Niet verstaan

Er hangt nog een zware lucht van hars, hout en olieverf in de woning. De stopverf waarmee de grote ruiten in de stalen sponningen zijn gezet is nog zacht. Door het hele huis verspreid staan kisten volgestouwd met huisraad, boeken en linnengoed. Het buffet, de eettafel, de stoelen staan nog niet op een definitieve plaats, net zomin als de crapauds en de bank met kussens van rood pluche. Het enige meubelstuk dat al een vaste plek heeft is de glimmende Ibach-vleugel met het tweezitsbankje waarop ik, een paar weken geleden, nog samen met mijn moeder vierhandige stukjes van Czerny probeerde te spelen.

Mijn vader ijsbeert door de kamers. Zijn voorhoofd is rood en bezweet. Hij probeert na te gaan of alles wat de verhuizers in Duitsland ingepakt hebben ook werkelijk meegekomen is. Mijn moeder pakt borden, kopjes, schalen en keukengerei uit de kisten, wikkelt het krantenpapier eraf en wast alles schoon met het hete water uit de keukengeiser. In de keukenkastjes is te weinig plaats voor de stapels borden. Als wankele torens staan ze op het aanrecht.

Haar gezicht is bleek van vermoeidheid. De verhuizing, de emigratie uit de vertrouwde, hoewel vijandige omgeving, de onwennige bovenwoning, de nieuwe onverstaanbare buren en misschien ook mijn verdrietige verlorenheid, hebben haar erg aangegrepen. Of dat ook bij mijn vader zo is weet ik niet. Sinds ons vertrek uit zijn geboortestad drukt zijn gespannenheid de stemming thuis.

Mijn grootmoeder blijft in haar kamer en laat zich niet zien. Zij ligt veel in haar oude grote bed dat beslist mee moest naar Rotterdam. Het vult de kleine voorkamer. Er is alleen plaats voor een nachtkastje, waarop al haar medicijnflesjes staan en waar haar lorgnet met het gebedenboek onder handbereik liggen. Dikwijls roept zij mij of mijn ouders voor water of biscuitjes. Meestal valt er voor mij ook wat af en ik overwin mijn tegenzin om het naar kamferspiritus ruikende kamertje te betreden. Mijn ouders zijn allang blij dat zij niet door het huis strompelt en ongewenste aanwijzingen geeft.

Een week later, als de kisten opgehaald zijn en de meubels een vaste plaats hebben gekregen, krijgen de dagen voor mijn ouders weer ritme, maar nog niet voor mij. Ik zwerf door de buurt, die Blijdorp heet, maar verwijder me niet te ver van onze woning. De huizenzee om mij heen heeft nog geen bakens. In de straat om de hoek liggen grote modderige bouwputten braak. Jongens van mijn leeftijd spelen daar oorlogje en gooien er kleiballen naar elkaar. Ze roepen naar mij maar ik versta ze niet en ben een beetje bang. Op het trottoir zijn kinderen aan het rolschaatsen. Zij joelen en lachen en een meisje botst tegen mij op als haar bal voor mijn voeten rolt. Ze lacht tegen mij maar wat zij daarbij zegt begrijp ik niet. Verbaasd kijkt ze me aan en rolt verder. Ze zegt iets tegen haar vriendin en trekt haar schouders op.

Morgen word ik negen jaar en ik hoop net zulke rolschaatsen te krijgen, hoewel ik daar nauwelijks aan durf te denken. Maar nog veel en veel liever zou ik een hond willen hebben.

Nog geen twee maanden geleden moest ik afscheid nemen van mijn herdershond Senta. 'Ze is doodziek en kan onmogelijk mee naar Holland,' verzekerde vader mij toen hij en zijn neef mijn liefste speelkameraad de halsband omdeden en de lijn vastmaakten. Gehoorzaam ging ze met hen mee. Haar snuit was warm en droog en haar ogen traanden. De mijne traanden dagenlang. Alleen de belofte dat ik in het nieuwe land meteen een plaatsvervanger zou krijgen kon me een beetje troosten. Maar nu, in de rommelige toestand thuis, durf ik mijn ouders niet goed aan die belofte te herinneren, hoewel het me zwaar valt mijn mond te houden.

Mijn nieuwsgierigheid heeft me uit de slaap gehouden. Voor dag en dauw sluip ik over de lange zoldertrap naar de benedenverdieping om te kijken of er misschien toch aan een hondje voor mij is gedacht. Ik zwerf door de kamers en de keuken maar vind niets, ook geen ander cadeau. Teleurgesteld ga ik weer naar mijn zolderkamer. Als mijn ouders mij maar niet gehoord hebben.

Mijn moeder wekt me, trekt de gordijnen open en komt op de rand van het bed zitten. Ze geeft me een zoen en ziet onmiddellijk dat ik niet erg opgewekt kijk. 'Gerdl, je bent vandaag negen geworden maar je hebt nog helemaal geen verjaardagsgezicht,' zegt ze in het zo vertrouwde Duits. 'Kleed je aan. Straks hebben we een verrassing voor je.'

Dat het niets bijzonders kan zijn heb ik al tijdens mijn speurtocht gemerkt, maar toch probeer ik mijn twijfel en mijn boze humeur aan de ontbijttafel te verbergen.

Vader staat van tafel op en zegt dat hij even weg moet voor zaken. Ik word daar niet vrolijker van en vraag of ik buiten mag spelen. Moeder stribbelt tegen en zegt dat mijn neefjes misschien zullen komen om me te feliciteren en om taartjes te eten, als ze dat van hun nogal traditiegetrouwe ouders op zaterdag tenminste mogen. Ik reken er niet op en speel lusteloos met mijn meccanodoos.

Na een poosje gaat de voordeur met een bons open. Vader stampt de benedentrap op. Er ligt nog geen loper, de treden lijken te piepen, een geluid dat ik niet eerder gehoord heb. Benieuwd wat dat allemaal is, ga ik naar de gang en zie dat hij net een zwartglanzend friemelend wezentje op de vloer zet. Alleen ooooh's en aaaah's kan ik uitbrengen. Lachen en huilen van plezier vervangt alle woorden van blijdschap. Ik kniel op de grond en probeer het hondje in mijn armen te nemen, maar het is zo beweeglijk dat ik daar niet in slaag. Mijn ouders staan er lachend bij. Mijn vreugde is op hen overgeslagen. Timmy, onze nieuwe huisgenoot, glanzend zwart met bruine vlekjes, wapperende oren en een koude vochtige snoet, is onze eerste vriend in Holland. Wild kwispelt zijn staart: Welkom!

Zondag breng ik door in een roes van geluk. Met Timmy aan de lijn leer ik iedere boom in de buurt kennen. Kinderen uit de zijstraat aaien hem en praten tegen mij in de taal die ik niet versta. Met gebaren maken ze me hun bewondering duidelijk. 'Mooi en lief ' zijn de eerste woorden die ik van hen leer.

Een klein wolkje verduistert de zaligheid: de vakanties zijn nog lang niet begonnen en vader wil mij morgen naar een school brengen. 'Dan raak je niet achter.' Geen moment heb ik daaraan gedacht.

Aan zijn hand steek ik een brug over naar de andere oever van de rivier die voor ons huis stroomt. Een gele tram rijdt door de straat en klingelt hard. Auto's rammelen over de dikke keien. Mannen op hoge zwarte fietsen trappen ons langzaam voorbij. Ze houden hun rug recht en zijn gekleed als gewone voetgangers. Ze hebben zelfs hoeden op hun hoofd. Zulke fietsen en fietsers heb ik nog nooit gezien.

De straat is lawaaiig, de roodstenen huizen zijn hoog en deftig. Er zijn ramen op gelijke hoogte aan het trottoir met ernaast stenen traptreden die naar een voordeur leiden waarop een blank gepoetst koperen naambord is aangebracht.

Wij buigen de eerste zijstraat in. Hier is haast geen verkeer. De huizen zijn bijna gelijk aan die aan de hoofdweg, maar ze ogen kleiner en somberder. Een paar vrouwen schrobben de stoep voor hun woning, het sop spettert in het rond. Vader spreekt een van hen aan en vraagt: 'Schule?' De vrouw wijst naar de overkant verderop. Na de bocht in de straat doemt een groot streng gebouw op met een hoge deur en ernaast een rij ramen met kleine ruiten. Boven de deur staat met grote goudkleurige letters: school met den bijbel. Een grijsharige dame doet open en begrijpt vaders vraag of hij de 'Direktor' kan spreken niet goed. 'Oberlehrer,' verduidelijkt hij. Zij knikt en gaat de gang in. Met een lange bleke man die een vogelgezicht heeft komt zij terug.

Zonder inleiding zegt hij in bijna onverstaanbaar Duits dat hij die taal maar heel gebrekkig verstaat. Toch weet mijn vader hem duidelijk te maken dat ik naar school moet, in mijn geboorteplaats in de derde klas heb gezeten, negen jaar ben en Nederlands moet leren. Het hoofd van de school knikt niet onvriendelijk en geeft me een hand. Morgen kan ik al beginnen, we zullen zien of ik mee kan komen in de klas.

De volgende dag begeleidt mijn moeder me tot aan de ingang. De onderwijzer ziet me, neemt me mee naar zijn klas en stelt me voor. De jongens bekijken me ongeinteresseerd, een paar meisjes giechelen. Een houten schoolbank, nogal vooraan, wordt mijn plaats. Anders dan vroeger zit de zitting aan het schrijfblad vast. Onder dat blad is een kastje voor tas en boeken. Het blad is vol krassen en inktvlekken en er zit een inktpotje onder een schuif. Daarnaast hebben de andere kinderen een potlood, een gommetje en een lapje liggen. Ik krijg die ook en verbaas me over de pen in de penhouder. Met zijn scherpe punt lijkt het bronskleurige pennetje me een gevaarlijk wapen. In Duitsland had ik ook een pen, maar die was juist heel stomp met een bolletje aan het eind.

De onderwijzer neemt plaats achter zijn lessenaar, gebiedt stilte, geeft een teken dat we op moeten staan en begint plotseling te zingen. De klas valt in en volgt hem, hard en vals. Ik versta haast geen woord. Alleen de klanken 'Jezus, de Here, heilig en Christus' komen me vaag bekend voor. We gaan zitten en de eerste les begint.

Tijdens bijbel- en taalles staar ik als een doveman voor mij uit. Onverstaanbare woorden dwarrelen om mij heen. De onderwijzer richt een paar keer zijn aandacht op mij en vertaalt een zin in krom Duits waar ik ook niet wijs uit word. Ik voel mij ongelukkig en denk dat iedereen me wel gek zal vinden.

Opgelucht buig ik me over de sommen die op het bord geschreven staan. Eindelijk eens iets dat me bekend voorkomt! In een wip heb ik ze opgelost. Het vogelgezicht knikt goedkeurend en zegt: 'Gut, gut, schon.' Dat is niet genoeg om mij op mijn gemak te stellen.

Tussen de middag ga ik naar huis en zit zwijgzaam aan tafel. Mijn ouders willen alles horen over mijn eerste schoolochtend, maar veel valt er niet te vertellen, behalve die paar woorden die ik opgevangen heb: Jezus, heilig den Here en God. Dat het sommen maken me meeviel vind ik geen verdienste die het vermelden waard is.

De middag verloopt haast gelijk aan de ochtend en 's avonds ben ik nog stiller. De eerste dag in een Nederlandse klas was beschamend en heeft me moedeloos gemaakt.

Het telefoongesprek dat vader met zijn broer voert verduidelijkt veel. 'Hij moet naar een openbare school en beslist niet naar een streng christelijke,' heeft mijn oom gezegd en vader herhaalt lacherig diens ironische woorden: 'Hij gaat toch ook niet naar een jeshiwa waar ze alleen maar de talmoed en de tora leren?'

Kort na die eerste schoolervaring loop ik weer naast vader naar een andere school in een zijstraat van een mooie singel niet ver van onze woning. Achter een groen ijzeren deur in een muur bevindt zich een kleine gang die op een speelplaats uitkomt. Daar staat een groot schoolgebouw dat er nogal dreigend uitziet. Uitgesleten stenen trappen leiden naar lange gangen met haakjes waaraan ontelbare jassen hangen. Aan weerskanten zijn gesloten deuren naar klaslokalen. Uit sommige klassen komt kindergezang, uit andere hoor ik de stem van de onderwijzer of de onderwijzeres.

Juffrouw Stoutjesdijk verwelkomt ons in haar kamer. Ze is precies zoals ik me een onderwijzeres voorstel: haarknotje, bril, spitse neus en een sobere jurk. Ze stelt zich glimlachend en in goed verstaanbaar Duits voor. Eindelijk iemand die ons begrijpt! Achter haar schrijftafel noteert ze alles wat mijn vader haar vertelt met paarse inkt en in een handschrift dat gedrukt lijkt. Bewonderend kijk ik over haar schouder toe, maar dan zie ik dat de letters die zij schrijft haast onleesbaar zijn. Die zagen er in mijn school vroeger heel anders uit. Ik zeg er iets van en krijg te horen dat ze hier met Latijnse letters schrijven. 'De letters van het Sutterlin-schrift verschillen een beetje van die van ons. Maar daar wen je vlug aan,' zegt ze met een geruststellend lachje. 'Juffrouw Engel brengt je dat in een paar dagen bij. We gaan nu meteen naar haar toe.' Mijn hart bonst in mijn keel: ik versta hier vrijwel geen woord en nu blijkt ook nog dat ik niet eens kan schrijven. Iedereen zal me uitlachen of nog veel erger. Met lood in mijn schoenen volg ik juffrouw Stoutjesdijk. In mijn opwinding vergeet ik afscheid te nemen van vader.

Ik krijg een plaats waar ik me een beetje veilig voel, dicht bij de juf. Mijn buurman lacht me met een brede grijns toe. Hij heeft grote flaporen en een rode neus en zijn handen zijn veel groter dan de mijne. Hij knikt tegen me alsof hij de woorden van juffrouw Engel onderstreept, maar nog niets weet te zeggen dat ik zou kunnen begrijpen.

Bij de eerste les voel ik me nog steeds heel dom, maar telkens als ik wanhopig voor me uitkijk, herhaalt de onderwijzeres een paar woorden in het Duits. Zo gaat het dag na dag. Toch ben ik hier lang niet zo ongelukkig als op de School met de Bijbel. Sommige kinderen, vooral meisjes, vragen in de pauze of ik al een beetje Nederlands versta en dan antwoord ik meestal: 'Ein gans klein Biesschen' terwijl ik dat met een minieme opening tussen duim en wijsvinger illustreer. Dat brengt gelach teweeg en vervolgens wijzen ze naar voorwerpen om ons heen waarbij ze het woord dat erbij hoort langzaam en duidelijk uitspreken. Mijn juf doet dat ook. Aan het einde van de lessen leest ze voor uit een boekje. Het gaat over Daantje die een baard heeft, maar het verhaal zelf is mij nog niet duidelijk.

Bijna alle meisjes hebben zijden strikken in het haar die ze om te plagen bij elkaar lostrekken. Hun bloesjes en rokjes lijken eender, maar het is geen uniform. Velen hebben kleurige schortjes om. De jongens dragen, net als ik, een hemd en een korte broek van stevige stof. De Lederhosen die ik vroeger, na veel gezeur, heb losgebedeld, durf ik hier niet aan. Mijn Nederlandse tante heeft die 'moffendracht' streng veroordeeld.

Langzaamaan begint de betekenis van een paar woorden tot me door te dringen, maar ze zelf gebruiken lukt nog nauwelijks. De vrees om stommiteiten te zeggen en aan spot bloot te staan snoert me de mond. Als ik sommen van het bord overschrijf, knoei ik verschrikkelijk. De puntige pen prikt door de bladzijden van mijn schrift, dat bespetterd raakt met inktvlekken. Ik durf het resultaat niet te tonen. Het leren schrijven met Latijnse letters is zo mogelijk nog moeilijker. Mijn vingers zijn blauw, het schrijfblad is vies en de letters op het papier worden onleesbaar. Als juffrouw Engel mij met tranen van woede over mijn gebroddel gebogen ziet zitten, komt ze me helpen en voorspelt dat ik binnenkort net zo netjes kan schrijven als iedereen.

Het is zomer en de vakantie komt in zicht. 's Ochtends ga ik zonder tegenzin naar school, maar onderweg bekruipt me nog steeds de angst belachelijke fouten te zullen maken.

Vandaag is het warm. De mensen op straat dragen zomerse kleding. Ik mag mijn dunne broek en mijn nieuwe sandalen aan. Op de Walenburgerweg ontmoet ik klasgenoten met een tweeenhalf centsstuk voor het kelderraam van de waterstoker, die aan huisvrouwen emmers heet water verkoopt en aan scholieren dropveters, toffees en klappertjes. Smakkend en met volle mond lopen ze met mij op en laten mij vrijgevig van hun drop genieten. In de klas zijn onze lippen nog zwart.

Het is benauwd in het klaslokaal. De bloemen en plantjes in de vensterbanken hangen slap en veel kinderen vragen of ze op de gang water mogen drinken. Ik heb ook dorst maar weet niet hoe ik mijn wens kenbaar kan maken. Tijdens het derde uur krijg ik maagpijn. Langzaam gaat dat over in buikpijn. Ik steek mijn vinger op, maar de juf ziet het niet. Hoe moet ik vragen of ik naar het toilet mag? Roepen durf ik niet en de woorden ken ik niet. Ik verbijt me en hoop op de pauzebel. De buikpijn wordt erger en erger. Ik snak naar adem en merk tot mijn ontsteltenis dat ik het niet langer kan ophouden. Ik knijp mijn bilspieren samen maar voel iets warms ontsnappen. In paniek ren ik met mijn hand op mijn achterwerk de klas uit en raas naar de wc. Ik voel me ziek en ellendig. Jammerend en snikkend zit ik daar. Mijn kleren vies en mijn sandalen bedorven en de schande, de schande. Gelukkig kan de deur op slot. Ik kom er nooit meer uit, nooit meer! Juffrouw Engel staat voor die deur en vraagt bezorgd hoe het ermee is. Tot mijn grote opluchting zegt ze dat ze mijn moeder heeft gebeld. Niemand anders mag mij helpen en voor niemand anders doe ik het haakje van de deur, al moet ik hier de hele nacht blijven zitten.

Ik trotseer alle sancties en strenge vermaningen thuis en ga niet meer naar school. De spot of het grijnzende medelijden dat me te wachten staat kan ik niet aan. Over een paar dagen begint de zomervakantie en mijn moeder voorspelt dat iedereen na die zee van vrije tijd het kleine ongelukje allang vergeten zal zijn, maar ik ben daar niet gerust op.

Nog voor het officiele einde van het schooljaar komt juffrouw Engel op bezoek. Ze kijkt wat verbaasd om zich heen naar het bombastische interieur dat mijn grootvader lang geleden op een tentoonstelling heeft gekocht en dat sinds zijn overlijden onze kamers overvol maakt. Mijn angst dat de beschamende gebeurtenis mij tot uitschot heeft bestempeld neemt ze weg. 'Ze hebben in de klas verschrikkelijk met je te doen, ze begrijpen dat je niets kon zeggen omdat je niet wist hoe.' In moeizaam Duits legt ze aan mijn moeder uit dat ze me in de vakantie wil helpen met schrijven, lezen en spreken. Of ze me twee of drie keer per week naar haar huis wil brengen. Ze woont ook in Blijdorp, en ze wil er beslist niets voor hebben. Moeder is geroerd door zoveel vriendelijkheid en heeft haar meteen in haar hart gesloten. 'Dasz es so was in der Welt noch gibt,' zegt ze tegen me met tranen in haar ogen als mijn juf vertrokken is.

Juffrouw Engel en haar echtgenoot, die onderwijzer is op een andere school, wonen in een mooie zonnige flat vlak bij de Statensingel. Alles is helder in de zitkamer. De meubels zijn van licht eikenhout en op de grond ligt een wit wollen kleed. Aan de wand hangen afbeeldingen van witte vlakken met zwarte rechte strepen en kleurige rechthoeken en ook een plaat met een grote gele zonnebloem. Nooit eerder heb ik zulke vrolijke dingen aan een wand gezien. Ze geven een gevoel van veiligheid en rust.

Mijn moeder zit een beetje onwennig met een kop thee in haar hand. Ik krijg limonade. Uit een koektrommel waarop een schilderij staat afgebeeld krijgen we een biscuitje. Het gesprek gaat over mij en mijn juf vraagt hoe het me in de klas bevalt. Ik weet dat nog niet goed, er is zoveel gebeurd dat ik het niet onder woorden kan brengen. Het ongelukje vlak voor de vakantie heeft alle andere voorvallen gekleurd, en pas nadat juffrouw Engel mij nogmaals verzekerd heeft dat de kinderen veel begrip hebben getoond, durf ik over mijn onhandigheid met schrijven en spreken te klagen.

De weg naar de flat bij de Statensingel valt mij elke dag lichter. Hij leidt naar vrijheid. Geduldig leert mijn juf mij schrijven met de scherpe kroontjespen. Dun ophalen, dikker neerdalen. Na een paar weken schrijf ik zonder prikken in het papier, zonder spatten en vlekken woorden en zinnen die zij mij voorleest of voorschrijft. Van die woorden geniet ik, want ze worden van mij. Ik proef ze en voel mijn huig bij elke g. Klanken die kort geleden niet meer dan geluiden waren krijgen betekenis. Ik begrijp geluiden uit de mond van mijn juf en zelfs uit die van haar man, al zijn ze dan donkerder. De bewegingen van haar lippen, haar tanden en haar tong probeer ik te kopieren en we lachen om onze grimassen.

