JADBURY WILSON

Verbaasd staarden de Hardy's en hun vrienden naar het hutje, dat op zo'n vreemde manier in de sneeuw verschenen was.
„Hoe is dat nou hier gekomen?" riep Chet Morton.
Frank wuifde met zijn hand naar de top van de rots. „Daarboven stond een hutje, " vertelde hij hen. „Het moet er door de wind afgewaaid zijn. "
Dit was inderdaad het geval. In de beschutting van de rots hadden de jongens zich niet helemaal gerealiseerd hoe groot de kracht van de orkaan was. Het hutje op de top van de rots had echter de volle kracht van de storm te verduren gekregen en was eindelijk voor de orkaan en de kracht van de lawine bezweken. Het had geen fundamenten en was in zijn geheel weggeveegd.
De jongens worstelen zich door de diepe sneeuw en onder zochten het huisje. Het had de ramp met merkwaardig weinig schade overleefd. Een zijkant was door de kracht van de val echter helemaal ingedrukt en het gebouwtje hing gevaarlijk schuin opzij. Maar het dak en de drie andere zijden waren onbeschadigd, dank zij de zachte sneeuw die de schok van de val gebroken had.
„Er moet iemand daarbinnen zijn, " zei Joe. „Er riep iemand om hulp. "
Frank vond de deur van de hut en probeerde hem te openen, maar hij zat klem, daar het huisje niet recht stond. Toen ontdekte hij een raam waarvan het glas gebroken was en met hulp van de anderen klom hij naar binnen.
Het interieur van de hut was verwoest. In het schemer duister zag Frank de gebroken planken en versplinterde balken, het gebroken glas, de omgevallen kachel, de ver nielde meubelen — maar er was geen mens te zien.
„Er schijnt hier niemand te zijn, " riep hij naar de anderen.
Op dat moment hoorde hij een zucht. Het geluid kwam van onder een omgevallen bed bij een van de muren. Hij stelde een onderzoek in en zag een hand die onder het bed uitkwam. In een oogwenk had hij het kleine bed opgetild
en zag een oude man, die met het gezicht naar beneden op de grond lag.
„Help me eruit!" mompelde de oude man zwakjes.
Frank riep de anderen en een voor een klauterden ze naar binnen. Ze hielpen de oude man overeind en zetten hem op het bed, dat ze weer overeind gezet hadden. Moeizaam wreef de oude over zijn pijnlijke ledematen.
„Niets gebroken, " zei hij eindelijk. „Ik mag van geluk spreken, dat ik niet morsdood ben. "
„U had wel verpletterd kunnen worden, " bracht Frank in het midden.
„Wat een geluk, dat jullie in de buurt waren, " zei hij. „Ik was vast doodgevroren, als ik onder dat bed vastgeklemd was gebleven. Het had wel dagen kunnen duren. Maar er is heel wat voor nodig om Jadbury Wilson eronder te krijgen. Mijn tijd is zeker nog niet gekomen. "
De oude man keek om zich heen en lachte zwakjes tegen de jongens. Hij was klein maar stevig gebouwd, met vriende lijke blauwe ogen en een grijze baard.
„Ik heb er dikwijls aan gedacht, dat het gevaarlijk was zo boven op de rots te wonen, " zei hij. „De wind is wel eens een paar keer zo sterk geweest, dat ik bang was met huis en al het meer in geblazen te worden. Maar op de een of andere manier is het tot nu toe niet gebeurd. Het ging allemaal zo plotseling, dat ik amper besefte wat er aan de hand was. Een geluk, dat het huis met de goede kant naar boven is terecht gekomen. Hoe kwam het dat jullie in de buurt waren?"
„We waren op een schaatstocht en we zijn door de storm overvallen, " zei Frank. „We zochten beschutting aan de voet van de klip en daar stonden we toen we de klap hoorden. Toen hoorden we iemand roepen. "
„Dat was ik. Ik dacht wel niet, dat het veel zou helpen, maar ik heb het toch maar gedaan. Ik geloofde anders niet dat er iemand in de buurt zou zijn. "
Jadbury Wilson stond van het bed op, maar liet zich met een gekreun van pijn weer achterover zakken.
„Ik ben een beetje gekraakt, " zei hij. „Kom, ik ga de boel toch maar eens een beetje opruimen. "
„Dat doen wij wel, " zei Jerry Gilroy direct.
