De illusionisten
Het aangetekende stuk ter grootte van een gebonden leerboek met als afzender het Bundesarchiv der Bundesrepublik Deutschland ligt als een hete baksteen in mijn handen. Ik weet wat zijn bedreigende inhoud is zonder die te kennen. Enige weken tevoren werd mijn vermoeden bevestigd dat de film nog bestaat en dat het archief in Koblenz een videoband bezit. Presser, De Jong en met hen nog een aantal historici wisten van de productie ervan, maar waanden de film die ik nu vasthoud verloren.
Voor onderwijsdoeleinden vroeg ik hem aan, maar de wetenschappelijke motivatie dekt slechts mijn angstige nieuwsgierigheid af. Ik sta daar, in de veilige omgeving van mijn instituut, met het fragment van een rolprent die ten koste van de levens van meer dan zevenduizend joden werd opgenomen in het kamp Theresienstadt, van 16 augustus tot 11 september 1944: Der Fuhrer schenkt den Juden eine Stadt. In gezelschap van tientallen lege stoelen en tafels, in een door tl-buizen kil verlichte collegezaal, leg ik met onzekere koude handen de videocassette in het afspeelapparaat, schakel de monitor in en wacht met kloppende slapen op het eerste beeld.
Als een oorvijg knalt de ouverture van Jacques Offenbach uit de luidspreker, begeleid door beelden van de metaalbewerkplaats waar halfnaakte mannen op de maat van de muziek gloeiend ijzer op aambeelden smeden. De snerpende stem van de Duitse commentator: 'Die Erhaltung und Erneuerung Maschinen und Gerate verschiedenster Art, machen eine Reihe von Werkstatten unentbehrlich in denen die Schmiede und Schlosser, die Mechaniker und Elektrotechniker arbeiten. Fur Arbeiter verschiedener Berufe und Handwerke gibt es auch in Theresienstadt Moglichkeiten ihre Tatigkeit fortzusetzen...'
De muziek van joodse componisten, in nazi-Duitsland en de bezette gebieden toen al jaren verboden, gaat verder. De stem volgt met lege propagandafrasen de beelden: kunstnijverheid, een beeldhouwer bij zijn ontwerp voor een fontein, werkplaatsen waar vrouwen en mannen met grauwe gezichten waarop een bevolen glimlach plakt, met jodensterren op de borst, schoenen repareren, tassen snijden en kleding naaien bij de vitale klanken van Mendelsohns 'Midzomernachtsdroom'. De 'Feierabend' en de voetbalwedstrijd met twee zeventallen in plaats van elftallen op de binnenplaats van de Hamburgerkazerne, met duizenden figuranten in slechtzittende kleding, hangend over de balustraden van de booggangen; enthousiasme onder regie. Een badhuis met mannen onder douches waaruit in Theresienstadt alleen water komt. Een bibliotheek waar achter de uitleentafel professor David Cohen1 met zelfgenoegzame uitdrukking op zijn gezicht met een collega converseert. Een voordracht van professor Utitz, met in zijn gehoor tientallen internationaal befaamde joodse geleerden, nu oude vermagerde mannen met moeizaam gladgetrokken sleetse pakken, verbogen brillen voor droevige ogen en sterren op het angstige hart.
Een concertfragment. De dirigent Karel Ancerl voor een strijkorkest met Europa's beste strijkers, verjaagd van de concertpodia, niet beschermd door dirigenten die dachten kunst te redden door een pact met de duivel te sluiten. De eerste uitvoering van een 'Fantasie fur Streicher' van Pawel Haas, in gevangenschap gecomponeerd, ergens op een donkere zolder in Theresienstadt, op grauw afvalpapier waarop de jonge pianist Gideon Klein de notenbalken getrokken had. Sommige toehoorders lijken ondanks de geensceneerde farce, een ogenblik te ontstijgen aan de agonie van hun gevangenschap.
1 Prof. dr. David Cohen, van 1941 tot einde 1943 voorzitter van de Joodse raad, in Theresienstadt 'prominent' gevangene, lid van de Altestenrat. De Joodse ereraad ontzegde hem na de oorlog het recht joodse functies en ambten te bekleden op grond van zijn dubieuze houding tegenover de bezetter.
Dan verspringt het beeld naar de verzorgde groententuinen waar overwegend jonge mensen wieden en planten begieten bij de vrolijke klanken der muziek van verdoemden. De stem van de nazi-commentator Lampl: 'In den Schrebergarten der Familien gibt es standig zu jaten und zu gieszen, wachst jedoch ein willkommener Zuschusz fur den Kuchenzettel.' Bunkerstraf en deportatie voor het gebruik van deze groenten door hun kwekers ontbreken in het scenario. Daarentegen wel beelden van een idyllische zomeravond, vrouwen en kinderen spelend, pratend, breiend. Een moeder leest haar dochter voor. Het meisje herken ik: zij heeft de kampen overleefd.
Bij het laatste beeld geen stem in staccato-Duits. Een rustig avondmaal, aan het hoofd van de tafel een oudere heer: David Cohen, toneelspeler tot het laatst. Het filmfragment is afgelopen. Flakkerend zwart-wit op de monitor. Bewegingloos, tot op het bot verkild, staar ik in mijn verleden: de beelden van mijn eigen film trekken aan mij voorbij.
Ik zie de schuifelende en elkaar tot grotere spoed aanstotende mannen en vrouwen, met hun grauwe vermoeide gezichten, de vochtig dampende kleding, gekreukeld, gevlekt, gesleten. De ouderen, verkleumd, met gekromde rug, soms met stok of kruk, zonder egards gepasseerd of opzijgedrongen door jongeren en kinderen met gezichten waarop berusting zich nog niet genesteld had, met harde ogen die reeds te veel wisten.
Niet als toeschouwer loop ik in deze stroom door de booggangen van de Hamburgerkazerne. Met onzekere gang en de lichte duizeligheid van een herstellende na een langdurige ziekte, schuifel ik mee met de bejaarden, aangespoord tot spoed door de mannen met banden om de arm en oude sneeuwpetten op het hoofd.
De vloer is ongelijk door losliggende of ontbrekende tegels en planken. Verweerde muren en wormstekige balken uit de tijd van Maria Theresia schuren langs mijn schouder. Bogen en massieve gladgesleten balustraden geven uitzicht op een binnenplaats, grijs-zwart van modder en halfgesmolten sneeuw. Als voor een opvoering van een Shakespearetragedie in de zestiende eeuw staan in de booggangen duizenden zich te verdringen voor de borstweringen op de verschillende verdiepingen. Over elkaar geleund in dikke rijen, met uitgerekte halzen, een hand achter het oor gekromd, de blikken strak gespannen richting toegangspoort.
Iets onverstaanbaars wordt geroepen vanaf een niet lokaliseerbare plaats. Bevelen: 'Mutzen ab', 'Ruhe', gaan als strovuur door de mensenkluwens. De golvende en schuivende bewegingen verstarren. Door de poort komen vier mannen. De eerste twee in SS-uniformen, stram maar met nonchalante arrogantie. Rechts van de ingang gaan zij staan, het gebouw in de rug. Als gedesinteresseerde, half-geamuseerde theaterdirecteuren kijken zij naar de opkomst van de achter hen binnengekomen hofclowns in hun donkere jassen, onhandig marcherend naar het midden van de binnenplaats.
Een van hen herken ik en aan de lichte ontspanning om mij heen voel ik dat ook de anderen hem herkennen. Dr. Wachtel, de kleine rechte man, met grijze krullende haren en een geruststellend oude-mannengezicht, beroemd als hoofd van de 'Antragstelle' in Westerbork, waar hij zich voor velen inzette en er zelfs in slaagde om voor enkelen uitstel van deportatie naar het Oosten te bewerkstelligen. Een van de weinigen met een reputatie van onkreukbaarheid, een zeldzaamheid in een situatie waarin haast ieder die niet tot het transportproletariaat hoorde, in het roddel- en lastercircuit terechtkwam.
Naast hem, ook klein van stuk, zeker vijfentwintig jaar jonger, het verzorgde uiterlijk van de Berlijnse universiteitsdocent nog bijna intact, dr. Eppstein, Judenalteste in Theresienstadt. Wij wisten niets van hem, behalve dat Hauptsturmfuhrer Rahm, de pas benoemde commandant van het kamp, de grootste van de twee geuniformeerde toeschouwers, hem soms, als de geruchten juist waren, in het openbaar afblafte en zelfs sloeg.
Wachtel en Eppstein stonden daar midden op het binnenplein, brengers van een onbekende, met angst en hoop verwachte boodschap, brandpunt van duizenden blikken. De Judenalteste sprak, maar slechts weinigen verstonden hem woordelijk. Zijn stem droeg niet en flarden van zinnen die door de muur van onrustige stilte heendrongen, gaven de indruk van een mechanisch uitgesproken standaardredevoering. We mochten dankbaar zijn in een Vorzugslager als Theresienstadt gekomen te zijn. We moesten ons deze eer waardig tonen door een goede houding, ijver, zindelijkheid, discipline. De waardeartikelen en het geld die opzettelijk of ongewild nog niet bij aankomst waren afgegeven, moesten onmiddellijk alsnog ingeleverd worden. Bij in gebreke blijven zouden eenzame bunkerstraf en deportatie volgen en verder regels, regels, regels.
De aandacht verflauwde. Het gonsde van gefluister. Wij kenden het klappen van de zweep. Een a twee jaar kampervaring in Westerbork of Vught was niet ongemerkt aan ons voorbijgegaan. Alleen een vraag brandde achter onze ogen: waren wij veilig voor deportatie naar het onbekende, dreigende Oosten? Dr. Wachtel begreep onze agonie. Bij zijn eerste woorden viel er een totale stilte. Met Zuid-Duits timbre en de geoefende stem van de oud-officier, afgemeten en duidelijk, sprak hij de woorden die onze brandende zorg blusten: hij, oud-hoofdofficier tijdens de oorlog 1914-'18, onderscheiden met het Eiserne Kreuz erster Klasse en de Orde Pour le Merit, had de verzekering van de Kommandant-Hauptsturmfuhrer Rahm gekregen, het woord van een officier, dat wij, de transporten uit Nederland, mits wij ons goed gedroegen, in Theresienstadt zouden mogen blijven.
Midden mei 1944, vier maanden na deze in goed vertrouwen uitgesproken woorden, hadden wij drie dagen en twee nachten in gesloten veewagons de gelegenheid om over onze goedgelovigheid na te denken op weg naar de bestemming Auschwitz-Birkenau.
De aankomst in de Hades is reeds vele malen beschreven en de vlammen die door het brandscherm van mijn geheugen lekken tracht ik te verstikken door het gesloten te houden.
Pas uren later vind ik mijzelf met mijn vader terug op de vlakte achter Krematorium III waarvan ik toen de functie nog niet kende of kon vatten: staande of zittend op harde, zwarte grond, ontdaan van alles behalve de verfomfaaide en door het transport vervunsde kleding, zoekend in de mensenmassa naar gezinsleden, snakkend naar water, wachtend als vee voor het abattoir. Het begrip van tijd is verdwenen. Mannen met harde koppen, gestreepte boevenpyjama's en baretten slepen in de verte met bagagestukken. SS'ers mengen zich niet onder ons maar zijn duidelijk zichtbaar in de wachttorens achter zwartglanzende mitrailleurs.
Een roept iets naar beneden, in het Nederlands:
'Zijn jullie uit Holland?' Een strohalm, een omen?
In het dauwige halfduister van de eindigende nacht worden wij bij
elkaar gedreven door gestreepte gevangenen met wandelstokken.
Daartussen enkele SS'ers, als boeren
die het vee en de honden drijven. Ik zie mijn moeder in het
halfduister en voel weer dat ik leef. In rijen van vijf lopen wij
over een stenige weg, aan weerskanten betonnen palen met
prikkeldraad tussen witporseleinen isolatoren. Rechts een aantal
poorten met opschriften, door het duister niet leesbaar. Daarachter
stenen gebouwen en lange barakken, oneindige rijen.
Bij de voorlaatste poort buigt onze kolonne rechtsaf. Een lange weg
verliest zich in duisternis. Aan weerskanten eerst twee grove
bakstenen huizen, dan ontelbare stallen, de deuren uitkomend op de
Lagerstrasse. Een hees brullende, gebogen of gebochelde,
breedgeschouderde gevangene in strepen met armband en zware
wandelstok jaagt ons vloekend en tierend een van de stallen in. Ik
zie mijn vader staan, maar kan in het gedrang niet bij hem komen.
Over de hele lengte van de barak strekt zich een gemetselde
verhoging uit, een halve meter hoog en breed, waarover gestreepten
met wandelstokken heen en weer lopen, schreeuwend als
dierentemmers, slaand op hoofden, ruggen en hoekspijlen van de
driehoog gestapelde slaapplanken.
Dan een bevel en totale stilte valt. Ik sta als uit steen gehouwen,
de ogen onbeweeglijk starend. Een Blockfuhrer, veldgroen met
wandelstok, marcheert met de Blockalteste langs, inspecteert of
telt. Verderop hoor ik doffe slagen maar blijf even versteend als
de mannen om mij heen. Na een kwartier: 'Weitermachen.' De
verstening lost op. De kudde wordt nu langs de registratietafels
gejaagd.
Op die tafels: papier, inkt, pennen. Maar hoe anders en
vreesaanjagend is het gebruik van deze simpele schrijfwaren. Een
gestreepte noteert persoonsgegevens, noemt een nummer, en de tweede
grijpt mijn linkerarm en tatoeeert met grote snelheid een letter en
een nummer. A 1321 heet ik voortaan.
Bij menigeen wordt het nummer weer ongeldig geprikt en vervangen
door een ander. De administratieve bekwaamheid van de tatoeeerders
is op onze armen af te lezen. Elke steek brandt in onze hersenen,
want wee degeen die zijn nieuwe naam niet foutloos kent.
Als onvoorspelbare windvlagen vallen bevelen en slagen over ons
heen. Wij zijn de stofdeeltjes die van plek naar plek geblazen
worden, zonder respijt. Geen hoek is veilig, geen stap blijft
onopgemerkt. Het vegen van de altijd bemodderde vloer met oude
lappen, het sjouwen in looppas met overvolle tonnen naar de
beerput, de gamellendienst met gloeiend klotsende watersoep, de
'Bettenbau' met rafelende paardendekens en lekkende
papiermatrassen, het wassen met honderden aan een druppelende
kraan, het slopende wachten in kaarsrechte rijen voor het brood en
de lepel oneetbare soep, de luizencontrole van kleding en haar, het
bevestigen van driehoeken en nummers, het wekken en aantreden in
het holst van de nacht, alles gaat gepaard met hees gebrul en
stokslagen in willekeur en op onberekenbare momenten.
Dag rijgt zich aan dag in eindeloze dofheid en berusting. Ook werk
brengt geen regelmaat. Toevallig bij elkaar staande mensen, door
kapo of Blockalteste aangeblaft en opgejaagd tot looppas, duwen
seconden later te zware kruiwagens, scheppen zand, boenen latrines
en vegen de stoffige Lagerstrasse.
Na de avondtelling zoek ik met mijn vader naar de vrouwenbarakken
om mijn moeder te vinden tussen de ontelbare moeders. Vaak
vergeefs, en dan eindigt de dag in het moeras waarin hij ontstond.
Soms vinden wij elkaar en wisselen woorden gestold in tranen, bijna
beschaamd. Wat valt er te vertellen dat zij niet weet of
vreest?
Er is geen taal in de hel die kan overbrengen wat ik zie, hoor,
ruik of proef. Dreiging en angst hebben een cordon om mijn emoties
gelegd. Ik ruik de stank van verrotting en vette rook, maar begrijp
niet. Ik zie en hoor de treinen, de strompelende mensenmassa's op
weg naar de vlammen, de doffe slagen, de naakte kaalgeschoren
vrouwen, hun schaamte onbedekt, met drieen gekromd onder een grijs
vod, druipend van het regenwater, maar ik begrijp niet. Dag en
nacht registreren mijn zintuigen wat er aan gene zijde van het
prikkeldraad en de wachttorens aan de Rampe en in de aangrenzende
kampafdelingen gebeurt, maar ik begrijp niet.
Wie zijn zij, die anderen? Wij hebben haar en kleren, hongeren
zonder te verhongeren, kapo's die slaan maar zelden doden, wij
kunnen woorden wisselen met verwanten. Een gerucht zegt dat er een
Kinderblock bestaat waar melk en brood verdeeld wordt. Het gaat ons
slecht, heel slecht, maar om ons heen gebeurt iets dat ik niet kan
vatten, waar het woord 'slecht' niets meer betekent. Fischer, de
Lagerkapo, het gedrocht van spierbundels en hees gebrul, zijn
wandelstok slingerend in de hand of dansend op onze ruggen, braakt
zijn verwensingen uit, profeteert gas en schoorsteen, het einde van
het lijden. Zijn woorden blijven klanken en ketsen af op
overlevenswil. BIIB, het
'Familienlager', lijkt een reservaat waar drijfjacht verboden is,
maar het wild wel uitgedund en afgeschoten mag worden.
Pas in juli 1944 zou het tot mij doordringen dat de
uitzonderingstoestand schijn en leugen was. Weggeworpen woorden,
opgeraapt, soms doorgegeven, rijgen zich tot geruchten aaneen:
Selektion, Blocksperre, Schwarzhuber, Lagerauflosung, Mengele,
Arbeitstransport. Het begin van de zomer brengt het einde van elke
illusie. Sirenegeloei en kapo's jagen ons de barakken in. De
Blockalteste en zijn helpers drijven ons, de jongens onder de
zestien jaar en de mannen boven de vijfenveertig naar het achterste
deel van de zaal. Wij zijn de selectie niet waard.
De mannen van zestien tot vijfenveertig marcheren naakt aan Mengele
voorbij, de linkerarm voor de borst. Een paar meter voor hem een
stok waarover zij moeten springen, rekruten in het gymlokaal. De
tekens die hij aan de schrijvers geeft zijn nauwelijks
waarneembaar. De Blockfuhrer blaft een man aan die zijn nummer niet
duidelijk toont. Een enkele keer buigt Mengele vanaf zijn zitplaats
op een tafel wat naar voren om een voet, een hand, een litteken
beter te zien. De laatste groep wordt bijna in looppas aan hem
voorbijgedreven. De schrijvers houden met zichtbare moeite het
tempo bij. De Blockalteste verwijst de ongespierden, gewonden,
vermagerden, hinkenden en bebrilden, het afgekeurde valfruit, met
een korte ruk van het hoofd naar de hoek der waardelozen.
