassenheid. Voor het eerst word ik met u aangesproken.

De danspartner is een slanke vrouw met mooie bruine ogen en bruin haar. Zij beweegt sierlijk en gracieus. Voor mij is zij een wezen uit een onbekende wereld. Vol bewondering volg ik haar als ze mij voorgaat naar de danszaal.

Hoe moet ik haar vasthouden? Vindt zij mij geen onhandige klungel? Kan ik ooit zoiets moeilijks als danspassen leren? Nog heb ik respijt: mijn echte les begint pas over een paar dagen en dan zal ik een paar uur voor aanvang dienen te komen. Zij wil mij de elementaire beginselen bijbrengen om mij de schaamte tegenover de gevorderden te besparen.

Mijn eerste les in de lege danszaal vergt meer oplettendheid en concentratie dan alle lessen tot nu toe. Het quick-quick-slow van de foxtrot, het een-twee-drie van de Engelse en de Weense wals en de mathematiek van samba, rumba en tango lijken mij moeilijker dan differentiaalvergelijkingen. Het samenspel van hersens en voeten is een raadselachtige opgave. Mijn lerares is geduldig en laat mij alleen de principes van het probleem zien. 'Al doende leert u het beslist. Je hebt genoeg maatgevoel,' zegt ze bemoedigend en gaat daarbij in een vertrouwelijke jij-vorm over.

Klokslag acht verschijnt het eerste groepje leerlingen. Ik word voorgesteld als de nieuweling. Wij gaan aan de rand van de dansvloer zitten en ik vraag me af of ik de meisjes wel durf te vragen zich bloot te stellen aan mijn gestuntel. Nu druppelen gestaag leerlingen binnen. Zij nemen plaats op de stoelen die langs de wanden zijn opgesteld en praten en lachen met elkaar. Ik ken niemand.

Uit het voorportaal dringen stemmen tot in de zaal door. Boven de andere uit klinkt een luide bas. De woorden zijn niet te verstaan, maar het geluid komt mij vaag bekend voor. Een paar seconden verstrijken. In de porte-brisee zie ik het vertrouwde gezicht van mijn klasgenoot Leen van de hbs opdagen, de jonge luitenant die wat ouder was dan wij en wiens verzetsverleden bewondering van de klasgenoten afdwong. Aan weerszijden van hem twee andere kennissen, Hans, onmiddellijk herkenbaar aan zijn rode haardos, en de donkerkleurige Ben, die mij destijds op warme zomeravonden zijn traumatische herinneringen aan de Japanse kampen had toevertrouwd. Bij Hans kwam ik vrij vaak thuis, wij raakten bevriend, maar hadden elkaar na onze studiekeuze uit het oog verloren. Dat Delft ons voorland zou zijn, wisten wij nog niet. Het weerzien in deze omgeving is voor hen even verrassend als voor mij, maar voor mij zijn zij de matrozen in de reddingssloep die een aangespoelde drenkeling komen ophalen.

Wij gaan bij elkaar zitten in de jongensrij tegenover de wand waar de meisjes bij elkaar gekropen zijn. Soms kijken die steels naar ons en wij naar hen, maar wij veinzen desinteresse.

De lessen en de voorbereidingen voor het Kerst- en Oudejaarsbal zijn nu lichtplekken in de tijd. Mijn vorderingen op het parket dwingen niemands bewondering af maar hoongelach blijft mij bespaard. De meisjes die ik beleefd met een lichte buiging en een dichtgeknoopt colbert ten dans vraag, weigeren weliswaar niet, maar leggen geen enthousiasme aan den dag als ik mij als oefenpartner presenteer. Belangrijker echter zijn de hernieuwde oude contacten die mijn grijze leven in de broeiplaats der techniek kleur geven. Helaas hebben mijn vrienden richtingen gekozen die niet samenlopen met de mijne, maar tijdens de winteravonden, als de duisternis al om vijf uur invalt, sta ik niet meer somber voor het raam de bijna onverlichte straat in te kijken. Dan eet ik, samen met mijn klasgenoten, in roezemoezige studenteneethuizen of praat met hen een gat in de nacht.

Dinsdag is onze wekelijkse uitgaansavond. Geleidelijk aan wordt de omgang met sommige medeleerlingen soepeler. De meisjes durven tijdens het gestommel op de dansvloer zelfs iets te zeggen en wij proberen hakkelend een conversatie op gang te brengen. Bij de 'Aufforderung zum Tanz' worden wij niet meer rood tot achter onze oren.

Hans vraagt telkens hetzelfde meisje en het duurt niet lang of hun ritme wordt niet meer verstoord door het geanimeerde gesprek dat zij met elkaar voeren. Soms komt zij zelfs bij ons zitten en vaak zien wij hem naar de overkant blikken en knikken. Wij maken grapjes over die ontluikende romance, maar zijn eigenlijk ook een beetje afgunstig.

Het Kerstbal gaat ongemerkt aan mij voorbij. Ik breng het feest door bij mijn voogd in Apeldoorn. De familie zit aan de lange tafel, gedekt met familiezilver, kandelaars en het mooie kerstservies. In de verlichte hoek van de kamer staat een grote stal met echt hooi en handgesneden kerstfiguren uit Oberammergau, een plaats in Beieren met een gehate naam. Op de tafel overvloedig gevogelte en de rug van een onschuldige ree.

De gebeden voor en na de maaltijd zijn langer en intenser dan op gewone dagen. De stemming van de ouders en de kinderen is feestelijk en sfeervol. Geen boos of vermanend woord valt er of is nodig. 's Nachts gaan allen naar de nachtmis en ik mag thuisblijven, wordt mij fijnzinnig te verstaan gegeven. In het donker van de kerstochtend zit ik, samen met het gezin, aan het kerstontbijt en verlang, heel ver weggestopt in mijn hart, naar het gezicht van een donkerharig meisje met grote zachte bruine ogen en een mooi bleek Madonna-gezicht. Vergevensgezind heeft zij mijn ongecoordineerde danspassen geaccepteerd en mij lief en troostvol moed ingesproken. Marieke is haar naam. Dat heeft zij mij fluisterend toevertrouwd tijdens een rustige Engelse wals.

Het Oudejaarsbal wil ik niet missen. Verbaasd, enigszins gepikeerd, vraagt mijn pleegvader naar de reden van mijn korte verblijf. De kerstvakantie is toch nog niet ten einde? Er zijn toch geen colleges meer? Een geldige verklaring heb ik niet bij de hand, noch voor hem, noch voor mijzelf. Alles is nog zo ijl, zo vaag. Onduidelijke hoop en verlangen, wensen die nog geen naam hebben zijn het magnetische veld waarin ik mij bevind. Verbeeld ik mij iets wat er niet is? Gaat mijn fantasie met mij op de loop? Inderdaad heb ik niets te zoeken in mijn kamertje in Delft, de verlaten hogeschoolstad die tijdens elke vakantie slechts een halfgevulde huls wordt. Maar Den Haag, de Laan van Meerdervoort, de dansschool, het bal, Marieke?

De gietijzeren steunpilaren van de overspanning van het Apeldoornse station gaan langzaam aan mij voorbij. Grote natte sneeuwvlokken sterven op de ruiten van het couperaam en ik kijk naar mijn evenbeeld in die donkere spiegel. Wat zoek ik in het Westen? Wat zoek ik daar in deze dagen? Tegen feestmutsen, maskers, dronkemansgezang en knalbonbons, tegen vuurwerk en hoempamuziek zie ik ontzettend op. En dat alles omdat een zacht meisje troostende woorden zei toen ik ongelukkig keek bij een paar verkeerde passen op de dansvloer?

De deur van de dansschool staat wijdopen, een stortvloed van licht en syncopische blaasmuziek stroomt de deftige Haagse laan in. Een stuk of vijf jongens en meisjes groepen samen op de stoep. Zilver- en goudkleurige puntmutsen, beplakt met kleurige sterretjes, staan scheef op hun hoofd en kleine zwarte en witte maskers hangen als servetten om hun hals. Het lijkt op een ontvangstcomite, maar is dat niet. Zij zoeken alleen verkoeling zo te zien, want hun gezichten zijn bezweet en rood aangelopen.

De vestibule is veranderd in een feestwinkel. Overal hangen serpentines en de atmosfeer is zwaar van mensenlucht en eau de cologne. In de grote danszaal is het net zo. Aan beide zijden zitten de leerlingen, meisjes en jongens door elkaar, aan kleine ronde tafeltjes met flessen, glazen en kopjes, als in een druk cafe. Ik kijk om mij heen in de hoop de bekende gezichten van mijn kennissen te vinden, maar vooral dat van Marieke. Mijn vrienden praten geanimeerd met hun dames en zien mij niet staan. Aan de andere kant van de zaal, ver weg, zie ik haar zitten in gezelschap van een ander meisje dat op haar lijkt. Ook tenger, ook donker haar, ook een klein neusje, maar met een brilletje, een paar centimeter langer en vermoedelijk wat ouder. Haar zusje, haar chaperonne?

Ik waag het niet naar hen toe te stappen. Ondanks de warmte zijn mijn handen koud van verlegenheid. Ik voel mij sjofel en onelegant in het vermaakte grijze pak van mijn vader. Om mij een houding te geven loop ik naar mijn vrienden en stel mij voor aan de meisjes die de tafel met hen delen. De ontvangst is joviaal, maar afstandelijk. De welkomstwoorden van de dansleraar die de avond inleiden gaan langs mij heen. Zou zij mij zien? Zou zij mij nog herkennen?

Tijdens het eerste nummer blijf ik alleen achter. Marieke zit ook eenzaam op haar stoel en wordt dan plotseling door een lange puisterige jongen ten dans gevraagd. Zij dansen schutterig aan mij voorbij en dan ziet zij mij. Zij raakt uit de pas, bloost en groet mij met een blik die mij de zekerheid geeft dat mijn dromen geen bedrog waren. Na drie nummers begeleidt haar partner haar naar haar plaats en zie ik dat zij in mijn richting kijkt en met haar zus of chaperonne een paar woorden wisselt die, naar ik hoop en vermoed, over mij gaan.

In de korte pauze tot de volgende serie bereid ik mij als een sprinter in de startblokken voor om haar als eerste te mogen vragen. Mijn alertheid is onnodig. Als mijn pukkelige mededinger, na zijn ergerlijke spurt naar haar tafel, haar voor een tweede maal uitnodigt, schudt zij het hoofd. Bijna vanzelfsprekend staat zij op van haar stoel als ik voor haar buig, en bij de eerste tonen van de langzame Engelse wals heb ik mijn linkerarm om haar middel gelegd. Wij willen zoveel zeggen dat wij sprakeloos zijn. Pas bij het tweede deuntje, als Tea for Two onze passen vertraagt en ik haar goed durf aan te kijken, vind ik de clichewoorden om mijn blijdschap te tonen. Haar bedeesde antwoorden sterken mij in mijn gedachten dat het gevoel wederzijds is. Ik zweef terug naar mijn tafeltje en voel dat er iets heel bijzonders in mijn leven gebeurt.

Bij de aankondiging van een schrikkeldans staat Marieke op en komt zonder aarzeling naar mij toe. Onze conversatie wordt vrijer en ongedwongener tijdens de driekwartsmaat, maar als ik haar vraag of ik haar na afloop van het feest naar huis mag brengen, zegt zij ontwijkend dat zij met haar zuster al om elf uur thuis verwacht wordt. Want zij moet morgenochtend met haar ouders, haar broer en haar zusters naar de hoogmis. Ik dring erop aan haar toch zo gauw mogelijk weer te zien en dan belooft zij om mij morgenmiddag voor het Vredespaleis te ontmoeten. Thuis ophalen is echt onmogelijk. Haar ouders zouden nooit goedvinden dat zij zomaar met een vreemde jongen uitgaat.

Donderdag is een verwarrende zondag. Op de eerste dag van het nieuwe jaar 1948 word ik na een onduidelijke droom slaapdronken wakker. Was dat gisternacht werkelijkheid? Traag dringt het tot mij door dat er iets met mij aan de hand is wat ik nog geen naam kan geven. Pas als ik 's middags voor het hoge hek van het Internationale Gerechtshof van de ene op de andere voet spring om warm te blijven, dringt het echt tot mij door dat er een meisje in mijn leven verschenen is waarmee ik alle gevoelens en herinneringen durf te delen.

Aan de overkant zet zij haar fiets neer en doet hem op slot. Dan ziet ze mij, wuift, loopt gehaast naar mij toe en houdt haar pas in als ze vlak bij mij is. Verlegen lachen wij tegen elkaar. Elkaar omarmen durven wij niet en met verstrengelde vingers gaan wij op weg, richting Scheveningen.