„Ach, ach, wat zien mijn spulletjes er vreselijk uit, " jam merde de oude man. „Maar misschien kunnen jullie de kachel weer in orde maken. We zullen hier wel moeten blijven, tot de storm uitgeraasd is. "
De jongens zorgden ervoor, dat Jadbury Wilson gemak kelijk op zijn bed lag en toen begonnen ze voor zover mogelijk orde te scheppen in het huisje. Zij zagen kans een paar gaten in de muren dicht te maken, waardoor de sneeuw naar binnen waaide. En hoewel één kant van de hut helemaal was ingedrukt, was er toch voldoende plaats om rond te lopen. Ze timmerden een stuk zeildoek over het kapotte raam, zetten de tafel en stoelen overeind en raapten de blikken borden op die overal op de vloer verspreid lagen. Met de kachel hadden zij de meeste moeite, maar het lukte hun toch de kachelpijp weer in elkaar te zetten en het vuur aan te maken, zodat het niet lang duurde of een weldadige warmte verspreidde zich door de ruimte.
Jadbury Wilson keek vanaf zijn bed goedkeurend naar het werk van de jongens.
„We zijn in ieder geval uit de storm, " zei hij. „Dat is de hoofdzaak. Het zal nog wel een poosje duren; moet je dat geloei eens horen!"
Frank Hardy tilde het zeildoek op en keek naar buiten. Het was nu helemaal donker geworden, en met het vallen van de nacht scheen de storm in kracht toegenomen te zijn. De wind beukte tegen de muren van de hut en de sneeuw zwiepte wild tegen het dak.
„Voor vannacht zitten we hier vast, " zei hij tegen zijn vrienden.
„Het had nog erger kunnen zijn, " merkte Joe op. „We mogen van geluk spreken, dat we onder dak zijn. "
„Zeg dat wel, " stemde Chet toe. „We moeten maar maken wat ervan te maken is. "
„Wat doen we met eten?" vroeg Jerry.
„In de kast staat thee en brood en spek, " zei Jadbury Wilson. „Ik heb zelf ook honger, merk ik. "
De jongens zochten in de kast, die onbeschadigd was ge bleven en vonden inderdaad proviand. Het water was weg gelopen, maar Frank smolt wat sneeuw op de kachel en na een poosje kookte het water in de ketel. De heerlijke lucht van gebakken spek verspreidde zich door de hut en niet lang daarna werd het avondmaal opgediend, dat ze zich allemaal goed lieten smaken.
Naderhand wasten zij de borden en maakten toebereid selen om het zich voor de nacht gemakkelijk te maken.
Jadbury Wilson bezat slechts een smal bed, zodat de jongens wel begrepen, dat zij op de vloer van de hut zouden moeten slapen. De oude man had echter voldoende dekens
en ze besloten steeds een van de jongens twee uur de wacht te laten houden, om de kachel te verzorgen. Niettegenstaande het feit dat de koude wind door reten en kieren de hut binnen waaide, was het binnen toch heerlijk warm, het vuur verspreidde een aangename hitte door de kleine ruimte. Jadbury Wilson was echter ontroostbaar.
„Een ongeluk komt nooit alleen, " kreunde hij op zijn bed. „Nu is de maat vol. "
„Hebt u veel tegenslag gehad, meneer Wilson?" vroeg Frank meelevend.
„Ik heb al meer dan een jaar niet anders dan tegenslag. Maar dit is nog de ergste slag. Het lukt me nooit van mijn leven, dit huis weer boven op de rots te krijgen. "
„Ach, misschien valt het allemaal nogal mee, " zei Jerry opgewekt. „U bent er in elk geval nog goed afgekomen. Daar mag u nog dankbaar voor zijn. "
„Daar heb je misschien wel gelijk in, jong. Misschien wel. Ik moest eigenlijk blij zijn, dat ik nog leef. Maar als je oud begint te worden en je bent arm en je kunt niet meer werken als vroeger en als het lijkt of alles je tegen zit, dan is het niet zo gemakkelijk, opgewekt te zijn. "
De oude man scheen zo terneergeslagen, dat de jongens hun uiterste best deden om hem te troosten, maar deze laatste ramp met zijn eenvoudige hutje bleek een zware slag te zijn. Het ontbrak hem aan de veerkracht en het optimisme van de jeugd.