Een bevel bevriest onze houding. De SS'ers verlaten het Block. Tumult verstikt in
slagen. In de stilte vallen de nummers als doodvonnissen voor de
nietgenoemden. Mijn vader zie ik niet, maar zijn nummer hoor ik.
Hij zal mij achterlaten. Wat in dit gestolde uur op mijn netvlies
valt, dringt nauwelijks tot het gevoel door. Een vraag raast door
het lichaam: wat doen zij met mijn moeder?
De Blocksperre eindigt met de ramshoorngil der sirene. Flarden van
zinnen over moeders, vrienden, verwanten, komen als drijfhout in
een waterval op ons neer. Ook elders in het Familienlager was
geselecteerd. De vrouwenblocks zijn onbereikbaar door een cordon
van kapo's en helpers.
Een onbekende zonder gezicht roept mijn naam en brengt de boodschap
van mijn verdoemenis: 'Je moeder gaat op transport, haar nummer is
afgeroepen.'
De dagen na de selectie hebben hun zin verloren. Mijn ik is
vergaan, mijn schaduw verdwenen. In de week die volgt, doe ik
mechanisch wat mij bevolen wordt, sleep met strozakken, boen
vloeren en treden, versleep tonnen met uitwerpselen en tracht
onopgemerkt door te dringen tot de transportblocks.
Mijn vader vind ik, sprakeloos, starend van angst of berusting,
bijna een vreemde.
9 juli heeft een fletsblauwe hemel, wenkbrauwloze zon en zandige
windvlagen. De eerste sirenestoot voor de Blocksperre doorboort
mijn letargie. Mijn vader is snel gevonden. De deuren van zijn
barak staan nog open. Ademloos dwing ik hem mee te gaan. Het cordon
om het vrouwenblock wordt al gevormd maar de achterkant, bij de
draden, is nog niet dicht. Gebogen ren ik over de open stukken
tussen de Blocks, dekking zoekend tegen de achterwand of bij de
deuren. Ik verwacht schoten maar ze komen niet. Mijn vader blijft
achter en aarzelt het vrije veld over te steken. Dan stuit ik op
het cordon. Een gestreepte heft dreigend de wandelstok, bedenkt
zich en geeft mij een teken om uit het gezicht te
verdwijnen.
Half verborgen achter de staldeur, zie ik hen staan. In rijen van
vijf maar nog niet in het gelid, honderden vrouwen, zwijgend
wachtend met uitdrukkingloze gezichten, in kreukelige eigen
kleding, doeken om het hoofd. Mijn ogen verslinden de rijen tot zij
bij het blauwgrijs gemeleerde wollen gebreide jasje van mijn moeder
tot stilstand komen, het jasje dat ik op een andere planeet als
jongen van negen heb mogen helpen uitzoeken. Mijn blik schreeuwt
naar haar en haar hart hoort mij. De seconden dat wij elkaar
aanzien, met tranen die niet mogen zijn, zijn eeuwigheid.
Vanaf de Lagerstrasse komt SS. De
vrouwen worden in het gelid gebruld. Wij verliezen elkaar. De
gestreepte geeft mij een dwingend teken en dreigt met de stok. Ook
anderen, die evenals wij een glimp van de vertrekkenden trachten op
te vangen, rennen naar hun Blocks als gewonde dieren voor een
bosbrand. Ik zie mijn vaders grauwe, betraande gezicht. Ons
afscheid is gedeeld verdriet.
De staldeur van mijn barak, die aan de kant van de draden, gaat een
ogenblik nadat ik mij er ademloos doorheen gewrongen heb, op slot.
Er is iets veranderd daar. Het is minder vol, het geluid is anders.
Gebrul heeft plaatsgemaakt voor gekerm, gehuil, gesnik, voor
gefluister en gebed. Mannen staan tussen de bedden en tegen de
muur. Het hoofd gedekt, zelden met een keppeltje, de ogen gesloten,
buigend en schommelend: Kaddisj.
Anderen, zittend of liggend op de niet meer zo overvolle
beddenplanken, het hoofd tussen de handen. Een enkeling jankend als
een hond.
Ik probeer toonloos mijn tranen te verbijten, totdat de witgrijze
man met het vriendelijk-gerimpelde gezicht mij over het hoofd
strijkt en tegen mij spreekt. Dan breekt ook mijn dijk.
Dr. Da Silva's troost verzoent mij niet met de naderende dood en
met mijn verlatenheid. Hij treurt om zijn zoon, die evenals mijn
ouders op transport gaat, maar is ook blij om de levenskans voor
zijn kind. Ik zag hun afscheid en voel afgunst. De tranen zijn
bitter.
Berusting valt van mij af en maakt plaats voor onrust. Geprikkeld
wring ik mij langs de biddenden en wanhopigen op zoek naar
leeftijdgenoten. Het is alsof wij elkaar zoeken en vinden.
Gezichten uit Westerbork, Theresienstadt: Jan S., Sieg F., Gunther
M. Woorden hebben wij niet. De dood aanvaarden wij niet. Jan S.
stelt voor met de Blockalteste te spreken en verdwijnt tussen de
bejaarden, over wie hij als 'Muselmanner' spreekt. Zijn taaiheid
geeft ons hoop, maar als hij lang wegblijft, zakt die weer
in.
Ik zie hem terugkomen, zijn gezicht een vraagteken. Nog voor hij
weer bij ons staat, slaat de staldeur open. Tegen het schelle
daglicht tekent zich de gedrongen gestalte van de Blockfuhrer af.
Nog voor iedereen onbeweeglijk in de houding staat, een bevel als
een zweepslag: 'Alle Jung's raus!' Op dat moment weet ik dat ik zal
leven.
Wat er buiten met ons gebeurt ontgaat mij ten dele. De overgang was
zo plotseling. Ik zie tientallen leeftijdgenoten, vele die korter
zijn, enkele van mijn lengte; de meeste met stadslijven, mager, een
paar gespierd door vroeger buitenwerk.
Hoe moet je eruitzien om niet uit de rij gestuurd te worden? Ik
span mijn spieren, adem diep om de borstkas te vergroten en ren
langs Buntrock en Schwarzhuber. Bijna struikel ik, krijg een
onbegrijpelijke opmerking naar mijn hoofd geslingerd, maar mag mij
bij de jongens in het gelid opstellen.
De angst en onzekerheid kunnen wij niet delen. Woorden hangen in
ons strottenhoofd, de ogen staan strak in hun kassen. Wij wachten
op iets of iemand, op verandering, honderd jongens in rijen van
vijf. Fietsend verschijnt Mengele op de appelplaats. Wat hij en
Schwarzhuber tegen elkaar zeggen, versta ik niet, maar ineens staat
hij voor ons, keurend als een boer voor het vee. Stelt vragen aan
korten en langen, die als gedrilde soldaten in de houding springen.
Bij iedere afgekeurde sta ik strammer, de vuisten aan de dijen, het
hoofd van graniet. Hij loopt voorbij en laat mij
ongemoeid.
In rijen van vijf marcheren we op de Lagerstrasse, de veedrijvers
met hun wandelstokken naast ons, rekruten zonder training die weten
dat elke misstap het leven kan kosten. Naast de brandvijver in het
zicht van het hek wordt halt bevolen. Buntrock, de Blockfuhrer,
loopt langs de rijen en telt. Tegen een kleine jongen met een
niet-joods gezicht, aan het einde van de kolonne, hoor ik hem
schelden. Even lijkt het alsof hij gaat slaan en hem terug zal
sturen. Dan gebeurt het ongehoorde: de jongen zegt iets, pleit, de
SS'er maakt een schoppende
schijnbeweging en roept: 'Abhauen' tegen hem en de kolonne. Otto
blijft bij ons: een gunstig voorteken?
Nogmaals worden we geteld bij het passeren van het hek. De
wandelstok gaat op en neer bij elke passerende rij van vijf. En dan
marcheren we de zon tegemoet die het silhouet van de Krematoria
scherp doet afsteken tegen de fletsblauwe hemel.
Rechts en links het elektrische prikkeldraad, als hulplijnen in een
perspectieftekening, duidelijker dan in het halfduister twee
maanden geleden, toen ik in deze hel belandde.
Nu, op weg naar het onbekende, voel ik mij honderd jaar ouder.
Paniekscheuten doorboren mijn fatalisme. Gaan wij werkelijk naar
het Mannerlager BIID of marcheren wij
naar het gas?
Als wij het hek van BIID
voorbijlopen, vervliegt de hoop. De angst verstijft onze
gewrichten. Een gestreepte naast de kolonne ziet de verandering in
ons marsritme en zegt, zonder het hoofd te wenden: 'Ihr geht doch
in die Sauna.'
Wij buigen linksaf en staan weldra in een dampige ruimte met
kledinghaken.
Grofgebouwde gestreepten met kaalgeschoren glanzende schedels nemen
ons over. Onder dreigementen en verwensingen, soms met een
stokslag, kleden we ons uit. Mijn schoenen probeer ik op een
hervindbare plaats te zetten, de veters aan elkaar geknoopt. Ruw
krast het scheermes over mijn onderbuik. Ons schaamhaar valt en bij
enkele jongens ook het hoofdhaar. Eine Laus, Dein Tod, lees ik op
het bord aan de wand. Onze schaamte sterft. Zelfs het bevel:
'Bucken und Arsch hoch' deert niet meer. Alleen de angst voor pijn
blijft.
Wij staan onder vaste douches en horen grove grappen over gas of
lichaamsbouw die de badkapo's uitbraken, maar blijven uiterlijk
onberoerd. Met ijskoud of gloeiendheet water weten zij hun vermaak
nog even te rekken.
Plotseling lijkt het alsof de ontgroening ten einde is. De
grijsblauwe streeppakken en de baretten die wij toegegooid krijgen
door de kledingkapo's, geven mij een vreemd gevoel van zekerheid.
Wij ruilen onderling en lijken opeens op echte
gevangenen.
Met de ondergaande zon in de rug, het zicht op oneindige rijen
barakken, wachttorens en betonnen palen met isolatoren en
prikkeldraad, marcheren wij naar het Mannerlager BIID. Het telritueel herhaalt zich. Behoedzaam
beweeg ik mijn ogen om te vermijden dat mijn blik de blik van de
SS'ers en kapo's kruist. Iets van de
nieuwe toestand dringt tot mij door als ik naar de gezichten der
oudere, gelaarsde of beter geklede gevangenen kijk: slechts als
wolf onder wolven kun je hier in leven blijven.
Mechanisch, door vermoeidheid en angst bevangen, loop ik in de
kolonne naar ons nieuwe onderkomen. Door de poort in een muur die
verscheidene Blocks verbindt, komen we op de binnenplaats tussen
twee barakken. Een appelplaats met aan de linkerkant een wasruimte,
daarvoor een houten stellage, de bok, dreigend werktuig der
strafvoltrekking en rechts Block 13, het verblijf der
strafcompagnie.
Met afgebeten bevelen jaagt een zwaargebouwde gevangene ons door de
zijdeur. In de seconden die verlopen voor de ingang ons verwerken
kan, kijk ik om mij heen. Gespierde, bruingebrande gevangenen met
ontblote bovenlijven, volgetatoeeerd met tanks, geschut, vaandels
en vogels, met glanzend geschoren schedels, pratend, sommigen het
hoofd en gezicht onder het schuim, elkaar scherend, anderen in een
kring geconcentreerd op een onzichtbaar spel: Russen. Enkelen
kijken tersluiks naar ons, maar geven geen teken van
belangstelling: oude apen op een apenrots. In de barak staat de
Stubendienst ons op te wachten, minder vijandig dan ik vreesde. De
zaal, de kooien, de bakstenen verhoging over de hele lengte
waarover alleen de prominenten mogen lopen, alles hetzelfde als in
het Familienlager. Alleen een treffend verschil: orde en netheid.
Onbevuilde strozakken waar nog stro inzit, geen zieke of stervende
gevangenen, exact gevouwen dekens in rechte rijen.
We krijgen slaapplaatsen toegewezen, proberen bekenden te vinden
uit het eigen land als slaapgenoot, maar worden aangesnauwd als het
niet snel genoeg lukt.
De zaaldeur slaat open. Een gedrongen, breedgeschouderde gevangene
met achterovergekamde haren, geperste streepkleding en wandelstok,
een Rot-Winkel, stampt binnen, geflankeerd door helpers: Emil
Bednarek, de Blockalteste. Wij staan voor de bedden in de houding,
onbeweeglijk. Met grote passen loopt hij over het middenstuk. Staat
stil, monstert ons, snauwt iets. In volledige stilte houdt hij zijn
toespraak over orde en netheid, netheid en orde, ijver en
eerlijkheid en de zware straffen voor het tegendeel.
Die nacht schenkt een loden slaap mij vergetelheid tot het
fluitsignaal en de doffe slagen van stokken tegen de beddenspijlen
mij om vier uur 's ochtends teruggooien in de grauwe
ellende.
Als de dragers van de gamellen met het hete bittere vocht binnen
zijn en wij met drie man per kom dit ontbijt door onze verdroogde
kelen hebben gespoeld, hoor ik buiten de appelfluit en de bevelen:
'Antreten, Raus!' Tot onze verbazing worden wij niet naar buiten
gejaagd. Voor de kooien staan wij aangetreden. De Stubendienst
brult en telt. Een Rapportfuhrer inspecteert ons vluchtig, telt
binnensmonds, verdwijnt even plotseling als hij gekomen is. Ik vang
het woord 'Quarantaine' op, maar begrijp niet: wie van ons is
ziek?
Enkele oudere gevangenen verschijnen en commanderen ons voor de
bedden. Het onderricht in Bettenbau, boenen en vegen, houding en
groeten, aanspreekvorm en melden is uitputtend door eindeloze
herhaling, gebrul en cynisch geschimp der leermeesters. Zij zijn
hard en rauw, maar niet van elk gevoel verstoken. Zij vragen naar
onze herkomst, soms naar namen, maar wedervragen weren zij nors af.
Een muur van verbeten stilte.
Na het avondappel, dat bijna ongemerkt aan ons voorbijgaat, zie ik
een van hen terug bij de brooduitgifte. Het woord Familienlager
valt als een smeulende vonk. Onuitgesproken en onuitspreekbare
vragen jagen door mij heen en ik zie achter de starende ogen van
mijn kameraden dat hen dezelfde gedachte kwelt.
Nog geen twee uur later lig ik op mijn rug op de strozak en staar
in het donker, luisterend naar de nacht. Ik voel dat tientallen
paren ogen om mij heen de duisternis trachten te doorboren en hoor
boven slaapgeluiden uit het grommend gieren van vrachtwagens
buiten. Een enkel dof schot, als in de mist afgestoken vuurwerk.
Langs de bovenlichten van de barak glijden vage schaduwen van
vlammen, geeloranje.
Als om vier uur de dag begint, valt de nacht. De hemel is zwart.
Sprakeloos, als schimmen van onszelf, glijden wij door het volgende
etmaal. De oudere gevangenen sparen ons met woorden. De tweede
nacht is als de eerste maar scherper, feller.
Na het appel wordt onze quarantaine opgeheven. Van de zevenduizend
achtergeblevenen in Birkenau BIIB
rest slechts rook en as. Hun Sonderbehandlung is voltooid, het
Familienlager is Aufgelost.
Bevrijdingen
Een kralensnoer van mannen in gestreepte kampkleding slingert over de glooiing van het grijsgroene heuvellandschap en verliest zich aan het ene uiteinde in wazige bossen. Aan mijn kant eindigt de rij van met vodden omhangen geraamten vlak bij het smalspoor met de driehoekige kiepwagens. De elkaar onregelmatig opvolgende ontploffingen in de steengroeve trillen na in de trommelvliezen en in onze lege magen, maar vandaag klinken ze van veilig ver.
Anders dan gisteren en de weken daarvoor. Onbeschut tegen de regen van rotsen wachtten wij toen voor de met dynamietgaten geperforeerde klaagmuur van rode steen en baden woordeloos om bescherming. De bruinhemden van de Organisation Todt en de grijsgroene bewakers stelden zich voor elke explosie in veiligheid. Wij konden slechts op toeval en voorzienigheid hopen, maar deze hoop werd dagelijks meermalen gelogenstraft door verpletterde kameraden aan wier lijden een einde was gekomen.
Deze ochtend stel ik mij bij een willekeurig ander Kommando op, word uit de rij gedrukt maar houd verbeten vol omdat ik weet dat ik met mijn gewonde voet de steengroeve niet nog een dag zal overleven. De kapo's brullen in het koude halfduister, rukken aan de rijen en tellen. Sleuren en schoppen mannen als ledenpoppen van Kommando naar Kommando tot de aantallen kloppen. Ik sta nog op mijn plaats.
De mars over de stenige weg, strompelend, sloffend, schrapend steen onder houten zolen, gesmoorde vloeken en onderdrukte pijnkreten bij verlies of breuk van een klompschoen. Bewakers met geweer aan de schouder, nog suf in de bijnanacht. Dauwig nat staan de gebuilde, naar roest en smeervet stinkende kiepwagens op ons te wachten. In trossen eromheen gegroepeerd duwen en trekken wij de wagens tot zij niet meer zijn bij te houden, springen op de rand en laten ons rijden. Soms mislukt een sprong, glijdt een klepper van de voet, raakt een enkeling bekneld. Tientallen meters raakt hij achter en rent als een wanhopige reiziger achter zijn laatste trein om niet in handen van wachters te vallen.
Wij remmen af, trachten hem op de rand te trekken en laten de stortvloed van verwensingen van kapo's en bewakers over ons komen. Zij staan als veldheren op hun strijdwagens, hitsen ons aan, vernederen de onhandigen.
In het dunne licht van de achter de bosrand verborgen zon staan we op enige passen van elkaar opgesteld en vormen de levende ketting van de steengroeve tot het smalspoor. Rotsblokken die onze ruggen buigen als nat riet gaan van man tot man tot man en eindigen dreunend in de ijzeren kuipen. Onze schaduwen krimpen als de smeltende kaarsen van onze kracht. Elke keer als een schakel in de keten uitvalt wordt de last zwaarder. De gevallenen blijven liggen waar ze vallen. Niemand heeft tijd noch kracht om hen weg te trekken. Zij bederven onze kansen; het medegevoel verschrompelt.