Ons gesprek komt snel op gang. Vol vuur vertelt zij over de hoogmis die zij die ochtend heeft bijgewoond, over haar oom die de mis heeft gecelebreerd, over de overvolle kerk en de mooie koormuziek. Ik luister zonder haar te onderbreken. Ik ben een ongelovige leek, maar niet geheel onbekend met het katholicisme. De aardige familie K. in Apeldoorn, die mij na mijn terugkeer uit de kampen zo hartelijk ontvangen heeft, is weliswaar gelovig katholiek, maar heeft nooit geprobeerd mij te beinvloeden. Met respect hoorde en zag ik wat er om mij heen gebeurde, maar delen kon ik hun geloof niet.

Belangstellend luister ik naar Marieke. Haar stem is voor mij belangwekkender dan het verslag over de hoogmis. Ze maakt mij ook vertrouwd met het gezin waarin ze is opgegroeid. Haar strenge, diepgelovige vader, haar toegewijde en zachtzinnige moeder, haar zuster met haar vijf dochtertjes, de oudste zus die karmelietes is en die zij maar zo zelden ziet en ten slotte haar broer, de geleerde dominicaan die aan de Universiteit van Nijmegen doceert. Heel trots is ze op hem. 'Hij is zo wijs. Hem zou je eens moeten ontmoeten.' Onderwijl zien we Scheveningen in de verte. De hemel is azuurblauw en vrijwel wolkeloos. De temperatuur lijkt onder nul, maar onze vervlochten handen blijven warm.

'Het zou zo fijn zijn als je eens in de kerk kwam als mijn oom de mis opdraagt.'
Ik schrik en raak in grote gewetensnood. Hoe moet ik haar zeggen dat ik niet katholiek ben nu ze dat als vanzelfsprekend aanneemt? Hoe moet ik zeggen dat ik eigenlijk nergens meer in geloof ? De angst om haar te verliezen snoert mij de keel. Hees breng ik uit dat ik haar geloof niet heb, maar mijn ongeloof laat ik in het midden.
Zij laat mijn hand los en ik voel haar verstijven. Ik verbeeld mij dat haar gezicht ondanks de koude blos bleek is geworden. Radeloos kijkt ze me aan en haast fluisterend zegt ze dat haar ouders nooit goed zouden vinden dat ze met me omgaat. Voor mijn troostende en wanhopige omarming wijkt ze terug. 'Wat ben je dan?' vraagt zij met tranen in haar ogen. Als ik zeg dat ik joods ben, denkt ze misschien aan afbeeldingen van joden met gebedsmantels en hoeden die in de synagoge met gebogen rug hun gebeden opzeggen. Die voorstelling zou haar misschien afschrikken. Mijn antwoord is laf: 'Eigenlijk ben ik alleen van huis uit joods', en ik voeg eraan toe dat ik nergens bij aangesloten ben.
Die bekentenis brengt geen nieuwe schok bij haar teweeg. Haar gezicht ontspant zich zelfs een beetje. Dat ik niet in haar geordende en onwankelbare wereld pas, is voor haar veel pijnlijker dan mijn andersoortige religie. Langzaam wandelen wij verder en proberen de bevroren woorden weer te ontdooien. We willen elkaar niet verliezen en doen ons best om elkaar te hervinden.
Het getingel van de tram voor het Kurhaus is een wekker die tot de werkelijkheid terugroept. Marieke besluit haar ouders nog niets toe te vertrouwen, maar haar zuster en heel misschien haar broer om raad te vragen. Uit vrees haar te lang te moeten missen vraag ik haar om een spoedig weerzien. Zij heeft tijdens haar opleiding als kleuterleidster immers nog vakantie en mijn hoogleraren genieten nog van hun rust. Tijdgebrek mag geen hindernis zijn en is dat ook niet.
Om de andere dag slijten wij pratend en zwijgend onze zolen op de trottoirs en bospaden van Den Haag. Kleine stukjes van mijn leven durf ik haar aan te bieden, altijd bevreesd haar van mij te vervreemden, maar nog nooit heeft iemand zo liefderijk naar mij geluisterd. Als het regent of sneeuwt schuilen wij in een hoekje van een oude en deftige theesalon, vlak bij het Koninklijk Paleis, waar bejaarde dames in bontjassen met elkaar fluisteren boven porseleinen kopjes en gebak dat ik mij niet kan veroorloven.
Onze vakanties zijn afgelopen, maar ik verzuim sommige colleges en practica en zij voelt zich schandelijk schuldig over het spijbelen en haar leugentjes om bestwil die zij thuis vertelt. Zij heeft haar zuster en haar geleerde broer om raad gevraagd, en die raad was hoopvol voor haar en heel pijnlijk voor mij. Zij hadden strikte geheimhouding beloofd onder voorwaarde dat ik zou toetreden tot de Moederkerk. Blozend vertelt zij dat aan mij met blije stem. Mijn schrik verberg ik, ik hoop op uitstel en een wonder. Niet lang daarna brengt zij een pakje voor mij mee: 'Een cadeau van mijn broer.' Nieuwsgierig en met een bang voorgevoel scheur ik de bruinpapieren verpakking open. Voor mij ligt een dik rood boek met de titel: Het Katholieke Geloof. De auteur is prof. dr. Ignatius Klug en op het binnenblad staat de naam van Mariekes broer.
Mijn interesse voor de technische studie begint te tanen. De colleges over stoommachines, stoomgemalen, optica en matrices drukken zwaar op mijn oogleden. En op een morgen, een maand na het onthutsende geschenk, sta ik met twee koffers langs de autoweg te liften naar Utrecht om mij daar in te laten schrijven bij de Medische Faculteit.
De vrachtwagenchauffeur die mij meeneemt is een goedmoedige reus. Hij wil weten wat ik in zijn stad ga doen en zegt spontaan dat er bij hem en zijn vrouw een kamer vrij is voor een student. Zij vindt het zeker goed als ik een nette en rustige kostganger ben.
Dagen vol hectische activiteiten wachten mij in de Domstad. Mijn nieuwe kamer, mijn nieuwe hospita, mijn nieuwe studie en de nieuwe onbekende stad geven mij geen adempauze voor bezinning. Pas als ik na een week van noodzakelijke en futiele beslommeringen in mijn smalle kamer op de rand van het opklapbed zit, bespringt mij de paniek. Wat heb ik gedaan, wat heb ik aangericht bij haar, bij mijzelf ? Ik sta weer op de ijsschots van eenzaamheid, verstijfd van schrik en koude. Schuld en boete, bonst het in mij, schuld en boete. Ik schrijf Marieke een lange onsamenhangende brief, met zelfbeschuldigingen, spijtbetuigingen, liefdesbetuigingen en verklaringen. Naar haar huis durf ik hem niet te sturen. In plaats daarvan adresseer ik hem aan haar zuster. Bij elk geklepper van de brievenbus ren ik naar de voordeur en ga diep teleurgesteld met lege handen de trap weer op.
Eindelijk, na vele dagen, raap ik met klamme vingers haar brief van de loper op en maak hem ter plaatse open. De inhoud is koel, maar niet bitter. Ik proef de stem van haar broer of zuster tussen de woorden van teleurstelling en verdriet. Hij, haar broer, heeft haar duidelijk proberen te maken waarom ik zo geschrokken ben, waarom onze werelden zo ver van elkaar verwijderd zijn en dat ik eens met een oudere en wijze vriend van hem zou moeten spreken die misschien mijn benauwde vooroordelen zou kunnen wegnemen. Diens naam en adres heeft zij er meteen bijgeschreven in haar duidelijke ronde handschrift.
Met de brief in de hand ga ik op een druilerige koude ochtend op zoek naar het adres: dr. De H., Oude Gracht 69, Utrecht. In het centrum vind ik de Gracht, ik tel de nummers af. Het huis is niet te vinden. Naast de grote bioscoop Rembrandt staat een monumentale tempel met Griekse zuilen, maar de woonhuizen hebben andere nummers en ik kan mij niet voorstellen dat dr. De H. in dat monumentale bouwwerk woont. Na enige vergeefse pogingen bij de woningen probeer ik het toch maar bij de tempel. Naast de enorme deuren zit geen bel, maar na enig zoeken vind ik een kleinere deur aan de zijkant. Er hangt een ketting van een trekbel.
Mijn zachte ruk veroorzaakt een baaierd van lawaai alsof de klok opgehangen is in een hol gewelf. Het getraliede venstertje in de deur gaat open en er verschijnt een hoofd, omlijst door een zwarte capuchon. Ik vraag naar dr. De H. en noem mijn naam. Het verzoekt mij te wachten. Voor de gesloten deur overvalt mij de gedachte dat ik niet goed snik ben om bij een klooster met monniken aan te kloppen.
Vluchten kan niet meer als de deur geopend wordt. Voor mij staat een vriendelijk glimlachende man in zwartlakense pij, samengehouden door een zwarte gesploze riem. Om zijn schouders hangt een soort kapmantel van dezelfde stof. De capuchon heeft hij niet op, misschien wel om er minder schrikaanjagend uit te zien. Hij neemt mij mee naar zijn sobere gemeubileerde werkkamer die wij via het holle hoge kerkgebouw bereiken. Voor het fraaie interieur van de kerk heb ik geen oog. Mijn gevoelens zijn verward en gemengd.
Op zijn overvolle tafel zie ik een rood boek liggen naast een ander kleiner boek waarvan ik de omslag kan lezen: De kleine triptiek. De augustijn had zich kennelijk al op mijn komst voorbereid. Ik merk tot mijn ontsteltenis dat Mariekes broer zijn confrater veel over mij heeft verteld. Zijn eerste vraag brengt mij meteen danig van mijn stuk: 'Geloof je eigenlijk wel in God?'
Ik begrijp de zin van die vraag maar al te goed. Ontkenning betekent de onmogelijkheid opgenomen te worden in de Moederkerk, maar een antwoord heb ik niet en kan ik ook niet formuleren. Het is een vraag die ik jarenlang voor mij uit heb geschoven en waarover ik niet wil nadenken. Als ik mij voor ogen durf te halen wat er zich met mij heeft afgespeeld en met de miljoenen die omgekomen zijn zonder ingrijpen van een of andere hogere macht, dan klinkt die vraag mij bijna als een verwensing in de oren. Maar ik blijf beleefd naar hem luisteren, hoewel zijn woorden in mijn ziel krassen. Hij wil mij 'huiswerk' meegeven om mij tot nadenken te brengen: de vijf bewijzen van het bestaan van God die de heilige Thomas van Aquino geformuleerd heeft zijn volgens hem prachtig en onweerlegbaar. Ik kan ze vinden in het rode boek van prof. dr. Ignatius Klug.
Ik zoek ze niet, ook niet in mijn eigen exemplaar. Ik weet nu al dat ze mij niet zullen overtuigen.

Sonja

De dansvloer steigert als een scheepsdek bij windkracht elf. Op handen en knieen probeer ik mij een weg te banen tussen jivende voeten, maar ik ben alle gevoel van richting kwijt. Mijn medestudenten, die mij ter gelegenheid van het beeindigen van de eerste oefening van militaire dienst met jenever hebben volgegoten, komen mij te hulp en bevrijden me uit de wirwar van benen om mij heen. Hoewel ik sterke drank verafschuw, kon ik geen weerstand bieden aan hun ad-fundumdwang: ik wilde geen spelbreker lijken, maar vooral niet in de verlatenheid worden teruggeworpen die mij sinds het einde van de oorlog heeft omgeven.

Met vereende krachten hijsen mijn lallende clubgenoten me in een taxi. De chauffeur, een man die menselijke zwakte begrijpt en vergeeft, zoekt het adres in mijn agenda op en is behulpzaam bij het openen van de voordeur. Vaag dringt het tot mijn verdoofde hersenen door dat de kamer die het aardige oude echtpaar mij voor een lage huur ter beschikking heeft gesteld, verloren is door eigen toedoen.

De twee trappen naar de zolderverdieping lijken een haast onbestijgbaar pad naar de top van de Mount Everest. Behoedzaam kruip ik van trede naar trede. Op de tast zoek ik de klink van mijn kamerdeur en ik struikel over volle kolenzakken.

Uit de aangrenzende achterkamer komt een kleine vrouw met zwart haar en een dikke zwartomrande bril. Ik zie niet veel meer dan haar omtrek: haar gezicht is onduidelijk in de alcoholmist die mij omgeeft. Behalve 'Shhhhhhhh' zegt ze niets, maar helpt me naar mijn bed en dooft het licht.