De rolschaatsende meisjes in de Schepenstraat giechelen tegen elkaar en ik vang flarden van hun gesprek op.
Trots gebruik ik mijn pas verworven kennis en zeg iets terug in mijn onbeholpen taaltje. Verbaasd lachend komen ze bij me staan en zeggen woorden om mijn kennis te testen. Andere kinderen drommen nieuwsgierig om ons heen en mengen zich in de les. De volgende dag bloost juffrouw Engel als ik de woorden opnoem die ik op de stoep geleerd heb. De vertaling houdt ze voor zich.

Hij heeft een dikke snor en een basstem. Zijn haar wordt al grijs en hij is erg groot. De eerste ochtend na de vakantie staat hij voor onze vierde klas. Iedereen houdt vol verwachting zijn mond. Mijnheer Muller stelt zich voor en vraagt ons onze naam en voornaam te noemen. Op het rijtje af. En luid en duidelijk alsjeblieft. Arie fluistert in mijn oor: 'Zeker een beetje doof.' De meester hoort het en laat hem bij zich komen. 'Ben jij altijd zo brutaal of wil je alleen maar indruk maken?' Arie krijgt een rood hoofd en stamelt een excuus. Mijnheer Muller zegt met een dreigend lachje dat hij het gras kan horen groeien en stuurt mijn buurman naar onze bank terug. Gegrinnik golft door het lokaal, maar ik ben niet gerustgesteld door het grapje. Zal deze vreemde wel aardig zijn als ik een blunder bega? Zal hij me niet voor schut zetten als ik fouten maak of lelijk schrijf ?

Hij voert meteen iets in dat de rillingen over mijn rug jaagt: discipline. Een woord dat Herr Oberlehrer Kreis graag in de mond nam. Maar het valt mee: alleen 'armen over elkaar en vinger omhoog als je wat te zeggen of te vragen hebt' en verder geen bevelen zoals 'stramm stehen und kein Wort'. Hij stapt op een nieuw meisje af. Ik heb haar in de derde nog nooit gezien. Ze heeft dikke bruine vlechten en kijkt met haar donkere ogen verlegen en angstig om zich heen. 'Dit is Helen Herz,' zegt hij tegen de klas. 'Ze komt net als Gerhard uit Duitsland en spreekt nog niet veel Hollands. Jullie moeten haar flink helpen, met z'n allen maken we een echte Rotterdamse van haar.' En in het Duits gaat hij verder en vraagt haar hoe ver ze met de leerstof is. Tot ons aller verbazing antwoordt ze in gebroken Nederlands. Ik ben jaloers maar ook blij dat mijnheer geen bullebak is voor wie ik bevreesd moet zijn.

Arie stoot me aan en grijnst goedhartig: 'Ze praat al bijna zo goed als jij.' Hij bedoelt dat goed en niet ironisch. Bij alles wat hij zegt worden zijn grote flaporen rood. Hij herinnert me aan mijn vriendje Walter, de rabbijnen zoon uit mijn klas in Duitsland, maar Arie is spontaner en niet verlegen, al bloost hij vaak. Als hij verbouwereerd naar de mislukking van zijn staartdelingen en breuken op het ruitjespapier staart, help ik hem en zeg ik voor, al word ik daarbij weleens betrapt en levert het me een berisping op.

Arie is de zoon van de slager die vlak bij ons zijn winkel heeft. Mijn moeder is daar klant en na schooltijd mag hij in de zaak helpen. Hij heeft al echte slagershanden. Het schrijven met de dunne kroontjespen is voor hem haast net zo'n toer als voor mij. Na schooltijd lopen we samen naar huis. Trouw wacht hij bij de poort op mij en onderweg vertelt hij over zijn voetbal, over de kibbelarijen met zijn oudere zusje, over zijn strenge vader en over van alles en nog wat. Langzaamaan versta ik bijna elk woord en ik kan zelfs iets over mijzelf kwijt. Arie luistert aandachtig. De wereld van een Duits-joods jongetje is hem vreemd en ik doe mijn best zijn vragen behoorlijk te beantwoorden. Wij worden vrienden en ruilen knikkers en speelgoed.

Maandenlang volgen we dezelfde weg van school naar huis. Bij de waterstoker halen we onze toffee of onze dropjes en mijn Nederlands wordt beter en beter. Juf Engel bezoek ik nog maar zelden. Ik ben nu een echte Rotterdamse schooljongen en kan in de klas goed meekomen. Thuis spreken mijn ouders altijd Duits. Ik speel soms voor onderwijzer en probeer ze Hollands te leren, maar ze zijn hardleers. Bij mijn grootmoeder spreek ik voor dovemansoren. Ik weet dat ze niet meer goed hoort, maar ze wil ook niet luisteren en vindt dat een oud mens niet meer geplaagd moet worden met vreemde woorden. Dat Duits in huis begint me te ergeren en ik schaam me een beetje voor het gestuntel van mijn moeder wanneer we boodschappen doen. Als het meisje in de slagerij lacht om de gehaktballetjes van mijn moeder zou ik me het liefst onzichtbaar maken.

Arie en ik veranderen na schooltijd onze route naar huis. De bouwputten en de flats in wording in de Schepenstraat zijn grote trekpleisters. Het denderen van de heimachines, het vallende blok en de lange boomstammen die in de modderige aarde verdwijnen zijn zo boeiend dat we tot ongenoegen van onze ouders vaak te laat uit school komen. Een jongen uit de hoogste klas die mij op de speelplaats al vaak beentje heeft gelicht, rijdt ons achterop. Als hij ons ingehaald heeft zet hij zijn fiets tegen een boom, draait zich om en bijt ons toe dat we in deze straat niets te zoeken hebben. Ik vraag: 'Waarom niet?' Hij roept dat rotjoden hier niets te zoeken hebben. Ik schrik zo erg dat ik zelfs niet eens tranen heb. Ik zet het op een lopen. Wanneer ik achter mij geschreeuw hoor draai ik me om. Arie heeft zich op de oudere jongen gestort en beukt op zijn gezicht. Een bril valt op de grond en breekt. Mijn belager raapt hem huilend op, pakt zijn fiets en vlucht. Met een rood aangelopen gezicht komt Arie op me toe, een brede grijns om zijn mond: 'Dat moet-ie nog eens proberen, die rotzak.' Gezamenlijk lopen we naar huis. Ik voel me veilig in Nederland.

In de muziekkamer - thuis altijd 'Musikzimmer' of 'Salon' genoemd - zit oom Wim elke week aan de vleugel. Hij begeleidt mijn vader als die liederen van Schubert, Hugo Wolf of Brahms zingt. Sinds wij uit Duitsland weg zijn probeert moeder weer viool te spelen. De sonates die de nieuwe Hollandse vriend met haar speelt willen maar niet lukken en het instrument wordt algauw voorgoed in de kast gelegd.

Geleidelijk breidt de kring van zangers en spelers zich uit. Een alt komt erbij die aria's uit oratoria zingt en een bariton die om de hoek woont vraagt eveneens mee te mogen doen. Ook hij is dol op oratoria, maar dat stuit soms op bezwaren van mijn vader. Vooral mijn vrome grootmoeder, die elke ochtend en elke middag haar Hebreeuwse gebeden laat opstijgen, sputtert tegen.

De muziek, maar ook de lekkere Kasekuchen en de tulbanden die mijn moeder voor de feestavonden bakt, trekken veel Nederlandse gasten naar onze woning. Ik kan mijn pas verworven nieuwe moedertaal vrijelijk gebruiken. Mijn ouders hakkelen en schutteren en verstaan mij maar half, maar oom Wim luistert met belangstelling naar mijn verhalen over school. Over mijn uitspraak is hij niet tevreden. Hij moedigt me aan, maar geeft mij en mijn ouders wel te verstaan dat ik na het halve jaar op school het zangerige Rotterdams wat al te goed onder de knie heb. 'Je spreekt het onvervalst,' lacht hij tegen me.

Ik word een goede leerling op school, maak vrienden maar blijf Arie trouw. Elk halfjaar zijn mijn ouders heel blij met het mooie rapport dat ik thuisbreng. Op het met paarse inkt ingevulde document met de zwierige handtekening van juffrouw Stoutjesdijk staat de lovende opmerking 'goed zo'.

Drie vreedzame jaren breng ik aan de Schieweg door. Na schooltijd en na het dollen op de stoep kijk ik van het balkon van grootmoeders kamertje naar het boeiende leven op straat. Mannen met borststukken van leer waaraan trekkabels zijn vastgemaakt lopen zwoegend langs de kade en trekken rijnaken waarvan de motor is stilgezet voort. Als ik ze zie komt het lied De Wolgaslepers me in herinnering. Over de hobbelige kinderhoofdjes rijden wagens die door grote Zeeuwse paarden worden getrokken. Ze zijn volgeladen met biervaten, kolenzakken of hout. Vonken springen van het ijzeren wielbeslag. De paardenvoeten maken vuurwerk op de keien. Een melkboer duwt zijn kar voort waaronder een zwarte hond is ingespannen. Een bakkersjongen op een transportfiets met een grote broodmand voor op het stuur laveert behendig tussen mensen en verkeer door. Hij fluit en zingt. Met knetterende uitlaat rijden auto's over de keien. Wat is het leven hier toch anders dan in mijn geboorteplaats!

2 april 1940 wordt mijn vader achtendertig jaar. Voor het feest heeft mijn moeder prachtige taarten gebakken en vrienden uitgenodigd. Sommigen van hen heb ik tijdens de muziekavonden ontmoet, maar de meesten ken ik van de avondmaaltijden aan onze uitgetrokken tafel. Ze wonen in het tochtige, bouwvallige Holland-Amerika Hotel en zijn met de St.-Louis in Nederland 'gestrand' op hun vlucht uit Duitsland. De autoriteiten van Cuba hebben de passagiers met hun duur betaalde visa niet aan land gelaten en het schip heeft vele weken over de oceaan gezwalkt zonder dat een veilig land de vluchtelingen wilde opnemen. Na bijna twee maanden kwamen ze berooid terug naar Europa's kusten en kregen in Nederland, Belgie en Frankrijk een lekkend onderdak. Met koffie en tulband bespreken ze nu op onze stoelen en banken opgewonden en angstig de oorlog en het dreigende gevaar. Duits, Weens en Jiddisch gonzen door de kamers en ik versta alle gesprekken al begrijp ik ze nauwelijks. Nederlands durf ik niet te spreken omdat ik weet dat haast niemand dat verstaat, behalve de muziekvrienden. Mijn vader zit wat verloren tussen de gasten en heeft geen verjaardagsgezicht. De klep van de vleugel blijft dicht. Mijn moeder en mijn tante lopen af en aan met koffie en koek, maar de stemming blijft gedrukt.

De grijze wattenwolkjes boven de Waalhaven en het ploffen van het afweergeschut maken op 10 mei 1940 een einde aan mijn onbezorgde schooljongenstijd. Het geschreeuw op straat, de grijze parachutes met schietende soldaten en de hese stem van de nieuwslezer op de radio betekenen de vernietiging van mijn idyllische wereld van drie jaren.

Als de huisgenoten een zin die uit de luidspreker komt niet begrijpen, moet ik als tolk optreden. Het onthutsende bericht dat Duitse joden niet op straat mogen komen lijkt zo onwaarschijnlijk dat mijn vertalerskwaliteiten in twijfel worden getrokken. Maar Fleischmann bevestigt de onheilsboodschap.

Onmiddellijk na de eerste berichten over de inval is hij naar ons toegekomen. Sinds zijn vlucht uit Wenen in 1938 woont hij op een klein kamertje aan de Kruiskade, hij bezit niet meer dan twee koffers met mooie pakken en handgenaaide schoenen. In Wenen was hij een gevierd acteur. Tijdens de Eerste Wereldoorlog heeft hij als luitenant zijn land verdedigd. Uit de extra omroepberichten heeft hij direct begrepen dat ons allemaal een groot gevaar boven het hoofd hangt en hij laat geen moment verloren gaan om ons hulp te bieden. Door zijn wekelijkse bezoeken is er een hechte band gegroeid die hem tot lid van ons gezin maakt. Ik noem hem oom en ben meer op hem gesteld dan op mijn echte bloedverwanten.

Met mijn vader overlegt hij of we naar Engeland zullen vluchten en wat er dan meegenomen moet worden. Dat gesprek, waar we ons allemaal in mengen, wordt regelmatig onderbroken door de opgewonden stem van de omroeper. Het gemoedelijke Weens van Fleischmann werkt kalmerend, hoewel het gespreksonderwerp alarmerend is. Moeders zuster, een jaar later dan wij uitgeweken, gilt met schril Berlijns stemgeluid dat we een vlucht niet zullen overleven, maar oom Hans meent dat hier onze kansen nog veel kleiner zijn.

Het onbegrijpelijke bevel binnen te blijven voelt aan als huisarrest. Ongedurig wachten we de berichten af en met stijgende angst horen we over de gevechten aan de Grebbeberg en in andere delen van het land. De waterlinie, volgens Hollandse vrienden en kennissen de perfecte verdedigingsgordel, blijkt van suikergoed.

Vier dagen later stort de wereld in elkaar. De bommen die het hart van Rotterdam eruit scheuren laten ook onze woning niet ongemoeid. Door elkaar geworpen meubels, scheuren in de vloer en in de muren, overal puin, gebroken glas en gebarsten leidingen zijn het gevolg. Niemand kan ons nu nog verplichten binnen te blijven. Voor de vlucht naar Engeland is het nu of nooit. Herman Feiner, een vriend die tijdens het bombardement alles kwijt is geraakt, voegt zich bij ons. In de donkergroene Chevrolet, die mijn vader met trillende handen uit de behouden garagebox wist te halen, rijden we huilend van spanning met z'n zessen door de brandende hel van de binnenstad. Rotterdam heeft geen uitgang meer. Bij de Maasbrug vechten nog mariniers. De wegen naar het zuiden zijn afgegrendeld en de weg naar Den Haag is gesloten omdat de brug niet meer neergelaten kan worden. Een officier van de mariniers steekt zijn hoofd door het open portierraam, ziet mijn moeders tranen en hoort haar gebroken Nederlands. Meteen heeft hij door wat voor mensen hij voor zich heeft. Zijn woorden van spijt klinken oprecht.

Iedere dag wordt er thuis over reddingsplannen gefantaseerd, hoewel wegkomen uit de muizenval waarin we zijn beland onmogelijk is. In mijn schoolatlas lijkt de bosrijke Veluwe schuilmogelijkheden te bieden. Mijn ouders en onze huisgenoten hopen dat we ons daar beter voor de Duitsers kunnen verbergen dan elders in het land. De keus valt op Apeldoorn, een onbekende rode stip te midden van veel groen op de kaart.

In Apeldoorn lijken de dagen even weer gewoon. Vader geeft zanglessen aan de blozende dochter van een vriendelijke bejaarde buurvrouw, Feiner werkt verder aan zijn halfafgemaakte toneelstuk, Fleischmann helpt de plaatselijke operette van de grond tillen, Moeder bakt weer Kasekuchen en ik ga naar de klas die klaarstoomt voor het toelatingsexamen.

Zoals alle kinderen uit die klas maak ik in het oude schoollokaal van de hbs onder het strenge oog van directeur Logeman de voorgeschreven opgaven. De voorbereiding valt mij gemakkelijk en ik kom er los van de gespannen sfeer waarin ons gezin leeft. De berichten over razzia's in Amsterdam en arrestaties in Apeldoorn, de hese toespraken van Goebbels die uit de luidspreker van de radiodistributie schetteren en de verhitte tafelgesprekken lijken koortsdromen. De uren op school zijn oasen in de tijd.

In de kleine zaal achter het synagogegebouwtje probeer ik driemaal in de week Hebreeuwse zinnen in mijn hoofd te krijgen. De rabbijn stampt ongeduldig op de grond als ik de tekst niet tot zijn tevredenheid opzeg. De pars Richteren die ik tijdens mijn bar-mitzwa uit de torarol moet voorlezen speelt mij parten. Ik begrijp de inhoud nauwelijks en papegaai de woorden na. Mijn leermeester snuift van woede.

Hoewel de zorgen over een onzekere toekomst de gezichten in de synagoge tekenen, heerst er blijdschap als ik mijn voorleestaak volbracht heb. Na zijn toespraak over de kracht van de oeroude traditie, over de vlam van de hoop, over het Woord en de Goddelijke Wet die ons tot volk maakt legt de rabbijn zijn handen op mijn bedekte hoofd en spreekt de zegen uit. Ik zie tranen in de ogen van de mannen om mij heen. Mijn moeder staat in de eerste rij van de vrouwenafdeling. Zij glimlacht mij toe en knijpt in haar zakdoek. Ook mijn vader en onze huisvrienden spreken de zegenwensen uit en alle mannen met hun lange gebedsmantels om de schouders schudden me de hand. Na mij zijn zij aan de beurt om stukken uit de perkamenten rol voor te lezen en met de franje van hun tallit de tora aan te raken en te kussen.

Het aankleden en bekronen van de rol, het opbergen in de kast achter het fluwelen gordijn, de dankspreuken en de gezangen die door iedereen staande worden aangeheven betekenen het einde van de dienst. Nu ben ik opgenomen in de joodse gemeenschap. Ofschoon ik de symboliek van dit alles nog niet begrijp en weinig Hebreeuwse woorden versta maakt deze gebeurtenis diepe indruk op mij.
Thuis is het feest. Het lijkt alsof de talrijke gasten en de huisgenoten de wereld hebben buitengesloten. Zodra iemand woorden als razzia, arrestatie, transport of kamp laat vallen wordt het gesprek afgebroken. De vrouwen brengen volle dienbladen met koffie en taartpunten rond en op mijn verjaardagstafel leg ik het ene na het andere cadeau. Boeken over geschiedenis, natuur- en sterrenkunde, Tijl Uilenspiegel, Palestina en Atlantis, een kleine encyclopedie en wat al niet meer vormen het begin van een eigen bibliotheek. Trots leg ik een geborduurd keppeltje en een kleine gebedssjaal naast de stapel. Karl G., collega van mijn vader en schoolvriend van mijn moeder, geeft mij een langwerpig doosje. Ik open het en stotter van blijdschap. Een prachtig rechthoekig armbandhorloge met zwart lederen band ligt in een bed van beige zijde. Mijn eerste echte horloge, zoals volwassen mannen dat dragen.

Van oom Max, Massimo zoals we hem thuis mogen noemen, die mij tijdens boswandelingen rondom Apeldoorn vertelt over natuur en heelal, over Einstein en Niels Bohr, over zijn tandartspraktijk in Hamburg en zijn oude filosofieprofessoren in Marburg, krijg ik een glanzende portefeuille van prachtig bewerkt Venetiaans leer en ik vermoed dat het een van de weinige voorwerpen is die hij op zijn vlucht uit Duitsland kon meenemen. Ik kan mij niet voorstellen dat ik hem ooit durf te gebruiken.

Nu, ruim vijftig jaar later, ligt het relikwie in mijn bureaulade. Het is vrijwel nieuw aan de buitenkant. De geelzijden voering is tot op de draad vergaan, als een vaandel van een middeleeuws edelman. Een eerlijke achterbuurman heeft het mij teruggegeven in de zomer van 1945. Massimo leefde niet meer.

Het armbandhorloge werd mij op 3 oktober 1942 in de administratiebarak van kamp Westerbork afgepakt door nsb-ambtenaren. Wij stonden in lange rijen voor de tafels waarachter zij in donkergrijze pakken lijsten van de buit opstelden. Hun haar was kort geknipt zoals dat van de ss-bewakers en de chique commandant Gemmeker. Die liep in uniform en op glimmende laarzen achter de ambtenaren heen en weer en zag erop toe dat alle geconfisqueerde waardeartikelen en het geld in de daarvoor bestemde kartonnen dozen terechtkwamen. Fouilleren liet hij aan zijn onderhorigen over.

De rijen pas aangekomen gevangenen met grauwe gezichten van vermoeidheid, gekleed in gekreukelde en vochtige kleding, leken op rijen bedelaars voor een soepverdeling. Als er iets van waarde was achtergehouden, werd iemand aangeblaft of bedreigd en kromp hij in elkaar van schrik. Een enkeling viel flauw.

Ik begreep nog niet wat ons te wachten stond, maar misschien wilde ik dat niet begrijpen.
Op veertienjarige leeftijd is het vrijwel onmogelijk je voor te stellen wat mensen elkaar kunnen aandoen. Het Durchgangslager Westerbork was vergelijkbaar met een snelkookpan waarvan de inhoud oververhit was. Degenen die hem op het vuur zetten wisten dat en hebben daar ijverig misbruik van gemaakt. De ss-leiding heeft een deel van de uit Duitsland gevluchte joden in administratieve en andere leidinggevende functies aangesteld. Zeker niet alleen om redenen van verstaanbaarheid. Hun duivelse strategie was al duizenden jaren oud: divide et impera, verdeel en heers. In vrijwel alle concentratiekampen hebben ze deze methode met gruwelijk succes toegepast. De verhouding tussen Nederlandse en uit Duitsland afkomstige joden werd hierdoor in Westerbork ernstig ondermijnd, hoewel dat in sommige publicaties van na de oorlog overdreven wordt.
Ik sprak in die jaren al Nederlands als een geboren Nederlander. Maar met de vluchtelingen uit Duitsland en soms zelfs met mijn ouders was ik genoodzaakt het haast verleerde Duits te gebruiken. In de oren van mijn Nederlandse medegevangenen moet dat onwelluidend zijn geweest. Ik hoorde opeens bij de 'Jeckes', de Duitse joden. Maar als ik mijn nieuwe moedertaal bij die groep gebruikte kreeg ik te horen dat ik mij niet moest aanstellen. 'Mach Dich nicht wichtig.' Een verwarrende ervaring. In de beginmaanden van mijn internering waren de nachtgeluiden raadselachtig. Als ik wakker schrok in het orkest van snurkende, hoestende, rochelende en vloekende mannen was het meestal door een gil van iemand die zijn nachtmerrie niet kon bedwingen. Die duistere symfonieen beroofden mij van mijn slaap, maar de zware vermoeidheid van het harde werk overdag in de metaalwerkplaats dompelde mij daarna weer tijdelijk in een bodemloze put. Met vierhonderd slapende mannen in een zaal was er geen sprake van ononderbroken nachtrust. De vrouwenzaal in de andere vleugel van de barak was net zo overvol en vermoedelijk even rumoerig.
Een ander nachtgeluid dat ik niet direct kon thuisbrengen, maar waar ik puberaal-nieuwsgierig en opgewonden naar luisterde, was het voorzichtige sluipen van mannen en vrouwen in nachtkleding door de donkere zaal. Uit sommige stapelbedden die ritmisch kraakten kwamen gedempt gehijg en gefluister, snikken en onderdrukte kreten. Als een van die gammele bouwsels in elkaar stortte ging dat gepaard met gevloek en gekrijs. Het woedende gebrul van de gedupeerde boven- of benedenbuurman maakte velen in de zaal wakker. Uit alle richtingen klonk dan onmiddellijk het nijdige geroep om stilte, vermengd met scabreuze en hatelijke opmerkingen.