Tijdens de middagrust sjorren we aan ledematen en slepen hen naar het smalspoor. Mijn benen trillen, mijn romp is holte, het hoofd licht. Alles is droom. Honger heeft zijn greep verloren. Sleep ik of word ik gesleept? Als de bewakers de benijde kruimels van hun veldgrijs kloppen, vormen wij onze beschadigde mensenketen. Het aantal passen naar de steen die ik uit de armen van mijn aangever moet lichten is verdubbeld. Hij zwaait als een uitgebluste lantaarn in de storm, laat een rotsblok uit zijn handen vallen. Stemmen om mij heen, ver en dichtbij. Duitse en Poolse vloeken. De tromdreunen van stokslagen op ruggen en het gekerm uit onze monden. In een roze mist probeer ik de steen van de grond te tillen, maar mijn vingers glijden langs de zandig-ruwe zijkanten af. Hij groeit en lijkt geworteld in de aarde.
De stemmen vervagen, genadige stilte. Als door helder water zie ik het golvende landschap, een beek die zich verliest in het blauwgroene woud aan de einder. Mijn val is zonder pijn. Grassprieten strelen mijn wang. Boven mij hetzelfde landschap, ongeschonden door tranen. Met grote sierlijke sprongen zie ik mij over de velden en heuvels aan de jagers ontkomen. Mijn dubbele hertengewei steekt trots tegen de hemel af als ik bijna vliegend de overkant van de beek bereik. Kleiner en kleiner wordt mijn silhouet, tot het opgaat in de omarming van de bossen in de verte. Ik voel vrijheid als het donker mij omsluit.
Na ongeweten uren en dagen ontmoeten mijn ogen de blik van de man die roerloos naast mij ligt op het bevuilde stro. Hij staart mij uitdrukkingloos aan. Koortsig gloeien zijn ogen in de kassen, de huid eromheen doorzichtig van hongeroedeem. De geademde geluiden uit de mond die niet meer sluit, versta ik niet. Zijn vleesloze hand zoekt tastend in het stro, vindt de gebuilde kom, maar mist de kracht haar vast te houden. Het dof metalige geluid van een gamel, het geklots van waterige vloeistof en de weeige damp van 'soep' verjagen mijn apathie. Ik begrijp zijn zoekend gebaar, pak de kom en houd hem buiten de overhangende beddenplanken die ons aan het gezicht van de keukenkapo's onttrekken. Trillend van zwakte en angst voor verspilling van het vocht, slurp ik mijn deel van de soep. De stervende kameraad tracht zich op te richten maar valt terug en wendt zijn hoofd af. Mij ontbreekt de kracht hem te steunen en de man aan zijn linkerzijde staart al in het niets.
Zonder wroeging slurp ik verder. Als later een gezichtloze hand een snede brood aanreikt, pak ik ook die van hem, want hij is daar waar voedsel niet meer telt. Vanuit de dood redt hij mijn leven. Twee, drie keer speel ik dit spel der opstanding, maar als nog maar enkele kameraden op de onderste kooien in leven zijn, vlucht ik uit dit dodenrijk en met mijn laatste krachtsinspanning hijs ik mijn luis- en schurftoverdekte lijf op de bovenkooi.
Geruchten als koortsdromen fluisteren door de nacht, onderbroken door de rochelende ademhaling der stervenden en het hoesten, huilen, vloeken en kermen der levenden. De ss zou het kamp ondermijnd hebben en bij vertrek opblazen, het water zou vergiftigd zijn, Hitler is dood, de Russen zijn in aantocht. Zelfs het doffe gebulder van kanonnen komt uit een andere wereld. Mij raakt niets meer. Koorts heeft een zacht donzen bed gespreid en ik staar slaperig-tevreden door de ruiten van mijn kinderkamer.
Bijtende zweepslagen van geweer en mitrailleurvuur verscheuren de droom. Het venster uit mijn jeugd is weer het barakkenvenster: vier kleine, vuile ruiten. En achter dat glas staat de bevrijding: zes, acht, tien paardenvoeten, bruinzwart behaard, dampende neusgaten, gelaarsde soldatenbenen. De deur slaat open. Door een nevel van tranen zie ik ronde soldatenhoofden als van verlegen jongens om de hoek kijken. De gebeurtenissen struikelen nu over elkaar heen, een versnelde film. Ronkende legertrucks vervangen de paardenvoeten. Duitse mannen en vrouwen wikkelen ons als zuigelingen in grijze dekens en leggen ons met angstige behoedzaamheid in de laadbakken van de vrachtwagens. Snuivende paarden op de achtergrond. Jonge Russische soldaten met vriendelijke, verbaasde kinderogen, geweer voor de borst, kijken toe, roepen naar elkaar, helpen soms. Willoos, een kleuter gelijk, laat ik alles over mij komen, val in de truck in slaap met het brood dat ik gekregen had als een teddybeer in mijn armen. Lauw water aait mijn huid. De wonden schrijnen bij elke aanraking met het stuk naar lysol ruikende zeep, waarmee een grote vrouwenhand mij voorzichtig wast. Haar gezicht blijft vaag. Ik durf haar niet aan te kijken, bevangen door lang vergeten schaamte. Mijn afzichtelijk aangevreten lijf voor vreemde ogen blootgeven, maakt opeens bang. Tegen de groene muur staat een jonge kaalgeschoren Rus geleund, een waakzame badmeester. De rook van zijn papyrossa dringt door de ontsmettingslucht. De verpleegster tilt mij uit het water. Even sta ik ongesteund en kijk naar het roestige, stalen steunweefsel van het fabrieksdak ver boven mij. Sneller en sneller draait dat om mij heen. Als ik in een kolk van vergetelheid verdwijn, hoor ik het geweer van de soldaat op de stenen vloer kletteren en voel de handen die mij niet laten vallen.
Dagen later ontdek ik bij stukjes en beetjes de wereld om mij heen. Het witte wit van lakens en slopen, de zachtheid van het donzen dek, de gladde tuit in mijn mond met licht zoetzure vla, het gefilterde zonlicht, het stijve schort van de verpleegster, haar lichtbruine haar. Geleidelijk wordt de kring van mijn waarneming wijder.
De twee kameraden naast mij, doodshoofdjes in donzen omlijsting, de fladderende gordijnen in een meibries, de knetterende motorfietsen van rondhoofdige kozakken en 's nachts het kreunen, gillen en snikken van medepatienten in aangrenzende kamers. Jiddische, Poolse, Hongaarse klanken, dichtbij en veraf. De zuster spreekt tegen mij, zachtjes; het andere Duits. Zij voert mij, als was ik een kleuter, bouillon, lepel na lepel. Uit de middagslaap wekt zij ons en trekt nerveus de lakens recht, probeert ons te laten zitten op onze bottige, gewonde zitvlakken.
Drie brede Russen stommelen de kamer binnen. Op hun groenbeige officierstuniek met rode kragen onderscheidingstekens die mij niets zeggen maar wel vertrouwen inboezemen. Een van hen is een blonde vrouw met lichtblauwe, verontruste ogen, arts, volgens de stethoscoop op haar borst. Zij onderzoekt mij en de kameraad aan de linkerzijde grondig en zonder een woord te zeggen bekijkt zij mijn voet, schrijft iets op een stuk papier en laat dat op tafel liggen voor de zuster. De derde man wekt zij niet. Aan de gedempte woorden en de blikken van de twee anderen voel ik dat voor hem de bevrijding te laat gekomen is. Zoals zij binnenkwamen gaan zij.
Het gezicht van de verpleegster ontspant en bijna vrolijk vraagt zij mij wat ik nu het liefst zou willen eten. Mijn kennis van lekkernijen is verbleekt. Als het maar veel is. Als het maar de oneindige honger, die nu weer in mij begint te leven, kan stillen. 'Einen riesigen Pudding,' hoor ik mij zeggen en die pudding belooft zij mij.
Een paar dagen later zit zij op de rand van mijn bed en kijkt geamuseerd toe hoe ik met een eetlepel het zoetlillend zespersoonsbouwwerk verslind. Dankbaarheid opent mijn oren en in de zoemende stilte van het rustuur vertelt zij mij bijna fluisterend hoe het oorlogsgeweld haar leven platgewalst heeft. De boerderij van haar ouders in vlammen, haar vader gedood door plunderaars, het vee geroofd, haar zuster verkracht, haar moeder gevlucht. Zij klaagt mijn bevrijders niet aan, maar haar tranen zijn bitter. Ik heb geen troost. Tegen mijn wil voel ik verwarrend medelijden.
Juni 1945 geurt naar zon, gras en vrijheid in Opper-Silezie. Buiten trekt aan mij, maar is nog vreesaanjagend; leven zonder prikkeldraad zo onwennig. Sloffend, onzeker verken ik de omgeving van mijn ziekenkamer: het grasje voor het raam, de gang, de andere kamers. Mijn lotgenoten in of naast de bedden zijn vreemden en toch vertrouwd. Wij hervinden onszelf, treden uit de schaduwwereld, zien elkaar als mensen. Enkelen hebben strooptochten naar Wustegiersdorf gemaakt en komen terug met linnen zakken suiker, dozen boter, spekkanten, schoenen en kleding uit de SS-magazijnen die de Russen leeghalen. Arenlezers achter de maaiers. De gulzigheid waarmee ze zich volproppen kost levens.
Een van de sterken, halfgevreesden, komt in mijn kamer met een aalmoes van suiker en boter. Heftig pleit de verpleegster voor onthouding. Haar gelijk kost mij moeite. De volgende dag zoekt hij me weer op en treft mij alleen aan. In een mengsel van Jiddisch en Duits stelt hij voor met mij naar Nederland terug te gaan als broer of neef, in ruil voor hulp en steun. Ik aarzel, houd mij voor dat de vrijheid door leugens wordt bezoedeld, maar weet pas 's nachts als slapeloosheid de verdekte beelden vrijgeeft wat mij weerhoudt: hij, volgevreten keukenkapo, staat met twee of drie SS-bewakers voor het prikkeldraadhek dat de keuken voor ons moet beveiligen. Naast hem een hoge ton met slijmerige brokken. Wij, op afstand, hongerige scharminkels, angstig, verbeten wachtend, hopend op voer, wat dan ook. Hij gooit een halfvergane augurk tussen ons. De meute valt erop aan. Een tweede, derde worp. Door afgunst en honger handgemeen. Wij dringen naar de ton. Dan grijpen ook de SS'ers in het vat en laten samen met hem onder brullend gelach de verrotte groente op onze hoofden en schouders neerkomen. Hun kermisvermaak eindigt als wij strompelend en kruipend naar de barakken vluchten, in paniek gebracht door schoten in de lucht. Op de appelplaats blijven twee mannen liggen: eengeworden met het afval.
De morgen brengt het zonnige heden terug. Met moeite vindt de zuster schone, niet al te wijde, halfversleten burgerkleding. Begeerde schoenen passen niet om de verbonden voet. De gedachten bij de houten kleppers onderdruk ik. Uit de verweerde spiegel op de gang staart mij een vogelverschrikker aan uit donkere kassen. Slepend, bijna tastend, loop ik naar de uitgang van het barakkenlazaret. Twee Russische motorkozakken in donkergroen zijn te verdiept in hun wodkaflessen om mij op te merken, laat staan mijn eerste groet te beantwoorden.
Het grasland vol bloemen en de slissende beek trekken me naar de overkant van de dorpsweg. Onwennig sta ik op het lemige voetgangerspad, verbaasd over mijn eigen schreden. Rechts verdwijnt de weg in velden en geboomte. Links de eerste huizen van Wustegiersdorf. Alles lijkt oneindig wijd en ver zonder grenzen van prikkeldraad. Een kleuter buiten het tuinhek. Langzaam schuifel ik in de richting van het open veld waar weinig kans op ontmoetingen is. Vaak sta ik stil, staar naar de zonovergoten verte. De beklemming wijkt en maakt plaats voor dronken geluk: vrij! Snel ben ik moe en keer om.
Een zwaargebouwde Rus met scheefgezakt kepie komt met wankele stap op mij af, staat voor mij stil, ademt drank in mijn gezicht. De dreiging maakt mijn kuiten week. Hij richt een dikke wijsvinger op mijn linkerarm en gromt: 'Oeri.' Ik schud het hoofd en breng angstig: 'Niks Oeri' over mijn lippen. Ruw ontbloot hij mijn arm, ziet het blauwe nummer en grijnst opeens verlegen. 'Tawaritsj,' roept hij en rolt zijn mouw omhoog. Wel tien horloges tikken op zijn onderarm. Een ervan gespt hij los, legt het in mijn hand en vervolgt zwaaiend zijn weg.
Juni is tijdloos. Voedsel deelt de dagen in,
genezing en gewicht de weken. Wij praten over vroeger, onze jeugd,
onze verwanten. 'Waar kom je vandaan?' 'Waar wil je naartoe?'
Zelden valt een kampnaam; wij hoeven elkaar niets te vertellen. Wij
willen overdag vergeten wat voor ons de nacht vergalt.
Mijn nieuwe vriend uit Debrecen gaat snel achteruit. Tbc
kleurt zijn jukbeenderen rood. Het bed verlaat hij minder en minder. Zijn plannen voor de thuiskomst zijn prachtig. Ik durf mijn twijfels niet uit te spreken. De dag waarop de vrachtwagens voorrijden om de vervoerbare patienten over te brengen naar een ander gebouw, het oude Kinderheim, wuift hij mij zwak en glimlachend na vanuit zijn sterfbed. Mijn vertrek voelt als desertie. Ik laat de dood achter mij.
Kinderheim heeft niets kinderlijks. Oude mannen, jong van jaren, lopen en strompelen tussen de vele witte bedden. Wij wachten maar weten niet waarop, spelen met onvolledige of zelfgemaakte kaarten of schaakstukken om de tijd te doden; schrijven, in de hoop dat onze brieven een ontvanger hebben; maken ruzie bij de voedselverdeling over een hemd, een schoen, een sok; doorwaken de nachten; verslapen de dagen.
Dokter Goldstein, een kleine, stevige, beweeglijke man, druk met ernstige en ongeduldig met lichtere patienten, is leider van het Kinderheim. Hij verspilt weinig woorden. Een weerwoord valt slecht bij hem. Bij het aanwijzen van etenshalers of verpleeghulp, tijdens zijn korte toespraken over rust en zindelijkheid, heerst er stilte zonder protest. Zijn zwarte haar was nooit geschoren. Soms is hij uren weg en het gerucht raast dan door de zaal dat hij ons aan het lot overlaat. Dan staat hij weer voor ons, zijn tas vol verband en geneesmiddelen.
Een paar van de ouderen, sterkeren, spreken met hem, eerst in de zaal, dan in de kamer naast de zaal. Zij willen weg, terug naar de plekken in Hongarije en Polen die ze een of meer jaren geleden met hun gezinnen in veewagens verlaten hadden. Zij ijsberen door de zaal, door het gebouw. Wij vragen wat hen weerhoudt en hun geprikkeld antwoord maakt ook ons onrustig. 'Goldstein geeft nog geen gezondheidsverklaring, de Russische Commandant laat wachten op het laissez-passer, er heerst spanning tussen de Poolse en de Russische troepen, de Polen sluiten de grenzen...'
In de laatste warme dagen van juni zijn 's ochtends telkens een paar bedden leeg. Met of zonder papieren zijn de mannen vertrokken naar het onveilige buiten dat ook ons lokt en dreigt.
Berichten uit het dorp sijpelen het Kinderheim binnen. Ik weet dat zij belangrijk zijn maar voel mij niet betrokken. Een grotemensenwereld waar ik buiten sta. De Poolse uniformen, soms zichtbaar vanuit het raam, zeggen mij niets. Wat deert mij ruzie der bevrijders? Langzaam dringt het tot mij door dat grenzen worden afgebakend; ze zijn voor ons niet zonder meer passeerbaar.
Vroeger dan gewoonlijk staat dokter Goldstein tussen de bedden. Spraakzamer, toegankelijker kondigt hij de komst van een Tsjechische Rode-Kruisbus aan die lopende patienten naar Praag zal meenemen. Of hij doorgelaten wordt is nog onzeker, maar als hij komt, moet alles klaar zijn. Hij leest een lijst met namen voor. De mijne ontbreekt. Dan weet ik dat ik mee wil - mee op weg naar huis, mee richting Nederland. Met mijn lichaam, met mijn woorden pleit ik. Deze selectie zal ik passeren. Zorgelijk geeft hij toe, schrijft mijn gezondheidsverklaring: 'Lause- und Fleckfieberfrei entlassen' en belooft een laissezpasser voor mij bij de Russische commandant te vragen.
Als laat in de middag een witgeschilderde bus met rode kruisen op dak en flanken op het speelplein stopt, sta ik klaar met een stok in mijn ene, een bundeltje ondergoed en brood in de andere hand.
Ronkend rijden wij de nacht in. Aan het wisselend gejank van de motor en aan mijn knakkende oren, merk ik dat de weg steil is. Ademvocht legt een gordijn over de donkere ruiten, maar de wereld buiten laat mij koud. Het zwart glijdt langs, uur na uur.
Bij controles door Polen of Russen kom ik soms enkele ogenblikken uit mijn ongeweten dromen en zie in de spookachtig verlichte bus mijn slapende, suffende kameraden als omgewaaide bomen in hun banken. Hun kreunende, gorgelende, mompelende slaapgeluiden zijn mij vertrouwd: symfonieen uit de hel.
Het zwart van de blinde ruiten maakt plaats voor grijs. Wij rijden door lege dorpen, rekken onze verkrampte ledematen, gissen naar onze bestemming. Vage vragen vormen zich achter mijn lippen. 'Waar gaan wij stoppen, wie zal ons opnemen, voeden, verzorgen? Wat wacht ons?'
De bus rijdt door een zee van huizen als dunne zonnestralen het grijs verjagen. In mijn cocon dringt de stad niet door. Voor een grote poort komt ons voertuig tot stilstand. Met kromgetrokken ruggen en dikke enkels dringen wij naar de uitgang en staan onwennig en onzeker op de kasseien van Praag.