Laat in de ochtend snijdt het scherpe licht door de gordijnloze ramen van mijn nieuwe kamer en wekt me uit een droomloze slaap. Naast mij staat een zinken vuilnisemmer. Mijn ondergoed heb ik nog aan. Mijn blote armen zijn koud. Ik stommel naar de overloop waar het fonteintje is dat ik met mijn buurvrouw moet delen. Zij hoort me en komt uit haar kamer. Met een brede lach zegt ze: 'Ik ben Sonja. Vannacht kon ik geen kennis met je maken. Welkom op zolder! Voor alle zekerheid heb ik de emmer naast je bed neergezet; die jeneverwolk om je heen voorspelde niet veel goeds. Zodra je je gewassen en aangekleed hebt staat er een kop koffie voor je klaar.'

Ze trekt zich terug in haar kamer en laat de badkamer aan mij. Voor een vierkante meter zolderruimte met een geemailleerd fonteintje, afgeschermd van het trapgat door een floddergordijn met oogjes, is 'badkamer' een groot woord, maar vervuilen hoeft hier niet, hoewel ik mij afvraag of er een badhuis in deze buurt is.

Zodra ik klaar ben, klop ik aarzelend op Sonja's deur. Haar kamer lijkt kleiner dan de mijne. De oude leren fauteuils, de grote houten schrijftafel en de uitpuilende boekenkasten maken het lopen bijna onmogelijk. Ze zit achter hoogopgetaste stapels boeken en mappen, staat op als ik binnen ben en wijst naar een van de diepe leunstoelen.

Over de koffiekoppen monsteren we elkaar en ik voel dat ik haar mag, maar weet niet waarom. Er gaat kameraadschap van haar uit.

Mevrouw Sander, onze bejaarde huisbazin over wie Sonja met genegenheid en respect spreekt, had al het een en ander over mij verteld: dat ik uit dienst zou komen, medicijnen studeer, geen familie heb en geen lawaaiige student ben of zal zijn. Dat was maar een magere troost voor haar, want een adequate plaatsvervanger voor een vriendin die na haar afstuderen naar Israel was vertrokken om daar een rabbinale opleiding te volgen was ik allerminst. 'Ik heb ertegenop gezien om na vier jaar een wildvreemde man in de kamer hiernaast te krijgen. Maar vannacht, toen ik je in bed hielp, zag ik het nummer op je arm. Je was toen ineens geen vreemde meer!'

Verbaasd kijk ik haar aan. Zoveel kennis en begrip had ik niet verwacht. Waarom was ik ineens geen vreemde meer? Is Sonja soms joods? Wat weet zij van getatoeeerde nummers?

Zij raadt mijn gedachten en knikt bijna onmerkbaar: 'Ik ook.' Ze schuift de linkermouw van haar trui omhoog: op haar onderarm zie ik de blauwe cijfers die eertijds onze namen hebben vervangen. Beslist zegt ze: 'Maar laten we het verleden laten rusten' en met een onwillig gebaar trekt ze haar mouw naar beneden.

Plotseling zijn we geen vreemden meer voor elkaar. Zonder overgang is ze mijn oudere zuster geworden.
Ook bij haar heeft zich een omwenteling voltrokken: 'Mag ik je voortaan Rardus noemen, Gerhard? Je voornaam klinkt zo Duits.'
Dat bevestigt onze band. Vol bewondering hoor ik dat Sonja al voor haar doctoraalexamen Nederlands werkt, een novelle gepubliceerd heeft en voor een bekend literair tijdschrift artikelen schrijft. Op mij, beginnend student met een schamele culturele vorming, maken deze feiten een diepe indruk, ofschoon zij ze vertelt alsof ze vanzelfsprekend zijn. De gewoonste zaak van de wereld!
Ik hoop dat mijn bestaan wat rustiger en evenwichtiger wordt op deze korenzolder, die nu een plek is die ik thuis mag noemen. Sonja is een vrouw die begrijpt wat mij kwelt, wat haar zelf kwelt en die weet hoe zij daarmee om moet gaan. Die mij kan voorleven hoe je, na jaren die geen leven waren, kunt voortgaan zonder apathisch te worden of je in de val van zelfbeklag te verstrikken.
Na vermoeiende ochtenden op de collegebanken in overvolle zalen waar grijzende hoogleraren onze hersenen proberen te trainen in moeilijke propedeutische vakken, en na slopende middagen in het laboratorium waar ik tot mijn ontsteltenis kikkers, cavia's en kleine haaien moet ontleden en om zes uur naar buiten ga met door formaldehydedamp ontstoken ogen, zit ik uitgezakt in een van de bejaarde leren fauteuils met een leerboek op mijn knieen waarin de letters soms dansen als boze gnomen. Sonja leest en schrijft onophoudelijk, mompelt in zichzelf en neemt maar af en toe vrijaf om thee te zetten. Haar ijver is aanstekelijk en ik durf aan de druk op mijn oogleden niet toe te geven.
Bij dampende mokken hete thee en zelfgedraaide sigaretten raken onze tongen los. Wij hebben elkaar veel te vertellen tijdens onze schafttijd. We praten over onze jeugd, onze interesses, vertellen elkaar anekdotes en maar heel zelden praten we over de jaren die we uit het bewustzijn willen verbannen.
In de schaarse vrije uren die de studie geneeskunde mij laat, begin ik, met Sonja's advies als leidraad, boeken te lezen die ik niet als verplichting voor een examen ervaar maar leer genieten om hun vorm en inhoud. Ik durf mij nu zelfs een abonnement op een aantal concerten van het Utrechts Stedelijk Orkest te permitteren. De kleine dirigent Paul Hupperts leidt dat orkest met zoveel bezieling en vuur dat ik op mijn houten tuinstoel mee dirigeer en geirriteerde blikken en gefluisterde terechtwijzingen moet incasseren. Een echte concertzaal is er niet; het oude Tivoli-gebouw staat op instorten. Maar de houten noodgebouwen op het grasveld voor de Mensa Academica blijken zo'n goede akoestiek te hebben dat het deftige Utrechtse publiek genoegen neemt met de sobere behuizing.
Voor mij is een orkest dat in zulke omstandigheden speelt niets nieuws. Integendeel, het maakt pijnlijke herinneringen los: een droevig en onvergetelijk 'Moment Musical' in kamp Westerbork:
Ik klos over de modderige Boulevard des Miseres naar een karwei. Urenlang sleep ik houten banken en stoelen naar de administratiezaal, repareer ze zonodig met bandijzer en schroeven, sjouw met kapotte fauteuils en zet de poten vast zodat commandant Gemmeker met zijn hofhouding, tronend op de eerste rij, naar het orkest kan luisteren.
In groepjes of alleen komen de musici de zaal binnen om te repeteren. Hun kleding is net zo afgedragen en kreukelig als die van alle andere barakbewoners die hun stromatras als strijkijzer gebruiken. Hun instrumenten houden zij liefdevol vast als waren het tere kinderen. Verstoord kijken ze naar de stoelen en de muziekstandaards die nog chaotisch door elkaar staan. Hans Neuberg, de dirigent, fronst kwaad als hij mij de banken hoort verschuiven, en met een stem die hol weerklinkt in de lege zaal wijst hij naar de deur en eist dat ik mijn werkzaamheden tijdens de repetitie staak. Ik voel mij uitgestoten, want o zo graag zou ik in een hoekje van de zaal stil willen luisteren naar iets waarover ik wel heb horen spreken maar dat ik nog nooit van nabij heb gehoord: een echt symfonieorkest. Veertig musici zitten in twee halve cirkels om de dirigent heen, met violen, altviolen, bassen en cello's, zelfs enkele blazers en een paukenist.
Verdreven uit het paradijs blijf ik in de gang rondhangen, op mijn tenen lopend om toch nog iets op te vangen. Alle werklui zijn weg, lijkt het, behalve een vriend uit de werkplaats. Met een vinger op zijn lippen komt hij voorzichtig naar mij toe, bij iedere stap mijdt hij de krakende planken. Aan mijn elleboog voert hij mij naar een opening in de houten wand, waar ik zien en horen kan zonder gezien of gehoord te worden.
Als in een droom kijk ik in de betoverde tuin van de muziek. Het kamp is verdwenen, de kou is verdwenen, de honger is weg en de pijn is vervlogen. Van de gezichten der musici stralen vrede en rust, die zelfs niet verstoord kunnen worden door het aftikken tijdens het spel. Veertig vrije mensen zitten op het podium. Hun angst is opgeschort, net als die van mij.
Met open mond en betraande ogen luister ik en ik ben blij als een stuk herhaald wordt, al ken ik noch de naam ervan noch die van de componist. Na uren die minuten lijken, bergt iedere speler de hand geschreven notenbladen op en neemt zijn instrument in de arm.
De hoofden zijn weer gebogen, de ogen dof. De kleren zijn weer sjofel als voorheen. Nazoemend gaan wij met z'n tweeen naar de barakken. Nog even proberen wij de noten vast te houden. Mijn collega geeft hun een naam: Schuberts Onvoltooide en Mendelssohns Midzomernachtsdroom.
Enkele maanden en vele transporten later, als symfonische muziek mijn troost is geworden, hoor ik het gefluit van de dinsdagtrein in de verte wegsterven: de laatste noot van het orkest.
Ik maak Sonja geen deelgenoot van mijn gedachtenflitsen en respecteer haar wens om zo min mogelijk het Toen aan te raken. Ook haar vriend brengt dat thema vrijwel nooit ter sprake. De kleine tengere fysicus, weggedoken in de fauteuil tegenover mij, leest meestal aandachtig de stukken die zij pas geschreven heeft, vertelt over zijn wederwaardigheden als leraar en praat met mij over muziek. Hij is een enthousiast clavecinist en weet oneindig veel meer dan ik, de passieve luisteraar. Hij beschouwt mij niet als een indringer, maar voelt feilloos aan wat mij aan Sonja bindt. Mijn aanwezigheid vormt geen enkel gevaar voor hun verhouding, integendeel, het is alsof daardoor het stijfsel uit de omgangsvormen verdwijnt.
Op een herfstavond, na een maaltijd die wij met z'n vieren hebben klaargemaakt, zet Sonja's vriend Chris wijn en jenever op tafel en haar club- en studiegenote schenkt ieders glas weer vol zodra het peil gezakt is. Buiten dreigt onweer en regen spettert tegen het schuifraam. Onze stemmen worden luider, onze gezichten roder en de gesprekken minder coherent. De clubgenote, een nogal opgewonden, onrustige vrouw, voert de boventoon en overvalt ons met verhalen over spiritistische seances die ze ooit heeft bijgewoond. Misschien onder invloed van de bliksemschichten, de donderslagen en het geroffel van hagel en regendruppels, misschien uit een behoefte aan aandacht, stelt ze plotseling voor rondom de tafel te gaan zitten, een kruishout te maken en kaartjes met letters van het alfabet te rangschikken.
Lacherig vormen wij een keten met onze handen.
Pinken raken pinken. Dini eist concentratie, zij heeft zich opgeworpen als deskundige. Ik voel mij onbehaaglijk en geirriteerd, maar verbreek de ring niet om niet onsportief te lijken. Zij brengt het kruishout in beweging en vraagt ons iemand op te roepen uit het dodenrijk. Sonja wordt bleek. Haar lippen zijn een witte streep. Haar handen trillen. Dini gaat onverdroten voort en roept een overleden familielid op. Het kruishout beweegt en wijst letters aan als antwoord op onbenullige vragen.
Mijn vertrouwen in spiritisme is toch al flinterdun, maar wordt door deze hocus-pocus nog verder ondermijnd. De weerzin om op deze wijze met het verleden te worden geconfronteerd kan ik niet meer onderdrukken; ik trek mijn handen terug. Sonja volgt mijn voorbeeld en ik bespeur haar opluchting. In zwijgende verstandhouding kijken we elkaar grijnzend aan.
Dini vertoont zich in weken niet meer en als ze weer eens op het bed zit en haar leed klaagt over huwelijksproblemen en gezondheid wordt er met geen woord over die avond gesproken.

Nu het kouder wordt, zijn er haast iedere avond vrienden in Sonja's kamer. Condens zit op de ruiten en sigarettenrook vult de kleine ruimte en de vurige discussies over literatuur, politiek en wereldproblemen dringen door de dunne scheidingswand en wekken mijn nieuwsgierigheid. Die gesprekken worden telkens onderbroken door lange pauzes waarin allen hun studieboeken en dictaten bestuderen. Sonja is de dirigent die de rust- en geluidsmaten vast in de hand houdt. Als ik mijn hoofd om de deur steek op een moment dat er studiestilte heerst, wordt mij door een vinger op de lippen te verstaan gegeven dat er nu gewerkt moet worden. Dan trek ik me in mijn kamer terug en probeer taaie leerstof in mijn geheugen te stampen.