Sommige woorden die in het kamp waren ontstaan begonnen pas na enkele maanden betekenis voor mij te krijgen. Een beangstigend of hoopgevend gerucht dat zich van mond tot mond of van barak naar barak verspreidde was een 'ipa': Judische Presse Agentur. Een ongeloofwaardige gebeurtenis werd afgedaan als 'Bonke'. Geleidelijk leerde ik het kampjargon en daarmee het absurde leven in een samenleving kennen die door angst, berusting, verdriet en een beetje solidariteit bijeengehouden werd.

Haast elke dag doemen er kleine of grote raadsels op: lange rijen wachtenden voor de deur van een van de kleine barakken, waar een wonderrebbe met een lange baard en een rond brilletje spreekuur houdt om met de mensen te praten die voor een vergoeding op zijn lijst willen komen. Die Sperre zou uitstel verzekeren van de gevreesde transporten naar het Oosten. Mijn ouders staan eveneens in de rij en hopen op een mirakel. Als ik vraag naar het hoe en wat, krijg ik alleen een vaag antwoord. Iedereen in de rij houdt zich vast aan de flarden informatie die hem via een ipa ter ore is gekomen.

's Avonds zitten we aan de schragentafel in de grote lawaaiige barak bijeen. Er hangt een opgewonden sfeer van hoop en vreugde. Nieuwsgierig en afgunstig zijn de vragen van medegevangenen die zich om de tafel dringen. Mijn moeder waagt een weifelende opmerking te maken over onrustige voorgevoelens, maar mijn vader wuift die weg als zwartkijkerij. Zondagavond komt Heinz Gabel langs, onze huisvriend uit Rotterdam die ons de eerste maanden na onze aankomst in het kamp met gevaar voor eigen leven beschermde voor onmiddellijke deportatie. Zijn stem is hees. Gejaagd fluistert hij tegen mijn ouders dat ze ogenblikkelijk van die lijst af moeten. 'Het is doorgestoken kaart, bedrog, levensgevaarlijk! De Weinreb-lijst is "geplatzt"!'

Dinsdagmorgen zitten allen die de woorden van de wonderdoener hebben geloofd in de rode veewagens op weg naar het Oosten. Wij blijven in verwarring achter.

Een woord dat in het kampjargon was binnengeslopen bleef lange tijd voor mij betekenisloos, tot een ipa het waas van geheimzinnigheid dat eromheen was geweven wegscheurde.

Ik wist wel degelijk wat met vitamine bedoeld werd, ofschoon ik indertijd nog niets van chemie en biologie wist. Maar de uitdrukking 'vitamine r' kon ik niet plaatsen.

De quarantaine waardoor in het najaar van 1943 bacillen- of virusdragers van difterie en kinderverlamming in afzondering gehouden werden, kon niet verhinderen dat berichten, zowel betrouwbare als onbetrouwbare, de ziekenzalen binnensijpelden. Ik lig in de isolatiebarak en herstel langzaam van de wurgziekte. In het bed aan mijn voeteneinde ligt een man met polio, die ondanks zijn ziekte dokters en verpleegsters probeert uit te horen over de toestand buiten de barakkenwanden. Hij is advocaat en daarom een wijs man in mijn ogen. Niet alles in hun gesprekken is mij even duidelijk, maar meestal is hij bereid met luide stem de informatie met de patienten in de zaal te delen.

Ik ben nog moe van het schrijven van een lange brief aan mijn moeder, die een paar dagen geleden, op 26 september, jarig was, maar mij niet mocht bezoeken vanwege de rondvliegende bacterien. Aan mijn voeteneinde zijn de artsen in druk gefluister gewikkeld met mijn buurman. Ik doezel nog een beetje na van mijn middagdutje, de andere mannen lezen, hoesten of snurken, wanneer de zoemende stilte in onze kamer opeens door de opgetogen stem van de advocaat wordt verbroken: 'Er is nog gerechtigheid, gerechtigheid! De balebatim van de Joodse Raad zijn met het transport uit Amsterdam aangekomen! Allemaal behalve Cohen. Nu kunnen ze zelf zien waar ze aan meegeholpen hebben.' Hijgend van emotie zwijgt hij plotseling en ik hoor hem in zichzelf mompelen. Dat de hoofdpersonen van de Joodse Raad nu ook hier zitten, zegt me niet zoveel. Ik ken hen niet en weet alleen dat hun namen door veel medegevangenen wrokkig worden uitgesproken.

De middagvisite van een paar dagen later verloopt minder rustig. Fluisteren is er niet bij. Voor zover ze dat kunnen, zitten alle patienten rechtop in hun bed en mengen zich met vragen en uitroepen in de ipa-rapportage. 'Vitamine r! Corruptie! Kapitalisten! Verraders!' De dokters manen tot rust, maar iedereen blijft opgewonden al worden de stemmen gedempter. De naam Schlesinger valt, de ongeliefde, Duits snauwende joodse 'Dienstleiter' die met officiersstappen op glimmende laarzen, in rijbroek en 'Lederjacke' door het kamp loopt. Hij zou zich met diamanten hebben laten omkopen om de hoge heren van deportatie te redden, hij heeft hun op het laatste moment aan een Sperre geholpen, bij Obersturmfuhrer Gemmeker gepleit. 'Het zou ook een Bonke kunnen zijn,' waagt iemand op te merken, maar zijn opmerking wordt als 'mesjogge naief ' afgedaan.

In Westerbork leer ik signalen verstaan en begrijpen die leven in chaos en onzekerheid mogelijk maken, maar in Theresienstadt is dit veel moeilijker. Wij, de 'Juden aus Holland' worden met scheve ogen bekeken. Onze komst maakt de minieme leefruimte van de Tsjechische joden nog kleiner. Hun eigen taal is voor ons onverstaanbaar en het besmette Duits, dat veelal met een zwaar accent wordt uitgesproken, maakt het begrijpen zelfs voor mij lastig, laat staan voor veel Nederlanders.

In mij heeft zich een verandering voltrokken: de meeste bevelen versta ik wel en ik voer ze mechanisch uit, maar echt begrip ervoor blijft uit. Angst en verzwakking door honger, zorgen om mijn moeder die met een gebroken been, onbereikbaar, op een vrouwenzaal ligt, eenzaamheid en het gevoel alleen tegenover de onbekende gevaren van een verdere deportatie naar Auschwitz te staan, hebben mij tot een robot gereduceerd. Maandenlang sta ik in de tochtige 'Reithalle' aan een draaibankje duizenden houten zolen voor 'Pantinen', de houten sloffen der gevangenen, te maken. Verdoofd laat ik slagen en scheldwoorden van de opzichters over mij heen gaan, verdoofd sta ik in de lange rijen voor de soepverdeling en 's avonds val ik in een bewusteloze slaap. Mijn vader zie ik zelden, maar ook hij is aan het einde van zijn krachten.

*

Het verstikkende, aardedonkere binnenste van een veewagen waarin tachtig mensen dagenlang op elkaar geperst en vrijwel zonder voedsel, water en toiletemmers, naar de eindbestemmingen Auschwitz, Sobibor en andere kampen werden getransporteerd, is slechts door een enkele overlevende beschreven. Ik kan dat niet en zal het ook nooit kunnen.

Half mei 1944 stond ik met mijn ouders en meer dan zeventig 'reisgenoten' in zo'n rijdende of stilstaande mensenstal en werd drie dagen later op de Rampe, de overslagplaats van Birkenau, eruitgeslagen. Het was nacht en het transport werd zonder selectie naar een modderige plaats voor een barak gebracht waar wij, die de reis hadden overleefd, uitgeput in elkaar zakten. Dat alles zag ik door de ogen van een slaapwandelaar die zich door een nachtmerrie beweegt. Vonken lekken soms door het brandscherm voor mijn geheugen. De gebeurtenissen die in de maanden die daarop volgden over ons kwamen, onderging ik als die slaapwandelaar. Mijn ogen registreerden alles wat er met mij en om mij heen gebeurde en mijn lichaam reageerde als dat van een dier in nood, maar begrijpen was onmogelijk. Mijn bevattingsvermogen schoot te kort.

In het Babel van verschrikking was het geblaf van bevelen en het gebrul van verwensingen de dagelijkse melodie. Zuchten en klaaglijke uitroepen van pijn, verdriet en uitputting vormden de ondertoon. Een gefluisterd gesprek was zeldzaam en kon je het gevoel geven nog een mens te zijn. Het bijna onverstaanbare Russisch, Pools, Tsjechisch en Jiddisch om mij heen versterkte de verlatenheid. Het Duits van de bewakers, de kapo's en de voormannen was de zweep van mijn bestaan.

Twee Nederlandse jongens die ik nog uit Westerbork kende zaten in dezelfde werkploeg als ik. Samen met een aantal Tsjechen moesten wij de 'Rollwagen', een zware boerenkar, door Birkenau duwen of trekken. Hij was beladen met hout, stenen, teerpapier of lijken van medegevangenen. Vlak voor de vernietiging van het Familienlager b ii b op 10 en 11 juli 1944, toen zevenduizend achtergeblevenen het gas in werden gestuurd, waren wij door Mengele geselecteerd om in het Mannerlager b ii d te werken. Negenentachtig jongens tussen vijftien en zeventien jaar. De Nederlandse zinnen die ik met Jan Seelman, mijn buurman, onder het duwen kon wisselen, waren kleine tekens voor mij dat er nog een wereld buiten het prikkeldraad en de wachttorens bestond. Een wonderlijk incident versterkte dat gevoel.

Gehaast laden we een grote partij rollen teerpapier waarmee de daken van de barakken beplakt worden op de kar. Ze zijn loodzwaar en een rol glijdt uit mijn handen. De voorman schopt me en vloekt. Jan helpt bij het oprapen. Twee jongens hebben touwen om hun borst en trekken aan de dissels, vier kameraden duwen aan iedere kant en mijn Nederlandse maat en ik doen dat aan de achterkant.

We zwoegen over de stenige weg tussen het c en d Lager richting 'Frauenlager'. Bij de 'Rampe' steken we de rails over. Op dat perron van de dood staan bijna elke dag lange rijen nieuwkomers uit Hongarije en ik zou hun een waarschuwing willen toeschreeuwen, maar de glimmende lopen van de mitrailleurs van ss'ers in de wachttorens weerhouden me daarvan. Boven de ingang van het kamp waar alleen vrouwen zijn opgesloten staat hetzelfde opschrift als bij ons: Arbeit Macht Frei.

De voorman hitst ons schreeuwend op om indruk te maken op de bewakers bij de poort: 'Schneller, schneller, ihr faulen Hunde!' De joodse kapo Stein, de enige die weinig slaat en menselijk lijkt, loopt voorop. Bij een barak waar dakdekkers bezig zijn laat hij ons stoppen. We lossen een paar rollen van de wagen. Als Stein bij ons in de buurt komt, smeek ik hem naar een groepje vrouwen met hoofddoeken en in kampkleding te mogen gaan om naar mijn moeder te vragen die begin juli voor een Arbeitstransport werd geselecteerd. Volgens geruchten werden de vrouwen eerst in het Frauenlager vastgehouden. Stein weigert omdat vlakbij een bewaker staat met een wolfshond aan de lijn. Naast hem staat een 'Graue Maus', een vrouwelijke bewaakster in grijs uniform die om haar dikke middel een koppelriem heeft waaraan een pistoolholster hangt. In haar hand zie ik een dunne bamboestok.

Ik sta naast Jan en overleg met hem hoe ik aan informatie over mijn moeder zou kunnen komen. De bewaakster komt een paar stappen dichterbij en ik vrees dat ze het op ons voorzien heeft. Met een onvervalst Haags accent roept ze: 'Zijn jullie Hollanders?' We beamen het geschrokken maar opgelucht. Op haar harde gezicht verschijnt een glimlach: 'Ik kom uit Den Haag. Ik heb vlak bij de Laan van Meerdervoort gewoond. M'n vader was kampioen schermen van Nederland. Waar komen jullie vandaan?'

Jan, veel bijdehanter dan ik, antwoordt meteen dat hij daar ook heeft gewoond. Ze wisselen een paar plaatselijke herinneringen uit. 'Waar kom jij vandaan?' Ik zeg het en ben mij op hetzelfde moment ervan bewust dat ik vroeger ooit eens in de buitenwereld geleefd heb.

De hond van de ss'er begint te blaffen en laat grommend zijn tanden zien. Voor haar is dat een teken om het gesprek af te breken. Zij gaat naar haar collega terug en die brult tegen de kapo dat we verder moeten gaan.

*

Enkele dagen voor de capitulatie van Duitsland bevrijdden Russische troepen het kz Schotterwerk bij Gross Rosen. Wekenlang lag ik bewusteloos in het lazaret dat inderhaast voor de weinigen die overleefd hadden was ingericht. Na drie weken kwam ik langzaam weer tot leven. De Duitse verpleegster, die mij met zorg omgaf en mij voorzichtig voedde, zei bijna niets maar de tranen in haar ogen spraken voor zich. Het was alsof zij voelde dat wij bang waren voor haar taal. De Russische artsen negeerden haar en gaven hun opdrachten op briefjes door. Haar verdriet was merkbaar en ik kon mijn medelijden niet bedwingen, al besefte ik de absurditeit ervan.

Toen ik haar eens om een grote pudding vroeg, bracht ze die en keek bezorgd toe hoe ik die helemaal oplepelde. Voor het eerst zag ik een glimlach op haar gezicht en ik beantwoordde die. Zachtjes zei ze iets in het Duits, het Duits uit mijn kinderjaren. Ik zei iets terug en verbrak daarmee haar stilte. Voor het eerst hoorde ik over het leed dat ook buiten de elektrische draden had bestaan, zowel bij de schuldigen als bij de onschuldigen. Van diep medeleven kon geen sprake zijn, daarvoor was mijn eigen verdriet te groot.

*

Twee jaar later kon ik het vak Duits op de middelbare school niet ontlopen als ik het eindexamen wilde afleggen. De drie moderne talen waren toen nog verplichte onderdelen van het lespakket. Het kostte zelfoverwinning voor het eerst het lokaal te betreden waar de leraar Duits zat.

Dr. Berkhout bleek een vriendelijke man met zachte stem. Hij heette mij welkom en ik wist niet of de directeur van de hbs hem iets over mij had verteld. Over deze leraar had ik van betrouwbare mensen gehoord dat hij zich in de oorlog goed had gedragen, maar de begrippen goed en fout waren in 1947 voor mij nog niet duidelijk omschreven.

Tijdens het lesuur citeerde dr. Berkhout Heine en Morgenstern en liet de kinderen gedichten van hen voorlezen. Ik kende ze van thuis en ze riepen dierbare herinneringen in mij wakker. Maar ook Schiller sprak me aan, want een vriend in Birkenau, die het kamp niet had overleefd, kon passages uit diens stukken en poezie uit het hoofd opzeggen.

Duits begon zijn ss-uniform te verliezen en in het laatste schooljaar kreeg het weer een uiterlijk van fatsoen. Ik kwam in aanraking met schrijvers als Lessing, Roth, Feuchtwanger, Wassermann en Buber, maar ook met Boll en Rinser. Weliswaar waren mijn eruditie en mijn taalbeheersing nog te gebrekkig om al die groten te begrijpen, maar mijn afkeer van hun taal verminderde. Ik realiseerde me dat taal niet schuldig hoeft te zijn.

Nathan der Weise las ik aandachtig.

 

*

Negenenveertig jaar na mijn bevrijding, mei 1994, sta ik achter een lessenaar met microfoon, in de ridderzaal van het oude stadhuis in mijn geboorteplaats. Op de eerste rij zitten mijn vrouw, de burgemeester van Baden-Baden en allerlei notabelen. De zaal is vol, er zijn niet genoeg stoelen. Het gevoel van triomf om hier te staan als vijfenzestigjarige jood die als kind van acht met zijn familie uit deze plaats moest vluchten ontbreekt. Nog steeds ben ik in Duitsland zenuwachtig, zelfs na de allerhartelijkste ontvangst op het station, in het huis van een politicus en aan de ingang van het antieke Rathaus.

Mij was gevraagd een of meer verhalen voor te lezen uit mijn boek Drenkeling, Kinderjaren in het Derde Rijk. Misschien had de ondertitel 'Kinderjaren in Baden-Baden' moeten zijn, want die plaats was voor het jongetje van toen het Derde Rijk. De vertaling is prachtig. Het is alsof de vertaalster door mijn zintuigen alles in zich opgenomen heeft en het daarna in mooi Duits heeft weergegeven.

Ik lees en lees. Meer dan ik mij had voorgenomen. Hoewel ik geen goed spreker ben en mijn Duits zeker niet vlekkeloos is, luisteren de toehoorders met gespannen aandacht. Na afloop is het heel stil, tot iemand durft te klappen en de anderen meetrekt. Enkele ouderen wissen met een zakdoek hun ogen af.

De vragen zijn eerst van algemene aard en worden dan hoe langer hoe persoonlijker, maar niet onbescheiden.
Dan komt een kleine grijsharige man naar het spreekgestoelte. Hij is geemotioneerd en kan moeilijk uit zijn woorden komen. 'Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer Durlacher, herkent u me nog?' Ik schud mijn hoofd en hij gaat wat luider verder: 'Ik was een klasgenoot van u en heb naast uw vriendje Walter gezeten!'
De herinneringen komen te dicht op mijn huid. Ik voel me ongemakkelijk.
Andere oudere heren staan op. 'Ik ben een jaar na u op school gekomen maar had ook Oberlehrer Kreis.' 'Ik ben de zoon van de apotheker. Uw huisarts woonde boven mijn vader.' 'Ik kende uw vader goed en kwam vaak in zijn zaak.'
Beleefd kap ik verdere discussie af en signeer een paar boeken. Ieder die mij zijn boek voorlegt om te tekenen wil zijn voornaam en soms ook zijn achternaam erin geschreven hebben. Enkele namen komen me bekend voor en roepen onaangename associaties op.
Uitgeput maar toch opgewonden loop ik in de richting van de uitgang om afscheid te nemen van de burgemeester en de ambtenaren en vrienden om hem heen. 'Uw vrees dat uw Duits niet vlekkeloos is, is geheel ongegrond. U vertaalt uw boeken zeker zelf ? Eigenlijk zou u hier weer moeten wonen en in uw moedertaal schrijven!' zegt een van hen. Ik voel een boze repliek in mij opkomen, maar beheers me. 'Duits is niet meer mijn moedertaal. Met mijn adoptief-moedertaal Nederlands ben ik heel gelukkig.'
Op de uitgesleten trap naar de uitgangspoort zeg ik tegen mijn vrouw: 'Ze hebben me verstaan, maar hebben ze me ook begrepen?'

Gabel

Met trillende vingers probeert hij de stijve fronthelften van het rokhemd dicht te knopen. Over zijn rode voorhoofd lopen zweetdruppeltjes. Het neurien van toonladders houdt plotseling op en mijn vader roept de naam van mijn moeder, bevelend en met een ondertoon van hulpbehoevendheid. Zij verschijnt op de drempel van de slaapkamer. Haar zwarte avondjurk van crepe de Chine, die zij lang voor onze vlucht naar Nederland in een chique modezaak in Baden-Baden onder de keurende blikken van hem en mij heeft gekocht, is nog niet dichtgeritst. Moeiteloos sluit zij zijn rokhemd, alleen het boordenknoopje biedt weerstand.

Mijn vader sputtert opgewonden dat hij met zo'n nauwe boord niet kan zingen. Zenuwachtig rukt hij eraan. De stijve halsband springt als een veer open. Zijn opwinding stijgt. 'Mijn stem is weg; ik breng geen noot uit; ik kan niet optreden; bel dat ik niet kom; ik voel me niet goed; ik geloof dat ik koorts heb,' zegt hij hees. Mijn moeder probeert hem met sussende woorden te kalmeren. Feiner, de geroutineerde toneelman, lacht spottend en noemt hem een aansteller, maar Fleischmann, ook acteur, haalt een heupfles met cognac uit zijn zak en houdt hem die voor. 'Niets anders dan plankenkoorts, Arthur. Je hebt al zo lang niet meer op het toneel gestaan. Je zal zien, het gaat over zodra we onderweg zijn. Neem een paar slokken. Je zult zingen als Gigli.' Mijn vader sputtert tegen, maar wordt toch wat rustiger. Als mijn moeder zijn weerbarstige boord sluit en de witte vlinderdas strikt, staat hij dat zonder morren toe.