Een paar mensen - gewone mensen met gewone, wat vale kleren, mensen uit een wereld die ik drie jaar geleden abrupt verlaten moest - leiden ons door de poort, door een oude kloostergang. Zij spreken Tsjechisch, een enkeling Hongaars. Ik versta hen niet, maar voel hun vriendelijkheid. Via mijn reisgenoten begrijp ik dat wij te eten krijgen en dat er naar onderkomens gezocht wordt. De zoetwarme lucht van vers brood en het geklepper van pollepels tegen de gamellenwand geeft mij vertrouwen. In chaotisch gedrang bereik ik na vele minuten als laatste de plaats van uitgifte. Angstig hol klinkt het metalen vat. De vrees niets meer te krijgen, wurgt mijn keel. Uit de bijna lege gamel kan de vrouw met het witte schort nog net een vol bord dikke soep met erwten voor mij schrapen. Gulzig lepel ik in een verre hoek van de kloostertuin mijn portie op, het brood onder handbereik. De les van daarnet was hard: mijn waakzaamheid mag niet verslappen.
Als duinzand zijn wij uit elkaar geblazen, ieder voor zich een korrel. Mijn woordenschat is ontoereikend. Nederlands spreekt niemand, aan Duits kleeft bloed of dood en Jiddisch vindt slechts zelden een begrijpend oor. Met een paar Russische, Franse, Engelse woorden tracht ik een pad door het woud van onbegrip te slaan. 'Een Nederlands gezantschap, consulaat? Iemand van het Rode Kruis?'
Ernstig-vriendelijke nee-schuddende hoofden, tot eindelijk iemand mijn stuurloos zoeken verstaat. Samen verlaten we het klooster. Pijnlijk kleppend loop ik naast hem. Hij biedt mij zijn arm en probeert in een moeizaam talenmengsel iets over Praag te vertellen, maar de stad suist in mijn oren, drukt op mijn slapen. Voor een groot gebouw neemt hij afscheid en beduidt mij, mij aan de poort te melden. Met een gevoel van wanhoop zie ik hem tussen de huizen verdwijnen.
Het oude grote huis dreigt het verleden op te
roepen: Theresienstadt. De koperen plaquette stelt niet gerust:
Zweeds Gezantschap. Ik sta hier verkeerd; hij heeft mij niet
begrepen, hij heeft mij ergens neergezet - ze laten me verrekken!
Nergens een poortwachter, nergens een teken! De deur is niet op
slot, wat kan mij gebeuren?
Nog voor ik het tafereel in mij opneem, hoor ik flarden Nederlands,
vertrouwde klanken, reddingboeien. Een korte rij jongemannen,
sommige even haveloos als ik, voor een tafel midden op de
binnenplaats. Een oudere man zit achter de tafel, schrijft en
vraagt. Ernaast een kleine gezette gestalte in een uniform dat ik
niet ken. Een officier met bloezend jack. Hij vertrekt, groet: ook
Hollander.
De rij verwelkomt mij: 'Waar kom je vandaan, waar ben je geweest, hoe lang, hoe erg?' Kampnamen gaan als pasmunt heen en weer: 'En je vader; en je moeder?' Emotie overmant mij. Ik weet niet of ik tranen heb.
Mechanisch antwoord ik op alle vragen van de man in goede kleding met de vulpen. Als een boze droom trekken vijf jaren aan mij voorbij: bombardement van Rotterdam, arrestatie Apeldoorn, Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz-Birkenau, Marzbachtal, Dornhau, Schotterwerk. Hij schrijft en vraagt, luistert achter de woorden, geeft mij bonnen voor eten, sigaretten, een adres om te slapen, belooft mij hulp en terugkeer.
Andre, een grote blonde Delftenaar, na twee jaar verzet en twee jaar kamp vertrouwd met Praag, haalt samen met andere kameraden zijn bonnen op. Belangstellend heeft hij meegeluisterd, biedt aan mij weg te brengen. Zijn adres is ook het mijne.
Een ratelende bonkende tram brengt ons naar een straat van grote grijze huizen met beschadigde facaden. Veel puin is nog niet geruimd.
Nog in april is hier gevochten, vertelt Andre. Een oorlog anders dan de mijne. Hoe graag had ik hier voor mijn bevrijding zelf gevochten. Mijn slaapplaats is een holle hoge kamer: streng en duister, een ijzeren bed, een stoel. De matting op de vloer herinnert aan mijn kamer thuis, vroeger. Lakens ontbreken. Op het ruwe kussen val ik in een bodemloze slaap.
De stilte van de nacht wekt mij. Liefkozend ritselt zij door de kamer. Het koor van zuchten en kermen is voor het eerst sinds jaren stom.
De volgende dag is Praag mij goedgezind. De huizen kijken niet meer fronsend. Andre helpt bij de politiemelding. Mijn eerste officiele stuk papier. Ik ben weer iemand met een naam.
Wij eten in het Thomasklooster, nu veteranen zonder paniek, met bonnen die ons rechten geven. De weg naar het gezantschap is nu minder ver dan op de dag van aankomst. Op de binnenplaats staan vrienden van Andre die mij begroeten als een oude vriend. Gesprekken gonzen om mij heen over repatriering, vervoer en sigaretten. Mijn tegoed aan papyrossi verdeel ik lichtzinnig en met vreugde. Zomaar iets weggeven voel ik als vrijheid.
De man die mijn verhaal beluisterd had, is het bescheiden middelpunt, de vraagbaak voor allen. Ik hoor zijn naam noemen: Hanepen. Hij regelt en verzorgt, praat met de Tsjechen in hun taal, heeft contacten buiten Praag. Ieder beschouwt hem als de goede genius, maar niemand weet precies zijn functie. Voor mijn vrienden heeft hij vervoer naar het Westen. In legervoertuigen via Pilzen, richting Holland.
Zenuwachtig vraag ik hem of er ook plaats voor mij is. Bezorgd kijkt hij mij aan: 'Als je beslist wilt, kan het misschien.' Hij vindt het nodig om eerst een andere Nederlander, een arts, te raadplegen, hem te vragen mij te onderzoeken, want de reis is zwaar en lang.
De angst opnieuw alleen te zijn laat mij gezondheid veinzen. Ook de pas verworven vrienden ontraden dit transport. Hij belt en spreekt over mij als over een zieke. Dokter Polak Daniels wil mij morgen graag zien in zijn hotel op het Wenceslavplein; 'Maak je geen zorgen, het komt best in orde.' Een goedgemeende schrale troost.
Ik weet dat ik achterblijf en zwerf op trambalkons mistroostig door de stad. Willekeurig stap ik uit, loop een eindje, zit op banken met oude zwijgende mannen. Aanspreken doet mij niemand. Schuw kijken mensen weg, anderen glimlachen verlegen, soms nieuwsgierig. Ik draag nog steeds het teken der vernedering: mijn stoppelhoofd.
Moeizaam trek ik mijn zware dikke voeten mee.
De linker laat mij niet vergeten wat ik vergeten wil.
Als een sprookjeswonder ligt plotseling de Moldau voor mij.
Zonovergoten, als van goud, torent het Hradschin aan de overkant,
hoog en majestueus. Ik sta voor de brug met de apostelen als aan de
grond genageld. De schoonheid maakt mijn ogen vochtig, doordringt
mij voor het eerst sinds jaren en laat mij vrijheid proeven.
Onwillekeurig dwalen mijn gedachten naar de naamloze Hongaarse arts
die mij nog geen half jaar geleden het leven schonk; iemand die ik
hier wens, naast mij, op de Karlsbrucke.
In het vervuilde stro in een barak van KZ-Marzbachtal - kreperend als een hond, mijn
voet een donkere ballon van bloed en pus, mijn lijf een oven in de
vrieskou - lag ik te wachten op het einde. In niets onderscheidde
hij zich van de andere gevangenen. Alleen zijn streeppak was wat
schoner. Uit zijn zak haalt hij een pakje, legt twee scalpels neer,
beduidt mij de voet op een kruk te zetten.
Ondraaglijke pijn, die plotseling vermindert als hij gesneden
heeft. Ik stroom leeg als een gebarsten varkensblaas, verlies het
bewustzijn. Als ik bijkom zit hij naast me. Twee tabletten laat hij
me innemen, geeft me water en drukt nog drie tabletten in mijn
hand: 'Vergeet ze niet te slikken, het zijn mijn laatste
Prontosiltabletten.'
Hoe vurig wens ik hem in leven, daar, op de mooiste plaats van
Praag.
Hoewel wij beiden weten dat onze wegen zich scheiden, wekt Andre mij bijna vrolijk, om op het Wenceslavplein op tijd te zijn. Tot mijn verwondering is de portier van het indrukwekkende hotel beleefd en wijst hij de weg naar de 'Holandski doktor'. In de deuropening herken ik hem: de kleine gezette majoor die bij aankomst op de binnenplaats stond. Spraakzaam begroet hij mij, laat echte koffie komen, een luxe lang vergeten. Over zijn vlucht naar Zwitserland vertelt hij, over hoe hij hier gekomen is, wat hij doet en over de bevrijde Nederlanders uit Theresienstadt. Zijn woorden vliegen langs mijn slapen. Weet hij waarom ik voor hem zit? Als hij zijn koffie drinkt waag ik de vraag: heeft de heer Hanepen hem alles al verteld? Ik verwacht een keuring, maar hij kijkt slechts naar mijn enkels en voeten, schudt zijn hoofd en vraagt een telefoongesprek aan. In verbazend rap Frans spreekt hij met Henri, kolonel Henri, wendt zich weer naar mij en vraagt: 'Wil je met de Fransen naar Parijs meevliegen?' Totaal verbouwereerd knik ik van ja, zonder dat het tot mij doordringt wat dat inhoudt. Ik drink mijn koud geworden koffie en vraag mij af wat mij te wachten staat. Hij neemt die zorg onmiddellijk van mij weg, belooft mij 's ochtends af te halen en naar het Franse gezantschap te brengen. Zij nemen mij dan over is hem toegezegd. Met mijn gedachten bij de dag van morgen volg ik zijn relaas van verre. Ik hoef niet veel te zeggen, want kampverhalen hoort hij liever niet.
Het afscheid van mijn vrienden is kort en zonder veel emoties. Het 'wij zien elkaar terug in Nederland' klinkt alsof dat land een marktvlek is waar je elkaar 's ochtends in het cafe ontmoet.
De nacht is lang en de slaap onrustig. Wat ik thuis zal vinden, durf ik niet ten einde te denken. Magie om het lot niet te tarten. De beelden van Rotterdam en Apeldoorn, de laatste woning, mijn ouders, mijn tante, onze huisgenoten, mijn hond, jagen voorbij. Als Praag nog sluimert, sta ik al reisvaardig en voor hij de motor van het donkergroene voertuig, dat dokter Polak Daniels 'jeep' noemt, afgezet heeft, ben ik beneden.
Veel van wat hij zegt, op weg naar het Franse gezantschap, gaat langs mij heen. Ongewisheid maakt mij doof voor andermans verhalen. Zijn uniform, zijn Franse woorden en de namen die hij noemt, openen de slagboom en de deuren. Binnen wachten wij op iemand die mij mee zal nemen. In de minuten die ons resten geeft Polak Daniels mij een reisgeschenk. Hij legt mij uit: een 'veldrantsoen' met chocolade en andere waardevolle voeding, rijk aan calorieen, Amerikaans.
Verrassing en nieuwsgierigheid maken het afscheid minder pijnlijk. Als de jonge Franse officier mij meeneemt door de lange gang, wuiven wij elkaar na als familieleden.
In een hoge ruime kamer zit een zwijgzame man achter een groot bureau. Archiefrekken en een keukenstoel vormen de rest van de inrichting. De officier zegt mij te wachten en maakt een opmerking tegen de man achter de schrijftafel. Ik wacht. Voortdurend gaat de telefoon en lopen mensen met mappen in en uit. Ik wacht nog steeds. Honger en benieuwdheid laten mij het pakje openen. Aan de weelde van chocolade, biscuits, geperste vruchten, sardines in blik kan ik geen weerstand bieden en ik begin te eten, zonder rem of wroeging. Alleen de conserven zijn nog over als de man zich omdraait en mij ziet zitten. Verlegen, stuntelig vraag ik wanneer ik word gehaald, maar ik weet niet of hij mij begrijpt. 'Is er iets mis? Mag ik niet mee? Wat kan ik doen behalve wachten?' Hij buigt zich weer over zijn papieren, alsof ik niet besta.
Eindelijk een bekend gezicht. De jonge officier komt binnen, ziet mij, vloekt: 'Merde, on vous a oublie.' Hij pakt mijn bundeltje met de ene, trekt mij met de andere hand in looppas door de gang, duwt mij op de passagiersplaats van een zwarte Citroen met grote spatborden, springt achter het stuur, schreeuwt iets tegen de wacht en raast door de inderhaast opgehaalde slagboom. Hij scheurt om bochten met huilende banden en als ik mijn adem weer in bedwang heb, zie ik de Praagse huizen, straten en pleinen voorbijflitsen, hoor ons getoeter.
Een lacherig-angstig kermisgevoel komt over mij en als wij met gierende remmen en jankende claxon bij de vliegbasis tot stilstand komen, stap ik uit de draaimolen van mijn kinderjaren. Op korte afstand een militair vliegtuig met draaiende propellers. Mannen in overalls bij de trap, de deur in de romp nog open. Mijn begeleider wuift en roept. De mannen wenken. Weer trekt hij mij als een voddenpop achter zich aan.
Een schouderklop is ons afscheid. Ik strompel naar boven en verdwijn met gebogen hoofd in de buik van het toestel. Applaus en een koor van stemmen begroeten mij: 'Bravo.'
Nog voor mijn ogen aan het duister gewend zijn, helpen vele handen mij in een hangende brancard. De deur gaat dicht. Mijn bed raast met een ongekende snelheid over de startbaan, een kleine schok en dove oren: wij vliegen naar Parijs.
Een rij tamelijk goedgeklede Franse mannen en vrouwen, met de rug tegen de romp van het vliegtuig, naast elkaar op een lange bank, hun gezichten belangstellend, vriendelijk lachend naar mij gericht, schuin onder mij. Veel woorden kunnen wij niet wisselen. Lawaai en woordgebrek staan in de weg en toch voel ik hun warmte.
De Dakota bromt mij snel in diepe slaap waaruit ik wakker word door zacht gefluister en gelach. Ik voel op benen, buik en borst een druk die ik, slaapdronken, niet begrijp. Als ik mijn ogen open zie ik luilekkerland. Op en om mij heen, chocolade, biscuits, geperst fruit, blikjes sardines, noten en vrolijke gezichten, wachtend op mijn verbazing. Hees van ontroering stamel ik mijn dankbaarheid, die mijlen verder reikt dan zij vermoeden.
Op Le Bourget kan ik mijn tranen niet bedwingen als velen bij het afscheid mij omhelzen. De kussen van de vrouwen, oud en jong, gloeien op mijn gezicht. Ik voel mij blozen om die haast vergeten aanraking. Een van de piloten helpt bij het pakken van mijn rijkdom en zet mij in eenzelfde Citroen als die in Praag. Op het papiertje dat ik hem geef staat 'Centre d'accueil neerlandais, rue Leonardo da Vinci, Paris 16e': het adres dat dokter Polak Daniels mij bij mijn eerste kopje echte koffie had gegeven.
Parijs glijdt duister langs de autoruiten. Het afscheid houdt mijn aandacht in zijn ban. Het grote huis, hotel genaamd, is donker en gesloten; de ontvangst koel, afstandelijk. In een zaal met stapelbedden vind ik een lege slaapplaats met een stromatras. De maaltijd is allang voorbij. Ik knabbel aan mijn voorraad en als de medebewoners binnendruppelen in hun sjofele pakken, is hun interesse voor mijn lekkernijen groter dan voor mij. Er hangt een zware kampsfeer in de zaal en voor ik inslaap hoor ik woorden die ik liever niet wil horen. De zonnige Parijse ochtend laat geen gepieker toe. Elders in de stad moet ik mij melden bij een Nederlandse arts, die moeilijk kan verbergen dat hij ons, oud-gevangenen, als leprozen ziet. Op mijn DP-card vult hij in: tbc en VD negatief; de eerste slagboom op de weg terug gaat daarmee open. De tweede heet 'screening'.
Een bleke, blonde kapitein in harig battledress, laat mij pas zitten als ik te kennen geef dat staan bezwaarlijk is. Hij vraagt en vraagt en scheurt het vlies van mijn geheugen, dat ik bloedig over hem uitstort.
Mijn DP-card wordt vol. Een briefje dat mij recht geeft zonder leges bij het consulaat een reisdocument te halen en een adres voor kleding van de Mission Neerlandaise, zijn de laatste wapenfeiten van die morgen.
Bijna te laat voor de maaltijd kom ik bij mijn verblijfplaats aan. Bonnen heb ik nog niet en wantrouwig wordt mij een maal 'voorgeschoten'. Onwillig krediet van regenten. Ik voel mij Oliver Twist.
Een vaag bekend gezicht van vroeger, sterk gegroefd met levendige ogen, tegenover mij aan tafel. Zijn naam komt op mijn lippen: Merksamer van de Fliegende Kolonne in Westerbork. Herkenning is kort en duidelijk. Weinig zinnen zijn nodig voor onze verhalen. Wij hoeven elkaar slechts aan te vullen. Na het eten gromt mijn honger door. De zijne ook, maar hij weet raad. Hij sleept mij mee naar de Metro Victor Hugo. Mijn eerste rit in de buik van Parijs is wonderlijk vertrouwd. Als wij bij Jean Jaures uitstappen weet hij de weg naar het vervallen gebouw waar eten ons wacht.
Een sobere zaal met tafels en stoelen. Wij zijn laat. Een grote man in kaftan heet ons welkom, brengt ons naar de soep, die onbeperkt lijkt. Gulzig lepelen wij en breken het brood. Vaderlijk lachend kijkt hij op ons neer. Zijn Jiddisch is een oude pels, warm en comfortabel. Vrienden drommen om ons heen: 'Von wannen seid ihr? Welches Lager? Hast Du gekannt den... aus Lodz? den... aus Kielce? den... aus Bialystok?' Vragen dwarrelen op ons neer, hoe weinig hebben wij te zeggen. Ze dringen aan: blijf hier, wat zoek je ginds? Met pijn word ik mij bewust hoeveel meer zij weten dan wij, hoe groot de slachting was, hoe weinig nog te zoeken valt.
Wij gaan, verzadigd en in vrede. Bij de ingang een oude man met rode baard en zijlokken. In mijn hand drukt hij twintig francs: 'Nemm yingel, kauf dir eppes Scheines.'
Terug in het Centre d'Accueil sta ik in de rij voor bonnen. Dertig francs, het zakgeld voor een ieder, wordt begeleid door zuinigheidsadviezen.