De studie vordert langzaam. Kortstondige, soms langdurige onderbrekingen door ziekte, waarvoor de huisdokter geen duidelijke verklaring heeft, zijn een blok aan het been. Ik kom in verzet en begin mijn bed te haten. Al snel zie ik in dat dat zinloos is. Ondanks haar ijzeren wil moet ook Sonja soms, hoewel vrij zelden, aanvaarden dat het vlees zwak is. Wij zijn elkaars gezinshulp-in-nood en proberen met humor onze ongemakken weg te dringen.

In de wolkeloze perioden werken we hard, zij is strenger voor zichzelf dan ik. Als ik torenhoog tegen een tentamen opzie, zet zij me in een van haar fauteuils, voorziet me van thee en shagjes en plaatst de schemerlamp naast me. Als het laat wordt en slaperigheid, hoofdpijn en paniek de rijstebrijberg onoverkomelijk doen lijken, brengt zij een natte opgerolde handdoek en legt die om mijn hoofd.

Onze denkwerelden liggen ver van elkaar. Haar tomeloze belangstelling voor de grote schrijvers uit de Renaissance en haar kritische liefde voor een aantal moderne dichters en prozaisten kan ik niet delen. Vanuit mijn schoolse natuurwetenschappelijke leerstof is het moeilijk een brug naar de muzen te slaan. Maar ook in de tegenovergestelde richting is dat zo. En toch komt die brug er, want haar liefde voor toneel en dans werkt aanstekelijk.

Sonja neemt mij mee naar het ballet Jooss en ik kijk ademloos naar De groene tafel. Vondel, voor mij een naam op de literatuurlijst voor het eindexamen die wordt omgeven door de muffe lucht van schoollokaal en onbekende ouderdom, begint te leven. Ik zie toneelstukken van Schnitzler, Ibsen, bewonder oude acteurs als Albert Bassermann, Ernst Deutsch, Elisabeth Bergner, hoor voordrachten van Charlotte Kohler en raak in de ban van Thalia en Terpsichore. De bonte verzameling vrienden die bijna avond aan avond aan haar voeten zitten en in de 'spreekpauze' allerlei onderwerpen aansnijden vanuit de gezichtspunten van hun kaleidoscopische interesses en studierichtingen verruimt mijn blik op de wereld, maar allen hebben zij met mij gemeen dat ze meer intellectueel voedsel ontvangen dan geven. Ik luister naar de vele meningen en vooroordelen zonder die van mij te durven inbrengen. Jarenlang blijf ik passief consument. Botten, spieren, bloedvaten en chemische processen, weefselsneden, bacillen en tumoren verstoppen mijn geheugen.

In de snijzaal, waar ik met drie collega-studenten maandenlang het met formaline geimpregneerde lijk van een man moet ontleden, leg ik als een archeoloog laag na laag bloot. Mijn gevoel en mijn herinnering aan de stapels uitgeteerde doden heb ik leren uitschakelen, al lukt dat niet altijd en verstoren grandguignol-films mijn nachtrust. Toch weet ik meestal de paniek op afstand te houden. Behalve wanneer de hoogleraar vrijwilligers vraagt voor zijn onderzoek naar tweelingen.

Op het eerste gezicht maakt zijn onderzoek een heel onschuldige indruk op mij. Professor Mijsberg kijkt alleen naar het wit onder onze nagels en stelt een vraag die heel alledaags lijkt: 'Ben je een van een tweeling of komen er tweelingen in je familie voor?' Wat hij met die vragen wil vertelt hij niet, maar dat is op dat moment ook onbelangrijk. Mijn teamgenoten vinden het komisch en binnen een paar minuten is de inspectie van onze handen afgelopen. Wij keren naar onze snijtafel terug.

Als een flits komt de geblindeerde buitenkant van Mengeles experimenteerbarak in het b ii e-Lager van Birkenau mij voor ogen. Daar werden tweelingen aan 'onderzoek' onderworpen waarover we alleen gruwelijke geruchten hadden gehoord, maar we zagen niets van de afschrikwekkende werkelijkheid. Wekenlang staarden we vanuit het aangrenzende Mannerlager b ii d naar die barak, die zich als een dreigend Dracula-slot in onze angstige gedachten vastzette.

Ik vraag verlof om eerder naar mijn kamer te vertrekken met het leugentje om bestwil dat ik barstende hoofdpijn heb.

* De jaren op de kolenzolder lijken nu, bijna vijftig jaar later, knus en warm. De gebeurtenissen van toen zijn in het licht van het einde van deze twintigste eeuw niet veel groter dan dorpsvoorvallen, hoewel zij ons toen imposant voorkwamen. De wereldbrand die velen indertijd verschroeid had achtergelaten, hadden we met toverformules van wetenschap en cultuur naar verre uithoeken van het geheugen verbannen. Wij geloofden in een toekomst waarin verstand en redelijkheid de barbarij zouden beteugelen. Sonja gaf de toonzetting aan, met haar eruditie, haar werkkracht, haar integriteit en haar optimisme. Terugblikkend op talrijke vuurhaarden, honderdduizenden slachtoffers en oorlogsdreigingen was dit optimisme niet gerechtvaardigd, moest zij in 1978 op haar sterfbed erkennen.

De wegen van het bonte gezelschap dat avond aan avond in het kleine kamertje bijeenkwam, leidden naar ver uiteenlopende functies en beroepen.

Jan G. werd een corpulente huisarts, verzorger van zijn bejaarde, veeleisende moeder, die hem van contacten met vrienden en vriendinnen afhield. Zijn belangstelling voor de wereld om hem heen, die gedurende enkele jaren door de sfeer van intellectuele nieuwsgierigheid was aangewakkerd, sleet weg, net als de banden met ons allen. Die waren toch al fragiel omdat hij zich de mindere voelde in het gezelschap van mensen die hun gedachten goed onder woorden konden brengen.

Wander de J., medewerker van de toenmaals omstreden fysisch geograaf W.F. Hermans, werd leraar op een middelbare school en verdroeg de puberale opstandigheid van zijn leerlingen niet lang. Zij misten het begrip voor zijn verfijnde fin de siecle-smaak, die uiterlijk op decadentie leek maar voortkwam uit een hoog ontwikkeld gevoel voor esthetiek. Hij kleedde zich met een zorgvuldigheid die een kamerheer niet zou hebben misstaan. Zijn paraplu, die hij zelfs bij fraai weer altijd bij zich droeg, gaf hem een cachet dat ons wat overdreven voorkwam, temeer daar hij vaak in geldnood verkeerde.
Een wat oudere historica met een bop-kapsel, kettingrookster met uitgesproken ideeen over de vrije liefde, werkte aan een proefschrift waarmee zij wilde bewijzen dat de Dauphin in Delft had gewoond. De verhalen over haar seksuele uitspattingen waren voor ons eerst boeiend, toen genant en ten slotte vervelend. Sonja gaf haar, bijna ongemerkt, te verstaan dat de belangstelling voor die materie aan het tanen was. Haar bezoeken verminderden geleidelijk. Of haar proefschrift ooit het licht heeft gezien, weet ik niet. Zij trouwde een grote blonde zakenman in goeden doen en werd echtgenote en moeder.

De verhouding tussen Chris en Sonja werd minder hecht. Zowel hij als zij deden telkens weer pogingen de haarscheuren in hun band te repareren. Vaak, als wij met z'n tweeen waren, probeerde Sonja de kleine irritaties weg te redeneren, maar desondanks werden de scheuren dieper. Heftige hoofdpijnen en buikkrampen kwelden haar. Haar psychische nood kon ik niet lenigen. Chris verhuisde naar elders en werd docent aan een instituut van de Leidse Universiteit. Zij verbraken hun verloving, tot groot verdriet van beiden.

Een jonge angliste bracht enige troost. Zij vond mijn aanwezigheid storend en liet dat duidelijk merken door elk gesprek bij mijn binnenkomst abrupt af te breken en boos te fronsen. Lang heeft zij de klimpartij naar onze zolder niet voortgezet. Zij voelde zich niet thuis in ons groepje. Het laatste beeld dat ik van haar heb overgehouden, is dat van een vrouw gehuld in een zwart zeildoeken jas, met de capuchon over haar blonde haar getrokken, die half omgewend naar Sonja op de drempel zegt: 'Bye, bye, see you.'

De trouwste bezoeker was Rob D., een vrouwelijke jongen met een licht Limburgs accent. Zijn haar verfde hij rood om zijn charmes voor andere mannen te verhogen. Desondanks had hij veel teleurstellingen te verduren. Sonja was zijn biechtmoeder. Geduldig hoorde zij de klaagzangen over zijn mislukte affaires aan, maar zijn naiveteit ten aanzien van vrienden die hem oplichtten of bedrogen, kon zij niet genezen. Hij was een behulpzame man, artistiek en gevoelig, op zijn dertigste en daarna nog steeds een jongen. Toen de ene afgebroken studie de andere gevolgd was, vond hij ten slotte zijn levensvervulling als beroepsadviseur in een saai overheidsgebouw. Tot Sonja's laatste uren was hij een toegewijde vriend.

Ik vraag mij weleens af hoe sterk die jaren op de zolderkamer in de nabijheid van Sonja en haar vrienden mij gevormd hebben. Mijn aankomst in Utrecht na het overhaaste vertrek uit Delft heeft weinig sporen nagelaten. Als kamerbewoner in schaars gemeubileerde kamers, met vriendelijke, dikwijls schraperige of betuttelende hospita's had ik weinig gelegenheid om mijn blik op de wereld te verruimen. De studie en de medestudenten bleven achter de dikke glazen wand die ik vroeger al voor mijn verleden opgetrokken had. De signalen kwamen er weliswaar doorheen, maar ze waren eendimensionaal. In de jaren dat ik de zolderverdieping met Sonja deelde, nam het gevoel van vervreemding af. Mijn glazen wand werd poreus.

*

In het anatomisch laboratorium zie ik een meisje staan in een smetteloos witte artsenjas. Zij wordt omzwermd door overijverige kandidaat-assistenten. Met een groepje medestudenten werkt zij nauwgezet aan een moeilijk preparaat voor haar op de stenen snijtafel, als een chefkok van een vijfsterrenrestaurant aan een verfijnde hors d'oeuvreschotel. Geconcentreerd, zonder op te kijken. Mij ziet ze niet, noch iemand van ons kleine team, dat onhandig met de scalpels zenuwen probeert bloot te leggen waarvan we de namen lang niet altijd weten. Haar dikke zwarte haar wordt door een brede band bijeengehouden om er bij het werk geen hinder van te ondervinden. Als ze voor een onduidelijk of ingewikkeld probleem staat, gaan haar zwarte wenkbrauwen omhoog. Haar gezicht blijft bleek, ook wanneer de snijzaalassistenten avances maken en zelfs als de hoogleraar zich over haar heen buigt en een aanwijzing geeft.

Mijn ogen zwerven van het dikke lijk voor mij naar het mooie meisje aan de andere tafel. Ik ben bevreesd dat onze blikken elkaar zullen kruisen. In deze bizarre situatie lijkt mij een bewonderend oogcontact ongepast en absurd. Wekenlang blijft het bij schijnbaar toevallig kijken.

Een koffiekamer is er niet in het instituut en eventuele nabesprekingen moeten in de oude, met eikehouten lambrizeringen betimmerde collegezaal worden gehouden. Haar groepje komt wat later binnen en Amor bestuurt het kansspel dat haar naast mij doet aanschuiven.

Na het onsmakelijke werk heb ik mijn handen en armen schoongeschrobd, de mouwen van mijn labjas zitten nog opgerold. Met het dictaat voor zich maakt zij aantekeningen met haar linkerhand. Een verrassende aanblik voor mij. Blijkbaar denkt ze dat ik iets gemist heb: ze schuift het schrift naar mij toe. Haar oog valt op het blauwe nummer op mijn arm en ik voel haar verstijven. Geschrokken staart ze me van opzij aan en brengt, te hard fluisterend, hakkelend uit: 'Ik wist niet dat je...' De rest gaat verloren in gesis achter ons.

Na afloop van het college gaan we naar de fietsenrekken. Een assistent wacht haar op om samen met haar naar huis te fietsen, maar nadat ze een paar woorden gewisseld hebben vertrekt hij, met een norse uitdrukking op zijn gezicht, in zijn eentje. Tegen mij zegt ze dat ze een stukje met me mee wil lopen en ze noemt haar naam, Miriam. Ik stel me ook voor en voel me verlegen met de eer die mij te beurt valt.