Met zijn zevenen staan wij in de ademende stilte te wachten op het rinkelen van de bel. Ik heb het hennepkoord waarmee de voordeur geopend moet worden al in de hand. De taxichauffeur is weliswaar te laat, maar als hij komt zijn wij gereed. De taximeter tikt immers door en de tarieven zijn al hoog genoeg, vindt vader.

In donkere overjassen en met de gleufhoeden al op het hoofd staan de mannen voor de balustrade van de trap. Witzijden shawls rond de hals, om de adamsappels tegen de kille nachtlucht te beschermen en de wat sleetse paletots, zoals de uit Wenen afkomstige Hans Fleischmann lange jassen noemt, meer allure te verschaffen.

De kleine gezette Feiner snuift geergerd en trommelt op de leuning. Fleischmann kijkt met opgetrokken wenkbrauwen en een ironische grijns naar zijn collega en knipoogt dan naar Fifi, die wekenlang met mijn vader en de andere zangers en musici in onze muziekkamer heeft gerepeteerd. Al maanden vereer ik haar in stilte en ik ben jaloers op de vele mannen die haar op handen dragen. Met haar lange zwarte haar, haar rode lippen, haar opwindende lach en haar ranke figuur is zij voor mij, een tienjarig dikkerdje, De Vrouw.

Hans Fleischmann, die al langer met haar bevriend is, bracht haar op een repetitieavond mee. Zij leek alleen oog voor hem te hebben, maar was toch heel vriendelijk tegen de andere mannen. Soms keek mijn moeder haar van opzij onderzoekend aan alsof zij zich afvroeg of ze haar wel zo aardig vond. Fifi's vader, de bioscoopmagnaat van Rotterdam, heeft het Arenatheater voor het benefietconcert ter beschikking gesteld.

Na moeizame onderhandelingen met de overheid kregen honderdnegentig joodse vluchtelingen uit Duitsland, die zes weken over de oceaan hadden gezworven aan boord van het stoomschip St.-Louis, asiel in Nederland. Zij werden ondergebracht in een vochtig en tochtig abattoir in Heyplaat en later, na scherpe protesten van artsen, in het bouwvallige Holland-Amerika Hotel aan de Rotterdamse haven. Fifi had hun ellendige behuizing en de deplorabele toestand van deze mensen met eigen ogen gezien. Samen met een aantal varieteartiesten gaf zij een cabaretvoorstelling die het humeur van de vluchtelingen moest opvijzelen. Het succes was even mager als de gezichten en de lichamen van de berooide landverhuizers. Geld was nodig, eten, kleding, warmte, gezinnen die hun huis wilden openstellen, gezelligheid konden geven en hen van het gevoel zouden bevrijden maatschappelijke leprozen te zijn.

Het blad van onze eetkamertafel blijft die zomer en herfst uitgeschoven. Onbekende monden kauwen en praten onder het licht van de met zijde overtrokken tafellamp, die als een enorme paraplu boven de dampende schotels en opgetaste borden zweeft. Geleidelijk raken de trekken van onze gasten vertrouwder en worden hun achternamen vervangen door voornamen.

Heinz Gabel, een jonge jurist uit Berlijn, met vriendelijke blauwe ogen en blond haar, zo licht alsof het door de zomerzon in de 'Arbeitsdienst' gebleekt is, Beate, zijn mooie eveneens blonde echtgenote, en hun eenjarige zoontje Gerhard groeien ons gezin in. Mijn ouders krijgen iets zorgzaams tegenover hen. Beate helpt vaak in de keuken bij het bereiden van het eten, terwijl mijn moeder het kind groente- of fruitmoes probeert te voeren zonder dat het op haar jurk of op het tafelkleed spettert. Mijn vader luistert naar Heinz' verhalen met een heftige belangstelling die nieuw voor mij is. Hun vlucht uit Duitsland, hun wanhoop op de oceaan, hun vrees voor de Gestapo en de dreiging ten onder te zullen gaan in de concentratiekampen, lijken een tastbaarder gevaar dan wat ons twee jaar geleden tot emigratie had bewogen.

Dr. Petzold, ook jurist, leeftijdgenoot van mijn vader, zit elke vrijdagavond met zijn vrouw aan tafel en vertelt hoe zijn vader, weken na de Kristallnacht, was teruggekeerd uit Buchenwald. Haast onherkenbaar door zijn gezwollen gezicht en vermagerde lijf stond hij voor hun huisdeur. Evenals de andere negenhonderd passagiers van het spookschip heeft dr. Petzold zijn huis, zijn praktijk en de voorwerpen van waarde die nog restten na de plundering door de bruinhemden, voor een appel en een ei van de hand gedaan. Wat van de opbrengst overbleef nadat de Cubaanse visa en de passagiersbiljetten enkele reis Havana betaald waren, verdween in de zakken der nazi's. Voor president Laredo Bru en zijn corrupte helpers betekenden de stempels in de met een vette J ontsierde Duitse paspoorten niet veel meer dan extra sigaren en whisky, of een snoepreis naar de gokpaleizen van Miami. De grenswacht stond daar al klaar om te beletten dat de wanhopige vluchtelingen met hun waardeloze visa Amerikaanse bodem zouden betreden.

Zo brengen onze gasten avond na avond de bijtende wind der werkelijkheid mee, waarvan het venijn in onze comfortabele woning schromelijk is onderschat ondanks de bittere, maar snel verblekende herinneringen aan onze eigen vlucht uit Duitsland.

Zelfs de inval in Polen op de eerste september 1939 wordt thuis niet echt serieus genomen. Na de oorlogsverklaringen van Engeland, Frankrijk en de andere landen reageert mijn vader zorgeloos: 'Nu heeft Hitler zich vertild. Het kan nu niet veel langer duren.' Die hoopvolle gedachten vervliegen wanneer rauwe Duitse stemmen van de 'Nachrichtendienst' uit onze radio schetteren en hij de onthutsende verhalen van onze gasten hoort. Zienderogen versombert hij. Voor mij wordt hij nog strenger dan vroeger. Zelfs tegen de hond is hij kortaf.

Tijdens de vrijdagavonden, die sinds het overlijden van mijn grootmoeder zelden met gebeden maar nog steeds met de traditionele feestelijkheid van wit damast, mooie borden, kippensoep en gevlochten brood worden gevierd, krijgt de gedachte van een benefietconcert voor de gestrande lotgenoten vaste vorm. Wie op de gedachte gekomen is en wie het plan de campagne ontwikkeld heeft is mij nooit duidelijk geworden. Mijn kinderoren vingen slechts flarden van de gesprekken op.

De avonden na de maaltijden worden gevuld met audities en repetities. Aanvankelijk begeleidt mijn vader zichzelf en de andere zangers en instrumentale solisten aan de vleugel, maar hij draagt die rol al spoedig over aan Hans Lichtenstein, klasgenoot van mijn moeder tijdens haar schooljaren in Chemnitz. Na zijn vlucht uit Duitsland, waar hij grote orkesten gedirigeerd had, kreeg Lichtenstein in Nederland de muzikale leiding van de Fritz Hirsch-operette. Zijn prachtige pianospel vervult mij met brandende jaloezie en mateloze bewondering, maar ontneemt mij ook de hoop ooit zelf zoiets moois aan de toetsen te kunnen ontlokken.

Onze muziekkamer wordt vele avonden gevuld met liederen en operaflarden, maar ook met rook, koffiegeur en zoete gebaklucht. Dezelfde uitvoerenden en luisteraars komen punctueel voor of na de maaltijd, alleen Fifi, Fleischmann en Feiner repeteren een enkele keer elders met andere mensen die ook hun bijdrage aan de voorstelling willen leveren. De frons op de gezichten van onze gasten van de St.-Louis verdwijnt langzamerhand. De muziek, de gezelligheid, maar ook de genegenheid die zij ontmoeten, verjagen voor enkele uren de zorgen.

Geleidelijk aan verscherpt de discipline bij de repetities en voor lang gepraat bij binnenkomst van de gasten is nu geen tijd meer. Niemand heeft aandacht voor mij. Liederen, aria's en duetten die ik steeds met stukjes en beetjes in eindeloze herhaling heb gehoord, krijgen een herkenbare vorm. Vanaf mijn plaats in de keuken waar Mia, moeders huishoudelijke hulp, mij lekkers toestopt dat voor de gasten bestemd is, luister ik naar de klanken uit de muziekkamer en weet, zonder te weten waarom, dat het goed is en dat ik de uitvoering binnenkort mag bijwonen. In de donkere bioscoopzaal zit ik gespannen naast mijn moeder. Ik voel me nietig in de pluchen zetels van de parterre. Voor mij troont een mollige dame met een grote hoed die zij tot mijn verdriet op haar hoofd houdt. Haar begeleider met zijn gepommadeerde haar beneemt mij aan de andere kant het uitzicht. Het geurenmengsel van briljantine en parfum prikkelt in mijn neus.

Het witte filmdoek ontbreekt. Op de buhne staat een grote vleugel. Felle lichten zijn erop gericht. Een heldere ronde cirkel houdt een man in rokkostuum gevangen. Hij spreekt lang en onduidelijk. Ik hoor de St.-Louis noemen, namen van mensen in het Holland-Amerika Hotel en namen van artiesten, waaronder die van mijn vader. Mijn moeder knijpt zenuwachtig in mijn hand.

De Gabels en andere vrienden zitten in de zaal, maar ik kan hen in de duisternis niet ontdekken, al ga ik staan. Zij allen hebben, net als wij, gratis kaartjes. Die honderden anderen, in hun deftige kleren, de vrouwen behangen met sieraden en met hoeden op die het zicht belemmeren, moesten dure entreebewijzen kopen.

De pianist gaat op het gecapitonneerde bankje voor het toetsenbord zitten, drapeert zijn zwaluwstaart achter zich, schudt zijn handen uit zijn manchetten en speelt een wals van Chopin die ik thuis, als moeder oefende, al vele malen beluisterd heb. Dan is het de beurt aan een violist, vervolgens aan een cellist, een sopraan, twee sopranen, een bas. Voor allen vormt de holte van de vleugel een veilige ruggensteun. Als mijn vader aangekondigd wordt heb ik plankenkoorts. Zijn eerste tonen lijken hees en ik word warm en koud. Dan gaat zijn stem open alsof er een last van hem afvalt. Das Wandern, das Roslein, der Lindenbaum, Ungeduld... ik ken ze allemaal. Zelfs de sombere liederen van Wolf herken ik. Duizendmaal heeft hij ze thuis gezongen en nooit durfde ik ze mooi te vinden. Maar hier, in deze zaal met honderden geboeide luisteraars, verandert bij toverslag mijn appreciatie en ben ik er trots op dat vader zoiets kan.
De storm van stemmen van opgewonden, vaak dankbare, soms kritische concertgangers gaat een paar dagen na de uitvoering liggen.

Rust lijkt over ons huis te komen. De eettafel herkrijgt zijn normale formaat. De vrijdagavonden worden weer saai. Onze vrienden en gasten uit de noodonderkomens in Rotterdam zijn plotseling en onvrijwillig door politiemannen in blauw uniform weggevoerd naar een plek in het noorden van het land, waar zij aan het gezicht van de burgerbevolking zijn onttrokken. Op een onherbergzaam stuk grond in de nabijheid van het dorp Westerbork staat een halfafgebouwd barakkenkamp dat daar in opdracht van de Nederlandse regering in 1938-'39 is opgericht om joodse vluchtelingen uit Duitsland in op te bergen. Brieven daarvandaan met het poststempel Hooghalen vind ik 's ochtends dikwijls op de kokosmat. Hun inhoud maakt de stemming grijs.

Mijn naamgenootje Gerhard is gezond, maar zijn ouders zijn wanhopig. 'Het eten is slecht in dit lelijke barakkenkamp op de gure Drentse hei. Het werk is zwaar en ongewoon. Had ik maar timmeren of metselen geleerd!' klaagt Heinz, die altijd schone nagels had. 'Onze schoenen soppen in de modder en schimmelen. Mogen we zo onbescheiden zijn jullie misschien om kaplaarzen te vragen?' Zijn vrees over de nabijheid van de grens met Duitsland delen wij. Slechts de materiele nood van onze vrienden valt te verlichten. Papieren troost kan hun angst niet verdrijven.

De winter van 1939 is genadeloos. De Schie voor ons huis bevriest tot op de bodem en mijn eerste gestuntel op Friese doorlopers bezorgt mij blauwe plekken. Samen met mijn moeder ga ik bij kennissen langs om kleding in te zamelen voor onze vrienden in het koude Noorden. Wij sjouwen pakketten met jaeger ondergoed en winterjassen naar het grote postkantoor op de Coolsingel en hopen maar dat die ongeschonden aankomen. 'Winterhilfe', maar nu vrijwillig en voor vrienden en niet, zoals in Duitsland vroeger, gedwongen en voor de vijand.

De geruchten over 'Stahlhelmen' en pantserwagens, over stuka's en tanks die Polen, Noorwegen en Denemarken verkrachten, lijken onwerkelijk als onweer in de verte. Holland is onneembaar, de Waterlinie is onze veiligheidsgarantie. Er is geen reden tot paniek en voor het kamp Westerbork bestaat een evacuatieplan, mocht er in het Noorden iets gebeuren. Desondanks klinkt uit de brieven van de Gabels en van vele anderen de sidderende stem van de wanhoop.

Op 10 mei 1940 verscheurt de bliksem alle illusies. Uit de hemel boven Rotterdam dalen grijze paddestoelen neer. Aan hun stam hangen gehelmde barbaren. De loop van hun automatische geweren braakt dodelijke projectielen uit die verbouwereerde toeschouwers en ongeoefende soldaten treffen. Uit de buik van vliegtuigen blijft het parachutisten regenen. In de straat aan de overzijde van de Schie liggen enkelen roerloos op het plaveisel, bedekt met een fladderende lijkwade van zijde.

Het geblaf van afweergeschut wordt soms overstemd door het gegil van een neerstortend vliegtuig. Een komeet met zwarte staart boort zich in de drassige poldergrond achter de Rotte, waar het clubhuis van de padvinderij staat. De dreun van de inslag doet ruiten en vloeren trillen. Rook verduistert de horizon. De vurige wens dat de vijand is geraakt, verdringt een ogenblik mijn doodsangst.

In vier meidagen leren wij wat oorlog is. Geweervuur kunnen wij van mitrailleur- en granaatvuur onderscheiden. Het geluid van Heinkel-bommenwerpers en stuka's houden wij uit elkaar en we horen of zij aanvliegen of zich verwijderen. We zoeken in huis naar schuilplaatsen die veiligheid tegen bomscherven beloven en proberen in mijn schoolatlas vluchtroutes naar de kust te vinden.

De straten lijken uitgestorven. Burgers beheersen hun nieuwsgierigheid en soldaten zoeken beschuttende stellingen op. Dreigende stiltes worden afgewisseld door schermutselingen die de lucht uiteenscheuren. Bleek kijken wij elkaar aan. Vrees snoert onze kelen dicht.

De vijfde dag is de dag der verschrikking. Alle lessen blijken nutteloos. Het hart van Rotterdam wordt met nietsontziend geweld uitgerukt. De stad die ons drie jaar lang veilige gastvrijheid heeft geboden, verandert in een brandende puinhoop. Ons huis danst op zijn heipalen. De muren scheuren. Stenen en glasscherven vliegen in het rond als papiersnippers in een storm. Bommenwerpers grommen boven ons hoofd en braken hun dodelijke lading over de stad uit. In de baaierd van dreunend geraas verdrinkt het gillen en schreeuwen van mensen.

Abrupt eindigt het helse lawaai. De jammerklachten dichtbij en in de verte worden hoorbaar. Het bombardement is voorbij. De oorlog heeft zich breed gemaakt.

*

Hooghalen is niet langer een poststempel. Het perron van het dorpsstation is te kort om de lange reeks wagons te kunnen bevatten. De meeste gevangenen moeten van de hoge treeplanken voor de compartimenten een sprong naar de grond wagen. Oude mannen en vrouwen aarzelen angstig en wachten op hulp van de ordedienst, joodse mannen in ruwe overalls met skipetten op en witte armbanden om waarop od staat. Marechaussees in blauw uniform kijken onbewogen toe. Een enkeling steekt een hand uit om een kind of een zwangere vrouw te helpen, maar onder de afkeurende blik van de twee Feldpolizisten blijft het bij een eerste poging.

Rugzakken, koffers en dekenrollen liggen ordeloos langs het talud. De od'ers zullen ze straks in wagens naar het kamp vervoeren. Het vooruitzicht meer dan een uur zware bagage te moeten zeulen, schrikt velen af. Wantrouwigen gaan gebukt onder hun last maar geven na korte tijd de moed al op. Hun koffers liggen eenzaam langs de rails.
Als schoorstenen steken onze dekenrollen boven onze hoofden uit. Ik loop tussen mijn ouders in. Mijn tante, Fleischmann en Feiner zijn achter ons. Feiner en haar hoor ik wanhopig mopperen. Als ik wankel neemt Fleischmann mijn dekenrol over.

Geen woord komt over mijn lippen. Ik zie mijzelf en de honderden anderen voortstrompelen als in een droom. 'Nach Frankreich zogen zwei Grenadier', die waren in Russland gefangen,' speelt het door mijn hoofd. Ik zie Napoleons uitgeputte troepen op hun terugtocht door de sneeuw. De weg voor mij is onduidelijk. Vermoeidheid berooft mij van mijn evenwicht. Mijn gedachten lopen door elkaar: Rotterdam, een oceaan van vuur en puin; Apeldoorn, een fata morgana van rust; mijn school, een vluchtheuvel voor naderend onheil; de nachtmerrie van de arrestatie, de tralies van de gevangenis, Gestapo achter stalen schrijftafels in de witte villa aan de rand van Oosterbeek, mijn vader, die lijkbleek en zwetend op hun norse vragen antwoordt, de volgepakte trein, bezwangerd met angst, zoemend van verdriet.

De slagboom bij de ingang van het kamp staat schuin omhoog als een valmes dat onze levens in tweeen knipt. Uitgeput sloffen wij over de zandige weg. Een kakofonie van stemmen rolt ons tegemoet. Bevelen van de ordedienst verdrinken in het lawaai. De marechaussee is verdwenen, de Feldpolizei ook. Onze kudde wordt naar de kraal gedreven. Mannen in verfomfaaide kleren met ongeschoren kaken en rode door slaapgebrek en tranen opgezette ogen, zoeken vrouw en kinderen. Vrouwen in gekreukelde mantels of doorzwete jurken, hun haren ongekamd en sliertig, huilen schokschouderend, troosten hun kroost of gillen tegen hun man. Kinderen slapen op dekenrollen of wringen zich tussen de volwassenen door op zoek naar ouders of familieleden. Baby's met paars aangelopen gezichtjes krijsen van honger en ongemak.

Ik dreig in de mensenzee te verdrinken. De schamele bagage die mij ter bewaking is toevertrouwd, kluistert mij aan de plaats. Mijn ouders zoeken hulp en hoop. Maar vinden zij mij, vind ik hen wel terug in deze godvergeten chaos? Wat moet ik doen als ik een barak moet opzoeken, als ik naar een wc wil, als er eten wordt verdeeld? De appelplaats stroomt voller, steeds voller. Uit alle delen van het land komen zij aan. Zij lijken allemaal op elkaar, op ons.

Ik zie hoe mijn ouders zich een pad door de mensenjungle banen. Onverrichter zake en hijgend van inspanning en gedwarsboomde verwachtingen bereiken zij de vierkante meter die we als de onze beschouwen en die we grauwend tegen indringers verdedigen.

Als transportnummers of letters van achternamen door megafoons schallen en barakken worden toegewezen, proberen groepjes zich van hun plek los te worstelen. Ook wij. Bureaucratische orders scheiden ons van onze huisgenoten, maar wij negeren die bevelen.

Voor de dubbele staldeuren van de houten barak staan mannen in overalls achter grote gamellen waaruit een weeige lucht van hutspot opstijgt. De etenswalm is vermengd met de stank van creosoot waarmee de plakkerige planken van het bouwsel zijn behandeld. Walging en honger strijden om voorrang. De honger wint. Als een bedelmonnik houd ik mijn emaille kom onder de pollepel om de onsmakelijke kwak zanderig voedsel in ontvangst te nemen. Mijn vork valt. Vreemde voeten trappen haar in de modder. Bukken is uitgesloten. Met een tafelmes lepel ik mijn portie naar binnen. Mijn vader proeft het eten en weigert nog een hap te nemen. Mijn moeder probeert hem over te halen: 'Je mag hier niet verzwakken,' maar zij vindt geen gehoor.

Als de gamellen zijn verdwenen en de deuren opengaan, spoelt een woeste waterval van honderden mannen en vrouwen de zalen in. Zij vechten met woorden en vuisten om de ijzeren driehoog-bedden. De verovering van een bed is een wankele zege die met kracht verdedigd wordt, meestal vergeefs. Een status-quo na fel geschimp: een bed voor twee of twee bedden voor vijf. Soms stort de ijzeren constructie als een kaartenhuis ineen als een zesde slaper zijn geluk beproeft.

Fleischmann, Feiner, mijn vader en ik houden twee bedden bezet. Tegen ieder die een poging waagt onze burcht te bestormen, brult mijn vader met een geschoolde stentorstem die de belager achteruit doet deinzen.

De nacht is een schaars verlichte hel. Gevloek en getier, gesnurk en gesnik, geschuifel en geknars van brekende spijlen. Tegen de ochtendschemering dempt uitputting het lawaai. Mijn slaap is bewusteloos. Als ik ontwaak blijkt de nachtmerrie werkelijkheid.