Een rijk en vrij gevoel geeft mij de moed om een paar oude legerkistjes die ik daags daarop bij de Mission Neerlandaise in mijn handen krijg gedrukt, te weigeren. Wat heb ik aan die klossen die toch niet over mijn verbonden voet gaan. Een melkwol pak van losgeweven visgraatstof voor ledematen korter dan de mijne en nog wat lijfgoed aanvaard ik, maar niet eerder dan nadat ik hoor dat er geen keus is. Met metro en bus doorkruis ik gratis de stad, zit in parken op banken in de zon, naast clochards en moeders die hun kind verwennen.
Slepend langzaam loop ik door de gulle brede straten, laat gehaaste en nieuwsgierige mensen aan mij voorbijtrekken en weet dat de wereld zo hoort te zijn. Voor etalages sta ik stil en vergaap mij aan het onbereikbare. Schoenenwinkels zijn magneten; hoe heerlijk zou het zijn... 'Schoenen' betekent overleven, vrijheid. Wat heb ik aan geld zonder schoenen? Niet ver van Pere Lachaise overwin ik mijn schroom en stap onzeker een schoenenwinkel binnen. Twee verkoopstertjes kijken me aan met gezichten waarop lach en ernst elkaar verdringen. Mijn grauwe stoppelhoofd, de sjofele kleding en de houten kleppers, stempelen mij tot bedelaar. Wijzend en stotterend probeer ik uit te leggen wat ik wil. Zij halen hun chef, een oudere man, die mij in moeizaam
Frans-Duits uitlegt dat leren schoenen met leren zolen alleen op heel speciale urgentiebonnen zijn te krijgen. Ik laat niet af, toon hem mijn voet en geef een stuk verleden bloot. Hij laat zijn formalisme varen. Schoenen met flexibele houten zolen, met soepel bovenleer zijn op de bon, maar daar wil hij de hand mee lichten.
De meisjes halen reeksen dozen en passen met oneindig vriendelijk geduld tot zij iets goeds en passends voor mij vinden. Reebruin en zacht, hemels ruikend is het paar waarop mijn keuze valt. Nu al inwijden is zonde; feestelijk langzaam moet dat zijn. Giechelend pakken zij mijn dure weelde in en wuiven mij voor de winkeldeur na tot ik uit het gezicht verdwenen ben.
Een fel verlangen doet mij het papier al lopend openen. Ik wil het leer voelen, zijn lucht opsnuiven, mijn schat bewonderen en betasten. Mijn hand glijdt in een schoen en voelt iets vreemds, wat daar niet hoort. Een pakje valt eruit en nog een: Chesterfields. Hun lach was warmte, zonder spot, begrijp ik nu, en mij verstikken vreugdetranen.
Stralend is Parijs in juli '45. Quatorze juillet: een carrousel van dansende soldaten en lachende meisjes in schone, gestreken blouses, van valse-musette en tevreden oudjes, van clochards en mutiles de guerre. Bij de Etoile het vuur en langs zijn stralen lampions. En iedereen gelukkig.
Het defile heb ik gemist, of wilde ik dat missen? De prille blijheid laat zich niet rijmen met soldatenlaarzen en marsmuziek. Het is ook mijn bevrijdingsdag.
Die avond hoor ik dat binnen een paar dagen een trein naar Nederland vertrekt, een reis naar het ongewisse dat trekt en dreigt.
Als een laatste omarming zwerf ik door Parijs, trakteer mijzelf op ijs op een terras en waan mij toerist. Vlak bij de Seine in het Quartier duwt een oude vrouw met schouderdoek en lange boerenkleding een platte wagen, opgetast met abrikozen, rijp en roze-geel. Zij staat stil; de kopers als bijen om de korf. Bij elke klant weegt zij het fruit op de bascule, maakt van een krant een grote spitse zak en laat de abrikozen daarin rollen. Ik tel mijn laatste geld. Een pond, dat moet nog kunnen, hoewel de prijs per kilo hoog lijkt. Daar ik niet weet wat Frans voor pond is probeer ik met gebaren haar mijn wens duidelijk te maken. Zij kijkt mij grijnzend aan en vult de weegschaal berstens vol. Wanhopig tracht ik nog eens uit te leggen: een pond en echt niet meer. Maar zij gaat door, let niet op mijn gebaren. De grote puntzak vol met vruchten legt ze als een baby in mijn armen en als ik haar betalen wil, weigert zij breeduit lachend en wenst mij: 'Bonne chance.'
Een trein richting Brussel staat op het Gare du Nord gereed. De stoffige grijsgroene wagons waarvan de meeste coupedeuren nog open staan, zijn al bijna vol. Op de lange treeplanken klim ik om een lege plaats te vinden, loop van wagen naar wagen, kijk in coupe na coupe en hoop dat iemand op zal schuiven.
Een Rode-Kruiszuster helpt zoeken en bij het einde van de trein, ver buiten de donkere overkapping, hoor ik mijn naam. In het gedrang vind ik de roeper niet. Dan slaat een deur vlak bij mij open en joelend word ik verwelkomd door Andre, Hans en nog twee andere vrienden van het binnenplein in Praag. Zij overreden iemand om wat plaats te maken en diep tevreden zit ik op de gladde houten bank. Het vertrekuur is allang voorbij als de trein zich traag in beweging zet, puffend en hijgend. Nauwelijks leidt dat onze aandacht af van de reisverhalen die wij elkaar vertellen, want niemand is er om ons uit te wuiven.
Eentonig stampt de trein door Noord-Frankrijk. Soms snel, soms stapvoets. Vaak staat hij stil bij gehavende stations of tussen uitgestrekte korenvelden. Het is nog niet echt donker als de voorstad van Brussel langs de ramen glijdt.
Met briefjes in de hand gaan wij op zoek naar ons kwartier voor deze nacht en dwalen langzaam door de straten. Een gids of helper wijst de weg en vlak bij het hotel zien wij een straatbord, kennelijk vergeten: Rue Rauter. Een naam die velen hard doet vloeken.
De dag die volgt is guur en nat en de gezichten op stations bewolkt. Geen warmte stroomt ons toe vanaf perrons. In de coupes verbrokkelen onze banden. In Eindhoven zijn wij geen passagiers maar vrachtgoed. Op een zijspoor voor goederenwagons, naast een betonnen kolos met kleine ramen, stappen wij uit. Een groot bedreigend hek met prikkeldraad roept zwarte beelden op.
Om mijn nek hangt een genummerd, groen label.
In lange rijen staan wij voor de wagens en lopen, na bevel, met
bundels of met lege handen naar de ingang van het Veemgebouw. Een
kille kampsfeer hangt daar als een loden wolk. Oneindige zalen
zonder bedden, zonder stoelen. Op de stenen vloer donkere
stromatrassen, meters lang en breed als perken op beton. Mensen in
kreukelige, muffe kleding schuifelen voorbij. Sommigen zitten of
liggen, zonder hun kleine bezittingen uit het oog te laten. Zij
breken het ongesneden brood, schrijven brieven, of lezen gespannen
om het gegons niet te horen. Een enkeling slaapt alsof niets hem
kan deren, een ander kreunt en knarsetandt. Luidsprekers aan de
plafonds schetteren boodschappen en roepen namen af van hen die
zich bij een loket moeten melden. Voor het eten loeien sirenes.
Rijen staan voor waterkranen en wc's. Een huilende vrouw die al
wekenlang hoopt op bericht van 'buiten'.
Wij allen wachten dagen of weken als gevonden voorwerpen op hun
eigenaars. Een zaal verderop, het kantoor met loket. Jongemannen in
uniform of burger stellen vragen aan mensen, maken lijsten en
notities. Soms verdwijnt iemand achter een gesloten deur en komt
niet terug. Een wolf tussen de schapen, ontmaskerd.
Groepjes mensen met bundels, op het punt naar hun bestemmingen te
reizen. Moedeloos kijk ik hen na en wacht op mijn wonder: waar moet
ik heen? wie vraagt mij op?
Na dagen hoor ik mijn naam uit de hoogte en schrik als een
schuldige. Achter het loket een jongeman met vaag bekend gezicht.
Zijn blik verraadt herkenning, schrik, verlegenheid. 'Maar jij bent
Gerard! Ken je me niet meer? Ik ben de zoon van Kuyt. Je vader
kocht bij ons sigaren, in Apeldoorn, de Schuttersweg? Ik zag je op
de lijst.'
De drie jaar tussen toen en nu lijken driehonderd.
Ik schud zijn hand; een stukje thuis.
'Er zijn wat mensen opgedoken,' zegt hij behoedzaam, 'maar van
daarginds waar jij was, zijn nog maar weinig weergekeerd, zover ik
weet. Een oom of neef is boven water!' Diens verblijfplaats kent
hij niet. Hij raadt mij aan in Apeldoorn met zoeken te beginnen en
zet mij op een lijst voor een transport richting
Noord-Nederland.
De zon staat boven onze hoofden. De stalen klep van de Amerikaanse tientonslegertruck is haast te heet om aan te pakken. Hij is zo hoog dat niemand zonder hulp de bak bestijgen kan en eenmaal boven zitten wij als landverhuizers op de bundels, met zakdoeken als zonnemutsen. Grommend, met opwaaiend stof en stenen achter zich, rijdt het gevaarte mij en velen zoals ik naar plaatsen waar wij lang, heel lang geleden waren opgejaagd. Overal langs de route stappen zij af: Nijmegen, Arnhem, Deventer, Zwolle. Telkens is het afscheid snel. Een opgestoken hand, een groet, een goede wens. In afscheidnemen zijn wij heel bedreven.
Het laatste stuk is lang en eenzaam. Ik ben de enige passagier, heel klein en stil naast de soldaat in de cabine. Kies zwijgt hij als wij Apeldoorn bereiken. Vanaf mijn hoge plaats zie ik de lanen en de paden, de oude witte huizen en mijn school, de kruidenier waar ik als jongen dingen kocht in opdracht van mijn moeder, de plaats waar ik vier jaar geleden een stuk uit het boek Richteren las en joodse mannenrechten kreeg.
Op het marktplein komt de truck tot stilstand tegenover het bakstenen gebouw met tralievormige ruiten en ronde poorten: Politie Apeldoorn.
Drie jaar geleden het begin en nu het einde van een reis.
Na 1945
Een corpulente man met een koffiekleurig gezicht opent de voordeur. Zijn hand is koel. De bovenkant is donkerbruin, de handpalm veel lichter. Ik had een onderzoekende blik verwacht, maar zijn geruststellende lachogen nemen alle angst weg die mij op weg hierheen heeft geplaagd. Hij gaat mij voor naar zijn spreekkamer en roept onderwijl naar de keuken om koffie voor ons beiden.
Dr. Simons heeft geen witte jas aan en zijn praktijkruimte lijkt op een gezellige huiskamer. De fauteuil waarin ik mag zitten is zacht en een beetje sleets op de armleuningen. Hij neemt tegenover mij plaats in een soortgelijke stoel, kijkt mij aan, knikt en glimlacht alsof hij mij al veel langer kent dan van het ene bezoek in het landhuis op de hei.
Tijdens mijn woedeuitbarsting die uitliep op een verschrikkelijke huilbui had mijn tante gedreigd mij in een gekkenhuis te laten opsluiten. Een dag later stond dr. Simons in de kamer tussen de met leer beklede stoelen en de andere meubelstukken die voor onze deportatie van mijn ouders waren en luisterde naar haar relaas. Mijn oom zat zwijgend aan tafel.
Ik luisterde ook, maar kreeg geen kans iets in te brengen. Mijn weigering de kamer te verlaten maakte haar nog driftiger. De arts hoorde de tirade geduldig en zonder haar te onderbreken aan en zei na een kwartier dat het hem nuttig leek als ik naar zijn praktijk in de stad zou komen.
Op het heidepaadje naar de bushalte bonst het bloed in mijn keel. Na mijn bevrijding, na het ontslag uit het hospitaal en tijdens mijn omzwervingen op weg naar Nederland, liet ik het vonkje hoop op het terugvinden van familieleden niet doven. Nu, hinkend op weg naar een vreemde psychiater, verlang ik terug naar mijn kameraadschappelijke medereizigers die Buchenwald hadden overleefd en mij als een broer in hun midden opnamen op reis naar huis, waar geen thuis meer was.
De bushalte, een verroest bordje aan een verveloze paal, staat verlaten in het landschap. Tijdens het wachten voel ik de pijn in mijn voet, die tergend langzaam geneest.
In het asfalt zijn ruwe sporen van rupsbanden van tanks uitgesleten. De mangaten in de berm zijn nog niet dichtgegooid en her en der verspreid in het zand langs de weg liggen de vuilgele schijven die ik als landmijnen herken. Een stap zou het einde van de ellende zijn, maar dan was alles vergeefs geweest.
Het geronk van de bus verjaagt mijn zwarte gedachten.
'Probeer me je verhaal te vertellen. Je hoeft je hier niet in te houden. Alles blijft onder ons.'
Het kloppen in mijn keel houdt op; de ijsklomp in mijn buik smelt. Zijn warmte geeft mij vertrouwen, maar de woorden over de kampjaren blijven onuitgesproken. Er is geen taal om de vernedering, de vervuiling, de woede en het verdriet te beschrijven. Mijn stamelende poging strandt.
Hij dringt niet aan. Hij begrijpt. 'Hoe was het
om hier terug te komen? Hoe heb je je oom en tante
gevonden?'
Sinds mijn bevrijding op 8 mei '45 is er zoveel gebeurd, dat ik
moeite heb mijn gedachten te ordenen.
'Hoe ben je hier gearriveerd?'
'Met een Amerikaanse legertruck. Die heeft me tot voor het
politiebureau gebracht. Ik herkende het meteen. Daar zaten we drie
jaar geleden achter tralies na de razzia van 2 oktober '42. En
vandaaruit werden we naar Westerbork gestuurd.
De Amerikaanse chauffeur wist zich geen raad met me. Hij wuifde nog
toen hij wegreed. Zeker een nieuwe lading repatrianten halen. Ik
moest wel wat overwinnen om naar binnen te gaan. Maar wat kon ik
anders? Bij de wachtcommandant informeerde ik naar een inspecteur
van wie ik wist dat hij te vertrouwen was. Iemand van de
repatrieringsdienst in Eindhoven had me zijn naam gezegd. Die kende
hem uit het verzet.'
Dr. Simons knikt bemoedigend om mijn stokkende relaas weer op gang
te brengen. Mijn vuisten zijn gebald. 'En toen?'
'Ik zat op een stoel tegenover de wachtcommandant. De deur achter
me ging open. Een agent stommelde binnen en meldde iets dat ik niet
verstond. Toen hij zich omdraaide zag ik zijn gezicht. Of hij me
herkende weet ik niet. Mijn paniek moet zichtbaar zijn geweest.
Nadat de gangdeur was dichtgegaan zei de wachtcommandant tegen me
dat de agent de bevelen van ss en Feldpolizei indertijd niet kon
negeren. Hij had immers vrouw en kinderen. "U laat hem toch met
rust, neem ik aan?" Ik was te verbijsterd om te antwoorden. De
gedachte aan wraak was niet eens bij me opgekomen.
Die inspecteur was een wat oudere man die er heel slecht uitzag.
Hij rookte aan een stuk door. Zijn handen beefden. Hij kende mijn
ouders vagelijk maar bleek een goede vriend van kennissen die de
onderduik waren doorgekomen. Van hem hoorde ik dat mijn oom en
tante nog leefden en zelfs in de buurt woonden. Ik heb van mijn
ontmoeting in het wachtlokaal verteld en hij was helemaal niet
verbaasd. "Het zit hier nog vol van dat soort. Zelfs de
hoofdcommissaris is niet zuiver op de graat."
Hij zocht het adres voor me op van het echtpaar dat ons, toen er al
razzia's in Amsterdam waren, van wollen dekens had voorzien in ruil
voor onze donzen dekbedden. Volgens hem was daar ook tafelzilver
ondergebracht. Hij hielp me met het inschrijven in het
bevolkingsregister.
Ik heb hem nadien niet meer gezien. Een paar maanden later is hij
gestorven; vermoedelijk van teleurstelling. Hij had zich meer van
de bevrijding voorgesteld, net als ik.'
Haast onmerkbaar knikt dr. Simons en moedigt mij aan verder te
gaan.
'Tegen de avond belde ik bij de familie Koenen aan. De voordeur
ging open en mevrouw Koenen keek me verwonderd aan, maar herkende
me niet. Dat had ik ook niet verwacht. Mijn hoofd was nog stoppelig
en mijn kleren waren haveloos. Drie jaar geleden was ik nog een
kleine schooljongen en nu stond ik daar als een sjofele
bedelaar.
Ik noemde mijn naam en zag de schrik op haar gezicht. Ze veranderde
op slag. Ze lachte en huilde tegelijk, vroeg me meteen binnen en
riep opgewonden haar man.
Ik voelde dat ik welkom was. Aan tafel, waar onmiddellijk
boterhammen en thee werden geserveerd, kwam een stortvloed van
vragen op mij af, maar toen ze merkten dat ik doodmoe was en haast
niet kon antwoorden, maakte zij voor mij een bed in de logeerkamer
op. Die nacht sliep ik dieper dan ik in jaren geslapen had. Ik
hoefde niet meer op mijn hoede te zijn.'
Een glimlach komt op het gezicht van de therapeut.
'Bijna een week was ik bij hen. Ze waren zorgzaam en drongen niet
aan. Trots vertelde hij me van het zilver dat ze voor ons veilig
bewaard hadden. Nooit had de sd huiszoeking gedaan. De schatten
waren naast het hol van de leeuw verborgen. De Ortskommandant was
zijn buurman geweest en 's ochtends groette die zelfs als hij naar
de Kommandantur ging. Ook bij zijn vriend de notaris lag nog het
een en ander van mijn ouders, vertrouwde hij me toe.
Een paar dagen later zag ik een man in leren vest en battledress op
een grote motorfiets het tuinpad oprijden. Toen hij afstapte en de
motorbril op zijn voorhoofd schoof, herkende ik het gezicht van
mijn neef. Het was minder mager en afgetobd dan twee jaar geleden
toen ik hem in de ziekenboeg van Westerbork voor het laatst zag.