Een paar minuten lopen we zwijgend naast elkaar met de fietsen aan de hand. Zij verbreekt de stilte met een vraag over het werk van deze middag, maar stopt onmiddellijk alsof ze zich realiseert dat dit niet de reden is dat ze naast mij loopt. Ze houdt plotseling in en zegt zonder overgang: 'Je bent in de kampen geweest?' Ik beaam het met een hoofdknik maar kan er eigenlijk niet op ingaan. Dat ze joods is, heb ik al uit haar eerste reactie in de collegebank begrepen, maar nu verwens ik mijn Kainsteken. Een ontmoeting die ingegeven wordt door medelijden of nieuwsgierigheid is vernietigend voor vriendschappelijk of amoureus contact. Mijn antwoorden op haar vragen blijven kort en terughoudend.

'Mijn vader is uit een getto gevlucht. Over zijn oorlogsverleden heeft hij nooit echt willen vertellen. Jij bent net zo gesloten als hij,' zegt ze zachtjes maar niet verwijtend. 'Ik denk dat hij je graag zou ontmoeten. Maar nu moet ik naar huis. Ze zijn altijd doodsbang dat me iets overkomen is als ik te laat ben.' Miriam legt haar hand op de mijne aan het stuur, stapt op haar fiets, kijkt achterom, wuift en verdwijnt om de hoek van het plein. De stenen heilige Willibrordus op zijn granieten paard en ik kijken haar na. Vol dagdromen en romantische fantasieen ga ik naar de Mensa Academica voor een onsmakelijke avondmaaltijd. Mijn collega's komen bij mij aan tafel zitten en overstelpen mij met nieuwsgierige en onkiese vragen. Het korte gesprekje en de miniwandeling met Miriam is niet ongemerkt aan hen voorbijgegaan. Ze hebben ons met ogen en oren gevolgd, maar tot mijn opluchting niet verstaan. Uit hun woorden klinken bewondering en afgunst over de verovering. Ik ben volgens hen een van haar vele stille bewonderaars. Geprikkeld laat ik hun grappen over mij heen komen en beantwoord ze met schouderophalen. Als ze merken dat hun plagerijen geen doel treffen, houden ze op. Behalve een, die tot mijn ontsteltenis en woede opmerkt dat ik toch geen schijn van kans maak bij 'die ijskoningin'.

Sonja heb ik nog geen deelgenoot gemaakt van mijn hartsgeheimen. Ze wordt zo in beslag genomen door de recensie van een boek waar ze laaiend enthousiast over spreekt dat ze, vrees ik, geen echte belangstelling voor mijn problemen zou kunnen opbrengen. Van dat boek, De kruisvaarder, waar ik alleen de titel van ken, weet ik niets af en ik kan er dus niet met haar over discussieren. Anna Blaman, de schrijfster, is voor mij slechts een naam en Sonja is een beetje geirriteerd door mijn onwetendheid.

Op donderdag komt Miriam naar de snijtafel waar ik aan sta en vraagt mij de volgende dag, vrijdagavond, bij haar thuis te komen eten. Haar ouders willen dat ik de sabbat bij hen meemaak. Vanzelfsprekend neem ik de uitnodiging aan, maar ik heb tegelijkertijd het angstige gevoel dat ik met iets geconfronteerd zal worden dat beschamend voor mij zal zijn. Ik voel mij als een acteur die zijn rol niet kent maar toch moet optreden.

Vrijdagmiddag fietsen Miriam en ik naar haar woning, nagestaard door medestudenten. Het bakstenen huis van haar ouders lijkt weggedoken achter de boomrijke wal die Utrecht vroeger moest beschermen tegen aanvallen van buiten. Dit stukje van de stad ken ik nauwelijks omdat eenzaam dwalen door een buurt mij nooit aantrekkelijk had geleken. Nu, met Miriam naast me, zie ik de omgeving met nieuwe ogen. 'Dat is mijn kamer,' wijst ze aan. 'Dat raam op de tweede etage. Ik kijk uit over het Bolwerk.'

We stoppen bij het huis. De voordeur staat op een kier alsof er op ons gewacht wordt en dat is inderdaad zo. Een kleine gezette vrouw met grijzend haar en een welkomstlach op haar gezicht laat ons binnen, geeft Miriam een zoen op beide wangen en mij een hand. Haar eerste woorden zijn 'Git shabbes'. Haar Nederlands heeft een Jiddisch tintje, wat bij Miriam een verlegen lachje opwekt. Moeder gaat ons voor en roept: 'Moisje, ze zijn thuis.' Hij is een breedgeschouderde man, klein en stevig, met krullerig grijs haar en gekleed in een donker, double-breasted pak met das, een vrijdagavonduitrusting die me er pijnlijk bewust van maakt dat ikzelf niet gekleed ben voor het sjabbesdiner. Miriams moeder is ook in het net met haar glanzende deuxpieces met broche en haar gewatergolfde haar.

De tafel is gedekt zoals ik me heb voorgesteld: wit damast, wijnglazen, mooi porselein, een mandje met een echte galle met maanzaad bedekt door een blauwfluwelen kleedje, geborduurd met Hebreeuwse letters, een zilveren kiddusjbeker en twee sabbatkandelaars zoals ik ze me van thuis herinner. Alles in stijl.

Er worden nog niet veel woorden gewisseld. Ik krijg een stoel aangewezen naast Miriam. Moisje zet zijn keppeltje op en zodra hij merkt dat ik er geen heb, haalt hij een reserve-exemplaar uit de la van het buffet. Mijn eerste miskleun. Zijn vrouw steekt de kaarsen aan en zegent die, waarna ze snel naar de keuken loopt om het gas lager te draaien. Hij schenkt intussen wijn in de beker en houdt hem ongeduldig wachtend in zijn hand. Miriam trommelt zachtjes tegen haar bord.

Als we allemaal om de tafel heen staan, spreekt hij snel en routineus de zegenspreuken over de wijn uit, neemt een slok en laat hem rondgaan. Dan breekt hij het brood, bestrooit het met zout, vervolgt de broges en deelt het brood uit.

De religieuze spanning breekt onmiddellijk zodra de dampende kippensoep op tafel staat. Miriams moeder vraagt of het lang geleden is dat ik een vrijdagavond in een joods gezin heb gevierd, en om geen meelijwekkende indruk te maken geef ik een ontwijkend antwoord. Maar zij laat niet af en vraagt door. Met het hoofd over mijn bord gebogen licht ik zo summier mogelijk mijn doopceel. Verder dan de capitulatie van 14 mei 1940 hoef ik niet te gaan. Moisje komt mij te hulp: de oorlog zou het eten maar bederven.

Als we het toetje ophebben, geeft hij mij het gebedenboek om bij het bensjen, het dankgebed, voor te gaan. Dat eerbetoon moet ik beleefd afwijzen vanwege het zwarte gat in mijn kennis. Dat is de tweede misstap van die avond, maar gelukkig wordt hij niet als zodanig gezien, zeker niet door Miriam. Zij blijkt een geassimileerd corpsmeisje te zijn, dat geen liefde voor religie aan den dag legt.

Na de maaltijd neemt Moisje mij mee naar de boekenkast, haalt er een dik groen boek uit en slaat dat voor mij open: Inwendige Geneeskunde door prof. dr. C.D. de Langen. Ik ken het alleen van naam want dat vak staat mij pas te wachten na het kandidaatsexamen. Wil hij er soms achterkomen hoe lang het nog duurt voor ik arts ben? Ben ik wel een geschikte vriend voor zijn dochter?

Mijn onkunde brengt een andere reactie bij hem teweeg dan die ik verwacht: ik krijg een bitter verhaal te horen over onvoldoende middelen om zijn studie geneeskunde af te maken en de noodzaak in zaken te gaan teneinde een gezin te kunnen stichten en weer kinderen te hebben die zijn dochters, die hij voor de oorlog had, zouden kunnen vervangen. Zijn confessie gunt mij een blik in zijn verleden, maar ik vraag me toch af waarom juist ik die moet aanhoren. Is hij soms bang dat ik Miriam in haar carriere zal schaden, haar huwelijkskansen zal bederven? Als zij voorstelt mij haar studeerkamer te laten zien, betrekken de gezichten van de ouders en moeder vindt dat je sjabbes-avond niet over werk moet praten. Ik voel hun slecht gecamoufleerde wantrouwen. Dat het misplaatst is weten zij niet. Mijn verlegenheid kennen zij niet.

De route naar het Bolwerk wordt een vertrouwde weg. Na afloop van college of practicum rijd ik vaak mee naar Miriams huis. Haar moeder brengt thee en koekjes naar de studeerkamer, die ik nu wel betreden mag. Zij klopt dikwijls aan de deur om te vragen of er nog iets nodig is en grinnikend ontkennen we dat. Een enkele keer voel ik me een beetje schuldig omdat ik haar vertrouwen beschaam, want we onderbreken de gemeenschappelijke studie soms voor onschuldige maar verboden vrijages. Miriam is geen ijskoningin en ik ben geen hardleerse scholier die liefdevolle kussen niet van welkomst- of afscheidszoenen kan onderscheiden. De uren met haar geven mij een geluksgevoel dat ik nooit heb gekend en dat ik angstvallig voor iedereen verborgen houd.

Behalve voor Sonja. Bij haar stort ik mijn overvolle hart uit als een romantische en opgewonden puber. Zij luistert als een wijze oudere zuster, maar met haar gedachten is zij elders, merk ik aan haar afdwalende blik. De schrijfster Anna Blaman heeft haar een lange hartelijke brief gestuurd waarin zij haar dank uitspreekt voor de lovende kritiek die Sonja over De kruisvaarder heeft geschreven. Nu, vertelt zij mij na mijn kinderlijke confessies, wil zij haar een antwoord zenden met de bede om de bewonderde vrouw persoonlijk te ontmoeten.

In de daaropvolgende weken ziet Sonja de post met spanning tegemoet, maar het gesprek wordt door Anna steeds maar uitgesteld vanwege haar drukke werkzaamheden. De briefjes op lichtblauw papier krijgen een ereplaats in een handgesneden houten doosje en Sonja koestert ze als een kleinood. Op een ochtend, enkele weken later, ligt er weer zo'n geparfumeerd briefje in de brievenmand en Sonja komt opgewonden boven: 'Zij komt hier morgen op de thee! Hier, in mijn rommelige kamer.' Meteen begint ze op te ruimen, de mappen en de boeken van haar bureau te halen en in de kasten te stoppen, te vegen en af te stoffen. De asbakken en de theekopjes krijgen een extra afwasbeurt; een geborduurd kleedje gaat over de koperen rooktafel, het floddergordijn voor het fonteintje wordt opgeborgen en de pas gewassen maandverbandjes verdwijnen van de lijn. Dan kijkt ze me ernstig aan en zegt bezorgd, haast smekend: 'Morgenmiddag ben je er toch zeker niet? Kan je bij je lief blijven of in elk geval pas laat thuiskomen?' Ik beloof het.

Tot diep in de nacht hoor ik de enthousiaste verhalen aan over de intelligentie, de eruditie, de humor en de charme van Anna. Sonja is plotseling een jong opgewekt meisje, zo heb ik haar nooit meegemaakt en ik voel met haar mee.

Het stapeltje blauwe enveloppen groeit langzaam aan. Het wordt bijeengehouden door een zijden lint. Mijn gevoelens voor Miriam worden dieper en dieper maar zijn vermengd met angst voor verlies. Een bijna afgestudeerd student maakt haar het hof en komt onaangekondigd aan haar deur met een smoes dat hij zijn gebruikte studieboeken en zijn kennis aan haar ter beschikking wil stellen. Op mij maakt hij de indruk van een Don Juan. Zij vindt hem een beetje opdringerig, maar wel charmant. Sonja probeert mij gerust te stellen, maar slaagt er niet in de doorn van mijn achterdocht te verwijderen.

Het semester loopt ten einde en in de vakantiemaanden worden mijn bezoeken opgeschort omdat Miriam naar het buitenland vertrekt. Ik hoop vergeefs op brieven en stuur haar op mijn beurt lange epistels.

Als het nieuwe jaar begint lijkt alles weer als vanouds.

De doctoraalstudent is uit het gezicht verdwenen, ik hoop dat de co-assistentschappen al zijn tijd opslorpen. Miriam vertelt enthousiast over haar verblijf bij kennissen en over een rijke man daarginds in wiens laboratorium zij vrijelijk mocht rondneuzen. Mijn angstige gedachten verdwijnen en ik laat mijn fantasieen over een toekomst in een gezellige dorpspraktijk met haar aan mijn zijde als echtgenote en collega de vrije loop.