„Er is een tijd geweest, dat ik een hoop geld waard was, " vertelde hij. „En als ik zou krijgen wat me toekomt, dan had ik vandaag de dag nog een hoop geld. Maar inplaats daarvan zit ik hier alleen, in een hutje van twee bij twee meter en nou komt me die wind ook nog en blaast de hele boel in het meer. Op de een of andere manier is het niet eerlijk. "
„Wat doet u voor de kost, meneer Wilson?" vroeg Chet Morton.
„De laatste tijd heb ik wat vallen gezet en wat gejaagd, " antwoordde de oude man. „Het grootste deel van mijn leven ben ik mijnwerker geweest. Ik heb het hele land afgereisd. "
De belangstelling van de jongens was direct opgewekt.
„Mijnwerker geweest?"
„Jawel. Ik ben in het begin in Montana en Nevada ge weest. "
Bij het noemen van Montana keken de Hardy's elkaar aan. Jadbury Wilson scheen er geen erg in te hebben.
„Ik heb in '98 de beruchte goudtocht van de Klondike meegemaakt en ik ben ook in Cobalt en Porcupine geweest. Ik heb zo hier en daar wel wat geld verdiend, maar op de een of andere manier is er steeds iets gebeurd, dat me buiten de grote prijzen hield. Als ik kreeg wat me toekwam, zou ik geld genoeg hebben. Maar het is nu te laat, " zuchtte hij. „Het is nu voor mij te laat om nog eens de vlakten in te trekken. Ik ben te oud. "
De jongens waren begaan met de oude man, maar na een poosje was het stil en zijn zware ademhaling bewees dat hij in slaap gevallen was.
„Ik hoop dat tante Gertrude en moeder zich niet te veel zorgen maken, " zei Frank, terwijl hij voorbereidingen trof om de eerste wacht op zich te nemen.
„We kunnen er toch niets aan doen, " zei Joe, terwijl hij zijn deken om zich heen wikkelde. „Morgen zullen we wel terug kunnen gaan. "
„We konden de oude man wel meenemen, " stelde Chet slaperig voor. „Hij is bont en blauw en hij kan toch niet in die kapotte hut blijven. "
„Dat is een goed idee. " Frank deed nog wat hout in de kachel. „Jij hebt de volgende wacht, Chet. Ik zou maar zoveel mogelijk slapen, als ik jou was. "
Een paar minuten later was er behalve het knetteren van het vuur bijna geen geluid meer te horen. De planken van het gebouwtje kraakten en kreunden als de nachtelijke wind zich tegen het zwakke onderkomen wierp. Sneeuw sloeg tegen het dak. Frank Hardy huiverde. Hij was blij, dat ze deze
beschutting tegen de storm gevonden hadden.
* *
De volgende morgen woedde de storm nog steeds en hoewel hij niet meer zo hevig was viel de sneeuw nog zo dicht en de wind blies nog met zoveel kracht, dat de jongens besloten in de beschutting van de beschadigde hut te wachten in de hoop, dat de storm zou gaan liggen. Waar zij zaten was het behaaglijk genoeg en nadat ze ontbeten hadden begonnen ze zelfs plezier te krijgen in hun benarde toestand. Ze be schouwden het als een avontuur, waarop hun schoolmakkers jaloers zouden zijn.
„Het ergste is, " merkte Chet op, „dat het vandaag zondag is en we slepen er niet eens een extra dag uit. Tenzij, " voegde hij er hoopvol aan toe, „de storm nog een paar dagen aan houdt. "
„Nou, zo slecht ziet het er niet uit, " lachte Frank.
Jadbury Wilson voelde zich wat opgewekter, hoewel bleek dat de kneuzingen en verwondingen, die hij had opgelopen toen zijn huis van de rots gewaaid was, erger waren dan ze eerst vermoedden. Hij had wel niets gebroken, maar hij was bont en blauw en niet in staat om zonder pijn van bed op te staan.
Hij was echter wijsgerig genoeg om de hele gebeurtenis op te vatten als zijn noodlot en het was duidelijk, dat de aanwezigheid van de jongens hem enorm opvrolijkte.
„Ik heb al zoveel pech gehad, " vertelde hij nogmaals, „dat het wel lijkt of me niet veel ergers meer kan gebeuren. "
„Wat voor pech?" vroeg Joe, die een verhaal rook.