Een paar weken daarvoor was hij als "strafgeval" aangekomen, nadat
de Landwachters hem hadden opgepakt tijdens "illegaal" werk. De
volgende dag zou hij naar het hospitaal van Groningen worden
overgebracht voor een acute ooroperatie. Verzetslieden hebben hem
daar weten te ontvoeren. Het bericht van zijn vlucht verraste ons
in het kamp. Onze angst voor represailles was niet denkbeeldig,
maar we waren wel blij voor hem.
Hij begroette me hartelijk, maar met een zweem van verlegenheid die
ik al bij meer mensen was tegengekomen. Alsof een doodgewaande weer
voor hen stond.
Trots toonde hij me zijn oude Harley Davidson en nodigde me uit met
hem mee te gaan naar het huis aan de rand van Beekbergen, waar mijn
oom en tante na de slag om Arnhem hun intrek hadden genomen.
Gespannen en vol van verwachting besteeg ik de grote machine en
hield mij aan het handvat van het grote passagierszadel vast. Mijn
bundeltje kleren lag tussen zijn rug en mijn handen ingeklemd. Ik
durfde haast niet te wuiven naar het lieve echtpaar dat mij zo
gastvrij had ontvangen.
De wind blies door mijn kleren, maar koud was het niet in de
augustuszon. Het motorgeronk maakte een gesprek onmogelijk en de
vragen die ik had willen stellen moest ik opschorten. Waren de
Canadezen over wie Leo het had de bevrijders van Nederland? Wat was
die slag om Arnhem? Waar was mijn familie ondergedoken geweest? Wie
zijn er nog meer in leven?
We reden Apeldoorn uit, richting Arnhem. Na Beekbergen leek de
heuvelige weg bijna verlaten. We haalden een auto in die een grote
gasballon op het dak had en een houtgestookte vrachtwagen. Leo wees
ze aan. Dergelijke voertuigen had ik nog nooit eerder
gezien.
De landweg die we insloegen was stenig. Stof waaide om onze oren.
Langzaam gleden we langs houten zomerhuizen die achter onverzorgde
tuintjes met hei en dennenbomen schuilgingen. Bij het laatste huis,
daar waar de weg overging in een onverhard zandpad, stopten we. We
baanden ons een weg langs de lakens die naast de voordeur te drogen
hingen. Door het raam hoorde ik de stemmen van mijn oom en tante.
Die van haar was doordringend en de zijne had nog steeds de Duitse
bijklank die ik van vroeger herkende van emigranten en
vluchtelingen. Mijn tante verscheen aan de deur: "Dag jongen." Ik
kreeg een aarzelende welkomstzoen. Ze deed een stap terug en bekeek
me van top tot teen: "Je ziet er nog niet erg goed uit. Ik zal wat
te eten voor je maken." Ook mijn oom wist zich niet goed raad met
mij. Hij was wel hartelijk, maar ik voelde dat hij zijn emoties
nauwelijks de baas was. De zoon is in leven, maar waar is mijn
jongere broer? las ik in zijn ogen.
In de week die volgde sliep ik onrustig op het veldbed dat voor mij
was neergezet. De moeder van mijn tante was na de bevrijding uit
Zwitserland teruggekomen. Zij was vanuit Theresienstadt met een
transport "Austauschjuden" daarnaartoe gebracht en vond dat goede
manieren nu weer onmiddellijk in acht moesten worden genomen. Aan
tafel ergerde zij zich grenzeloos aan mij. Toen ik een schaal
waarin een restje compote dreef aan mijn mond zette, duwde zij me
die in het gezicht. Sap en vruchten gutsten over mijn kleren. Mijn
tafelgenoten lachten alleen, maar ik was sprakeloos van
woede.
De villa waarheen wij een paar dagen later verhuisden, lag op een
steenworp afstand van het zomerhuis. In de oorlog was het het
verblijf van een hoge Nederlandse ss-functionaris en na onteigening
werd het aan mijn oom toegewezen. Daar heeft u mij gisteren voor
het eerst gezien.'
Dr. Simons zegt: 'Je bent niet met open armen ontvangen, is het
wel? Ze hadden natuurlijk ook een tijd vol gevaar en spanningen
achter de rug, zoals zovelen hier. Bij mijn visite merkte ik dat
wel. De vonken sprongen eraf. Maar ga door: ik kan de kracht van de
explosie nog niet begrijpen.'
Ik ben even van mijn stuk gebracht door zijn opmerking. Dat de
oorlog ook in Nederland sporen had achtergelaten wist ik wel, maar
zijn argument valt bij mij op dit moment niet in goede
aarde.
'In die nieuwe woning voelde ik mij helemaal niet welkom. Het
verhaal over de afgelopen jaren bleef in mijn keel steken. Toch
hoopte ik op een beetje aanmoediging, maar het tegendeel was het
geval. Mijn tante smoorde elke toespeling. Ook van mijn neef. Over
de kampen hing een taboe, maar de heldendaden en de ontberingen van
de familie werden breed uitgemeten.' Dr. Simons knikt weer en
spoort me aan meer bijzonderheden te vertellen. 'Vlakbij hadden de
Canadezen hun tentenkamp. Samen met Leo zwierf ik over hun terrein.
We bewonderden hun uitrusting. Die soldaten waren zo vrolijk en
kameraadschappelijk. De fieldrations die we van hen kregen waren
heerlijk, maar we voelden ons wel een stel bedelaars als we de
dikke chocoladerepen opaten.
's Avonds kwam vaak een joodse sergeant uit Toronto buurten. Ik
werd het paradepaard: het familielid dat de concentratiekampen had
overleefd. Eerst schaamde ik me, ik weet niet waarom.
Sam vertelde dat hij Bergen-Belsen had gezien. Hij wist... hij was
echt belangstellend. Tegen hem kon ik praten. De verhalen over zijn
thuis wekten heimwee bij me op. Hij zei: "Als je ooit eens in
Canada komt...?" Soms bracht hij sloffen Senior Service en blikjes
corned beef mee in ruil voor een fototoestel of iets anders. Als
afscheidsgeschenk kreeg ik van hem een paar nieuwe legerschoenen en
twee legeroverhemden met zo'n lapje aan de hals. De "kistjes" kon
ik niet dragen. Mijn voet was nog niet genezen. Mijn jongste neef
droeg ze de volgende dag. De overhemden verdwenen in de was. Ik heb
ze niet teruggezien.'
Dr. Simons begint over school. 'Heb je erover gedacht of je verder
wilt leren?'
Ik vertel hem van de hbs waar ik vier jaar geleden was toegelaten
en van de teleurstelling er als jood toch niet op te mogen. 'Het
gebouw is nu nog niet eens beschikbaar en sommige leraren ook nog
niet. Mijn oom vindt dat een mulo goed genoeg voor mij is. Volgens
hem is voor het zakenleven niet meer nodig. Maar voor het
zakenleven voel ik niets.
Er waren schoolboeken in huis en ik heb geprobeerd wat leerstof in
mijn hoofd te stampen, maar mijn gedachten lieten zich niet
dwingen. Ik was zo gauw moe en voelde me ellendig. De huisarts
stelde een hartafwijking vast. Difterie en later vlektyfus hadden
hun sporen achtergelaten.
Mijn tante vond het maar aanstellerij: "Studeren en lichamelijke
arbeid zijn goed voor je gezondheid en het moreel." Als haar zoons
konden leren, houthakken, sjouwen en het water dagelijks oppompen,
moest ik dat ook kunnen. "De jongens hebben het ook niet
gemakkelijk gehad in de oorlog!"
Ik ben daar nooit op ingegaan. Maar toen ze op mijn ouders afgaf,
werd ik boos. Uit mijn kinderjaren herinnerde ik me haar bazigheid
en de ruzies die daar een gevolg van waren.
Toen de zuster van mijn moeder uit Zweden terugkwam werd de sfeer
nog meer geladen. Zij had Ravensbruck ternauwernood overleefd en
was al in februari 1945 met een transport onder bescherming van
graaf Folke Bernadotte naar Malmo gebracht. Ze was prikkelbaar.
Door de gevangenschap was ze strijdbaarder geworden dan ik haar
vroeger had gekend. Ik hoorde haar luidkeels protesteren als ze als
huissloof werd behandeld.
Houthakken en pompen: eerst deed ik dat zonder morren, al bonkte
mijn hart. Mijn tante uit Malmo werd razend toen ze zag dat ik
iedere ochtend het water vanuit de kelder naar de watertank moest
oppompen. Geleidelijk kwam ik ook tot bezinning en waagde het te
klagen. De vlam sloeg in de pan. Als een dragonder ging mijn tante
tekeer. De ruzies met mij en mijn moeders zuster knalden door het
huis. Zij vond elders onderdak, maar ik bleef achter zonder te
weten waar ik heen moest. Van mijn oom was geen steun te
verwachten. Hij wilde de lieve vrede bewaren. Alleen mijn oudste
neef durfde soms iets te zeggen.
Een paar dagen geleden kostte het zwengelen me extra veel moeite.
Ik voelde me beroerd en beefde van inspanning. Hijgend rustte ik
even uit. Mijn tante stond boven aan de keldertrap en zei spottend
dat ik mij niet zo moest aanstellen. Razernij had in gevangenschap
de dood betekend. Ik kon het niet meer onderdrukken en schreeuwde:
"Het lijkt hier wel het concentratiekamp."
In een flits zag ik haar de melkemmer oppakken. Boven aan het
trapgat keerde zij hem om. Tien liter taptemelk spoelde over mij
heen. Ik was doorweekt en met stomheid geslagen. Toen barstte ik
los, brulde al mijn grieven en huilde als een zondvloed. De rest
weet u.'
Hij schudt zijn hoofd. Zijn ogen zijn gesloten. Dan kijkt hij me
aan en knikt. Is het om me te bemoedigen of uit medelijden? Hij
zegt dat er met mij niets mis is, dat hij mijn opwinding heel goed
begrijpt en ziet dat ik bij mijn familie niet kan aarden. Op zijn
vraag of er geen kennissen van mijn ouders zijn bij wie ik
voorlopig onderdak kan vinden weet ik geen antwoord. Zijn advies
het schoolleven weer op te pakken is overbodig omdat ik niets
liever wil.
Hij staat op uit zijn stoel. Het consult is afgelopen. Hij brengt
me naar de deur, legt zijn hand op mijn schouder: 'Als je het
moeilijk hebt en je denkt dat ik je kan helpen, bel me dan.'
De notaris wiens naam mijn ouders me al in Westerbork hadden ingeprent, woont vlakbij. Hij had wat geld en goederen in bewaring genomen toen de vervolgingen in Amsterdam en Apeldoorn waren begonnen. Zij hadden met hem een wachtwoord afgesproken, mocht een van ons terugkeren. In het kamp werd mij dat samenzweerderig verteld. Toen vond ik het absurd maar wel spannend: er bestond een gedeeld geheim tussen ons. Dat gaf mij een gevoel van volwassenheid maar maakte mij ook bang. Waarom zouden we niet samen terugkomen?
Voor het kantoor van de notaris aarzel ik om aan te bellen. Door de ruiten zie ik mannen en vrouwen achter grote zwarte schrijfmachines zitten. Op bureaus liggen stapels mappen. Het gepolijste messing naambord boezemt mij ontzag in. Maar iedereen in het kantoor lijkt te weten wie ik ben. Hun hartelijkheid overrompelt mij, maakt mij verlegen. De kandidaat-notaris en de boekhouder kloppen tegelijk aan de deur van de notaris. Hij komt zijn kantoor uit met uitgestrekte hand. 'God, je lijkt op je moeder,' zijn zijn eerste woorden. Over zijn schouder verontschuldigt hij zich bij zijn client.
In zijn spreekkamer wijst hij een grote leunstoel aan en gaat tegenover me zitten. De secretaresse brengt thee en knikt me toe als om me op mijn gemak te stellen. Het hoofd van de notaris glimt onder het licht van de bureaulamp. Zijn haar aan de slapen is grijs. Hij is ouder dan mijn vader. Hij stelt weinig vragen en ik voel dat hij mij die wil besparen. De heer Koenen heeft al veel over mij verteld, zegt hij. Bezorgd informeert hij naar mijn gezondheid en schuift een krukje aan als hij het verband om mijn voet ziet. Dan belt hij via de huistelefoon naar zijn echtgenote en kondigt onze komst aan. 'Je blijft toch eten. Later breng ik je wel weg.'
Ook zijn vrouw is ouder dan mijn moeder, maar in haar bruine haar is minder grijs dan in dat van haar, bij ons afscheid dat tegelijk eeuwen en seconden geleden lijkt.
Het moederlijke welkom ontdooit me. Aan tafel is ook voor mij gedekt en weldra komen vier zoons en een dochter binnen, in grootte oplopend als orgelpijpjes. Zij kijken me nieuwsgierig aan.
De schalen staan op tafel. Notaris Kuhlmann buigt het hoofd, evenals zijn vrouw en de kinderen. Allen bekruisen zich en zeggen het Wees Gegroet Maria, duidelijk, zonder haperen. De ouders gaan voor in gebed. Hun ogen zijn gesloten, maar de kinderen kijken door hun oogspleetjes verwonderd naar mij, de vreemdeling die niet weet hoe het hoort. Na de maaltijd weer het gebed en het kruisje, maar nu zonder de niet-begrijpende blikken. Hij heeft tijdens het eten uitgelegd dat ik een ander geloof heb waarbij andere gebeden horen.
Wij zitten in grote pluchen fauteuils voor de haard. De kinderen zijn zonder protest naar bed gegaan. Uit de keuken komt vertrouwd gerinkel van glazen en servies in de afwasteil. Notaris Kuhlmann steekt een pijp op en blaast de rook peinzend voor zich uit. Dan richt hij zijn ogen op mij en vraagt of ik het naar mijn zin heb bij mijn familie op de heide. Ik kan mijn grieven niet voor mij houden, zelfs mijn tranen niet. Hij luistert en verstrakt. Ernstig zegt hij: 'Ik vind het moeilijk om je iets te verzwijgen en misschien nog moeilijker om het je te zeggen: Je weet dat je ouders mij wat geld en goederen in bewaring hebben gegeven. Ze hebben een wachtwoord bedacht voor het geval jullie niet allemaal terug zouden komen.' Hij steekt zijn pijp opnieuw aan en laat wolkjes rook uit zijn mond ontsnappen. Ik mompel dat wachtwoord zachtjes, maar hij schudt zijn hoofd. 'Dat bedoel ik niet; ik weet wel dat jij het bent. Iets anders zit me dwars en ik vrees dat ik je daarmee moet belasten: een paar dagen na de capitulatie - mijn kantoor was nog niet open - stond je tante hier voor de deur en vroeg me te spreken. Ze stelde zich voor en zei dat haar man de broer van je vader is en dat zij beiden de enige erfgenamen zijn van je ouders en jou. Wat mij boos maakte was haar opmerking dat jullie vrijwel zeker omgekomen waren. Dat er niemand van jullie terug zou keren. Ik vroeg haar voor alle zekerheid het wachtwoord en zij bleef het antwoord schuldig. Zonder een groet ging zij weg. Woedend. Daarna heb ik haar niet meer gezien. Zij schijnt het gerucht verspreid te hebben dat ik jullie eigendommen probeer achter te houden.'
Ik kan mijn oren nauwelijks geloven. De machteloosheid die me verlamd heeft vanwege de ruwe behandeling in haar huis slaat om in wrok. Ik stotter van boosheid en mijn besluit ligt vast: ik ga niet meer terug.
Hij buigt voorover, klopt op mijn knie en zegt:
'Bij een van de jongens staat een bed. Als je daar genoegen mee kan
nemen, kom dan bij ons. Je bent van harte welkom.' Ik zoek naar
woorden om mijn dank uit te drukken, maar hij weert die af alsof
dat aanbod iets vanzelfsprekends is.
In de weken die volgen is het notarishuis een vredige oase. Van
'meneer' wordt de notaris 'oom', van 'mevrouw' wordt zijn vrouw
'tante', en ik, die nooit een broer of zuster heb gehad, weer op
mijn beurt 'oom' voor het kleine grut.
Geleidelijk verliest de wereld om mij heen het bedreigende. Mijn voeten raken grond. De ijsrivier die me jaren heeft meegesleept, smelt. De toekomst is nog wazig, maar niet meer onbestaanbaar.
Ik ben zeventien jaar, zonder beroep, zonder opleiding. Het kamp was een leerschool voor het sterven, niet voor het leven. Herinneringen aan school en huiswerk worden wakker; aan de maanden na mijn toelatingsexamen, toen moedige leraren mij prive-lessen gaven omdat voor joodse kinderen een echte school gesloten was; toen leren een betoverde tuin was waar ik kon schuilen voor dagelijks gevaar.
Het oude gebouw van de Hogere Burgerschool staat er nog steeds. Het klokkentorentje, de granieten treden, uitgesleten door duizenden kinderschoenen, de klaslokalen met bekraste banken, alles is onveranderd sinds 1941.
Dr. Logeman, de oude directeur die tijdens het toelatingsexamen urenlang op krakende schoenen door de klas ijsbeerde om spieken onmogelijk te maken, is gepensioneerd. Hem wilde ik spreken, aan hem dacht ik zelfs nog in het kamp. Toen wij in de politiegevangenis van Apeldoorn achter tralies zaten was hij het die door de spijlen een wiskundeboek stak en hees tegen mij zei: 'Neem dit mee, misschien kan je nog iets doen daarginds. Ik mocht je even goede reis wensen.'
De nieuwe directeur, ir. Koers, een lange man met een streng gezicht, hoekig bij de begroeting en zelfs hoekig als hij zijn pijp tussen zijn tanden steekt, is zakelijk en afstandelijk. Mijn toelatingsexamen is nog geldig, maar ik moet wel alle klassen doorlopen. Hij is verwonderd als ik mijn leeftijd noem en vraagt naar de reden van mijn late start. Een stukje van mijn geschiedenis is voldoende om hem te ontdooien. Zijn advies stelt mij gerust: ik moet de stof van de eerste twee klassen via prive-lessen bij een leraar thuis ophalen en dan een test doen voor het derde jaar. Hij telefoneert zijn oud-collega, praat hoe langer hoe levendiger, belt zijn andere collega, legt die uit waar het om gaat en pleit voor mij als hij hoort dat er eigenlijk geen plaats is, want ook uit Nederlands-Indie zijn er kinderen die vele jaren onderwijs zijn misgelopen. Voldaan zegt hij tegen mij dat ik al spoedig kan beginnen.
Notaris Kuhlmann is blij met mijn bericht en vindt dat ik een kosthuis nodig heb waar ik rustig, niet gestoord door kindergekrakeel, kan studeren.