Het grote corpsbal binnenkort werpt zijn schaduw vooruit. Miriam maakt zich zorgen over de avondjurk die zij zal dragen. Zij heeft mij uitgenodigd haar te begeleiden en ik breek mij ook het hoofd over gepaste avondkleding in die deftige omlijsting van het oude operagebouw. Sonja geeft me de raad een rokkostuum te lenen, maar niemand van haar of mijn vrienden heeft zoiets en bovendien zou het heel moeilijk zijn de juiste maat te vinden. Maar zij herinnert zich iets dat ik haar kort na onze ontmoeting heb verteld. Sindsdien is dat uit mijn geheugen verdwenen. Een hutkoffer met oude kleren van mijn ouders was tijdens de oorlog op zolder van overburen opgeborgen. Na 1945 heb ik de inhoud ervan gezien maar er nooit meer aandacht aan besteed. Er zaten toen onder meer een rokkostuum van mijn grootvader in en andere spullen die er vermoedelijk bij hoorden. Als die toenmalige overburen de hutkoffer met inhoud niet hebben weggegooid, ben ik misschien uit de brand. Ik bel ze meteen en heb geluk. Enkele dagen later brengt een besteldienst een doos vol met textiel dat doordringend naar mottenballen ruikt.

Triomfantelijk trek ik het antieke rokkostuum te voorschijn en pas het aan. Sonja proest het uit. Als ik voor de spiegel sta zie ik waarom: mijn grootvader was dikker dan ik en kennelijk ook kleiner. De rokstaarten komen niet verder dan mijn knieholten en de omvang geeft mij het uiterlijk van een schriel mannetje. De zwartzijden revers hebben slijtplekken aan de randen, de rug glimt en de mouwen zijn te kort.

Mijn lieve oude hospita verricht wonderen van naaikunst maar de slijtage laat zich niet verdoezelen. Oost-Indische inkt op dunne plekken herstelt het uiterlijk en zelfs de minieme mottengaatjes zijn nauwelijks meer te vinden. Er is ook een rokhemd met een hard frontje en een stijfgesteven kraag in het pakket, waarvan ik de herkomst niet ken. De worgband kan ik niet aan, ik moet een herenmodezaak vinden die een passende kraag in voorraad heeft. De verkoper bekijkt het rokhemd met een nauwelijks onderdrukte glimlach, maar zoekt behulpzaam naar het artikel waar ik naar heb gevraagd. Hij brengt ook een witte vlinderdas mee en nieuwe, grotere, parelmoeren knoopjes. Ik meen die niet nodig te hebben omdat de oude er nog heel goed uitzien.

Onder het toeziend oog van Sonja houd ik thuis generale repetitie. Weliswaar hebben wij geen van beiden verstand van avondkleding, maar wij vinden dat ik er piekfijn uitzie.

De feestavond nadert. Zorgelijk vraag ik mij af of ik aan Miriams verwachtingen zal voldoen en of ik mij kan handhaven in het milieu van corpsleden van wie beweerd wordt dat sommige niet erg op joden gesteld zijn.

Hoewel ik weet dat ik de resterende dagen van de maand heel zuinig zal moeten leven, bestel ik een mooie corsage van orchideeen voor mijn dame. In de gang overhandig ik haar die en haar moeder speldt ze voorzichtig op de adembenemende avondjurk. Miriam ziet eruit als een filmster, ik durf haar nauwelijks aan te raken, laat staan een kus te geven. Op het trottoir van het helverlichte Musis Sacrum staat al een tiental fraai geklede paartjes. Enkele jongens in zwarte jassen met witte sjaal om kijken bewonderend naar mijn dame en groeten luidruchtig. Hun partners kijken geirriteerd of sissen onverstaanbare woorden.

We gaan naar binnen. Gegons van stemmen en zigeunermuziek slaat ons tegemoet. Fel schijnende lampen maken de atmosfeer benauwd. Serpentines strijken als spinnenwebben over onze gezichten. Met moeite vinden we een plaats op een lange houten bank. De makkelijke stoelen zijn allang bezet door bier hijsende ouderejaarsstudenten.

Miriam voelt zich niet prettig in de kroegsfeer. Ook andere meisjes in mooie avondjurken zitten er wat verloren bij. Hun partners zijn lange tijd afwezig als zij drank voor zichzelf en voor hen halen. Ook ik probeer de tap te bereiken en wurm mij door de mensenmassa heen. Het water gutst in straaltjes van mijn voorhoofd en doorweekt de gesteven boord, die ik het liefst zou openmaken met vlinderdas en al. Mijn grootste zorg is de Oost-Indische inkt op de slijtplekken. Als die het maar houdt en niet uitloopt. Het lukt me de sherry en het bier zonder morsen naar onze tafel te brengen. Echte gesprekken zijn hier bijna onmogelijk. Het lawaai overspoelt onze stemmen.

Dan wordt het zigeunerorkest door een dansbandje afgelost. De jongens maken een buiging voor hun dames en vragen hen formeel ten dans. Dat maakt de drukte niet minder. Op het parket danst ieder paar op de met moeite veroverde vierkante centimeter. Als er twee aanstalten maken om te jiven weerklinken er protesten en boze uitroepen over geladderde kousen en vertrapte tenen of hakken. De cembalist van de csardas-spelers komt bij ons zitten. Hij was samen met mij in de eerste militaire oefening en toen al verbaasde ik me over zijn capaciteit liters bier te verzwelgen. Ook nu is hij allesbehalve nuchter en hij vraagt Miriam ten dans. Om hem voor te zijn en mijn meisje te beschermen fluister ik haar dringend in het oor met mij naar de dansvloer te vluchten.

Van zweven over die vloer is geen sprake. Mijn droomvoorstelling van het grote bal gaat weliswaar in lawaai, hitte en drukte ten onder, maar de verrukking Miriam op de maat van de Engelse wals in mijn armen te houden maakt alles goed.

Drie nummers houden we het vol. Bij de laatste dans krijg ik het zo benauwd dat ik naar adem moet happen. Mijn borstkas zwelt op en met een knappend geluid springen de staldeuren van mijn stijve rokhemd open. In paniek kijk ik naar de schade. Over de hele lengte van het hemd is een gapende spleet ontstaan. Mijn onderhemd en mijn harige borst piepen eruit. De dansers om ons heen staan stil en barsten in lachen uit. Miriam staart verbijsterd naar het ongeluk. Zij lacht niet, wordt lijkbleek ondanks de warmte en slaat haar hand voor haar mond. Tranen van woede en schaamte springen in haar ogen. Ze trekt me mee naar onze tafel en bijt me toe dat ze naar huis wil.

Een taxi brengt ons naar het Bolwerk en zij verdwijnt verbeten zwijgend door de voordeur. Diep geschokt fiets ik door de koude nacht naar mijn kamer. Zelfs tegen Sonja blijf ik woordeloos. Mijn stem heeft het begeven. Verslagen zit ik de volgende dag boven mijn boeken, op de bladzijden zie ik alleen het woedende gezicht van Miriam. Van schaamte en verdriet trekt mijn maag samen. Als Sonja mij thee brengt kan ik het relaas van de ramp niet meer voor mij houden. Zij leeft mee, maar kan een lachje niet helemaal onderdrukken. Ze ziet de absurde humor van de situatie en troost mij door te zeggen dat mijn meisje dat binnenkort ook wel zal doen.

Pas na een paar dagen durf ik Miriam op te bellen. Ik put mij uit in verontschuldigingen en mea culpa's, maar haar stem blijft koel en afstandelijk. Zij wil iets met me uitpraten, zegt ze op strenge toon. Een week later ontbiedt ze me bij haar thuis.

Haar moeder opent de deur en trekt een ondoorgrondelijk gezicht. Ik ga de trap op met een gevoel van naderend onheil. Miriam staat op achter haar schrijftafel maar komt mij niet tegemoet. Een kus weert zij af.

We zitten zwijgend tegenover elkaar. De tijd staat stil. Dan zegt zij zonder overgang: 'Ik ga trouwen.'
Een bliksemstraal heeft me getroffen. Verlamd blijf ik op mijn stoel zitten en breng na een paar minuten stamelend uit: 'Met wie, waarom?'
De chemicus met het laboratorium in Bern heeft haar ten huwelijk gevraagd en zij heeft ja gezegd. Haar ouders zijn erg blij met hem. Hij komt in Nederland wonen en logeert al hier in Utrecht. Zij voegt daar zachtjes aan toe dat het haar spijt voor mij en dat ik misschien te veel dagdromen heb gehad.
Ik vlucht weg zonder groet en zonder woord en vergeet dat ik mijn fiets voor het huis heb gezet. Als een geestelijk gestoorde ren ik door het park, let op niets of niemand, strompel naar boven, laat mij op het bed vallen en kerm en huil zonder ophouden. Alle begrip van tijd heb ik verloren. Het schokken kan ik niet meer bedwingen. Ik kom adem tekort.
Sonja stormt verschrikt naar binnen. Ik struikel over mijn woorden, maar zij begrijpt wat er is gebeurd. Ze probeert me te troosten, maar ik kom niet tot bedaren. Dan gaat ze naar haar kamer en komt onmiddellijk terug. In haar handen heeft ze een groot wit laken dat ze me aanbiedt als zakdoek. Het gebaar is zo absurd dat het plotseling tot mij doordringt dat ik mij afschuwelijk aanstel. Langzaam kom ik tot mijzelf en doe snotterend mijn verhaal.
De dag gaat ongemerkt over in de avond en de nacht. Wij praten en zwijgen tot het eerste ochtendlicht. Ik voel mij leeg en kalm. Maar ook over haar is berusting gekomen. In mijn romantische droomwereld is het niet tot mij doorgedrongen dat zij verdrietig rondloopt. Al weken komen er geen blauwe enveloppen meer, zijn er geen theevisites en Anna heeft zelfs geen afscheidsbericht gestuurd. Sonja voelt zich aan de kant gezet.
Na deze nacht van tranen en ontboezemingen, overmand door slaap, besluiten we dat we ons nooit ofte nimmer gewonnen zullen geven. We hebben erger dingen ondergaan en laten ons door teleurstellingen niet klein krijgen.

De winterdagen verlopen weer volgens het oude patroon. Sonja werkt onafgebroken aan artikelen, aan haar laatste tentamens, aan haar scriptie. Op haar Salamandertje staat de waterketel te pruttelen. De ruiten zijn beslagen door de adem van vrienden die gezelligheid, rust en concentratie zoeken en door de damp van de hete thee in hun grote mokken.

Achter mijn schrijftafel probeer ik dwarsdoorsneden door allerlei lichaamsdelen te construeren of door mijn microscoop zieke weefsels te determineren. 's Middags sta ik in laboratoria en doe voorgeschreven proeven onder leiding van een slechtgehumeurde assistent. De colleges beginnen al om acht uur 's morgens. De koude ochtendlucht verjaagt benauwende nachtgedachten.

De eentonigheid van de medische opleiding en de strakheid van het werkschema laten weinig tijd voor somber gepeins. Toch knaagt ongedurigheid aan me. Is dit alles wat me te wachten staat? Wordt dit mijn leven? Nu mijn jongensdromen vervlogen zijn heeft een huisartsenpraktijk veel van zijn glans verloren.

Hoewel ik daar volgens de richtlijnen nog niet aan toe ben, zit ik onder het gehoor van de befaamde psychiater Rumke en luister met gespannen aandacht naar de mogelijkheden die de menselijke geest heeft om aan de wrede werkelijkheid van het dagelijks leven te ontsnappen. Soms trakteer ik mijzelf op de colleges van kunsthistoricus Reeser en verwissel eiwitanalyses voor kathedralenbouw. De experimenten met verlamde poliopatienten die parapsycholoog Tenhaeff zal tonen, lijken me hoogst interessant en enkele dagen later ben ik met een groepje studenten op weg naar de toneelzaal van het oude hotel Hoog-Brabant. Kwinkslagen over paragnosten en de para-abnormalen zijn niet van de lucht. Lacherig maar wel een beetje zenuwachtig wachten we op de 'oude tovenaar' en de artsen die de toehoorders zullen voorlichten over de proeven die de helderziende Gerard Croiset zal demonstreren. Professor Tenhaeff leidt hem in alsof het een beroemd goochelaar betreft die een spectaculaire verdwijntruc zal laten zien. Met een sceptische uitdrukking op het gezicht staan de artsen, neurologen en psychiaters er langs de kant bij. Een van hen neemt het van Tenhaeff over en vertelt dat er zeven poliopatienten met verlamde benen op het toneel zullen plaatsnemen en dat hij en zijn collegae samen met Croiset de zaal zullen verlaten. Buiten zal deze zich op de zieken concentreren en het gevolg zal misschien zijn dat de benen van de proefpersonen zullen bewegen omdat de innervatie van hun spieren weer tijdelijk zal werken onder de invloed van diens gedachtenkracht. Het publiek in de volle zaal murmelt verwachtingsvol maar wij, geschoold in natuurwetenschappelijk denken, kunnen een gegrinnik met moeite onderdrukken.