De dag brengt geen vertroosting. Mannen zoeken hun vrouwen, vrouwen hun mannen. Samen met mijn moeder heeft mijn tante een ligplaats in de vrouwenzaal veroverd die ze bewaakt als een terrier. De barak blijft gesloten. Door de kleine beslagen ruiten loeren wij om beurten naar buiten en zien een zee van lotgenoten binnenstromen.

De volwassenen in onze zaal praten en schreeuwen door elkaar. Ruzies vlammen op en worden bijgelegd. Geruchten gonzen door de lucht, maar niemand weet wat 'het transport' beduidt. Cardozo, mijn buurman in het driehoog-bed naast het onze, vertelt me dat hij vroeger, voor de moffen kwamen, met sinaasappelen op het Waterlooplein heeft gestaan. Hij kent alle 'Portugieser' van de Jodenhoek en schetst vol heimwee zijn wereld, een wereld waar ik niets van weet. Zonder overgang begint hij te huilen. Tranen stromen over zijn magere ongeschoren wangen en snikkend zegt hij: 'Ze hebben van oktober de slachtmaand voor ons joden gemaakt.'

Even later hoor ik hem weer grinniken als hij Sam en Moosmoppen tapt die slechts een toegeeflijke glimlach op het gezicht van de oude man op tweehoog teweegbrengen. 'Mesjokke sinaasappeljood,' spot mijn vader, maar Cardozo hoort hem gelukkig niet.

Om een uur 's nachts gaan de lampen branden. Hun zwakke schijnsel maakt schimmen van de mensen. Geklos en geroep zwellen aan totdat een donderstem stilte beveelt. Het woord 'transportlijst' smoort elk geluid. Het gekreun en de jagende ademhaling van de mannen om mij heen laten zich niet onderdrukken. Angst is voelbaar als lillende gelei. Ook mijn vader en onze vrienden zijn erdoor aangetast.

Abraham, Adler, Aronsohn, Auerbach... de eerste voornamen iedere keer aangevuld met de verplichte naam Israel. Beer, Bloch, Blumenthal... Het strenge schoolhoofd roept zijn leerlingen op het rapport in ontvangst te nemen. De eerste bij de letter C is Cardozo. Hij uit een schrille kreet die overgaat in geloei. Wij proberen hem met troostende woorden tot bedaren te brengen. 'Het kan niet zo erg zijn, je hoeft alleen maar te werken, het is misschien wel beter dan hier.' Zijn uitbarsting van ellende gaat over in gekerm. Met schokkende schouders, snikkend als een kind, verbergt hij zich in zijn deken.

Met ijskoude handen en bonzende slapen wacht ik op onze namen. De knokkels van mijn vaders handen zijn wit, zijn gezicht is grauw. Als de D voorbij is, legt hij een hand op zijn achterhoofd en fluistert Hebreeuwse woorden. Een wonder is gebeurd, ik voel het en durf weer adem te halen.

Onze barakgenoten sjouwen rugzakken en dekens, leren koffers en plunjezakken naar de uitgang. Ouden van dagen staan handenwringend naast hun bagage. Hulp is nauwelijks aanwezig. Driftig slepen sommigen te zware stukken over de smerige vloer. Tot aan de deuren kunnen we hun last delen, maar naar buiten mogen we niet. lagersperre! De trein blijft onzichtbaar, de stoet der verdoemden ook.

Na het krijsen van de stoomfluit van het ketelhuis gaan de deuren en de ramen van de barakken open. De geuren van de nacht verwaaien. Mist en veendampen stromen naar binnen. Door de kou slinken onze gezwollen oogleden. Fleischmann en vader dringen in de vrouwenzaal door op zoek naar mijn moeder en mijn tante. Het drama daar was eender als bij ons. Maar ook bij hen was het wonder werkzaam. De triomf er nog te zijn overvleugelt mijn verdriet. Bijna iedereen lijkt opgelucht adem te halen en zwijgt over de nacht.

Mijn ouders zijn herenigd en hechter dan voorheen. Geleidelijk wijkt de apathie die de aardverschuiving in ons bestaan teweeggebracht heeft. Wij voelen dat het gevaar nog loert en weten dat passief wachten verkeerd is. Om beurten passen wij op de bedden en op onze bezittingen. Voor het eerst zie ik het kamp. De grote barakken voor ons, de nieuwkomers, de kleine voor hen die al voor de oorlog hier aan prikkeldraad moesten wennen. De keuken en het ketelhuis, het badhuis en de werkplaatsen achter de appelplaats, waar doffe hamerslagen van de smidse en het gejank van een cirkelzaag uit de deuropening ontsnappen.

Op de platgetrapte plaats staan kleine groepjes ongelukkigen die uit alle uithoeken van het land door razzia's bijeengedreven zijn. Fleischmann houdt een breed gebouwde man met een doorgroefd en vriendelijk gezicht staande. Hij komt uit de werkplaats en zijn zwart besmeurde overall en de olievegen op zijn gezicht verraden dat hij een oudgediende is. Hun tongval is Weens en plotseling schudden zij elkaars handen en armen als oude kameraden. Een 'Alt-Kampinsasse', een man van de St.Louis die Fleischmann en mijn vader blijkt te kennen, maar die nooit aan onze tafel heeft gegeten. 'Der Heinz, der Heinzl Gabel is nog steeds hier. Hij heeft een baan met schone handen, maar ik benijd hem niet. Schone handen kan je in dat baantje nauwelijks houden. Hij werkt op de "Verwaltung" en moet ook aan het samenstellen van de transportlijsten meewerken. Voortdurend wordt hij door de ss en door die opgeblazen marionetten Schlesinger en Todtman op zijn vingers gekeken. Petzold werkt op de "Antragstelle". Net zo ellendig. Ik kan mijn woede tenminste op het metaal botvieren, maar zij worden zenuwwrakken als dat zo doorgaat.'

Het zoeken naar Gabel vergt veel volharding. In zijn barak is hij niet. Beate werkt, maar niemand weet waar, en de kleine Gerhard is in het kinderverblijf dat wij niet kunnen vinden. Het kamp is nog een labyrint voor ons. Wanhopig neemt mijn moeder mij mee terug naar ons onderkomen. Door de ruiten zien we de mannen even later terugkomen. Hun gezichten verraden nog niets. De oogst van hun missie is schamel: ze hebben Heinz gevonden, maar spreken kon hij niet. In de administratiebarak waren de nsb'ers onder het toeziend oog van de Obersturmfuhrer de laatste bezittingen van de nieuwaangekomenen aan het confisqueren. Mijn vader vertelt met bevende lippen hoe er gefouilleerd werd, hoe trouwringen, horloges, vulpennen, sieraden en geld in dozen met het opschrift Lippmann-Rosenthal verdwenen en hoe oud-gevangenen, als gedienstige slaven, achter oude schrijfmachines staten moesten maken van de buit. Gabel was een van hen.

Door het raam merkte hij hen op. Herkenning gleed over zijn gezicht. Zij zagen hem iets vragen aan een van de beambten en even later wenkte hij ze vanuit een achteruitgang om snel naderbij te komen. De afspraak was pijlsnel gemaakt: 'Morgenavond bij mij.' Hij fluisterde het nummer van zijn kamer. Murw en humeurig door slaapgebrek, walgend van onze ongewassen lijven en hongerig maar vooral dorstig, wachten wij op die avond.

De tijd heeft zijn vorm verloren. Kleine ruzies schieten als steekvlammen omhoog maar doven snel. Ieder van ons voelt de gespannen draad van het Damocleszwaard. De zaalleider, die niet opgewassen is tegen de druk van honderden getergde mensen, pepert ons in na de avondklok niet buiten de barak te gaan. Wij leven nu in het rijk van de weerwolven.

Heinz Gabel opent zwijgend de deur. Pas als wij binnen zijn omarmt hij ons, nog steeds sprakeloos. Beate kust mijn moeder en mij met betraande ogen. Gerhard slaapt op een bovenbed. Op de schragentafel ligt een gestreken kleedje dat ik herken van thuis. Wij zitten op houten banken. Aan weerskanten twee tweehoog-bedden. Voor het raam een gordijn dat vroeger in onze badkamer hing.

Uit hun gezichten is de jeugd verjaagd. Heinz' handen trillen en hij houdt de ene met de andere vast alsof hij dat verbergen wil. Zijn ogen zijn roodomrand, misschien van ontroering, misschien van vermoeidheid. Beates handen, eens zacht en verzorgd, zijn nu die van een wasvrouw.

Heinz durft de draad van vroeger bijna niet meer op te nemen. Het nu is veel te hard en overstemt elke herinnering. Aarzelend, haast fluisterend zegt hij: 'Ik heb jullie van de transportlijst kunnen krijgen. Goddank is dat deze keer gelukt. Ik zal het weer proberen, ik zweer het, maar ik ben niet zeker of ik bij de kaartenbakken kan komen. Misschien dat Fried me helpen wil. Hij weet van jullie bestaan. Hij was ook in Rotterdam. Hij is het hoofd van de administratie. Intussen moet Petzold uitstel of een Sperre proberen aan te vragen, al helpt dat maar voor korte tijd.' Hij richt zich tot mijn moeder: 'Je vader kwam toch uit Roemenie? Buitenlanders van neutrale staten worden weleens "zuruckgestellt" door Aus der Funten.' Heel even is Heinz weer advocaat. Heel even maar.

Op het armoedige petroleumstel zet Beate echte thee, een ongekende luxe die mijn ouders haast niet durven te aanvaarden maar ook niet willen weigeren. Het 'Auf Wiedersehen?' lijkt alledaags. Aarzelend sluit Heinz de deur achter ons.

In het najaar 1942 wordt het traject Westerbork richting Polen intensief bereden. Twee keer, zelfs drie keer per week zijn de nachten in de barakken infernaal. Een epidemie van hartverlammingen breekt uit. In het administratiegebouw brandt het licht dag en nacht. De bureauslaven krijgen geen rust.

Het aantal onbeslapen bedden groeit, evenals de hoeveelheid achtergelaten kleding. Mijnheer Lever, mijn bejaarde, zachtmoedige buurman, schenkt mij zijn zeemleren vest en zegt berustend dat hij die luxe nooit meer dragen zal.
Bij elke lijst met namen sterft onze hoop, om pas in de morgen na het sjofargeloei op het ketelhuis te herleven. Heinz verricht wonderen daarginds, maar iedere keer is onze angst verstikkend.

De dagen verglijden met razend zoeken naar het stempel met hakenkruis en adelaar voor uitstel van de reis naar het zwartste van de nacht. Na weken lijkt het lot ons gunstig. Een tijdelijke Sperre wordt verleend. Van afstel is geen sprake, maar onze vriend, die wekenlang zijn leven voor ons waagde, kan nu met zijn gezin wat vrijer ademhalen.

Heinz, Beate en Gerhard Gabel zijn op 4 september 1944 vanuit Westerbork naar het Oosten gedeporteerd en niet teruggekeerd. Ons trof dit lot in januari 1944, maar ik heb overleefd en zal hen nooit vergeten.

Het begin van een reis

Westerbork, 3 oktober 1942, dag van ontzetting. Twaalfduizend mannen, vrouwen en kinderen, zittend, liggend, hangend op gebuilde koffers en rugzakken. Grauw en bezweet. Tranen vastgelopen in het stof van ongeschoren wangen. Roepen van voornamen, achternamen, plaatsnamen. Ruzies om een decimeter plaats, een slok water, een lepel voedsel. Mensen in slangen en kluwens voor de soepgamellen. Groene, gele, blauwe emaillen etensbakken als lampions in de handen der wachtenden.

Duizenden zoeken naar vrouw en kind, naar barak en slaapplaats, naar water en voedsel, naar wasplaats en latrine. Barakken van bruin, naar teer stinkend hout, volgestouwd met wankele ijzeren stellages: driehoog-bedden van hoekijzer, ijzerband en lamme veren. Mensen wringend tussen de spijlen, verhit gesticulerend over de verdeling van twee bedden over zes slapers of ongelukkig zittend op de rand omdat alles in elkaar gezakt is door overbelasting. Hutspot in de etensbak, zonder zout, ui of vlees, maar wel met schillen en zand. Dorst, stof en waterschaarste.

Telkens weer nieuwaangekomenen die de ruimte verkleinen. Dom, omdat ze nog niet weten naar welke barak, naar welke kraan. De kennisvoorsprong van twee uur vermindert het gevoel van onzekerheid.
Mijn ouders op zoek naar bekenden, om uit collectief nietweten schijnzekerheden te bouwen. Speurend naar de koffers die langs de spoorlijn, kilometers voor de kampingang, achtergebleven waren bij mannen in overalls met petten op en banden om de linkerarm.

Ik, angstig wachter bij de rugzakken, bevangen door fantasieen van verlatenheid in een woud van mensen. Een richtingloze ijsschots, los van verleden en toekomst. Hoe kwam ik hier, op dit godvergeten punt in tijd en ruimte?

Een etmaal tevoren was mijn navelstreng met de tijd doorgesneden. Schrik en verbijstering waren minder groot dan ik me de weken en maanden daaraan voorafgaand had voorgesteld. De arrestatie verliep anders, rustiger. Als een soort dreigende maar onafwendbare natuurramp.

Het was vrij licht buiten. Niet later dan een uur of vijf in de middag, een uur waarop je denkt: Vandaag komen ze niet meer. Maar ze kwamen: een van de Grunen met twee Nederlandse politiemannen. Over het grind hadden we ze horen aanknersen, ze hoefden maar kort te bellen. Er was al iemand aan de deur, mijn moeder, geloof ik, want waarom zou je een goede voordeur laten intrappen?

Een van de agenten, half in het portaal: 'Woont hier Arthur Israel Durlacher, zijn echtgenote Erna Sarah Durlacher geboren Solomonica, zijn zoon Gerhard Israel Durlacher, mevrouw llse Sarah Maltenfort geboren Solomonica, Hans Israel Fleischmann en Herman Israel Feiner?' Een overbodige vraag die voor mij iets dreigends en tegelijk lachwekkends had.

Wat er precies volgde kan ik niet meer oproepen, maar ik begreep dat er binnen een paar uur gepakt moest zijn en dat een van de agenten daarbij aanwezig zou blijven. Nu nog heb ik een hekel aan rugzakken en paklijsten, zoals ik aan veel dingen een hekel heb die voor mijn medeburgers de gewoonste zaak van de wereld zijn: uniformen, prikkeldraad, brandwachttorens.

De paklijsten waren door de Joodse Raad al maanden tevoren ter beschikking gesteld. De rugzakken moesten zelf vervaardigd worden. Hoe kwam je aan canvas en wie wilde dat voor je verwerken? Wie wilde je donsdekens inruilen tegen wollen dekens? Waar werden nog kampeerbestek en emaillen etensbakken verkocht?

Wat was dit voor een grimmige picknick die ons wachtte? Na enig onduidelijk heen en weer gepraat verdween de groene mof en zijn Nederlandse helper. De agent die achterbleef begon zich onhandig vrij te pleiten. Hij kon er niets aan doen, hij had bevel gekregen; we moesten hem niet in moeilijkheden brengen door vluchtpogingen of door contact te leggen met buren; we moesten geen gebruik van de telefoon maken. Kortom: we mochten blij zijn zo een menselijke agent getroffen te hebben. En wat waren we gezagsgetrouw. Stel je voor dat hij een uitbrander van zijn chef of van een mof had kunnen krijgen.

Later vertelde Hans Fleischmann dat er in zijn kist een legerpistool was verborgen geweest. Het wapen was nog uit zijn diensttijd in het KUK-regiment en geen ogenblik was het bij hem opgekomen het te gebruiken om zichzelf te redden. Hij wilde ons niet in gevaar brengen omdat hij wist welke represailles er dreigden.

Hij kwam, bijna tegelijk met onze andere gast, huis- en lotgenoot, 'oom' en vriend Herman Feiner berooid en hongerig in Nederland in 1939. Een paar maanden ervoor was mijn tante, moeders zuster, bij ons ingetrokken, nadat het mijn ouders via audienties en verzoekschriften bij minister Goseling en de Kroon gelukt was haar na de Kristallnacht over de grens te krijgen. Geheel verarmd kwam zij bij ons in Rotterdam en kon in de kamer trekken waarin mijn grootmoeder een paar maanden tevoren door de dood van haar angst voor de Gestapo verlost werd; een angst die mij als jongetje van tien jaar absurd voorkwam.

Ook Fleischmann en Feiner glipten nog net over de grens met hun koffer en hun tien Reichsmark. Hoe zij, gewend als zij waren aan een levensstandaard waar de onze maar karig bij afstak, van de aalmoes van de Joodse Raad (of hoe de voorloper daarvan in 1939 heette) konden leven, zal voor mij een raadsel blijven.

Hoe levendig kon Feiner over zijn diners bij Kempinski vertellen, over zijn collega's in Berlijn, waar hij tot na de komst van Hitler regisseur en toneelschrijver was en waar hij bevriend was met alles wat maar met toneel te maken had. Zijn vrienden van het emigrantencabaret in Scheveningen, Max Ehrlich, Kurt Lilien, Rudolf Nelson, Camilla Spira, Willy Rosen, trokken hem de grens over en leidden zelf een sober emigrantenbestaan. Ik meen dat zij ook hun collega en vriend van het Wiener Volkstheater Hans Fleischmann geholpen hebben bij de vlucht. Beiden versleten hun perfecte maatpakken als kamerbewoners in Rotterdam.

Mijn ouders leerden hen kennen tijdens een grote muziekavond ten bate van de vluchtelingen die op de St.-Louis een half jaar over de oceaan gezworven hadden en die, in plaats van het veilige Cuba, Nederland, Belgie, Frankrijk en Engeland als schuilplaats moesten aanvaarden. Reeds maanden voor de Duitse inval waren beiden avondlijke gasten aan onze tafel en tegen 10 mei 1940 waren zij al veel meer dan vrienden; zij waren familieleden geworden.

Wat waren dit voor roezemoezige maaltijden op vooroorlogse vrijdagavonden? De tafel was tot zijn maximale capaciteit uitgetrokken en tien a twaalf mensen zaten eromheen, pratend, gesticulerend, kauwend, politiserend. Soms kwam het gebrul van Hitler of Goebbels uit de luidspreker van de radio en iedereen hield zijn adem in en durfde nauwelijks te eten. Het waren immers de weerberichten over de vuurstorm, waarvan ieder trachtte te gissen of hij zou gaan liggen of dat hij ons zou verzengen.

Vooral de gasten, afkomstig uit het Holland-Amerika Hotel - het holle, kille bouwsel dat de gedepriveerde vluchtelingen van de St.-Louis een lekkend dak en tochtige kamers bood - waren donker gestemd. Hun mislukte vlucht over de oceaan had een nachtmerrieachtig karakter. Zij voelden de wolven nog dichter achter zich dan wij.

Hun verbanning naar het nog geen vijftig kilometer van de Duitse grens verwijderde kamp Westerbork, onder druk van de Nederlandse regering en onder de goedkeurende blikken van de Joodse Raad, moet hun in 1939 het gevoel gegeven hebben van God en de wereld verlaten te zijn. Dat gevoel, dat zich ook in het lichaam uit alsof er te weinig bloed door de aderen stroomt en dat het hart als een dolle laat pompen, is de angst. Op 10 mei 1940 leerde ik het in alle heftigheid kennen, sterker nog dan in mijn kinderjaren in Duitsland toen 'Hitlerjongens' mij als onbeschermd wild najoegen, najouwden en sloegen.

Het begin van de oorlog is voor mij een blauwe hemel met grauwe wattenvlekken, met het doffe geplof van afweergeschut en de hijgende stem van de radiocommentator als achtergrondgeluid voor de overspannen stemmen van mijn ouders en mijn tante. De enige die een beetje kalmte kon opbrengen was Fleischmann, die de nacht van 8 op 9 mei bij ons was blijven slapen met een voorgevoel van dreigend onheil. Hij was de enige die wist wat oorlog betekende, maar binnen enkele uren was deze kennisachterstand ingehaald.

Aan de overkant van de Schie, op het bouwterrein waar ik nog maar een of twee dagen tevoren met vriendjes doorheen gebaggerd had, was een mitrailleursnest met drie heel jonge soldaten, nog netjes in het uniform. Een paar etmalen later zag ik ze terug, ondanks het verbod der volwassenen. Bloederig, naast elkaar, bevlekt door de dood. Honderd meter verderop, naast de Italiaanse ijsjeswinkel waar ik de vorige zomer mijn nikkelen stuivers had verbrast, lag de stalling voor auto's. De donkergroene Chevrolet van mijn vader stond daar op onze vlucht te wachten.

De oorlogshandelingen waren eerst verlammend. Feiner, met door angst verharde stem, had zich bij ons gevoegd en drong aan op vlucht. Discussies en geruzie over kansen en risico's, huilen en migraine en op de achtergrond enerverend nieuws of enerverende stiltes. Een uitgaansverbod kwam uit de luidspreker. De straat werd verboden terrein voor Duitse joden, evenals voor hun doodsvijanden, de Duitsers die hier in de meidagen reeds woonden. Een bot bevel zonder hart. Onze paspoorten waren immers reeds een jaar eerder gebrandmerkt met een grote J.

Verlamd als konijnen in de lichtbundels van het gevaar wachtten we en wachtten we. Vluchten leek levensgevaarlijk. Kinderlijke verwachtingen over de onneembaarheid der Waterlinie werden als bezwerende formules uitgesproken. De dagen tot 14 mei waren gehuld in een sluier van angst. Omstreeks een uur 's middags werd die sluier verscheurd door striemende knallen van afweergeschut en het geluid van zwaar onweer. We renden de trap af in de beschermende omarming van de bakstenen portiek. Samengeperst in beide hoeken, het trapgat mijdend, wachtten we op de grote klap, terwijl het afweergeschut feller en feller werd. Mijn fantasie was ontoereikend om mij verminking door brandof brisantbommen, laat staan het doodgaan, voor te stellen. Het enige dat door mij heen flitste: laat het komen, laat het over zijn.