„Van alles, " antwoordde de man. „Toen ik in het begin in het Westen was, leek het erop, dat ik een echte miljonair zou worden. En toen kwam de pech en die heeft me sinds die tijd steeds achtervolgd. "
„Hebt u nog mijnen ontdekt?" vroeg Frank.
„In Nevada wel. Mijn twee compagnons en ik — broers waren het, ze heetten Coulson — zochten bijna een jaar lang naar goud zonder iets te vinden. Maar op zekere dag, net toen ons voedsel opraakte, en het ernaar uitzag dat we het op moesten geven, brak bij het houthakken de steel van mijn bijl en de kop vloog een paar meter weg. Toen ik er naartoe liep om hem op te rapen, zag ik dat hij tegen een rotsblok aangevlogen was en er een stuk afgeslagen had. "
„En toen vond u goud?" vroeg Joe gretig.
„Dat ongelukje bracht een rijke goudader aan het licht. Dus gingen we aan het werk en we paalden het stuk land af en alles ging goed tot een paar sluwe kerels ervan hoor den en eens kwamen kijken, wat we gevonden hadden. Nou, in een oogopslag zagen ze dat we werkelijk een vondst hadden gedaan. We waren er zo blij mee, dat we niet veel moeite deden, het verborgen te houden. En dat was een grote fout. Waar goud in het spel is, kun je niemand vertrouwen. "
„Wat gebeurde er toen?"
„Die gladde jongens gingen naar de stad terug en zagen kans de medewerking te krijgen van een sluwe advocaat. Op een avond kwamen zij terug en namen het terrein in beslag omdat er zogenaamd niet aan de wettelijke voor schriften was voldaan. Natuurlijk lachten we die lui vierkant in hun gezicht uit, want we wisten wel dat we hier het eerst geweest waren. Maar we merkten al gauw wat ons te wachten stond. Die advocaat beweerde dat we ons terrein niet op de juiste manier hadden laten registreren en hij heeft de zaak
zo lang slepend gehouden, tot we geen geld meer hadden om nog langer voor ons recht te vechten. De rechter nam een beslissing in ons nadeel en zo raakten we onze mijn kwijt. "
„Dat was verdorie een schurkenstreek!" merkte Jerry luid op.
„Natuurlijk was dat een schurkenstreek! Maar wat konden we eraan doen? We konden alleen maar inpakken en ver trekken. Die mijn bleek later miljoenen waard te zijn, maar de boeven hadden toch te vroeg gelachen, want hun advo caat maakte ook aanspraak op een deel van de opbrengst en wist het zo te draaien, dat hij uiteindelijk met het grootste deel van de winst ging strijken. "
„En wat hebben de Coulsons en u toen gedaan?"
„We waren behoorlijk van de kaart. We zijn een beetje in de stad blijven rondhangen, maar later hebben we onze spullen ingepakt en zijn Nevada helemaal uitgegaan. We wilden niet in een omgeving blijven, die ons er steeds aan herinnerde, dat we bijna rijk geweest waren. Zo zijn we dan maar naar Montana getrokken. "
„Weer op zoek naar goud?"
„Weer op zoek naar goud. En daar beleefden we weer alle teleurstelling van de goudzoeker. We zagen kans iemand over te halen ons krediet te geven voor onze uitrusting en we trokken de bergen in en zochten de hele herfst hoog en laag naar een goed stuk grond, maar we vonden geen spoor van goud. Maar net toen we op het punt stonden het weer op te geven, had Bill Goulson het geluk op goud te stoten en we rekenden erop het dit keer wel zelf te kunnen houden. We hadden een paar terreinen en in een daarvan vond ik een klomp goud, die volgens de goudzoekers de grootste was, die ze ooit in dat deel van het land gezien hadden.
„Nou, " vervolgde Wilson, „we zorgden er natuurlijk voor, dat we deze keer onze grond wel goed lieten registreren en we bleven er de hele winter en toen het lente werd, gingen we aan het werk. We deden al het werk zelf. Er was een maatschappij die ons een bod deed, maar we vonden het niet hoog genoeg. Op zekere dag verscheen in ons kamp een zekere Dawson, die een poosje samen met ons in Nevada gewerkt had. Hij zat helemaal aan de grond. Hij had ook tegenslag gehad en bezat geen cent meer, dus namen we hem maar bij ons, want het was een prettige vent, die ons terzijde gestaan had, toen de zaken in Nevada niet goed gingen.