In rolstoelen of op krukken komen zeven mannen het toneel op, ze worden door verplegers op gewone stoelen gehesen. De benen van het zevental hangen levenloos te bengelen. De artsen in hun smetteloos witte jassen gaan met Croiset via de toneeluitgang naar buiten. Wij wachten en staren naar de benen. Bij elke minieme beweging denken we dat dit alles is, maar dan opeens zien we iets dat de lach van ons gezicht veegt. De zeven paar benen slaan uit alsof op de stoelen voetballers zitten die in een vreemde houding aan het trainen zijn. Vijf minuten gaat het geschop door en dan hangen de benen plotseling weer als dode takken naar beneden. We kunnen geen woord uitbrengen.

Na een kort interval herhaalt het schouwspel zich. Als de rust is weergekeerd komen de artsen en Croiset binnen. Een paar mensen klappen als na een geslaagd variete-nummer, maar wij houden ons in. We zijn getuige geweest van iets dat het empirische denken dat ons een paar jaar lang is ingeprent, ondergraaft. Verbazing en verwondering hebben ons ernstig en onzeker gemaakt.

In de pauze loop ik wat verwezen tussen het opgewonden publiek rond en vang gespreksflarden op. Sommigen vinden het allemaal maar boerenbedrog, anderen reppen van satanswerk en enkelen mompelen over Gods wonderen. Bij mij is alleen een vraagteken achtergebleven. Een tafel wordt binnengebracht en voor de eerste rij neergezet. Tenhaeff en Croiset geven aanwijzingen waar die precies moet staan.

Als iedereen weer zit neemt de professor het woord en vraagt mensen uit het gehoor persoonlijke artikelen op de tafel te deponeren. Foto's, sieraden, aandenken; kortom, al die kleinigheden die verband houden met vragen die iemand heeft over zichzelf of nog levende of overleden personen.

In een paar minuten lijkt de tafel een uitstalling van een brica-bracwinkel. Heftige twijfel heeft zich van mij meester gemaakt. Zal ik ook? Durf ik?

Als iedereen zijn souvenir heeft neergelegd trek ik vlug mijn vaders zegelring van mijn vinger en leg hem bij de uitstalling, sluip terug naar mijn plaats en hoop dat Croiset hem niet zal opmerken. Uit schaamte dat zij mij een bijgelovig oud wijf zullen vinden, durf ik mijn medestudenten haast niet aan te kijken.

Zakelijk als een antiquiteitentaxateur neemt de paragnost een voorwerp in de hand en zonder enige theatrale poespas zegt hij iets over de eigenaar, zijn werk of huwelijk, zijn voorgenomen reis, of zijn gezondheid. De onbekende eigenaar staat dan ergens in de zaal op, beaamt opgewonden het gelijk van de helderziende en gaat onder goedkeurend gemompel van het publiek weer zitten.

Met bonzend hart zie ik dat Croiset mijn ring in de hand neemt. Hij zwijgt en kijkt de zaal in. Zijn ogen zijn op mij gericht. Hij knikt mij toe en vraagt me bij hem te komen. Misselijk van angst ga ik naar de tafel. Ik voel dat zijn lichtblauwe ogen dwars door mij heen kijken. Vriendelijk maar heel ernstig zegt hij, zo zachtjes dat niemand van het publiek iets kan horen: 'Ik zie Rotterdam in vlammen, je huis in puin, prikkeldraad. Is die ring van je vader?' Hij stokt en lijkt mij niet meer te zien. Dan kijkt hij me opeens weer doordringend aan en zegt haast onhoorbaar: 'Binnenkort worden er twee bruine enveloppen bij je bezorgd.' Hij geeft me een hand en schudt die van mij alsof hij me wil bemoedigen.

De verdere gebeurtenissen van die middag ontsnappen aan mijn aandacht. De paar woorden van Croiset hebben me van mijn stuk gebracht en ik heb het onbestemde gevoel dat hij meer 'gezien' heeft dan hij wilde zeggen. Sonja blaast de spinnenwebben uit mijn hoofd en zet mij weer met beide benen op de grond. 'Occultisme is niets voor jou, Rardus. Houd je bij je leest!'

In de weken na de verontrustende ontmoeting met het onbegrijpelijke verdoof ik mij met Mozart, Beethoven en Brahms. Op mijn radio zoek ik naar zenders die troost uitstralen. Ik lees de bladzijden van de leerboeken of de dictaten soms verschillende malen zonder dat hun inhoud tot me doordringt. Hoewel ik rationeel weet dat in de toekomst kijken onzin is, ben ik geblokkeerd door Croisets voorspelling.

Op een morgen roept Sonja mij. In haar hand heeft zij de ochtendpost. Zij kijkt met verbazing naar de twee lichtbruine enveloppen die erbij zijn en geeft mij die met een aarzelend gebaar. In de linkerbenedenhoek staat een rood kruis. Sonja trekt zich terug in haar kamer. Ik ga achter mijn bureau zitten. Mijn handen trillen en zijn ijskoud. De enveloppen liggen voor mij maar ik durf ze nog niet open te maken. Ik weet zeker dat ze onheilsboodschappen bevatten.

Dan rits ik de eerste open en haal er een klein velletje papier uit waarop gestencild is dat mijn moeder - haar volle naam en voornamen zijn vermeld - omstreeks februari 1945 in het concentratiekamp Stutthof bij Danzig onder onbekende omstandigheden omgekomen is. De precieze datum is onbekend.

In de tweede envelop zit een bijna gelijkluidend briefje over mijn vader. Hij is omstreeks maart 1945 in Bergen-Belsen gestorven. Ook bij hem zijn de omstandigheden en de precieze datum niet te achterhalen.

Ik staar naar de papiertjes en heb geen tranen. Diep in mijn hart weet ik al sinds het einde van de oorlog dat mijn ouders de catastrofe niet hebben overleefd, maar dat weten wordt altijd overvleugeld door de hoop. De hoop op een wonder. Het wachten op een wonder. Het eeuwige wachten dat niet eens meer bewust is, dat tot een tweede natuur is geworden.

Sonja leeft met mij mee op die ijsschots in de poolnacht. Haar ouders zijn ook onder dergelijke omstandigheden omgekomen en de tijdsaanduidingen zijn even onnauwkeurig. Vermoedelijk in Auschwitz.

*

De pukkels op de emailleverf en de barsten in de granitovloer van de gangen in de urologische afdeling van het Academisch Ziekenhuis herken ik na vele weken stuk voor stuk, zoals een zeeman de boeien voor de haven weet te liggen. Iedere dag slof ik een kwartier of langer over de gang. Ik ken alle zusters en coassistenten van gezicht, maar voel mij een gevangene in een open inrichting. De pijnstillende injecties houden mij wel op de been, maar mijn benen zijn van rubber en na die korte wandeling ben ik uitgeput als een grijsaard.

Soms helpen de spuitjes niet. De nierkolieken komen dan in ondraaglijke golven over mij heen. Ik kruip als een aangeschoten dier door mijn bed, ben misselijk van de pijn en jank als een jonge hond. Een tweede of derde prik helpt me uit het lijden en na een diepe slaap lijkt het alsof de kramp alleen een nachtmerrie is geweest.

Een half jaar geleden, niet lang na de onheilsboodschappen, stelde de huisarts, na een nacht van heftige rugpijn, de diagnose: 'Uw nieren zijn niet in orde.' In de minieme vlekjes op de foto's meende hij steentjes te herkennen en hij raadde mij aan grote hoeveelheden bier te drinken. Ik zag tegen deze therapie op, want een geoefend drinker was ik nooit. Een paar studievrienden vonden dit een uitstekende geneeswijze en boden mij onmiddellijk hun hulp aan. Zij sleepten een vaatje bier naar de zolder, sloten de tap aan en schonken voor zichzelf en voor mij het ene glas na het andere vol. Lallend zaten ze op mijn vloerkleed, maar van mijn stenen en mijn pijn konden deze dronken vroedvrouwen mij niet verlossen. Sonja gooide hen de deur uit.

Maanden van gezelligheid en verscheurende pijn volgden, maar toen er complicaties optraden, werd de rol van verpleegster voor haar te zwaar.

Als jongste in een benauwde zaal met twintig mannen lig ik in een hoog ziekenhuisbed op genezing te wachten. Een oude sigarenmaker naast mij probeert mij urenlang zijn handwerk uit te leggen. Anderen vertellen om beurten hun ziektegeschiedenis, hun huwelijksleven en hun baan, die ze nu misschien niet zullen kunnen houden. Rustig lezen is niet mogelijk en spreken over persoonlijke zaken kan ik niet. Ik ben tot luisteren gedoemd.

's Ochtends klokslag negen uur doet de stoet van artsen en verpleegsters de ronde. De hoogleraar voorop, een autoritaire bevelhebber voor wie iedereen in zijn gevolg siddert. Niemand durft ongevraagd het woord tot hem te richten. Over hem gaat het gerucht dat hij regelmatig met de Prins der Nederlanden op jacht gaat, een toegevoegde waarde die zijn aanzien als hoogleraar chirurgie verhoogt. De specialisten en zaalartsen in zijn cortege spreken met hun patienten en brengen rapport aan hun baas uit. Soms geeft die opdrachten die van specialist aan zaalarts, aan hoofdverpleegster en aan zaalzuster als een estafettestokje worden doorgegeven.

De groep staat aan het voeteneinde van mijn bed. De uroloog fluistert met de professor. Voor het eerst richt die het woord tot mij en zegt, zonder inleiding, dat hij een operatie nodig acht. Mijn schrik is van mijn gezicht af te lezen. Na de rondgang komt de specialist terug om mij enigszins gerust te stellen, maar hij slaagt daar niet erg goed in.

Later komt de aantrekkelijke zaalzuster op de rand van mijn bed zitten. Haar sussende woorden maken de boodschap minder bedreigend. Zij legt haar hand op die van mij en kijkt verbaasd naar het nummer op mijn linkerarm. Nog nooit heeft ze zo'n absurde tatoeage gezien, zegt ze, ze wil graag weten wat die te betekenen heeft. Het antwoorden op zulke vragen heb ik altijd kunnen vermijden, maar in de labiele toestand waarin ik nu verkeer stort ik mijn hart uit. Haar vriendelijk-zakelijke houding verandert op slag. Als ze opstaat heeft ze tranen in haar ogen en streelt ze mijn haar.

Daags daarna komt de zaalarts een praatje maken. Over priveaangelegenheden heeft hij nooit gerept, maar nu wordt hij vertrouwelijk. De zuster heeft over het nummer gesproken, of hij het mag zien. Hoofdschuddend leest hij: 'a-1321. Dat was een transport van 1944, is het niet?' Ik ben verbaasd over zijn kennis en niet verwonderd als hij mij bekent dat zijn familie ook doorgestuurd is. 'Zullen we het eruit halen als je vrijdag toch geopereerd wordt? Dat gaat in een moeite door. Dokter Honig, de plastisch chirurg, een verzetsman die indertijd het bevolkingsregister in Amsterdam hielp opblazen, zal dat graag voor je doen. Dan hoef je niet je hele leven getekend rond te lopen.' Na zijn geruststelling dat ik er niets van zal merken, stem ik toe, maar ik blijf in verwarring achter als hij met een wuivende groet de zaal verlaat.

Ondanks haar drukke werkzaamheden is Sonja een trouwe bezoekster, hoewel zij ziekenhuizen en witte jassen hartgrondig verafschuwt. Eens, lang geleden, heeft zij mij toevertrouwd dat de selecties in het kamp en de ziekenboeg haar geheugen nog steeds zwaar belasten. Ziek of gewond zijn is voor haar identiek met dood. Zij lijdt liever pijn en ondergaat liever ongemak dan dat ze een dokter zal raadplegen. Des te meer waardeer ik haar visites. Ze doen haar zeker pijn, al zwijgt ze daarover.

Enkele weken na de ingreep, nadat de draadjes uit buik en arm verwijderd zijn, krijg ik de blije boodschap dat ik het hospitaal mag verlaten. In zijn spreekkamer bekijkt de professor tevreden mijn littekens. Belangstellend vraagt hij of ik blij ben met mijn arm. De kleine snee moet mij toch verlost hebben van het verleden? Op dat moment realiseer ik me met een schok hoe weinig sommigen begrepen hebben van dat verleden.