Toen, een paar verschrikkelijke aardschokken, puin, kalk, stenen en stof; vooral stof en stilte. In de verte onweersgeluiden, schreeuwende stemmen. Een oude buurvrouw onbeweeglijk op de grond. Scheuren in de muren waardoor je zo naar binnen kon kijken. Overal glas, geen meubelstuk meer op zijn plaats. De telefoonhoorn bengelt uit het schilderij. Mijn hond is verdwenen. Dan opeens een hard bevel van Fleischmann: 'Bukken! De hoek in!' Hij buigt zich over ons heen. Stotende vliegtuigmotoren en snerpend gefluit. Opnieuw aardschokken en donderend lawaai, wat verder weg dan de eerste keer. Het huis zwaait als een schip in de storm maar houdt stand. Weer stof en puin en dan is het over. Alleen in de verte een geluid als van een atonaal koor. Ontredderd, bleek en bestoft kijken we naar elkaar, naar onszelf, naar het verscheurde huis. Niemand in de portiek is ernstig gewond. De oude dame krijgt een pil van haar dochter, leeft weer op. Het bombardement van Rotterdam is over.

Iedereen gaat de straat op. Bomkraters, mansdiep, vlak voor het huis. Mijn hond is zoek. Zijn er gewonden verderop? Wat is er gebeurd? Groepjes mensen op straat in gesprek met elkaar. Het woord 'capitulatie' valt. Wat betekent dat?

Een vriend van mijn ouders, die een paar straten verder woonde, kwam hulp bieden. Hij, Nederlander, niet-joods, en in onze ogen op dat moment alwetend, raadde ons aan om te proberen via IJmuiden weg te komen.

Vrijwel zonder bagage, het leren toiletkoffertje raadselachtig Ezechiel genoemd - volgestouwd met papieren en dingen van waarde, vast in mijn vaders hand, liepen we bijna sluipend langs de huizenrand naar de autoboxen aan de overkant van de Schie. Vrees voor bomkraters en vallend gesteente, maar vooral vrees voor aanhouding, beheerste ons. Want mocht je wel op straat, al was je huis een ruine? Spookachtig was deze halve kilometer. De dorst van de angst beklemde me.

Spanning en shock beletten mijn vader de auto met de gebruikelijke zwaai uit de garage te rijden, maar eenmaal op de weg maakte zijn nervositeit plaats voor een ijzingwekkende kalmte, die ook op ons oversloeg. Geen woord over alles wat achterbleef. Het was in een moment vergeten, ofschoon elk meubelstuk dat ik vanaf mijn prilste kinderjaren gekend had, altijd met overdreven nauwkeurigheid gekoesterd was.

Door Blijdorp reden we, richting Schiebroek. In de verte de ophaalbrug, open als een rattenval. Soldaten in groepjes. Halt. De angst ijskoud in de rug. Een onderofficier, niet onvriendelijk, steekt zijn hoofd door het raampje en schijnt de situatie te begrijpen. Mijn moeder doet het woord. Het zware accent en de getekende gezichtstrekken maken legitimatie en verklaring overbodig. Het speet hem, hij kon ons niet helpen: de brug was onklaar geschoten, verkeer onmogelijk; misschien de Bergweg of de Maasbrug?

Terug, maar niet langs ons huis. De vrees voor herkenning. Via Walenburgerweg naar de Bergweg. Rennende mensen, schoten; waarschijnlijk een gevecht met Duitse parachutisten. Gebaren van 'ga weg, gevaar'. Een harde klap, een schampschot over het mooi gepolijste spatbord. En ik vond dat zonde.

IJmuiden leek onbereikbaar. Waar anders naar toe? Zeeland? Mijn vader kende de weg naar de Maasbrug. Hoe vaak waren we niet op zondagmiddagen bij onze nicht en neef op het eiland geweest, als mijn moeder aan de piano mijn vader en onze aangetrouwde neef begeleidde bij het instuderen van Verdi-duetten of
-operettes?

Ik weet niet hoe dicht we de Maasbrug genaderd waren, maar hij bleef onbereikbaar. Iedereen, auto's, fietsers, voetgangers, werd teruggestuurd. In de verte mariniers, geweer in de aanslag. Explosies en rook. Angst en vertwijfeling bij alle inzittenden van onze auto. Mijn vader, hees als door plankenkoorts voor een zangrecital en wit als krijt, gooide het stuur om en probeerde een weg te vinden naar de Van Weelstraat, waar mijn oom woonde.

Als in een koortsdroom zie ik flitsen van brandend Rotterdam. De buurt waar de familie woont is niet getroffen. De kelder in mijn ooms huis is zelfs gestut. De vooruitziende blik verbaasde ons. De ruimte is beperkt maar een andere wijkplaats is er niet. Mijn vader tracht het gebeurde te vertellen, barst in tranen uit en valt plotseling flauw. Het begin van het einde was begonnen.

Nu, meer dan veertig jaar na deze overrompelende episode, lijken de resterende lentemaanden van 1940 op een onscherpe diaserie. Ik zie mijn ouders op zoek naar andere woonruimte, flats of benedenwoningen in Blijdorp - de vreugde van het nieuwe en de teleurstelling over mislukte pogingen: verhuurd of onbetaalbaar. De lege kamers die met onmogelijk grote meubelen uit grootvaders tijd gevuld zouden moeten worden. De gemeubileerde suite aan de Heemraadsingel met zes door de kamers verspreide bedden en een moeilijk bereikbare wc, waar ik bij elk luchtalarm, duizelig en met opstandige ingewanden, naar toe moet worden geholpen. De thuiskomst in de opgelapte en gehavende woning aan de Schieweg met zijn gecementeerde scheuren en lucht van verse stopverf en jong plankenhout.

Die avond van de thuiskomst vult een oude klasgenoot van mijn moeder, pianist en dirigent, met zijn wilde bariton het huis met Smetana en Schubert. Tot zijn geluk kan hij niet blijven slapen en in zijn donkergroene, steenoude Fiatje rijdt hij ons leven uit. Wij, wuivend op de stoep.

Diezelfde nacht ontlaadt zich een fel onweer boven de stad. Angstig lig ik in mijn bed, gewekt door de donder en met een voorgevoel van onheil. Hoorde ik het stotende geluid van bommenwerpers? Of was het verbeelding? Op elfjarige leeftijd wek je je ouders niet meer vanwege angsten over onweer, vermeende geluiden. Morrende woorden van mijn ouders: het is twee uur, het is verbeelding, onzin. Ik laat mij niet overreden en lig even later, de hardheid van de houten beddenkanten trotserend, tussen hen in. De onrust blijft in mij; ik hoor nog steeds wat niet te horen valt. Een brullende donderslag, die dat niet was, slaat ons uit de bedden. Vliegend glas en puin, een aardbeving, regen en storm in de slaapkamer. De bedden in elkaar gezakt. We vluchten de binnentrap af. De harde boucle-loper onder het gruis en scherven. Mijn voet bloedt. Beneden lijkt het alsof de tijd sinds 14 mei stilgestaan heeft, alleen deze keer waren het verdwaalde Engelse bommen. De volgende uren zijn vergeten. 's Ochtends heb ik een verbonden voet en zie ik mijn ouders nog in hun nachtgoed.

De weken die nu volgen zijn onderbelicht. Weer dezelfde suite aan de Heemraadsingel, weer duizeligheid en weer het vliegtuiglawaai en de sirenes als purgeermiddel. Fleischmann gebogen over mijn schoolatlas. Waar lijkt het veilig in Nederland? Waar zijn bossen om je in te verstoppen, waar voldoende mensen om niet op te vallen? Juli gaat als een stofwolk voorbij; was ik wel jarig en heeft de tijd daarna wel echt bestaan?

Dan: een groot witgeschilderd huis aan de Apeldoornse Loolaan, een lange suite 'met keukengebruik'. De verhuurster meer zuur dan zoet, zolang ze geld ruikt niet onbeschoft, maar zodra ze vreest dat de stroom stagneert verandert de toon, lijkt deze uit haar keel te komen, waarbij haar bijziende schelvisogen en haar overmatige tandvlees mijn moeder meer vrees aanjagen dan haar woordenstroom die ze maar half verstaat. Een in mijn ogen oude, vriendelijke achterbuurvrouw, weduwe, met een wat boers uiterlijk, dooraderde wangen en ronde ogen, komt op theevisite. Onze hospita en zij kruisen de degens met hun blikken. Dan verandert er veel overrompelend snel. Haar dochter, een groot meisje van onbestemde twintig, altijd blozend van verlegenheid of van nature, donkerharig en rondborstig, krijgt zanglessen van mijn vader. Een gepensioneerde zeeman met pet, bijbel en baptistische overtuiging, familie of vriend van haar moeder, biedt ons zijn zojuist afgebouwde huis te huur aan voor een gewone prijs.

Het dagelijkse leven krijgt een schijn van normaliteit. Mijn vader verdient met muziek en textiel net voldoende om ons vergrote gezin drijvende te houden. Zonder de verkoop van sieraden uit betere tijden zouden de dofgekraste Rosenthal-borden en -schalen een sobere aanblik geboden hebben. De draad van mijn onderbroken schoolleven wordt weer opgenomen. De breuk na de Rotterdamse gebeurtenissen lijkt hersteld. Vriendelijk word ik door onderwijzer en klasgenoten aanvaard en het stomen voor het toelatingsexamen is eerder genoeglijk dan drukkend. Even proef ik jeugd. In de parallelklas een tenger sproetig meisje met roodbruin haar, dat niet weet dat mijn gedachten om haar heen cirkelen. Mijn baret ontlokt haar en haar vriendinnen een kirrend gegiechel. Thuis tracht ik mij af te sluiten voor de eeuwige nieuwsberichten, het hese gebrul van Hitler en de pessimistische analyses daaromtrent. Feiners profetieen over het oorlogseinde binnen drie maanden, worden niet alleen gelogenstraft, maar ook in venijnige discussies weggehoond door de huisgenoten en de vele nieuwe gasten-emigranten aan onze tafel. De grijzende dr. Abel, filosoof en tandarts, verarmd, wijs en mild, sust de cactusstemmingen, wandelt met mij en vertelt over het uitdijend heelal.

Mijn moeder werkt haar handen rood en staat soms met terzijde gebogen hoofd te luisteren met een gelaten glimlach, een zienderogen grijzer wordende haarstreng met de pols van het voorhoofd vegend. Vaak trekt mijn vader zich al tegen negen uur in de slaapkamer terug, moe, niet meer tegen de spanningen opgewassen.

Een mei-ochtend van 1941, effenblauwe hemel, glimmende dauw op de struiken; ik ben op weg naar het strenge gebouw uit Thorbeckes tijd waarin de Koninklijke Hogere Burgerschool gevestigd is om mij samen met andere leeftijdgenoten aan het toelatingsexamen te onderwerpen. Vriendelijk is de gevel allerminst en de oudere man met grijs haar, vorsende ogen en krakende schoenen die ons in het sobere klaslokaal met planken vloer, bekraste schoolbanken en zwartijzeren reuzensalamander ontvangt, boezemt ons kinderen vrees en ontzag in. Na de betrekkelijke geborgenheid van de lagere school voelen we de ernst van de 'maatschappij' en beseffen dat er veel van het examen afhangt. Gebogen over onze opgaven, toch altijd moeilijker en meer dan verwacht, horen wij uur na uur de regelmatige en krakende stap van dr. Logemann voor, naast of achter ons. Soms valt er even een stilte. Dan kijkt hij over je schouder maar zegt geen woord en verraadt met geen gebaar of je op de goede of de verkeerde weg bent. Aan spreken of voorzeggen durft niemand zelfs maar te denken.

Als mijn geheugen mij niet bedriegt, duurde dat examen twee dagen. Ondanks de oorlogsomstandigheden, de beklemmende geruchten over razzia's en de spanningen in ons overbevolkte huis, wachtten mijn ouders, onze huisgenoten en ik op de schriftelijke uitslag als ware het een waardevol document. Zulke relatief kleine zaken konden de grote dreiging soms in belangrijkheid even overtreffen. Niet lang bleven wij in het onzekere. Ik bleek geslaagd te zijn voor het toelatingsexamen, maar, zo luidde het schrijven van de directeur dr. Logemann zo ongeveer, de toelating zou niettemin onmogelijk zijn in verband met een verordening van de bezetter, inhoudende dat joodse kinderen niet zouden mogen deelnemen aan het onderwijs in niet-joodse instellingen.

Op zulke situaties kun je op velerlei manieren reageren. Mijn vader koos een actieve: hij vroeg een onderhoud met dr. Logemann aan en deze nodigde ons uit bij hem thuis te komen praten. Tijdens de onwennige theevisite bleek dat hij reeds stappen ondernomen had om mij door een joodse collega, dr. Wijler, les te laten geven in de alfa-vakken. Hijzelf zou bijspringen als er problemen met de exacte vakken mochten rijzen.

De politieke dreiging werd in de loop van 1941 hoe langer hoe tastbaarder. Angst voor deportatie en toekomst groeide binnen gezin en vriendenkring. De wekelijkse lessen waren voor mij geen last maar verademing; een betoverde tuin, waar de angst geen toegang had.

Rauw werd de regelmaat verstoord door de zelfgekozen dood van dr. Wijler. De woorden van een buurvrouw en de gespreksflarden uit de halfgeopende voordeur van zijn woonhuis, verdoofden mij van ellende. Voor dr. Logemann moet deze gebeurtenis even schokkend zijn geweest als voor ons. Hij ontving mij ook daarna nog thuis, hoewel dat voor hem niet zonder gevaar was.

Arrestaties en deportaties namen in voorjaar en zomer 1942 in Nederland toe. In Apeldoorn waren reeds enige gezinnen getroffen. 2 oktober 1942, niet later dan een uur of vijf in de middag, een uur waarop je denkt: Vandaag komen ze niet meer...

In afwachting van verdere deportatie werden tientallen joodse gezinnen, onder wie wij, in de cellen van het hoofdbureau van politie te Apeldoorn opgesloten. Het gevoel van overrompeling en verslagenheid dat zich van iemand onder deze omstandigheden meester maakt, laat zich niet beschrijven. Wij zaten daar met velen, maar maakten weinig geluid. Ik hoorde een deur openen en weer sluiten. Voetstappen kwamen in onze richting. Laarzen, maar ook andere schoenen, krakende. Dr. Logemann stond voor onze celdeur. Ouder, zachter, met moeite de tranen in bedwang houdend. In zijn hand een wiskundeboek: 'Neem dit mee, misschien kan je nog iets doen daarginds. Ik mocht je even goede reis wensen.'

Quarantaine

'Sporen van de oorlog': soms zijn ze vaag als oude vingerafdrukken op een boek, maar vaker doen ze denken aan de diepe groeven die rupsbanden in de aarde gekerfd hebben. Veelal zijn ze in een ver verleden uitgewist en slechts de natuur herinnert zich het bloed en de tranen die de grond heeft gedronken. Armando noemt die stille getuigen, die bomen, die grassen, die heuvels 'schuldig landschap' en alleen zij die de oorlog, het toen, hebben gezien en ondergaan, hebben toegang tot deze voorstellingswereld. Bij hen zijn die sporen van de oorlog nooit helemaal uitgewist en kleine soms onbetekenende voorvallen kunnen ze duidelijk voelbaar en zichtbaar maken.

Vlak bij de plaats waar astronomen nu heel verre sterrenstelsels bestuderen, stond op de Drentse heide het 'Durchgangslager' Westerbork. Pas tweeentwintig jaar na de oorlog durfde ik die provincie te betreden. In een afgelegen boerderijtje, achter de bloeiende krentenbossen van Dwingeloo, dacht ik samen met vrouw en kinderen rustig mijn vakantie te kunnen doorbrengen.

De Zesdaagse Oorlog in het Midden-Oosten verscheurde die pastorale idylle. Met een kleine transistorradio aan het oor volgde ik de strijd. Angstig, met bonzend hart luisterde ik naar de sombere commentaren en ik vreesde dat Israel, de ultieme wijkplaats bij jodenvervolgingen, ten onder zou gaan. Opeens voelde ik mij beklemd in het schuldige landschap van Drente, waardoorheen haast drie jaar lang elke dinsdagochtend een eindeloze keten van baksteenrode veewagons reed met een lading van duizend ten dode opgeschreven joden.

Het is moeilijk je eigen geestestoestand te peilen als de zwakke fundamenten van je zekerheid gevaar lopen door bedreigende berichten van opgewonden nieuwslezers. Ik moest en zou mij ervan overtuigen dat het kamp Westerbork, dat meer dan twee jaar mijn jongensjaren had vergiftigd, onschadelijk was gemaakt.

In het dorp met de onheilspellende naam kon ik het woord kamp met moeite uitbrengen. Onberedeneerde vrees een 'foute' toenmalige inwoner aan te spreken weerhield mij ervan bejaarden om informatie te vragen en geen enkele jongere wist wat ik bedoelde. In de uitspanning, waar wij tussen verhitte en vrolijke fiets-enthousiasten de obligate kroketten en pannenkoeken bestelden, spande de waard zich in het raadsel voor ons op te lossen. 'Schattenberg bedoelt u zeker, het kamp van de Molukkers?' Over de smalle asfaltweg, die ik na veel gevraag gevonden heb, rijd ik gespannen en in mijzelf gekeerd. Ik heb geen woorden. Het landschap is vaag bekend als dat van een droom vlak na het ontwaken. Mijn vrouw en mijn dochters delen mijn zwijgen. Waar geen auto meer mag rijden, stappen wij uit en gaan te voet verder. De kilometer lijkt oneindig. Een flauwe bocht in de weg met bomen ontneemt mij het uitzicht naar de verte.

Geen vijftig meter verder versteen ik tot marmer. Op een steenworp afstand is een wit-rode slagboom neergelaten op de plek die eens de grens tussen vrijheid en gevangenschap markeerde. Ontzet staar ik voor mij uit. Mijn mond is droog als perkament: de keuken, het machinehuis, het badhuis, in de verte de appelplaats, de werkplaats; elke steen, elke plank schreeuwt mij toe: verdwijn!

Links de isolatiebarak waar ik wekenlang met difterie in quarantaine lag, zonder te weten of mijn ouders op transport waren gesteld, en daarachter barak eenenveertig van waaruit wij onze rugzakken naar het laadperron sleepten. De locomotief al onder stoom, een ongeduldig paard dat zijn vracht wil vervoeren naar het Oosten.

Ik loop om de slagboom heen. Geen prikkeldraad houdt mij tegen. Een paar Molukse vrouwen kijken belangstellend naar ons, niet begrijpend wat wij hier denken te vinden. Verderop opgeschoten jongens grappend rondom een bromfiets. Een oude man kan zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en komt aangesloft. Zijn vraag: 'Zoekt u iemand?' breekt mijn verstening. Ik weet geen passend antwoord en stel ongewild een wedervraag: 'Komt hier geen trein meer, tegenwoordig?' Verwonderd kijkt hij mij aan, schudt zijn hoofd en zegt dat er niet eens rails liggen.

Opeens dringt het tot mij door dat de essentie van het kamp Westerbork, de trein, de mensenverslindende trein, verdwenen is. Mijn beklemming ebt weg. De vloek die deze plek beheerste, is opgeheven. Berooide mensen leven hier nu in vervallen barakken, maar zij leven, zij hebben een toekomst en een kans op geluk.

Ruim tien jaar later, toen de Zesdaagse Oorlog al in de geschiedenisboeken was opgetekend, bezocht ik met vrienden de sporen van Westerbork. Een vredige grasvlakte met berken. In de verte radiotelescopen hoopvol op het heelal gericht. Een monument: rails, waarvan de uiteinden beschuldigend naar de hemel wijzen.

Met de nagel van haar rechterwijsvinger tikt ze tegen de glazen cilinder van de grote injectiespuit in haar linkerhand. Ze houdt de canule met gele vloeistof tegen het licht van het openstaande raam en drukt zachtjes op de zuiger tot er wat vloeistof uit de lange naald druppelt.

Op haar verzoek probeer ik mij om te draaien, maar ik faal hopeloos. Ze stapt op de ijzeren zijkant van het onderste bed, buigt zich over mij heen en steekt de naald diep in mijn bilspier. De pijn brandt in mijn vlees. Ik kreun en probeer ondanks de wurgende benauwdheid flink te zijn, want zij is mooi en ik ben haar bewonderaar. Dr. Kruskal met haar vlasblonde haar is onze buurvrouw in kamer 9a en ik zal bewijzen dat ik een vent ben.

Omdat ik vanochtend kwijlde van de keelpijn, haast niet meer kon praten en de strozak had natgezweet, haalde mijn moeder een arts uit de ziekenbarak. De reus in witte jas drukte met de steel van een eetlepel mijn tong naar beneden en keek in mijn mond. 'Difterie,' mompelde hij, meer in zichzelf dan tegen mij. Mijn moeder was al in haast naar het arbeidsappel vertrokken. Dr. Kruskal strijkt over mijn verhitte gezicht en troost mij. De pijn zal spoedig zakken en in de ziekenboeg zal goed voor mij worden gezorgd. Als zij weg is, val ik in een bodemloze slaap en ik word pas wakker in een bed met witte lakens in een witte zaal vol mensen in witte hemden, de zaal der bacillendragers.

Dagenlang ziet mijn omgeving er schemerig uit. Suffig lig ik in mijn bed, eet niet, maar drink des te meer. De koude thee verlicht de pijn die geleidelijk wegebt. Het leven buiten, voor de kleine getraliede ramen van de isolatiebarak, krijgt weer betekenis. Ik kijk naar de hoofddoeken van de vrouwen en de petten van de mannen in de hoop die van mijn ouders te ontdekken. Eindelijk verschijnt het gezicht van mijn moeder voor het venster. Zij maakt geruststellende gebaren, maar haar woorden versta ik niet; het raam mag niet open vanwege het besmettingsgevaar. Mijn gedachten komen tot rust: ze zijn er nog, mijn ouders. Ook deze transporttrein is zonder hen vertrokken.