Mevrouw Posthuma, de weduwe van een verzetsman die vlak voor de bevrijding werd gefusilleerd, woont in een laan dicht bij de hbs. Zij begroet ons in het Fries, de taal die mijn voogd en zij uit hun jeugd bewaard hebben, en gaat meteen in het Hollands verder als zij mijn verwondering ziet.
Geen moment aarzelt zij over het verzoek dat hij al eerder per telefoon had gedaan. Ze gaat ons voor de trap op. De voorkamer op de eerste verdieping met uitzicht op de laan heeft licht aan twee kanten. Een balkondeur geeft toegang tot een veranda die boven de serre ligt. Er ligt bemost grind en het lijkt alsof er in jaren niemand op gelopen heeft. Een wastafel met marmeren plaat en koperen kranen hangt in een nis. Een keukentafel en een gestoffeerde stoel staan voor het raam. Op de tafel ligt een geblokt zeildoek. Het bed is breed en staat tegen de muur. Hoofd- en voeteneinde hebben witgelakte spijlen met bollen aan de uiteinden. Een lichtgroene Aladdin-petroleumkachel staat in een hoek. Het is kil en een beetje vochtig in de kamer. Haar gezicht lijkt ouder te worden wanneer zij zegt: 'Dit was onze slaapkamer.' Dan herstelt ze zich en legt haar zachte arm om mijn schouder: 'Ik zal de kamer gezelliger voor je maken. Je zult hier rustig kunnen studeren.'
Verhuizen is gemakkelijk. Zelfs een bakfiets is te groot. Aan de muur van mijn nieuwe kamer hangen nu schilderijtjes van de Veluwse heide met schaapskooi en herder. Het interieur is uitgebreid met een rieten leunstoel, een bureaulamp en een boekenrek. De kilte is gebleven. De natte herfst likt aan de balkondeur.
Een grote dikke vrouw opent de voordeur. Verstoord monstert ze mij. Ik heb te hard aan de bel getrokken, denk ik. 'Ben jij de nieuwe leerling? Mijn man is boven bij de andere leerlingen. Hij weet toch wel dat je komt? Je moet zeker voor je eindexamen bijgewerkt worden?' Ik geneer me tegen deze boerse vrouw te zeggen dat ik nog met de eerste klas moet beginnen. Zij wijst me de weg naar het leslokaal, drukt me op het hart in het vervolg zachter te bellen en verdwijnt in de zitkamer.
Boven hoor ik gemurmel. Wel tien scholieren zitten aan kleine tafeltjes boven hun boeken of schriften. De heer Van Dijk staat over een van hen gebogen en wijst iets aan. Als hij mij in de deuropening ziet komt hij naar me toe en trekt mij mee naar de gang. We stellen ons aan elkaar voor. Ik hoef hem niet veel te vertellen over de stand van mijn kennis: de directeur heeft hem al ingelicht. Hij legt uit dat hij me zal helpen met de talen en de vakken waar geen wiskunde aan te pas komt. Verontschuldigend zegt hij dat hij een echte alfa is, maar dat zijn assistent een goed wiskundehoofd heeft. 'Die zal je met alle betavakken bijspijkeren. En dan nog iets: je zult flink moeten aanpakken, anders is het zonde van onze tijd en jouw geld.' Hij trekt een zorgelijk gezicht en voegt eraantoe: 'Je hebt toch wel geld?'
Het bloed stijgt mij naar het gezicht. Ik knik
onzeker en hoop in stilte dat er genoeg geld is om deze
buitensporigheid te bekostigen. Aan geld heb ik nog nooit gedacht
en sinds mijn terugkeer is dat ook niet anders geweest. Ik weet
niet eens hoe lang ik nog naar school kan gaan zonder werk te
moeten zoeken. Niemand heeft ooit betaling geeist. Als in een droom
heb ik alles aanvaard zonder een prijs te weten of naar een prijs
te informeren. Ik neem mij voor de notaris om raad te vragen, maar
zeg nu al dat ik de lessen wil volgen.
Tijdens een bezoek aan zijn kantoor hoef ik niet lang op antwoord
te wachten. De veiling van het opgedoken huisraad van mijn ouders
zal voldoende opleveren om mijn schooljaren te overbruggen, als ik
in staat ben zuinig te zijn.
Elke middag zit ik tussen kinderen die onder het waakzaam oog van de twee ijverige leerkrachten hun huiswerk maken. Zij missen het zitvlees of de schranderheid om die taak alleen te volbrengen. Ik voel me Gulliver bij de Lilliputters. Op mijn tafel zijn stapels schoolboeken opgetast en ik verslind hun inhoud als een hongerlijder een banket. Gulzig verzamel ik de kennis die me jaren is onthouden. Mijn leraren laten zich meeslepen en schenken mij veel van hun tijd.
Mijn geheugen laat zich weer trainen als een raspaard. Het verleden wordt overspoeld door schoolwijsheid, maar het wreekt zich 's nachts in mijn ijzeren bed. Brullend sla ik de nachtmerries van mij af en mijn hospita komt onthutst kijken wat zich op mijn kamer afspeelt. Al gauw is zij eraan gewend en brengt mij warme melk om te kalmeren. Ook haar nachten zijn verstoord door dromen, bekent zij mij. De inhoud van de spookbeelden verzwijgen wij voor elkaar. 's Ochtends vroeg, lang voor het ontbijt, zit ik aan mijn tafel onder de schelle bureaulamp, maak sommen, stamp grammatica, leer woordjes, plaatsen en rivieren. De Oudheid en de Middeleeuwen lijken slechts een zachte vernieling bij wat zich om ons heen heeft afgespeeld.
Aan tafel ben ik zwijgzaam onder het vrolijke gekwetter van mijn huisgenoten. De drie kinderen - de oudste bijna net zo oud als ik - behandelen mij alsof ik al op leeftijd ben. Tegen hun grapjes ben ik niet bestand. Zij menen het goed, maar kunnen niet begrijpen dat ik een buitenstaander ben.
In een paar maanden doe ik waar jonge
scholieren jaren over doen. Dat is geen last, het schenkt
vergetelheid.
Na enkele toetsen in het voorjaar van '46 betreed ik het oude
schoolgebouw. De lange directeur gaat mij voor en tikt tegen de
ruitjes van de derde klas. Een leraar met kalend hoofd, omkranst
door donker haar, kijkt op van het boek waaruit hij voorleest.
Nieuwsgierige ogen van de leerlingen richten zich op mij. Ir. Koers
stelt mij voor. De vrees dat hij mijn doopceel zal lichten blijkt
ongegrond. Voor de klas ben ik slechts 'een nieuwe'. De leraar is
al ingelicht. Zijn bruine ogen zwerven belangstellend over mijn
gezicht, alsof ik uit een ander werelddeel kom. Hij stelt zich
voor, glimlacht vriendelijk en zegt, zonder mij aan te kijken: 'Ik
ben leraar Duits.' Ik schrik niet. Hij leidt mij naar een
schoolbank op de derde rij, waar al een lang meisje op de andere
plaats zit. Zij lacht me toe, neemt haar tas van mijn plaats en
fluistert: 'Ik ben Herma.'
Als de directeur verdwenen is, gaat de les gewoon door. Allen
buigen zich over het platte groene boekje dat voor hen ligt. Herma
laat mij het titelblad zien: Schwere
Worter. Tijdens de privelessen heb ik dat al eerder
doorgelezen en vond het niet moeilijk. De zinswendingen waren
vertrouwd en vanzelfsprekend. Thuis had ik vroeger niets anders
gehoord, maar hier hakkelt iedereen bij elke zin en elke vraag.
'Schwer' is het niet voor mij. De voorsprong geeft mij
zelfvertrouwen en als Herma bij een vraag stuntelt, zeg ik haar
voor.
Er zijn nog tien minuten over voor de pauzebel zal gaan. De leraar
pakt een ander boek en draagt in het Duits een gedicht voor. De
eerste regel opent het gordijn van mijn geheugen. Mijn lippen
bewegen mee. Vijf jaar geleden kon ik het al opzeggen. Toen bracht
ik een lach op de zorgelijke gezichten van mijn ouders en onze
huisgenoten: 'Palmstrom steht an einem Teiche und entfaltet gross
ein rotes Taschentuch: Auf dem Tuch ist eine Eiche dargestellt
sowie ein Mensch mit einem Buch...'*
Dr. Berkhout stopt met voorlezen en ik voel het zwijgen van de
klas. Hij moedigt mij aan om hardop verder te gaan. Ik zeg de
volgende regels op als in een droom. Het geklap van mijn
medeleerlingen brengt mij terug in het heden. Zij lachen om het
gedicht, maar niet om mij. Het ijs is gebroken.
* zie blz. 408
In de week daarop ontmoet ik mijn andere docenten. Mannen en vrouwen van middelbare leeftijd, gekleed in pakken en jurken die de oorlog niet zonder slijtplekken hebben doorstaan. Zij geven hun lessen met toewijding en verwachten van hun leerlingen hetzelfde. Maar bij velen is de discipline van het leren in het laatste oorlogsjaar afgesleten. Weliswaar spijbelen zij niet, maar de leraren moeten hen meetrekken als Wolgaslepers.
Voor mij zijn de schooluren ontspanning en bevrijding van drukkende herinneringen. 's Middags op mijn kamer maak ik huiswerk en stel mij niet tevreden met de kleine hoeveelheid taken die in mijn agenda zijn opgetekend. Tot 's avonds zit ik boven de boeken. Ik verslind ze als romans. Met een deken om mijn benen om de koude tocht die door de spleten van de balkondeur waait te weren, sla ik bladzijde na bladzijde om, maak wiskundesommen, stamp rijtjes woorden en jaartallen in mijn hoofd, leer plaatsen, rivieren, natuurkundewetten en chemieformules. Mijn leven heeft de effen kleur van het kaftpapier dat mijn leerboeken beschermt, maar die houden de spoken op afstand.
Mijn hospita vindt dat ik niet gezellig ben, maar ik weet niet wat 'gezellig' is. Soms luister ik met haar en haar kinderen naar de Bonte Dinsdagavondtrein of naar een hoorspel. Door een luidspreker van de radiodistributie stromen de uitzendingen de verwarmde zitkamer in, maar de schaterlach om grappen van Snip en Snap of de spanning bij een politiemysterie wil bij mij niet komen. Weliswaar geven de zondagmiddagvisites bij mijn gastvrije voogd, de notaris, mij een gevoel van geborgenheid, maar dat is gemengd met het verdriet om mijn eigen ouders.
Tijdens vakanties, als de zon willig is, fiets ik doelloos over de Veluwe, boeken en boterhammen op de bagagedrager. Om een menselijke stem te horen knoop ik gesprekken aan met wandelaars die op een bankje hun brood opeten. De lanen van de buurt waarin wij gewoond hebben vermijd ik. Het huis van gele baksteen met de tuin waarin mijn ouders met veel zorg kruisbessenstruiken in leven probeerden te houden wil ik terugzien, maar ik vrees de confrontatie met mijn herinneringen. De baan die ik wekenlang om de wijk heen fiets wordt hoe langer hoe kleiner, tot ik op een lenteavond met bonzend hart voor het houten hek van de tuin sta. Het huis staart mij met dode ogen aan. De struiken zijn verdwenen. Een borstelige ligusterhaag omzoomt een schurftig grasveld. De zware vitrage voor de ramen belet inkijk. De verf van de kozijnen bladdert af. Het pad naar de voordeur is onveranderd. Ik durf het niet te betreden. Mijn trommelvliezen hebben het geknars van het grind bewaard dat de mannen maakten voordat ze op onze deur bonkten.
Een paar dagen later overwin ik mijn vrees. Mijn hospita heeft mij moed ingesproken. 'Misschien zijn er nog wel foto's of dingen van je ouders. De bewoners zullen dat heus wel begrijpen.'
'Ik heb hier met mijn ouders tot oktober '42 gewoond en wilde vragen of u nog iets van ons gevonden heeft. Foto's of papieren of iets dergelijks.' Haar fletsblauwe ogen kijken mij vijandig aan. Zij staat op de drempel van de halfgeopende deur, draait zich om en schreeuwt tegen iemand op de achtergrond: 'Hier is die jongen van die jodenfamilie die hier vroeger gewoond heeft.' Ik hoor een man zeggen dat de ouders zelf maar moeten komen. Met moeite breng ik uit dat ze niet teruggekomen zijn, maar zij doet alsof zij doof is en sluit de deur zonder een woord te zeggen. Verbouwereerd knars ik over het pad.
In het huis ernaast zie ik gordijnen bewegen. Ik herken onze vroegere buurvrouw aan haar zwarte knoet en haar rode boerenwangen. Zij schijnt mij niet te zien, maar in een opwelling besluit ik bij haar aan te bellen. Ik verlang naar een vertrouwd gezicht.
Mijn ouders spraken zelden met het wat stijve echtpaar. Hun jonge dochtertje met de blonde vlechten was geen speelkameraad voor mij. Het leeftijdsverschil van zes jaar was te groot en de geloofskloof te diep. Haar ouders riepen haar streng terug als zij het waagde om zelf haar bal te halen als die in onze tuin gevallen was. Mevrouw M. begroet mij vriendelijk maar verbaasd. Zij herkent mij en vraagt mij binnen. Voor het eerst zie ik hun zitkamer. Zij bloost als zij naar mijn ouders en onze huisgenoten vraagt. Mijn antwoord onthutst haar en zij probeert haar verwarring te verbergen door naar de gang te gaan en haar echtgenoot te roepen. Zijn zware stappen dreunen op de trap. Als hij in de deuropening verschijnt, stokt mijn adem.
Nog voor ik zijn ogen zie, zie ik zijn pak. Het is een pak van mijn vader, het grijze pak met het visgraatmotief. Zijn strenge bureaucratengezicht loopt rood aan. Hij ziet mijn verbijstering en zonder omhaal geeft hij toe dat hij vlak na onze arrestatie het huis in is gegaan om te zien wat bruikbaar was. 'De ss zou toch alles in beslag hebben genomen. We hebben haast niets kunnen redden, alleen een paar dekbedden en dit.' Hij wijst naar het kostuum dat hij draagt. 'Je mag het natuurlijk weer hebben.' Ik weet niet wat te zeggen en breng moeizaam uit dat hij het maar moet houden, dat het mij toch niet past.
Terug in mijn kamer krijgt zelfmedelijden de overhand. Mijn moederlijke hospita probeert mij met gebakjes, die ze met schaarse distributiebonnen heeft verworven, op te vrolijken. Haar kinderen en mijn medekostganger delen in het festijn van slagroom en chocolade en in de verbroederingsroes smelten mijn woede en mijn verdriet. Jan, haar oudste zoon, overwint zijn terughoudendheid en nodigt mij uit zijn bezittingen te bekijken.
De volgende avond gaat hij mij voor de zoldertrap op. Hij doet het licht aan en wijst trots als een roverhoofdman in het rond. Als orgelpijpen staan daar tientallen granaathulzen van heel groot tot heel klein. Hij heeft ze in de bossen rondom de stad verzameld en thuis opgepoetst. 'De slaghoedjes zitten er nog in,' zegt hij met bravoure. Hij opent een oud buffetje vol met sigarendozen waarin honderden rondjes en rechthoekjes van zwart materiaal liggen. 'Kruit van de moffen. Daar kan je de kachel mee aanmaken. Het brandt fantastisch en het is niet gevaarlijk.' Ik voel twijfel in mij opkomen, maar wil hem niet van zijn illusies beroven. Uit een van de laden van het kastje haalt hij met een geheimzinnig gebaar, als om mij nog meer te verrassen, een pistool met een heel wijde loop. 'Een lichtpistool dat ze bij de marine en bij de luchtmacht gebruikten,' legt hij uit. Ik krijg het benauwd. Zijn schatkamer bezorgt mij kippenvel.
Hij doet voor hoe het ding met gestrekte arm wordt vastgehouden. Zijn vinger kromt zich om de trekker. Een oorverdovende knal verscheurt de stilte op de zolder. Waar eerst een dakraam was, is nu een groot gat waarin de hemel zichtbaar is in een baaierd van paars licht. Onze schrik gaat over in gierend lachen. Zijn moeder komt krijsend naar boven gestormd, scheldt hem de huid vol en proest het plotseling uit. Wij kijken door het gat naar het vuurwerk buiten en heel even is het alsof mijn zorgen weggeschoten zijn. Ik heb het lachen niet verleerd.
Het einde van het schooljaar komt in zicht. Het was te licht, te makkelijk. Een strandwandeling met bergschoenen. Mijn leraren beamen dat met een frons. Hun zorg om mijn gezondheid is ontroerend.
Op een warme junidag ga ik naar het Bosbad, aan de rand van Apeldoorn. Het is onveranderd sinds de laatste keer dat ik er met mijn ouders was en probeerde de schoolslag te leren. Een paar klasgenoten zwemmen als dolfijnen in het water en komen druipend naast mij uitblazen. Een van hen ziet het blauwe tatoeagenummer op mijn arm en vraagt argeloos naar de betekenis daarvan. Het antwoord blijft als een graat in mijn keel steken. Ik voel mij ontmaskerd en verlaat nors het onschuldige gezelschap.
De vertrouwde sfeer in mijn klas is als bij toverslag verdwenen. Ik verbeeld mij in een web van roddel verstrikt geraakt te zijn en vermijd vragende blikken. De leerlingen zijn nog net zo aardig tegen mij als eerst en Herma bemoedert me meer dan ooit, maar toch is er een glazen wand om mij heen opgetrokken. Vinden ze mij een uitslover omdat ik ze voorbijstreef ? Niets wijst erop. In de pauze ben ik nog steeds hun vraagbaak. Maar de kloof die tussen ons gaapt is het verleden en ik mis de woorden om een brug te slaan.
Op straten en pleinen van Apeldoorn staan verkiezingsborden op slappe benen van vurenhout. In burgertuintjes zwaaien ze zachtjes heen en weer in de warme voorjaarswind. Fietsend door de lanen van de stad bekijk ik de namen en de leuzen van de vele partijen die in de eerste verkiezingen na de oorlog naar de stem van de burger dingen. Ik ben nog te jong om een partij te begunstigen en zou ook geen keuze kunnen maken. De woorden op de borden klinken hol. 'Wederopbouw' is het devies, maar wie bouwt ons weer op, de overlevenden uit de Hades, de verzetslieden en de ontelbaar velen die alles kwijt zijn?