Hij zit achter zijn grote schrijftafel en vraagt me nog even te blijven. Hij wil me nog iets zeggen voor ik het ziekenhuis achter me laat. Een mengsel van ongeduld en nieuwsgierigheid houdt me op de stoel. Zijn voorhoofd is gefronst, zijn wenkbrauwen zijn opgetrokken. De woorden zijn niet meer zo afgebeten als ik mij van de afdeling herinner. 'Ik heb uw anamnese gelezen en hier heb ik uw kaart voor me.' Hij buigt zich over de kaart en kijkt mij dan vorsend aan: 'U wilt arts worden en u moet nog de doctoraal-examens doen.' Ik knik instemmend. 'U weet dat u dan co-schappen krijgt die veel van u zullen vergen?' Weer knik ik, maar aarzelend. Waar wil hij naartoe? Waar bemoeit hij zich toch mee? 'U zult het waarschijnlijk onprettig vinden wat ik nu ga zeggen; ik heb dat ook met de behandelende collegae besproken: ik ben van mening dat ons vak voor u op den duur lichamelijk te zwaar zal zijn en we denken dat andere richtingen misschien meer mogelijkheden kunnen bieden.'

Ik kijk hem door een waas van tranen aan, niet in staat een woord uit te brengen. Het lange verblijf in het ziekenhuis heeft toch al veel van mijn krachten gevergd, maar nu kan ik niet meer op mijn benen staan. Hij doorziet mijn toestand en voegt aan zijn verwoestende woorden toe: 'We willen u vanzelfsprekend alleen raad geven, maar het belang van de patient is voor ons natuurlijk van groot belang. Denkt u er nog eens over na.' Hij komt achter zijn bureau vandaan, geeft me een hand en ik wankel naar buiten.

Sonja wacht me in de wachtkamer op en kijkt me verschrikt aan. 'Je ziet zo wit als een lijk.'

 

*

Een kwart eeuw later zit ik in de hal van het ziekenhuis in Alphen aan de Rijn. Ik wacht tot ik word toegelaten in de ziekenkamer van Sonja. Elke dag kom ik hier, al wekenlang; elke dag ga ik diep bedroefd bij haar weg. Klein en vermagerd ligt zij in haar bed, haar ogen hol in een skeletachtig gezicht. Bij het afscheid kan zij alleen nog een paar vingers boven het laken bewegen, als zij niet al voordien is weggezakt in een morfineslaap.

Knarsetandend van onmacht en verdriet rijd ik weer naar mijn gezin in Haarlem en de volgende ochtend, op weg naar mijn instituut in Amsterdam, denk ik alweer aan het bezoekuur in de middag, dat ik onder geen beding wil missen al hoopt mijn werk zich verder op.

Tijdens de uren achter het stuur vliegt de film van het leven sinds de Utrechtse jaren aan mij voorbij:
Een kleine vrouw met een dikomrande bril, in een nieuw donker mantelpak, het haar keurig opgemaakt, staat fier voor een aantal in zwarte toga's geklede hoogleraren in de aula van de Utrechtse Universiteit. Met een heldere stem gaat ze zonder aarzeling in op ingewikkelde vragen van de professoren. Niet een van die vragen brengt haar in verlegenheid. Zij heeft haar proefschrift zo grondig voorbereid dat niets haar meer kan verrassen.
Ik ken alleen de titel van het boek: Funeraire poezie in de Nederlandse Renaissance. Niet alleen het onderwerp heeft mij afgeschrikt, maar ook het Latijn in de talrijke citaten. Met bewondering houd ik het dikke boek in mijn hand, maar ik voel mij een beetje dom in dit gezelschap van hooggespecialiseerde neerlandici. Ik ben trots op Sonja, evenals mijn vrouw die naast mij zit en die mijn dochtertjes met gebaren de belangrijkheid van het moment probeert duidelijk te maken. Dat is nauwelijks nodig want ook zij voelen dat tante Sonja nu iets heel gewichtigs moet doen. Bij het binnenkomen van de rinkelende pedel die de plechtigheid onderbreekt en bij de uitreiking van de cilinder met de doctorsbul kan mijn zevenjarig kind haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Met een helder stemmetje vraagt ze wat er nu met haar tante gebeurt. Sonja's ernstige gezicht ontspant. Zij lacht en de gezichten in de zaal ontdooien eveneens.
Bijna na ieder bezoek brokkelt mijn hoop op verbetering af. Sommige dagen lijken iets beter dan andere, maar worden verstoord door een heksensabbat van spoken uit verleden en heden. Met fluisterende stem spreekt Sonja over haar angst voor het naderend onheil dat ons allemaal bedreigt: de atoombom, het opkomend fascisme, de moloch in het Oosten. En dat vermengd met verscheurende beelden van het kamp, de schoorstenen en de paniek voor de ziekenbarakken. Ze maken haar sterfbed tot een inferno van pijn en gruwelen.
Haar vriendin zit met betraande ogen hulpeloos in een hoek. Ik probeer de spoken te verjagen, bel psychiaters op, val behandelende artsen en verplegers lastig, mobiliseer de pijngroep van het Academisch Ziekenhuis. Maar alles tevergeefs. Alleen morfine brengt een paar uur vrede. Ontdaan en opstandig rijd ik naar huis. De vriendin blijft waken.
De beelden van vroeger die ik oproep om mijzelf te troosten zijn zo duidelijk dat ik soms vergeet dat ik op een drukke zesbaansweg rijd. Ik zie haar maisonette voor mij: aan de wand grote posters van Roy Lichtenstein en grafiek van Montijn. Moderne Deense meubels, afgewisseld met de oude fauteuils die ik zo goed van vroeger ken. Wollige vaste vloerbedekking die steeds vervangen moet worden omdat Sonja twee honden uit het asiel heeft gehaald die zij verzorgt en vertroetelt als invalide kinderen. Een van die honden heeft drie poten, de ander is bijterig en heeft een doorgezakte rug, maar het leven is Sonja heilig. Ook dat van al haar vrienden en zelfs dat van haar oude schildpad. Voor ons gezin is een bezoek aan haar een feest. Voor mijn dochters is zij de vrolijke tante die altijd voor verrassingen zorgt, voor mij en mijn vrouw een heel dierbaar familielid.
Jarenlang hebben wij elkaar maar sporadisch kunnen zien. Sonja's loopbaan is fortuinlijk, hoewel er soms tegenslagen zijn. Het werk heeft haar volledig in beslag genomen, maar zij klaagt nooit. Als zij bij ons op visite komt weten wij dat zij haar nachtrust zal opofferen. Na het eten is er een gekwetter zoals we dat uit de beste jaren van onze studententijd kennen. Wereldproblemen, beeldende kunst, literatuur, recepten en recente roddels vliegen over tafel. Als zij laat in de avond in haar gele Fiat wegraast, zijn we dankbaar voor haar komst en weemoedig omdat het weken of maanden zal duren voor we haar weer mogen ontvangen. Onze levens in Amsterdam en later in Haarlem heeft zij nauwlettend gevolgd. Bij huwelijk of geboorte was zij altijd de goede fee die nooit verstek liet gaan. Ik zie haar met haar vriendin aan het kraambed staan na de geboorte van mijn oudste dochter, liefdevol geinteresseerd, vragend naar elk detail over de baby en de bevalling.

Vloekend tegen de onrechtvaardigheid van het lot kom ik thuis en praat urenlang over Sonja's wrede ziekbed.

Op mijn verjaardag ga ik niet naar Alphen. Hoewel ik die dag nooit als feestelijk kan beleven wil ik het mijn gezin niet aandoen afwezig te zijn. Op die zwarte dag in 1944 werd ik van mijn ouders gescheiden na de selecties in het kamp, maar dat hoeven mijn kinderen niet te weten en ik span mij in gewoon te doen.

Een dag later gaat de telefoon. Met een gruwelijk weten neem ik hem op. Een van haar vrienden verlangt met verstikte stem mijn aanwezigheid. In de auto overlaad ik mijzelf met verwijten dat ik de vorige dag heb verspild, haar aan haar lot heb overgelaten, aan mijn sentimentaliteit heb toegegeven. In de wachtruimte van het ziekenhuis zitten een paar kennissen uit een ver verleden. Zij groeten mij toonloos. Hun gezichten lijken maskers van was. Ze laten mij voor mijn beurt naar Sonja's kamer gaan. Haar vriendin, moe en behuild, houdt daar de wacht.

Vandaag verdringen de oorlogsverschrikkingen alles, behalve de verwoestende pijngolven. Uit Sonja's mond komen doffe angst- en pijnkreten. Ik houd haar hand vast en fluister verzachtende woorden om de beelden van gaskamers en crematoria te verdrijven. Zelfs mijn tranen helpen niet. De pijn wordt onhoudbaar. Zij jammert als een dier in nood. Wanhopig bellen wij de hoofdzuster en smeken haar het barbaarse lijden te verlichten maar ook die weet zich geen raad. Slechts een half uur geleden heeft zij een spuitje gegeven. Ze weet niet of dat na zo korte tijd alweer kan. Na een pijnaanval die haast niet meer aan te zien is, gaat zij naar de gang om een arts te raadplegen. Ze komt terug en geeft Sonja de riskante injectie. We zien haar gezicht ontspannen alsof de pijn zich terugtrekt. Ze lijkt te slapen. Dankbaar dat ze eindelijk even van de convulsies verlost is zitten we bij haar bed. Niemand mag de kamer in. We durven nauwelijks adem te halen om haar niet wakker te maken.

Ruim een uur zitten we als bevroren op onze stoelen. De zuster komt op haar tenen binnen, gaat naar het bed, legt haar hand op Sonja's voorhoofd, luistert naar haar hartslag en heft een ooglid op. Ontdaan en heel ernstig zegt ze tegen ons: 'Sonja is overleden.'

Trillend sta ik van mijn stoel op en ga naar het bed. Schokkend van het huilen sta ik over haar lichaam gebogen tot de hoofdzuster mij wegleidt en een glas water en een natte doek brengt.

De kamer ziet er opeens heel anders uit. Het is alsof ik vanuit het plafond naar beneden kijk en Sonja, klein als een kind, in haar witte bed zie liggen. Ik begrijp dat afscheid niet en ook niet hoe ik weer thuisgekomen ben.

In de aula van de begraafplaats zit ik met mijn vrouw en mijn drie dochters op de eerste rij tegenover het spreekgestoelte. Mijn slapen kloppen, mijn oren suizen. Ik kijk liever niet achterom, maar moet wel omdat mijn naam een paar keer dringend gefluisterd wordt. Er zitten een paar oude vrienden van Sonja. Ze knikken me ernstig en met een droeve glimlach toe. Een klein aantal van haar collega-hoogleraren en haar medewerkers kijkt zwijgend en met stijve gezichten voor zich uit.

In het midden voor het gordijn staat de houten kist waarop een paar bloemstukken liggen. Niemand durft te hoesten of te fluisteren. Stilte. Alleen de voorzichtige voetstappen van de begrafenisondernemer. De man in zwart jacquet, met zijn hoge hoed in de hand, gaat naast de katheder staan en vraagt aan de zaal of iemand een paar woorden zou willen zeggen. Dan zwijgt hij en wacht. De stilte drukt. Niemand meldt zich aan. Ik durf niet op te staan omdat ik verwacht dat een van haar collega's wel het woord zal vragen.

Geen van de aanwezigen komt naar voren. In mij strijden verdriet en woede om voorrang. Ik sta op en ga naar de lessenaar. Mijn aantekening heb ik niet nodig. Hees uit ik mijn emotie, breng haar geschiedenis in herinnering, haar mensenliefde, haar werkdrift en het verschrikkelijke lijden van de afgelopen tijd. De boosheid over het wrede lot kan ik niet onderdrukken. Stotterend stop ik en strompel naar mijn plaats terug. Mijn vrouw en de kinderen knikken mij troostend toe.

Tijdens het condoleren komt een verre neef, die nooit iets van zich heeft laten horen na de oorlog, naar mij toe, maakt zich bekend en drukt ons de hand. Of ik ook een familielid ben?

Enkele weken na de crematie reis ik weer naar de begraafplaats en zoek het urnenveld. In een nis, tussen tientallen andere urnen, staat een bruine aardewerken vaas met Sonja's as. Op een klein wit kaartje zijn haar personalia getypt:

Sonia Fortunette Witstein

 

mei 1920-11 juli 1978

 

Haar as is niet naamloos.