Die kleine mijn van ons leverde een tijdlang wel wat op, maar na een poosje werd het minder. We hadden toen al
vier zakken goud, een gedeelte in nuggets, maar we wisten niet goed of we het goud zouden verkopen en het geld zouden gebruiken om machines te kopen om een diepe schacht te graven, of niet. We lagen op een avond in het kamp de zaak te bespreken en ons af te vragen wat we zouden doen, toen we hoorden, dat iemand tussen de rotsen rondsloop. Ik ging naar de deur en opende die en toen zag ik plotseling een lichtflits en hoorde ik een schot afgaan. Ik sprong vlug de hut weer in en hoorde de kogel in het hout naast de deur slaan. Het volgende ogenblik was er een waar vuurgevecht in volle gang. Een bende boeven uit de stad had over ons goud gehoord en kwamen ons beroven. Nou jongens, ze hielden het kamp de halve nacht omsingeld en het zag er weer niet zo goed voor ons uit. Hier lagen wij met vier zakken goud, ons hele bezit, en daar buiten lagen die ban dieten klaar om ons overhoop te schieten als we ons hoofd buiten de deur staken. En onze munitie raakte ook al op. We wisten, dat onze kansen erg slecht stonden.
Op het laatst zei Dawson, dat het enige dat erop zat was, dat een van ons zou proberen naar buiten te gaan en het goud te verbergen. Het had helemaal geen zin het in de hut te verstoppen, want daar zouden ze het vast en zeker vinden. Hij bood aan te proberen de mijn te bereiken en het daar ergens onder de grond te verbergen. We overwogen de zaak
eens en beslisten, dat dit inderdaad onze enige kans was. Misschien zou hij wel in handen van de bandieten vallen en dan zouden ze het goud te pakken krijgen, maar als we het ' in de hut hielden, zouden ze het zéker krijgen en dus be sloten we het er maar op te wagen.
Dawson had moed genoeg, dat moet ik toegeven, hoewel ik hem nooit zal vergeven, wat hij naderhand gedaan heeft. Hij had durf en ik heb toch nooit kunnen geloven, dat hij toen al het plan had ons een smerige streek te leveren. We wachtten tot het schieten ophield en tegen drie uur 's nachts toen het heel donker was, liet Dawson zich uit het raam aan de achterkant van de hut zakken. Alles ging goed. Niemand zag hem en hoe het hem gelukt is, door de kring van ban dieten om de hut te komen heb ik nooit kunnen verklaren. Hij had de vier zakken met goud bij zich en die waren knap zwaar ook. Het laatste dat wij weten is, dat hij over de rotsen in de richting van de schacht kroop. En dat is het laatste dat we ooit van hem gehoord en gezien hebben. "
„Is hij er ook vandoor gegaan?" riepen de jongens uit.
„Hij is verdwenen. En het was een kerel die we allemaal door dik en dun vertrouwd zouden hebben. Zo kun je zien, dat je niemand kunt vertrouwen, als hij veertig- of vijftig duizend gulden goud in zijn handen heeft. We hebben nooit meer iets van hem gehoord. "
„En hoe ging het verder met die bandieten?"
„Toen we dachten dat Dawson het goud verborgen had, hebben we tot de ochtend gewacht en toen hebben we een witte zakdoek uit het raam gestoken en ons overgegeven. De boeven kwamen met zijn allen de hut in — het waren er tien. Een van hen was een jonge kerel, „Zwarte Peper" noemden ze hem, want zijn werkelijke naam was Pepperill. Hij was nog maar jong, maar een ruwere en koelbloediger kerel hoop ik nooit meer te ontmoeten. Toen ze de hut nazochten en merkten dat Dawson met het goud verdwenen was, waren ze zo nijdig als een nest wespen. Ze gingen tekeer en keerden de hele hut binnenste buiten op zoek naar dat goud, maar natuurlijk zonder succes. Het goud was er niet. Eindelijk gingen ze weg en wij gingen op zoek naar Dawson. Maar die was ook weg.