Mijn chemieleraar en zijn vrouw ontvangen mij hartelijk. In hun tuin staat een bord met de letters cpn, maar over politiek wordt niet gesproken en evenmin over hun hulp aan joden in oorlogstijd.
Uit de lessen in de klas ken ik hem slechts oppervlakkig. Een beetje driftig, een beetje verlegen, voor de dommen ironisch, voor de belangstellenden prikkelend. Bewonderend heb ik naar hem geluisterd tijdens het uur muziek in de gymnastiekzaal van het gymnasium, waar hij met Beethoven- en Schubert-sonates zelfs de luidruchtigste leerlingen tot zwijgen kon bewegen.
Na schooltijd heeft hij met mij gesproken. Hij, zittend op de laboratoriumtafel, ik op het schrijfblad van een schoolbank. Volwassene tegenover volwassene. Of ik de voorlaatste klas wil overslaan, of ik het kan opbrengen in de zomervakantie door te werken? Het is of hij mijn gedachten gelezen heeft. Niets wil ik liever, maar ik weet niet hoe. In de huiskamer staat een vleugel met open deksel en een partituur op de standaard. Een cello leunt in een hoek. Zijn vrouw brengt thee en koekjes. Hij zoekt naar woorden om een paar vragen over mijn kampverleden zo te stellen dat ze niet pijnlijk voor me zijn en beiden zijn ze zichtbaar bewogen.
Dan wordt hij opeens zakelijk, alsof hij herinneringen van zich af wil schudden. 'Ik heb met mijn collega's gesproken. Ze willen je helpen met boeken en adviezen. Alleen de wiskundelerares moet wat lesgeld hebben, maar dat regelen we wel. Als je wilt kan je al voor het officiele einde van dit schooljaar beginnen en dan in het najaar proberen in de eindexamenklas mee te lopen. Je kan hier komen wanneer je maar wilt. Dan zal Ena of ik je helpen waar we kunnen.'
We praten na over zijn liefde voor muziek. Als hij merkt bij mij een klankbodem te vinden die al in mijn kinderjaren is gelegd, speelt hij Schubert-liederen die mijn vader vroeger zong. Ik luister met gemengde gevoelens. Nostalgie en irritatie strijden om voorrang. Het verleden mag mij niet verlammen.
De leerstof van het voorlaatste jaar is taaier en omvangrijker dan ik vermoed heb. Het succes in de afgelopen maanden heeft eigendunk laten ontstaan. Hulp is nu onmisbaar.
Mijn wiskundelerares ziet rood van inspanning. Bij een fout antwoord schudt zij heftig met het hoofd. Dan zwaaien haar opgerolde vlechten als losse oortelefoons heen en weer. Mijn potlood lijkt op een afgekloven zoethoutstokje. Na twee zware uren puffen we uit als na een marathon.
's Avonds rijd ik over slecht verlichte lanen naar mijn chemieleraar. Hij wil zijn liefde voor de natuurwetenschappen op mij overdragen, haalt boeken van beroemde geleerden van de plank en probeert mij theorieen uit te leggen die ver boven mijn bevattingsvermogen uitstijgen.
Een ramp treft Apeldoorn. Een jonge sergeant-vlieger stort neer op het gebouw van de Christelijke Hogere Burgerschool. Eenentwintig leerlingen komen jammerlijk om. De piloot wilde zijn moeder, die vlak achter de school woont, laten zien wat hij al kon. Zij overlijdt aan een hartverlamming. De stad rouwt. Mijn school rouwt ook. De broer van de vlieger zit in de hoogste klas. De catastrofe heeft hem verdoofd en in mij angstbeelden van Rotterdam losgemaakt. Met bange voorgevoelens ga ik naar mijn chemieleraar. Op nog geen honderd meter van de plaats des onheils staat zijn huis. Hoewel de zwartgeblakerde school een verschrikkelijke aanblik biedt, zakt mijn paniek als ik zie dat zijn huis onbeschadigd is. Zij leven gelukkig nog, zeg ik egoistisch tegen mijzelf.
De zomer gaat haast ongemerkt voorbij. Zelfs mijn balkondeuren laat ik maar zelden aan hun haken rammelen. Mijn concentratie mag niet door vrolijke kinderstemmen verstoord worden. De verleiding van zomeravonden ontzeg ik mij. Niet alleen uit werkdrift, want met wie zou ik ze moeten doorbrengen? Het sproetige meisje dat ik tijdens het jaar op de lagere school uit de verte aanbad, woont hier niet meer. De kapper, haar overbuurman, heeft me grijnzend verteld dat hij 'die moffenhoer' na de bevrijding heeft helpen kaalknippen.
Als het schooljaar begint voel ik mij nog niet helemaal klaar voor de eindexamenklas. Pas in oktober zal ik in de rijdende trein moeten springen, maar ik zie daar huizenhoog tegen op. Studeren als milde medicijn tegen het vergeten is verleden tijd. Het geneesmiddel lijkt bijwerkingen te krijgen. Nachtmerries verstoren mijn slaap. Examinatoren met de gezichten van SeyssInquart, Streicher of Goring stellen vragen die ik niet kan beantwoorden. Drijfnat word ik wakker en sus mijn hersenen met algebrafuncties en natuurkundesommen. Dat verjaagt de spoken.
Mijn spiegelbeeld wordt hologig. Mijn hospita stuurt mij naar de dokter, maar zijn stinkend valeriaan geeft geen verlichting.
De krantenberichten over het proces van Neurenberg gaan niet ongemerkt aan mij voorbij, maar verslinden doe ik ze niet. Het bijbelverhaal over de vrouw van Lot krijgt betekenis. Omzien naar het dodenrijk is gevaarlijk. Als mijn voogd aarzelend vraagt hoe ik over dat proces denk, raak ik in de war. Ik walg bij de aanblik van de foto's van de beulen en probeer hen weg te dringen uit mijn hoofd. Pas als ik zeker weet dat zij de doodstraf krijgen zal ik gerust zijn. Ik zeg hem dit en hij begrijpt mijn onverzoenlijkheid. Of hij die goedkeurt betwijfel ik, want zijn geloof gebiedt vergeving.
Twee oktober, de zwarte dag van onze arrestatie vier jaar geleden, brengt eindelijk een beetje genoegdoening. In het hoofdartikel van de Apeldoornse Krant staat met grote letters dat gisteren het oordeel gevallen is. Van de tweeentwintig verdachten krijgen er twaalf de doodstraf en zeven gaan voor lange tijd de gevangenis in. Goring, Bormann en Hitler hebben de hand aan zichzelf geslagen. Het gratieverzoek van Seyss-Inquart is gelukkig afgewezen. In Neurenberg waar Hitler ons doodvonnis uitschreeuwde is het nu over zijn gewetenloze handlangers uitgesproken. Ik ben de rechters dankbaar, maar vrees dat hun uitspraak ons niet kan verlossen van de nachtmerries en het verdriet.
Toegerust met een hoofd vol schoolkennis word ik door de directeur van de hbs naar het natuurkundelokaal begeleid. Dr. Vijverberg knikt verstrooid en wijst mij een plaats aan. De leerlingen hebben geen aandacht voor me. Zij hebben repetitiepapier voor zich en de leraar staat voor het bord en schrijft sommen op.
Het hart klopt me in de keel. Als hij zich omdraait waag ik het te vragen of ik nu al meteen moet meedoen. Hij knikt stug van ja. Beklemd gehoorzaam ik.
Over de gebogen ruggen van de zwoegende leerlingen heen staar ik naar het bord. Enkele opgaven maken iets bij mij wakker, maar de rest roept alleen een groot vraagteken op. Het gekreun in de klas en het geknaag op pennen en potloden werken niet geruststellend.
In de pauze wisselen de jongens luidruchtig informatie uit om de onzekerheid over eigen werk aan die van anderen te toetsen. Ik sta er verloren bij en luister naar hun gesprekken. De moed zinkt mij in de schoenen als ik oplossingen opvang die niet met die van mij overeenkomen. Een van de jongens vraagt mij naar de uitkomst van een som. Hij heeft een steile haardos en wangen die verraden dat ze al elke dag geschoren moeten worden. Hij bemerkt mijn onzekerheid. 'Ach, vergeet het maar, als we het verknoeid hebben, maken we het wel over,' lacht hij met een basstem. 'Laten we het aan ons genie Jan vragen, die weet alles.' Jan, bleek en mager met een vriendelijk muizengezicht, somt de uitkomsten op alsof hij een boodschappenlijst opleest. Ik vrees dat ik mijn rentree in de school heb verprutst.
Lang hoef ik niet te wachten op het vonnis. Een onvoldoende bevestigt mijn bange voorgevoelens, maar de leraar neemt het nogal licht op. De jongen met de baslach heeft een cijfer dat nog lager is dan het mijne, maar zijn goede humeur is onbeschadigd. Na het laatste uur loopt hij met me op, vraagt me ongegeneerd uit en vertelt me over zijn thuis vlakbij en over zijn vergeefse pogingen in de voorafgaande jaren het eindexamen te halen.
Sneller dan ik heb durven denken heeft de klas mij in haar midden opgenomen. Maar weinig jongens zijn echte schoolkinderen die een reeks van klassen braaf hebben doorlopen. Ik ben niet meer de oudste. Het kampverleden in Indie heeft vroegtijdig mannen van sommigen gemaakt. Mijn achterbuurman heeft zelfs, samen met zijn vader, gewapende verzetsdaden gepleegd en wil nu de draad van een normaal leven weer oppakken. We laten het verleden rusten, behalve op vertrouwelijke momenten in de vrije tijd. Tijdens schemerige avonden in het huis van mijn ogenschijnlijk onbekommerde vriend raken zijn ouders het onderwerp voorzichtig aan. Ik trek mij niet meer terug als een verschrikte slak.
Het kerstrapport geeft mij de zekerheid dat ik
op de goede weg ben ondanks de valpartij aan het begin. De
regelmaat van het schoolleven maakt me rustig. Mijn klasgenoten
worden kameraden. De leerkrachten zijn open en behandelen ons op
voet van gelijkheid.
Alleen een voorval dreigt de vrede te verstoren. Een wat oudere
aardrijkskundeleraar, die zijn populariteit aan het vertellen van
cynische grappen dankt, geeft een les over de bevolkingsgroepen in
de wereld, hun verschil in kleur, lichaamsbouw en cultuur. In zijn
betoog sluipen ironische woorden over negers en Aziaten. Mijn
klasgenoten uit Indie schuifelen onrustig in hun banken. Ongevoelig
voor de veranderde sfeer in het lokaal gaat hij verder en braakt
vooroordelen over joden uit die mij gruwelijk bekend in de oren
klinken. Machteloze woede komt in mij op. Ik trek wit weg en kan
mijn tranen niet bedwingen.
De donkere stem van mijn vriend dendert door de klas. Hij staat naast zijn bank en schreeuwt tegen de leraar dat hij zijn nazi-ideeen voor zich moet houden. Een heftige ruzie volgt. De leraar probeert hem autoritair het zwijgen op te leggen. Dat maakt hem nog furieuzer. Hij loopt naar voren, grijpt de man bij de arm, draait zijn arm op de rug en duwt hem zo de klas uit. De klas joelt en applaudisseert. Voor het eerst in mijn leven voel ik mij een beetje veilig.
We bezoeken elkaar, bereiden ons voor op het examen en wisselen boeken uit. De lange literatuurlijsten schrikken haast iedereen af maar voor mij gaat een nieuwe wereld open. De stadsbibliotheek is een schatkamer, hoewel de afdeling Duits tijdens de bezetting vrijwel leeggeroofd is.
Een kleine joodse man die de onderduik heeft overleefd, probeert daar weer orde op zaken te stellen. Ik ken hem van vroeger toen hij in onze huiskamer met mijn vader praatte. Zijn Duitse accent heeft hij nog steeds niet afgeleerd. Ik ontwijk zijn onhandige vragen, maar als hij vertelt dat de dochters van mijn moeders hartsvriendin de oorlog hebben overleefd bij een familie in Heemstede ben ik een en al oor. Ook hun ouders zijn niet teruggekomen. In hetzelfde jaar als wij waren zij uit Duitsland gevlucht en in Rotterdam hebben wij elkaar weer gevonden. Ik wil ze weer zien, hun verhaal horen.
Op een herfstige zondagochtend sta ik voor het huis dat de pleegmoeder van de beide meisjes door de telefoon heeft beschreven. Zij klonk alsof zij geen prijs op mijn bezoek stelde maar aarzelde uit vrees de kinderen iets te onthouden.
Een man met een streng gezicht en een dikke bril doet open. Met gefronste wenkbrauwen kijkt hij me aan. Zijn handdruk is koud en slap. Hij lijkt een dominee met zijn zwarte zondagse pak en zijn zwarte das. Zijn vrouw is ook donker gekleed. Haar gezicht is gegroefd maar zonder lachrimpels. Haar welkom is koel. De kamer is ongezellig en duister. Op een wasdoeken tafellaken staan vijf bekers en vijf borden. Zij roept beneden aan de trap naar de meisjes. Beschroomd komen ze de kamer binnen: bleke schimmen met strakke gezichten en saaie, blauwe jurken.
Het is geen weerzien. Zij herkennen mij niet en ik zoek in hun gezichten naar de kindergezichten uit mijn herinnering. Ze spreken bijna onverstaanbaar zacht. Mijn vragen over vroeger beantwoorden zij met tegenzin en met weinig woorden. Er vallen telkens stiltes die me benauwen. De pleegouders doen geen enkele moeite om ze te vullen.
Weifelend vragen ze me een boterham te blijven eten. Wij gaan aan tafel. Voor de heer des huizes ligt een grote bijbel. Hij leest met zalvende stem een stuk uit het Nieuwe Testament. Daarna bidden allen hardop met gesloten ogen; de handen gevouwen. Tijdens de maaltijd zegt niemand een woord. Als ik dat zwijgen wil doorbreken, word ik met een eenlettergrepig antwoord afgescheept. De meisjes kijken mij bestraffend aan alsof ik een belangrijk voorschrift heb overtreden. Na de maaltijd volgt weer een gebed. En weer probeer ik wanhopig de twee vrome muizen uit hun lethargie te trekken. Tevergeefs.
In de trein naar huis voel ik mij terneergeslagen en opstandig tegelijk. Ik wil mij aan het dodenrijk ontworstelen, de stad verlaten waar zoveel gevels een memento zijn. Ik wil weer een toekomst hebben.
Energiek stort ik mij in de voorbereiding voor het eindexamen en gun mij geen tijd meer voor beuzelarijen. Zelfs de bioscoop, het vermaak bij uitstek, verlokt mij niet meer, behalve als De Rode Aarde wordt vertoond. De genoegdoening het Deense verzet tegen de nazi's te zien, wil ik niet missen.
De mei-ochtend is zonovergoten, maar in de examenzaal schijnen lampen aan de zoldering. Een voor een komen wij binnen en zoeken zwijgend een plaats. Gespannen zit ieder achter zijn tafel. Onderlinge hulp is uitgesloten.
Onder het toeziend oog van de directeur verbreken de leraren het zegel van de eindexamenpakketten. In de stilte hoor ik het geknister van het bruine pakpapier. De directeur meldt met sonore stem het aantal uren dat wij mogen besteden en wenst ons succes. De drie surveillanten delen de opgaven rond. Als hardloper in de startblokken wacht ik op mijn set. Gejaagd lees ik ze door. Mijn hart bonst als een voorhamer. IJskoude paniek kruipt langs mijn rug omhoog. Ik lees opnieuw. Fatalisme komt over me. Tot ik opeens besef dat het belang van examens maar heel betrekkelijk is. Mijn leven wordt niet meer bedreigd. De angst van toen, naakt in de rij voor de selecterende ss-artsen, is niet de angst van nu. De vragen worden duidelijker. Nog een keer lees ik ze over. De mist trekt op en ik schrijf zonder ophouden. Nog voor de bel gaat lever ik de foliovellen in. Mijn zelfvertrouwen herstelt zich.
Mondeling examen heeft voor mij de bijklank van kruisverhoor. Mijn verstand verzekert mij dat dit onzinnig is, maar mijn gevoel laat zich moeilijk overreden.
Het succes van het eerste tentamen verjaagt de schaduw van prikkeldraad. De leraar en de rijksgecommitteerde leggen mij geen strobreed in de weg. De ondervragers zijn behulpzaam, de vragen zakelijk. Van kruisverhoor is geen sprake. Ik pareer ze zonder haperen. Geleidelijk begint het tot mij door te dringen dat ik mijzelf kan handhaven in de naoorlogse wereld.
In de hal van de school staan wij, de leerlingen die geslaagd zijn. De plechtigheid van het ogenblik snoert sommigen van ons de mond, anderen fluisteren opgewonden met familieleden en kennissen. Mijn voogd en zijn vrouw knikken mij bemoedigend toe.
Een paar vrienden mis ik. Zij hebben het teleurstellende bericht van hun falen reeds daags tevoren op de deurmat gevonden. Dat mijn trouwe metgezel, die menig keer voor mij in de bres is gesprongen, afwezig is, maakt mij verdrietig.
Ir. Koers refereert in zijn toespraak aan de zware oorlogstijd die de school heeft doorstaan, aan de getrouwheid van de leraren en aan de leerlingen die door hun prestaties helpen een betere toekomst te bouwen. Waarderend vermeldt hij een medeleerlinge met een Indisch kampverleden en mij. Zijn waardering voor ons doorzettingsvermogen vervult mij wel met trots, maar ik wil niet weer tot buitenstaander gemaakt worden.
Op drie platte boerenwagens, getrokken door zware brouwerijpaarden met zwiepende staarten, zitten wij en joelen studentenliederen waarvan wij de melodie maar niet de woorden kennen. De burgers van Apeldoorn staan in hun tuintjes en kijken verbaasd naar de optocht. Voor het politiebureau wuiven een paar agenten. Ik wuif niet terug.
Noot bij blz. 226
Palmstrom steht an einem Teiche
dargestellt sowie ein Mensch mit einem Buch
Palmstrom wagt nicht, sich hineinzuschneuzen. Er gehort zu jenen Kauzen,
die oft unvermittelt - nackt
Ehrfurcht vor dem Schonen packt.
Zartlich faltet er zusammen,
was er eben erst entbreitet.
Und kein Fuhlender wird ihn verdammen, weil er ungeschneuzt entschreitet.
Christian Morgenstern