De genezing gaat sneller dan verwacht. Dagelijks schuifel ik naar het raam om met mijn moeder en mijn vrienden uit de werkplaats op dovemansmanier te praten. Een bajesklant vol ziektekiemen achter tralies. Mijn vader staat een keer twee meter van het raam te wuiven. De smetvrees houdt hem verre en zelfs op afstand lijkt hij niet gerust.

De dagen slepen zich op lemen voeten voort. Leesvoer is schaars. Schiller en Goethe met gescheurde kaften en gotische letters zijn niet in trek. Om detectives wordt geloot. Over het gezicht van mijn buurman glijdt nooit een glimlach. Hij studeert elke dag uit een groot dik Engels boek waarop de titel Modern Physics staat. Hij spreekt met niemand. Veel ouder dan twintig is hij niet. Zijn ouders zijn op transport gesteld, maar hij mocht niet mee. Hij was nog niet bacterievrij. Elke dag kamt hij zijn zwarte sluike haar met een stofkam. De angst voor ongedierte is bij hem al even hevig als bij de verpleegsters. Zij controleren dagelijks onze hoofden.

De mannen in onze zaal hebben geen banden met elkaar. Hun gesprekken gaan over het eten en over andere mensen in het kamp. Het leven buiten Westerbork is onaanraakbaar, vol van verzwegen heimwee en onderdrukte vrees. Kamproddel is pasmunt. Politiek gerucht is het quasi-houvast in de onzekerheid.

Vrijwel niemand bemoeit zich met mij. Een veertienjarige telt bij de ouderen niet mee. Mijn studerende buurman blijft woordarm zonder arrogant te zijn. Op een ochtend is zijn bed onbeslapen, maar ontslagen is hij niet. De quarantaine is nog steeds van kracht. De ouderen lijken te weten waar hij is, maar houden dat voor mij geheim. Als ik de lijkendragers met hun vracht aan het raam voorbij zie trekken weet ik wat de nacht verborgen hield.

De verpleeghulpen zijn opgewonden. Niet vanwege de zelfmoord, want die is niet uitzonderlijk. Het transport is afgelast. Dinsdag zal er geen trein vertrekken. Er is polio geconstateerd. Kinderverlamming heeft de treinenloop verlamd. Opluchting overstemt angst voor besmetting. Dankbaarheid en mededogen stromen naar de getroffen patienten in onze barak. Onze verlengde isolatie accepteren we zonder morren. Wij worden verlegd naar de infectiebarakken van het lazaret.

Ruimtegebrek maakt de zalen tot pakhuizen. Tweehoog-bedden voor de minder zieken, lage bedden voor de ernstig zieke polio's. Wandelen tussen en binnen de zalen wordt aan banden gelegd. Wassen is een luxe. Voor de toiletten staan rijen wachtenden.

In de muffe lucht van de ziekenzalen zijn de schaarse opmerkingen landerig en flauw. Een mist van verveling hangt boven de bedden. Onzekerheid tekent de gezichten. Hoewel iedereen denkt te weten dat de transporttrein niet zal rijden op dinsdagochtend, is niemand daar geheel gerust op.

De verpleegsters zijn de graadmeter voor de stemming buiten de gesloten ramen. Zij sparen ons niet met kalmerende verhalen. Ook hun familieleden zijn van onze welwillende virussen en bacterien afhankelijk. Niets immers kan transportbevelen uit Berlijn of 's-Gravenhage wijzigen, alleen de vrees voor de gezondheid van Het Volk in het Derde Rijk.

Elk nieuw geval van polio vervult ons weer met hoop. Een wedloop met de tijd door verlamde sprinters. Over mijn eigen onrust kan ik met anderen niet spreken dan in algemene termen. Behalve mijn angst alleen achter te blijven bonst een vraag dagelijks tegen mijn slapen: Is zij er nog? Zal ik haar terugzien als ik deze stinkende ruimte mag verlaten?

Als het gerucht het lazaret binnensijpelt dat de 'Dienstbereich Kabaret' opgeheven is of zal worden, stijgt mijn temperatuur. Ik kom onder verdenking van polio, maar blijk na onderzoek slechts aangetast door zenuwkoorts.

Haar donkerbruine ogen in haar door kastanjekleurig haar omkranste gezicht vervolgen me in mijn verhitte verbeelding. De cabaretavonden, nadat op dinsdagochtend de spooktrein met duizend mensen naar Polen vertrokken was, betekenden voor mij de hemel na de hel. Ik zag haar en vijf andere balletmeisjes zingen en dansen op het podium van de administratiezaal, lachte om de sketches van Kurt Gerron en Herman Feiner, hoorde Ziegler en Rosen vierhandig schlagers op de oude piano spelen, bewonderde Jetty Cantor om haar vioolstukjes en grinnikte om Max Ehrlichs grappen.

Maar elk optreden van Hannelore vervulde me met pure vreugde en mijn verliefdheid op afstand verdrong al het leed en de verschrikking van de maandagnacht en de transportochtend. Zelfs de vermoeidheid van het gesjouw met wateremmers en poeptonnen naar de veewagens vervloog door haar verschijning.

Geen woord had ik ooit met haar gewisseld, geen blik had zij mij, de veertienjarige leerjongen uit de metaalwerkplaats, waardig gekeurd en - erger nog - zij wist waarschijnlijk niet eens dat ik, haar vurige bewonderaar, die keer op keer onder valse voorwendsels en zonder bewijs van toegang de zaal was binnengeslopen, bestond.

Met niemand kon ik erover praten, want niemand van mijn medepatienten had ooit tijdens zijn verblijf in Westerbork het voorrecht gehad het cabaret bij te wonen, laat staan Hannelore te leren kennen.

Mijn vader die als toneelknecht een wankele Sperre had en daardoor voorlopig uitstel van deportatie voor zich, mijn moeder en mijzelf had veroverd, wist Max Ehrlich, de leider van het cabaret, zo nu en dan een kaartje voor mij of mijn moeder af te troggelen. De keren dat dit legale mechanisme niet werkte, wist ik de zaalwacht om de tuin te leiden door mij in overall en met een gereedschapskist op de schouder voor te doen als hersteller van stoelen en banken, een functie die ik soms werkelijk vervuld had op de dagen voor de uitvoering door het kleine symfonieorkest, dat tot juli 1943 in dezelfde zaal een aantal concerten gaf onder leiding van beroemde joodse beroepsdirigenten en met solisten die omwille van hun niet-arische genen van Nederlands concertpodia waren verdreven.

In stille aanbidding keek ik naar het optreden van de dansmeisjes; ik kende de teksten van hun liedjes uit mijn hoofd en vond dat Hannelore haar rol het charmantst en het sierlijkst uitvoerde en dat haar stem het helderst klonk. Als ik de zaalwacht eens niet kon foppen, bleef ik tijdens de hele voorstelling als een waakhond voor de deur om geen noot van haar te missen.

Difterie en quarantaine maakten een eind aan dit alles. Mijn ontslag uit het hospitaal, weken later, valt samen met het hervatten van de treinenloop. De veewagens rollen weer op schema. Op de podiumplanken van de administratiezaal wordt niet meer gedanst en gezongen. Obersturmfuhrer Gemmeker heeft geen behoefte meer aan zijn clowns. De geletterden in het kamp declameren de zin: 'Die schonen Tage von Aranjuez sind voruber', uit Schillers Don Carlos. De hofnarren zijn verdwenen.

Nog wankel ter been, rillend van kou en zwakte, de buitenwereld een nog vreemder plaats dan voorheen, schuifel ik langs de grote barakken, langs de keukens en de registratiezaal, langs het badhuis en de prominentenhuisjes. De kunstenaars zijn weg, de meisjes zijn onvindbaar en ons vertrek naar onbekende oorden staat vast.

In de sobere personenwagen, waar ik op houten banken samengeperst zit met acht personen, wordt Hannelores gezicht van het filmdoek van mijn fantasie verdrongen door de vrees voor het onbekende, de vermoeidheid, de honger en de zwakte. De reis naar Theresienstadt duurt vele angsten lang. Telkens als de kille blik van de groen-geuniformeerde 'Feldpolizist' die de gevangenen vanaf de doorlopende treeplank buiten de compartimenten controleert mij treft, krimp ik ineen. Wat er komen gaat kan alleen erger zijn dan wat er achter mij ligt. Paradise lost?

Nu, ruim een halve mensenleeftijd later, weet ik dat Westerbork geen paradijs was, maar een boze droom die nachtmerrie werd in de andere kampen met namen die een vloek zijn.

Gruwelijke en dierbare herinneringen en fantasieen werden door de tijd met spinrag omweven en slechts een kleine ruk, door een woord, een beeld of een gebeurtenis was genoeg om dat tere weefsel te scheuren.

In november 1990 vertoonde de Nederlandse televisie een documentaire met de titel Kamp van Hoop en Wanhoop, waarin een aantal mannen en vrouwen die het kamp Westerbork overleefd hadden aan het woord kwam. Toevallig zat ik voor het scherm en herkende verhalen en situaties van toen.

Een man met grijze sik haalde bittere anekdotes over zijn werk bij het cabaret op. De hoogtijdagen en de willekeurige sloop van het gezelschap stonden hem nog haarscherp voor de geest. Een vrouw vertelde over haar taak een te vroeg geboren baby te laten overleven onder het toeziende en belangstellende oog van de ss-commandant, die kind en ouders op transport stelde zodra de zuigeling levensvatbaar bleek te zijn.

Een geblondeerde oudere dame keek glimlachend in de lens en sprak, schijnbaar onaangedaan, over haar wonderlijke redding. Bij de aftiteling werd duidelijk dat wat het scherm toonde slechts een fractie van de interviews was geweest. Willy Lindwer, de filmmaker, had de volledige gesprekken, aangevuld met foto's, in een boek met gelijke titel als de film uitgegeven. Die nacht lieten de beelden mij niet meer met rust en 's ochtends haastte ik mij naar de boekhandel en bladerde gejaagd in dit boek.

Een aantal afbeeldingen kende ik reeds uit de geschriften van Presser en De Jong. Toen, jaren geleden, had ik nauwelijks durven kijken. Verdringing van het onverdraagbare verleden ging mij indertijd wat makkelijker af. Maar nu zijn die afbeeldingen zoekplaten naar doden en overlevenden geworden en houden ze mijn aandacht gevangen.

Ik vergeet de winkel om mij heen. De geluiden van het kamp suizen in mijn oren, de zure stank van de volgepakte barak prikkelt in mijn neus en de spanning jaagt het bloed naar mijn hoofd. Als een slaapwandelaar reken ik af. Op weg naar huis brandt het boek in mijn handen. In mijn met bedrukt papier volgestouwde werkkamer sla ik het open.

Het onbewogen gezicht van de fotograaf Rudolf Breslauer staart mij aan. Dezelfde onbewogenheid als in 1943 toen hij met een Leica voor de borst of voor zijn oog ons, zijn medegevangenen, bij het werk of in de vrije tijd, in leed maar ook in lief, in de ellende van de transportnachten en tijdens de nachtmerrie van de transportochtenden gadesloeg en vastlegde op de zwart-witfilm in zijn camera. Hij was de 'hoffotograaf ' van Konrad Gemmeker. Alles moest en mocht hij door de zoeker zien. De bierfeesten die de commandant voor zijn ss-vrienden uit Den Haag en Berlijn gaf, waren voor hem toegankelijk en in de huiskamer van Gemmekers villa mocht hij Frau Hassel, diens secretaresse en minnares, tegen de achtergrond van een buikige biedermeierkast portretteren. Hij maakte een film van de vertrekkende trein op dinsdagochtend en het meisje met de sjaal, dat met opengesperde angstogen door het luik van de veewagen naar zijn lens kijkt, is voor duizenden het symbool van de shoah geworden.

Ruim een jaar later werd Breslauer, de chroniqueur van de dodendans in Drente, naar hetzelfde einddoel vervoerd als het naamloze meisje aan het luik. Zijn in zilvernitraat geetste beelden bleven achter. Verbijsterd kijk ik naar de bladzijden waarop zij weer zijn afgedrukt.

Ingespannen probeer ik gezichten te herkennen, plaat voor plaat. Tandarts Wolf, die mij van mijn onwillige verstandskiezen verloste, de smid die mij witgloeiend ijzer leerde vormen, de werktuigkundige die tot wanhoop werd gebracht door mijn hardleersheid bij het lassen. Sommige mensen komen mij vaag bekend voor, maar na een halve eeuw weigert mijn geheugen hen te plaatsen. Bij de afbeelding van Arthur Pisk, de leider van de ordedienst, bekruipt mij oude angst en lang vergeten woede. Hij was besmet met de gewelddadigheid van onze onderdrukkers, schreeuwde en sloeg en maakte sommigen van zijn mannen tot verlengstuk van de bezetter.

Mijn blik blijft met een schok steken bij een groepsfoto van de medewerkers aan het cabaret. Het onderschrift luidt: 'De voltallige groep op het toneel met vooraan Max Ehrlich.' Met mijn ogen dicht op het papier tracht ik zijn gezicht te vinden, maar slaag daar niet in. Het vollemaansgezicht van Herman Feiner, maar nu zonder de vertrouwde puntbaard, kijkt met ernstige halfgeloken ogen de zaal in. De ironische lach die hem voor mij karakteriseerde gedurende de twee jaar na het bombardement van Rotterdam tot aan onze arrestatie in het najaar van 1942 toen hij onze huisgenoot, vriend en bijna-oom was, leek weggewist. Desondanks kon deze toneelschrijver en komiek samen met Ehrlich en Gerron avond na avond lachsalvo's aan het publiek ontlokken, al waren er 's ochtends duizend mensen naar Polen verstuurd.

Ik blader verder. Er zijn nog meer foto's van de buhne. Mijn handen zijn klam. Zes dansmeisjes in overalls en met uitdagende kepi's schuin op het hoofd houden een groot bord vast waarop de tekst van een schlager staat: Wenn ein Paketchen kommt..., een meezinger waarvan de melodie vaag door mijn hoofd speelt. Een pakje met levensmiddelen! Een gebeurtenis van vitaal belang! Een van de meisjes lijkt op Hannelore, maar werkelijk herkennen kan ik haar niet. In de hoek een blonde actrice met stralende lach: Camilla Spira. Niet lang na deze opvoering mocht zij Westerbork verlaten. In haar bagage papieren waarop stempels met hakenkruisen en adelaars: 'Edelarier' was zij geworden, gonsde het door het kamp. Jaloezie en afkeer vochten om voorrang.

Mijn blik glijdt naar de andere bladzijde en blijft als bevroren op de afbeelding gefixeerd. In de voorste rij staat mijn vader tussen de acteurs. Zijn zwarte haar, hoog opgeknipt aan de slapen, zijn gebogen neus duidelijk en profil. Hij glimlacht charmant naar de zangeres naast hem, die haar bloemenhulde koestert alsof zij op een echt toneelpodium staat in een echte stad in een vrij land. Een halve eeuw verschrompelt tot een halve seconde. Met een vergrootglas bekijk ik mijn vader en realiseer mij dat hij toen pas eenenveertig jaar was, een jongeman die nu mijn zoon zou kunnen zijn. De herinnering aan mijn kinderjaren die overschaduwd werd door zijn harde regime, verliest opeens zijn scherpe contouren. Ik besef de betrekkelijkheid van mijn jeugdverdriet en voel berusting. Medelijden neemt de plaats in van wrok.

Ik blader vooruit, achteruit, lees een paar regels en sla dan weer de bladzijden om als ik stukjes zie waarvan ik de inhoud maar al te goed ken. Ingebouwde zelfbescherming weerhoudt mij ervan interviews te bestuderen. Ik voel de last als te zwaar. De recente foto's van de ondervraagden zijn mij niet vertrouwd. De tijd heeft diepe sporen in de gezichten achtergelaten.

Als ik 's avonds, bijna dwangmatig, het boek weer ter hand neem en met mijn loep op zoek ga naar de realiteit die de fantasie beteugelt, zit ik plotseling oog in oog met de Hannelore uit mijn puberdromen. Het portret dat Breslauer van haar in 1943 maakte, past exact op dat wat mijn hersencellen bijna vijftig jaar hadden vastgehouden. De confrontatie doet pijn als een oud litteken bij slecht weer. In het onderschrift staat haar achternaam die ik nooit geweten heb en opeens dringt het tot mij door dat de geblondeerde oudere dame die voor de televisiecamera over haar wonderlijke lotgevallen gesproken had Hannelore is. Het fotoportret, aan het begin van het door Lindwer gepubliceerde vraaggesprek, had geen enkele associatie opgewekt. Nu krijgt ieder woord, iedere lijn, betekenis. Haar dramatische en sprookjesachtige overlevingsverhaal in diens boek laat elke fantasie verbleken. Haar redding grenst aan het mirakel. De vrees voor haar leven en mijn angstdromen tijdens de isolatie in de quarantainebarak waren niet ongegrond, al lagen de feiten anders dan ik toenmaals dacht.

Zij vertelt van de kleine jongen die voor haar staat en opgewonden roept dat de machinist van de posttrein haar dringend wil spreken. Die trein kent zij, want de verdeling van brieven en pakjes is een van haar taken. Maar dat de machinist naar haar vraagt?

Een jongeman met olievlekken op zijn werkkleding begroet haar. Een vuile zakdoek hangt uit zijn broekzak, zijn gezicht en handen zijn beroet. Zij herkent hem. De toneelspeler Rob de Vries, haar vroegere verloofde, nu verzetsman, was verkleed als hulpmachinist met de treinbestuurder meegekomen om zijn lief te bevrijden. Hij probeert haar over te halen zich te verstoppen in de trein en mee te gaan naar Amsterdam, naar een veilig onderduikadres. Maar zij aarzelt. Een nieuwe liefde bindt haar aan het gehate kamp. Zij vraagt bedenktijd en haar vrienden helpen haar beslissen. De volgende dag kruipt zij onder een bank in het personeelsrijtuig en blijft onopgemerkt tijdens een vluchtige controle. De trein rijdt ongehinderd naar het Noorden en vanuit Assen vertrekken Rob en zij naar Amsterdam. De afdruk van de jodenster is zichtbaar op haar borst, maar geen der passagiers wordt verklikker.

In het kamp blijft haar verdwijnen slechts een dag zonder repercussies. Dan laat de commandant de ordedienst en de ss'ers alle treinen inspecteren, maar hun zoeken is vergeefs. Het paar blijft onvindbaar.

De vlucht van een gevangene betekent straf voor hen die bleven. Familieleden, vrienden en gelieven wachtte dan zonder uitstel het transport. Maar nu, en niemand weet waarom, laat de onberekenbare commandant haar verloofde aantreden en stelt hem voor de keus tussen verraad en veewagen.

Onder geleide van de ordedienst zoekt hij in Amsterdam naar haar onderduikadres en vindt haar daar. Het besluit terug te gaan naar het kamp is zwaar, maar lichter nu zij weet dat hij niet naar het gevreesde Oosten wordt gestuurd.

Nauwelijks is de slagboom weer achter haar neergelaten of de Gestapo laat haar voor ondervraging halen. Tijdens de lange wachttijd herwint zij haar kalmte en gevatheid. De vragen van de zwart geuniformeerden pareert zij met charmante leugens. 'Zij wilde zekerheid dat haar vroegere mededingster geen aanspraken op haar geliefde zou doen gelden en dat hij vrij was haar te trouwen.' De Duitsers, volgestouwd met Wagners operamythen, vallen voor Tristan en Isolde-romantiek.

Hannelore en Hans trouwen in Westerbork. Gemmeker houdt woord: zij blijven. Van 'Liebestod' is geen sprake. Op 12 april 1945 bevrijden de Canadezen het kamp. In een van de tanks zit een soldaat in battledress: de broer van Hannelore.

Verboden lessen

bennie bril

De geruchtenmolen in het kamp Westerbork draait op volle toeren de laatste weken van 1942: inspectie uit Den Haag, 'hohe ss- Tiere', uit Berlijn, nieuwe verordeningen en misschien zelfs het opschorten van een transport tijdens de kerstdagen.

Rondom de villa van Gemmeker is het drukker dan ooit. Bij de Kommandantur loopt het diensthoofd Schlesinger in en uit. Ondanks de modderige wegen tussen de barakken glimmen zijn laarzen bij elk bezoek. Jacobsohn, de voorman van de ordonnansen, houdt appel. Bevelen vliegen ons om de oren: wij moeten de grote administratiezaal schoonschuren, versieringen ophangen, tafels en stoelen aanslepen, onszelf boenen en ervoor zorgen dat onze haren 'schneidig' kortgeknipt zijn. Het waarom van dit alles blijft vooralsnog verborgen, maar van een ding zijn wij zeker: het zal geen kerstfeest voor de joden zijn.

Het is vroeg donker, maar erg koud is het niet. Sneeuwvlokken dwarrelen door de lucht, zodra ze de grond bereiken is hun leven beeindigd. Het geronk van Mercedes-motoren in de verte breekt de doodse stilte van het kamp. Het komt naderbij en binnen korte tijd staan er tientallen zwarte limousines bij het administratiegebouw en voor de 'Kommandantur'.

De wegen zijn verlaten. De avondklok houdt ieder die geen taak heeft binnen zijn barak gevangen. Wij, de loopjongens, zijn belast met het sjouwen van kratten bier en dekschalen met 'Kartoffelsalat'. De dreigende waarschuwing 'overal met de poten van af te blijven, omdat we anders achter tralies gaan' treft doel, hoewel bij sommigen de kaken bijna onzichtbaar bewegen tijdens het werk.