In de mijn was hij niet, hoewel wij in een van de gangen wel voetsporen vonden, die op de zijne leken, maar we konden hem niet vinden. En het goud was er niet. Nou, zelfs toen konden we ons niet voorstellen, dat hij ons in de steek ge laten had en we bleven nog een week op hem wachten en
we probeerden hem te vinden. We hoopten natuurlijk dat hij nog boven water zou komen. Maar hij kwam niet te voor schijn. Hij was gewoon verdwenen. "
„Dat was een gemene streek!" riep Joe verontwaardigd uit.
„Het verlies van het goud vonden we nog niet eens zo erg. Maar de gedachte dat we hem zo vertrouwd hadden. Hij was de laatste man van wie ik zoiets verwacht zou hebben. Bill en Jack Coulson, mijn compagnons, konden ook maar niet geloven, dat hij zoiets gedaan had. Maar na een poosje wisten we wel, dat we hem nooit meer zouden zien en hoewel we hem probeerden te vinden, hadden we geen succes. Een paar weken later hoorden we van een goudzoeker dat hij Dawson in een mijnkamp in het noorden had gezien, maar dat was dan ook het laatste dat we nog van hem gehoord hebben. Hij was naar hem toegegaan en had zijn naam genoemd, maar Dawson had hem alleen maar een beetje vreemd aan gekeken en gezegd dat hij zich moest vergissen en dat hij helemaal niet Dawson heette. En dat bewijst geloof ik toch wel, dat er iets mis was met hem. "
„En de mijn?" vroeg Frank.
„Dat was niets meer. We werkten er nog een paar maan den, maar hij raakte uitgeput en de maatschappij wilde er ook geen geld meer aan wagen en we hadden geen geld meer om er langer te blijven werken. Dus lieten we de mijn wat hij was en gingen weg. We braken ons compagnonschap af. Ik bleef nog een jaar of vijf, zes naar goud zoeken in Mon tana, maar veel gevonden heb ik niet meer.
Het laatste dat ik over Jack Coulson hoorde, was dat hij dood moest zijn en Bill gaf de brui aan het goudzoeken en verliet de mijnkampen voorgoed. Ik heb ze sindsdien geen van beiden meer gezien. Ik heb me nog een paar maal aan gesloten bij een goudzoekersexpeditie, maar ik was steeds te laat. Ik geloof dat het mijn gewone pech was. Ik heb sinds die laatste keer nooit meer een meevallertje gehad. En zo ben ik dan eindelijk naar het oosten gekomen en ik woon nu al weer een paar maanden hier boven en maak er maar van wat ervan te maken is. En kijk nou maar eens om je heen" — hij maakte een gebaar naar het interieur van de vernielde hut. „Ik word nog steeds door pech achter volgd. "
De jongens staarden de oude man zwijgend aan. Zijn ongelukkige geschiedenis had een diepe indruk op hen gemaakt. Hij had inderdaad niets dan pech gehad.
„De storm wordt minder, " zei Jadbury Wilson na een poosje. „Jullie zullen nu wel naar de stad terug gaan, denk ik. "
„En wat gaat u doen?" vroeg Frank.
„Ik moet wel hier blijven en zien dat ik het red. Ik kan wel een nieuwe hut bouwen, maar dit keer toch niet boven op de rotsen. Ik zal er een in het bos zetten. Het ergste dat me dan kan overkomen, is dat er een boom op valt. "
„Maar de eerste paar dagen bent u toch nog niet in staat om te werken, " merkte Joe op.
„Dat is zo, " gaf de oude man toe. „Op het ogenblik kan ik zelfs nog niet van m'n bed opstaan. "
„U moest maar met ons mee naar de stad gaan. Hebt u een slee hier, waarop we u kunnen voorttrekken?"
„Een slee heb ik wel. Maar wat heb ik daar aan? Ik kan toch nergens heen in de stad. Ik heb geen geld. "
„U kunt bij ons thuis komen, " verklaarde Frank. „Dat vindt Moeder niets erg, dat weet ik. U kunt bij ons blijven, tot u weer opgeknapt bent. "
„Nou, dat is heel mooi door jullie aangeboden, " zei Wilson dankbaar. „Maar ik hou er niet van andere mensen lastig te vallen. "
De jongens bewonderden het in de oude man, dat hij zo onafhankelijk was. Maar Frank en Joe wisten dat het on mogelijk zou zijn hem in zijn huidige toestand in de be schadigde hut achter te laten.
„U gaat met ons mee, " zei Frank vastbesloten. „Laten we de slee maar in orde maken, jongens. "