Aan de lange tafels in de grote zaal bedienen meisjes uit het kamp, maar voor ons is de toegang ten strengste verboden. Enkelen van hen kennen we persoonlijk of van gezicht. Voor de gelegenheid hebben zij zwarte jurken en gesteven schortjes aan. Met hun witte kapjes lijken zij echte serveersters in een duur restaurant. Zij nemen de kratten en vaten bij de deuren van ons over. Om de hoek kijken is onmogelijk. Het feestgedruis en het gebrul van Duitse bierdrinkers dendert de nacht in.

Als iemand een toespraak houdt, gaan altijd de deuren dicht. De meisjes staan dan buiten in de kou te rillen. Voor hun en onze oren is zoiets niet bestemd. Even later zwelt het lawaai weer aan. Duitse liederen weerklinken in koor. Applaus en geroep kondigen het optreden aan van een zangeres. In de zaal wordt het stil. Een band speelt de eerste maten van een schlager. Opnieuw applaus, opnieuw stilte. Een diepe vrouwenstem met een timbre als dat van Zarah Leander zingt een song die ik van vroeger ken: 'Ja, er heisst Waldemar und er ist kein Star. Er ist ja mein Ruin, aber ich liebe ihn...' Ik houd mijn adem in. Beelden van de huiskamer thuis flitsen door mijn hoofd, van de Blaupunkt-ontvanger waar dit soort muziek uitkwam en waar mijn moeder en ik samen lachend naar luisterden.

Een por in mijn ribben stoot mij terug in de werkelijkheid. De voorman duldt geen dromers. Ik lever mijn krat af en hoor de chansonniere zingen: 'Johnny, wenn Du Geburtstag hast, bin ich bei Dir zu Gast, die ganze Nacht...' De zaal lacht en klapt onstuimig.

Uit de deur komen enkele ss'ers. Op de revers van hun uniformen wemelt het van sterren en strepen. Voor de ligusterhaag, met hun rug naar ons toe, openen zij ongegeneerd hun gulp en pissen als paarden. Wij slepen nog meer bier aan en buiten gehoorsafstand fluistert Moritz: 'Ik hoop dat zij barsten.'

Daar staan de ruige barbaren die ons tot slaven maken. Met afschuw maar toch geboeid kijk ik naar hun spiegelende laarzen, hun koppels en revolvers. Had ik maar de moed en de kracht... Ze zien me niet eens, als ze weer naar binnen gaan.

Diep in de nacht is het joelfeest afgelopen. Wij moeten ons verwijderen. De gezichten van de feestgangers mogen wij niet zien. Door het wegstervende geronk van de Mercedes-limousines weten wij dat de hoogwaardigheidsbekleders van het geweld het kamp verlaten.

Ook de voorman van de loopjongens en zijn kring van horige ordonnansen keuren mij nauwelijks een blik waardig. Hij is een dandy met gelakte nagels, zijn intimi kijken spottend naar mijn afgedragen kleding. Zij zitten op houten keukenstoelen aan weerskanten van een deur in de wachtruimte van de Kommandantur en wachten op zijn aanwijzingen. Hij strijkt over hun haren als een jager over de kop van zijn lievelingshond. Wij, de andere loopjongens, krijgen opdrachten toegesnauwd en rennen met mondelinge of schriftelijke boodschappen in weer en wind van barak naar barak.

Als ik af en toe samen met twee anderen dienst heb in het wachtlokaal bij de slagboom lijkt dat een voorrecht. Maar het dak boven ons hoofd beschermt ons niet tegen de luimen van ss- bewakers of marechaussee.

Het hoofd van de smederij is mij welgezind. Voor de oorlog kende hij ons gezin in Rotterdam. Hij was een vluchteling uit Duitsland die zijn poging Cuba te bereiken daar zag stranden. Ik smeek hem om een baantje in de werkplaats. Daar lijkt het me beter uit te houden.

Samen met vier andere jongens leer ik metaal bewerken en ijzeren bedden repareren. Op het modderige terrein achter de smidse staan tientallen van deze roestige geraamtes die door overbelasting met te veel slapers en bagage in elkaar gezakt zijn. Na elke transportnacht groeit het leger van deze wrakken; door puffende en zwetende mannen in overalls worden ze vanuit de barakken hierheen gesleept.

De arbeid is zwaar, maar als een werkstuk of een reparatie lukt heb ik een gevoel van trots. Mijn neerslachtigheid neemt af. Otto, mijn vriendelijke maat op het wrakkenerf, is ingenieur en net zo onhandig als ik. Onder het herstellen van gebroken bedspiralen vertelt hij over het Bauhaus, waar zijn vrouw haar opleiding heeft gekregen. Hij praat over kunstenaars van wie ik nog nooit gehoord heb. In zijn bezielende verhalen worden zij springlevend. Als wij getweeen door de wereld van gisteren reizen vergeten we het prikkeldraad dat ons omgeeft.

Juli 1943 komt een transport aan uit het kamp Vught. Bij de gevangenen zijn vrienden van vroeger. Het eerste weerzien is bijna woordeloos. Langzaam rijgen woorden zich tot verhalen en anekdotes. De naam van de bokser Bennie Bril wordt genoemd, omdat hij weigerde een bevel van een ss'er op te volgen. Hij verdomde het een medegevangene af te tuigen. Ik droom van die heldendaad, maar durf nauwelijks aan de gevolgen te denken.

Het gerucht gaat dat hij in de keukenbarak gymnastiekles geeft. Tijdens de middagpauze ga ik met drie andere leerjongens kijken of het waar is. Onze smerige overalls hebben wij nog aan. Een kok in witte stofjas staat voor de deur. Hij observeert ons wantrouwig als wij door de beslagen ruiten naar binnen gluren. Wij kunnen ons lachen niet houden. Binnen proberen een paar jongens touwtje te springen zoals we vroeger kleine meisjes hebben zien doen. Een jongeman geeft aanwijzingen die we hier buiten niet verstaan. Op zijn gezicht verschijnt een lachje als hij iemand corrigeert.

Hij ziet ons en wenkt.
Bennie Bril hoeft zijn naam niet te noemen. Mijn makkers herkennen hem onmiddellijk. Hun bravoure is op slag verdwenen. Wij mogen bij hem 'op les', op boksles welteverstaan. Obersturmfuhrer Gemmeker heeft toestemming gegeven voor gymnastiekles en dat is wat wij moeten zeggen tegen onze vrienden. Dat, en niet anders.

De dagen zijn lang in juli. Na ons werk gaan wij naar de keuken. Voor de ramen hangt een laken tegen de zon en tegen ongewenste blikken.

Ook wij leren touwtjespringen. Lacherig hinkelen wij met houterige bewegingen over het papieren koord. Bennie is niet gauw tevreden. Wij missen de soepelheid van kinderen en het duurt lang voor onze magere benen het ritme van onze handen volgen. Achter ons horen wij knallende klappen tegen de verende bal die in de hoek verdekt is opgehangen. Als het geluid overgaat in heftig geroffel weten wij dat daar een vakman aan het werk is. 'Zo moeten jullie ook worden. Dan houd je de tegenstander van je lijf,' zegt onze leermeester.

Een paar oefenavonden loopt alles gesmeerd, tot een koksmaat naar binnen stormt en hijgt dat Gemmeker met zijn herdershond in aantocht is. Razendsnel wordt de bal verborgen. Wij stellen ons in gymnastiekhouding op en wachten op de ss'er met het herengezicht. Glimlachend komt hij binnen. Wij staan strak in de houding. 'Weitermachen,' zegt hij bijna vriendelijk. Braaf doen wij lichte turnoefeningen en hij kijkt toe. Dan draait hij zich om, knikt naar Bennie Bril en verlaat de zaal.

Enkele weken houd ik stand. Ik leer dekken, rechtse directe - rechtervoet vooruit, linkse directe - linkervoet vooruit. Het samenspel tussen mijn armen en mijn benen blijft gebrekkig.

Op een bewolkte avond in augustus doet Bennie echte bokshandschoenen om mijn handen en zet mij tegenover een sparring-partner. Een schijngevecht: vooral dekking, dekking is belangrijk. In de opwinding van het moment vergeet ik de lessen. Mijn gezicht is open als een stad zonder afweergeschut. Voor ik het weet zit ik op de vloer met een bloedende neus. Bennie troost me om me vervolgens te kapittelen over mijn slechte verdediging.

De volgende les verzuim ik en ook de daaropvolgende. De vrees voor bloed en pijn heeft mij bevangen.
In september dreigt deportatie. Difterie snoert mijn keel. Een polio-epidemie grijpt om zich heen. De quarantaine die over het kamp is afgekondigd, legt de treinenloop lam. Tijdelijk zijn we gered.
In januari 1944 is de dienstregeling volledig hersteld. Bennie Bril en zijn gezin zijn op weg naar Bergen-Belsen en wij, mijn ouders en ik, reizen naar Theresienstadt.
belinfante

Mijn primitieve draaibank staat vlak achter de enorme deuren van de 'Reithalle'. Door die deuren stapten in de tijd van Maria Theresia glanzende raspaarden, bereden door geuniformeerde ruiters met gouden tressen en blinkende helmen. Nu kunnen diezelfde deuren niet meer dicht door roest en houtrot. Dagelijks sloft een leger haveloze gevangenen, dat timmerwerk in de voor weer en wind gevrijwaarde ruimte moet verrichten, op kapotte schoenen over de drempel.

De honderden houten zolen die ik op mijn machine draai, zijn bij lange na niet voldoende om iedereen van schoeisel te voorzien. Ik vermoed dat mijn producten voor het overgrote deel voor het 'Reich' bestemd zijn. Bijna nooit zie ik ze onder de voeten van mijn medegevangenen.

Ik span een houten voorbeeldmal tussen twee pinnen en een houten blokje tussen twee overeenkomstige pinnen recht voor mij. Daarna breng ik de drijfriem in beweging en laat de beitel de contouren van de mal volgen en laag na laag van mijn werkstuk schillen tot het evenbeeld bereikt is. De zool is klaar als ik de draaipunten en de bramen afgevijld heb.

De voorman controleert op onverwachte ogenblikken of ik de goede maten heb aangehouden en of er geen ondeugdelijke exemplaren in de kist naast mij liggen. Hij weet alleen te straffen, nooit te prijzen. Soms verbiedt hij me te schaften, soms scheldt hij me uit. Dikwijls haalt hij een paar goedgelukte zolen uit de kist en neemt die mee zonder te vragen. Protesteren is zinloos en gevaarlijk. Zijn positie maakt hem onaantastbaar.

Mijn werk is niet zwaar, maar mijn aandacht mag nooit verslappen. De onbeveiligde drijfriem en de vlijmscherpe houtbeitels vereisen uiterste zorgvuldigheid. In dit smerige oord betekent een verwonding infectie, infectie betekent ziekenzaal en ziekenzaal betekent dikwijls dood, verminking of deportatie naar het Oosten. Geneesmiddelen en verband zijn vrijwel afwezig en bekwame artsen, gevangenen net als ik, zien onder hun handen patienten sterven die in hun kliniek of praktijk vroeger vlug en probleemloos hersteld zouden zijn.

Na het gehuil van de sirene, dat het einde van de werkdag beveelt, loop ik met zware voeten naar mijn onderkomen in de Hamburgerkazerne, een stoffig kamertje dat ik met mijn vader en zes andere mannen deel. Ook zij komen moe en geirriteerd van het werk terug en grommen zelfs geen vriendelijk woord.

Avond na avond gaat de verdeling van brood met spanning en ruzies gepaard. Mannen die vroeger leidende posities bekleedden, kiften als viswijven om een stukje worst of een lepel jam meer of minder. De opgekropte woede tegen ons lot, de vernederingen overdag en de vrees voor de toekomst maken ons tot primitieven. Als vijftienjarige ben ik niet opgewassen tegen deze beschamende vertoningen van agressie. Bescherming vind ik niet. Ook niet bij mijn vader. Ik krimp ineen onder zijn harde stem en zijn harde hand, tot ik in opstand kom en me met mijn vuisten verdedig.

Het gevoel van totale verlatenheid verlamt mij. Mijn moeder heeft een been gebroken tijdens het werk in de micasplitserij. Zij ligt onbereikbaar in de vrouwenzaal. Ik mag haar niet zien of spreken. Mijn angst om haar kan ik met niemand delen. Bij iemand troost zoeken is uitgesloten.
Ik zwerf door de tochtige gangen die de binnenplaatsen omgeven. De losse tegels klapperen onder mijn zolen. Door de halfronde bogen in de zware muren zie ik mannen lusteloos tegen een bal trappen. Uit de zalen die op de gang uitkomen stroomt lawaai en muffe lucht. Mensen zitten op de rand van hun bed. Een enkele gloeilamp geeft spaarzaam licht waarbij lezen of schrijven bijna niet mogelijk is.

De duizenden mannen en vrouwen in dit mensenpakhuis lijken vreemden voor elkaar. Soms zijn er gezichten die ik vagelijk herken uit Westerbork. Echte banden zijn zeldzaam. Het leed heeft ons op onszelf teruggeworpen.

Jan S., een leeftijdgenoot die in het vorige kamp bij de schilders werkte, spreekt mij aan. Hij weet altijd waar iets te organiseren valt en wie informatie heeft. Ook nu, in het onbegrijpelijke Theresienstadt, is hij alert. 'Er is iets aan de hand beneden in de kelder. Het staat er vol met mensen en ze zijn niet aan het bidden. Misschien is er nieuws van het front. Kom je mee?' Nieuwsgierig volg ik hem over de granieten trap naar de binnenplaats.

Geroezemoes stijgt op uit de getraliede ramen van het souterrain. Als ik de deur open, golven zweetlucht en lawaai mij tegemoet. Mannen in hemdsmouwen, in werkkleding, sommige met gekamd plakkerig haar, andere nog smerig van de dagtaak, staan opeengepakt in het lage gewelf. Tientallen, misschien honderden hebben hun hoofden naar het midden gedraaid. Vanuit mijn gezichtshoek kan ik niet zien waarnaar. De dikke pilaren waarop het gebogen plafond rust, benemen mij het zicht. Het gemurmel verstomt. Ik probeer naar voren te dringen om te horen en te zien wat er gaande is.

Na een paar meter loop ik vast. Naast mij staat een kleine, gezette man met een rond brilletje. Hij is korter dan ik en kijkt tegen ruggen aan. Ik tegen achterhoofden. In de afwachtende stilte, die soms even verbroken wordt doordat een enkeling zijn scheurende hoest niet kan onderdrukken, doe ik een poging een betere plaats te veroveren. Mijn buurman schudt zijn hoofd en glimlacht toegeeflijk als om mij duidelijk te maken dat zoiets zinloos is.

In de deuropening verschijnt een oude man. Zijn brede gezicht is doorgroefd. De kale kruin is omzoomd door een bos grijze krullen. Wij wijken uiteen om hem door te laten en in het midden wordt zijn hoofd weer zichtbaar boven dat van de luisteraars. Kennelijk staat hij op een kist of een tafel.

Zijn donkere stem verraadt de geoefende spreker, maar zijn woorden blijven duister voor mij. 'Meine verehrten Damen und Herren. In meiner heutigen Vorlesung mochte ich uber den Determinismus bei Hegel und Fichte reden.' Niet alleen die namen ketsen af op mijn onwetendheid, maar ook het woord Determinismus. Ik luister naar zijn woorden zonder ze te begrijpen en voel dat hier een belangrijk man met groot gezag spreekt en dat ik deel uitmaak van iets dat ver boven de dagelijkse misere van het kamp uitstijgt.

Na een half uur schuifelen een paar mensen naar de uitgang. Hun gezichten zijn vraagtekens. Mijn aandacht verslapt en ook ik probeer weg te komen. De kleine man naast mij fluistert dat de lezing spoedig zal eindigen en dat hij mij zal vertellen waarover professor Magnus gesproken heeft. Nieuwsgierigheid weerhoudt mij van desertie. Ik wacht.

In de koude avondlucht op de donkere galerij probeert dr. Belinfante mij uit te leggen wat vrije wil en wat determinisme is.
Dan vraagt hij naar mijn verleden, naar mijn ouders, naar mijn schoolopleiding. Het woord school lijkt uit een andere wereld afkomstig. In de drie jaren die sinds mijn toelatingsexamen zijn verlopen, is de herinnering aan dit instituut verbleekt. Het verbod voor joodse kinderen om voortgezet onderwijs te volgen, de clandestiene prive-lessen, de razzia's, de kamptijd in Westerbork en het zware werk in de werkplaatsen hebben mijn schooltijd naar een mistige achtergrond verdrongen. De vragen van de oude wiskundeleraar maken een vaag heimwee in mij wakker. Als hij mij uitnodigt om de volgende avond naar zijn zaal te komen voor een algebrales neem ik dit aanbod met vreugde aan.
's Ochtends maak ik Jan S. deelgenoot van mijn plan. Hij lacht mij uit en vindt dat ik niet goed wijs ben: 'Flauwekul. Heb je niets beters te doen? Zorg liever dat je niet met een lege maag rondloopt.' Zijn raad sla ik in de wind. 's Avonds na de schermutseling om brood zoek ik op de tast naar de zaal waar doctor Belinfante woont. In de donkere gangen lijken alle deuren hetzelfde en ook de kamers erachter. Overal staan twee- en driehoog gestapelde houten kribben waarop mensen zitten of liggen die op hun rantsoen kauwen of proberen te lezen bij het armetierige schijnsel van de kleine gloeilamp aan de zoldering. In elk onderkomen staat een ruwhouten schragentafel en op smalle banken zitten soms vier mannen te kaarten, terwijl andere achter hen toekijken en zich met het spel bemoeien.
Dr. Belinfante zit samen met zijn vrouw aan zo'n tafel. De bladzijden van zijn boek houdt hij dicht bij zijn ogen. Zijn bril hangt halverwege zijn neus. Er wordt hier niet gekaart.
Hij hoort mij niet binnenkomen en leest geconcentreerd door, ondanks het gemurmel van stemmen. Ik durf hem niet te storen, maar blijkbaar sta ik in het schaarse licht, want hij kijkt op van zijn boek. Hij zet zijn bril recht en wendt zich naar mij zonder een blik van herkenning. Beschroomd zeg ik dat hij mij gisteravond een les heeft beloofd. Een glimlach maakt zijn ogen zacht. Hij geeft mij een hand, draait zich om naar zijn vrouw en vertelt haar over onze ontmoeting aan de voeten van de Berlijnse filosoof die volle zalen trekt. Zij legt de sok die zij aan het stoppen is op tafel en geeft mij ook een hand. Alsof het een prive-les betreft in een huiskamer in een woning in de normale wereld zegt zij dat zij ons niet zal storen. Ik voel mij een indringer. Gelukkig blijft zij naast haar man zitten en gaat niet naar de vrouwenzaal. De sokkenstoppende vrouw roept vergeten warmte van vroeger op.
Wij hebben geen schoolboeken. Het wiskundeboek dat een moedige leraar mij twee jaar geleden door de tralies van de gevangenis in Apeldoorn aanreikte, is al lang geleden verdwenen. De arrestatie van joodse gezinnen was voor hem even onbegrijpelijk als voor onszelf. In zijn onschuld hoopte hij dat kinderen in de kampen verder konden leren.
Wat onwennig omdat er tafelgenoten meeluisteren en een beetje verward vraagt dr. Belinfante of ik op school al reeksen heb gehad. Het woord ken ik, maar wat het met algebra te maken heeft is mij een raadsel. Hij leest de vraagtekens in mijn ogen. Dan krabbelt hij een rij cijfers op een stukje papier en probeert mij duidelijk te maken wat hij bedoelt. Traag dringt de betekenis tot mij door. Mijn hoofd is niet meer gewend aan abstracties. Zijn uitleg is geduldig en vriendelijk. Soms lijkt het alsof hij moet nadenken. Hij staart naar het plafond, schudt zijn hoofd als om een spookachtige gedachte te verdrijven en kijkt mij onderzoekend aan alsof ik opeens een vreemde voor hem ben.
In de weken die volgen, krijgen eenvoudige reeksen in een paar avonden voor mij betekenis, ondanks de vermoeidheid die op mijn oogleden drukt en ondanks het knagende hongergevoel. De gedachten van mijn leraar dwalen dikwijls af en zijn vrouw vergoelijkt de stiltes met een toespeling op zijn gezondheid. Maar ik weet dat het de ziekte is waaraan wij allen lijden: angst en verdriet.
In de 'Reithalle' heerst overdag koortsachtige activiteit. Timmerlieden maken mooie tafels, bedden en stoelen zoals ze elders in het kamp nergens te vinden zijn. Ze zetten stellages in elkaar voor de podia in de concertzaal waar musici composities van joodse componisten zullen spelen en voor het cafe-chantant waar een strijkje zal optreden.
De eeuwenoude Hamburgerkazerne waarin wij zijn ondergebracht, moet een ander gezicht krijgen. Het is er te vol, te vies en te vervallen. Ook in de andere behuizingen leven mensen opeengepakt met ratten, kakkerlakken, vlooien en luizen. Het gerucht dat Theresienstadt wordt uitgedund, beheerst onze gedachten en gesprekken. Als de Rode-Kruiscommissie in juni komt kijken hoe comfortabel de joden in het Musterlager Theresienstadt leven, moet alles perfect in orde zijn, luidt het bevel.
Mijn aandacht voor reeksen verslapt. De stiltes bij dr. Belinfante worden langer.
Voor mijn afwezigheid op een les in mei '44 hoef ik geen verontschuldiging aan te bieden. Met mijn ouders en duizenden anderen ben ik dan al op weg naar het gevreesde eindstation.