20
Bligh deelde trots sigaren uit. ‘Het is een jongen,’ vertelde hij opgetogen aan een ieder die het horen wilde. ‘De dokter heeft me zelf door de embryoscoop laten kijken, en hij zei dat hij nog nooit zo’n ontwikkeld veertig-dagen-embryo had gezien. En dat meende hij. Reken maar dat het allerbeste nauwelijks goed genoeg is voor de jongen, als hij eenmaal...’
Charles Mundin kwam uit zijn privékantoor.
‘Goeiemorgen!’ kraaide Norvell Bligh. ‘Het is een jongen, chef! De dokter was enthousiast. Neem een sigaar.’
‘Gefeliciteerd,’ zei Mundin zuur. ‘Norvell, kunnen we nu aan de slag gaan? Dit is ten slotte de grote dag!’
Norvell zei ontnuchterd: ‘Jawel, meneer.’ Ze gingen Ryans kantoor binnen.
Een typiste had naar het gesprek geluisterd. Norma Lavin, die na Mundin en Bligh het kantoor binnenging, zag dat het meisje een vaas met bloemen opnam en ter hoogte van haar lippen hield. Vreemd, had ze dorst? vroeg Norma zich af. Maar het meisje scheen niet van het water te drinken, hoewel haar lippen bewogen. Ze wilde misschien haar kauwgom kwijt, dacht Norma. Of was ze aan het praten? Maar op dit moment werd ze aangeklampt door Bliss Hubble, en ze dacht er verder niet over na.
En dat was jammer, want het meisje wilde haar kauwgom niet weggooien. Norma Lavin hoorde haar zachtjes mompelen, maar toen werd haar aandacht in beslag genomen door Hubble, die ze een mep op zijn vingers moest geven. Niemand lette op de typiste.
Het meisje zette de vaas neer en ging ijverig aan het werk.
De Raad van Zeven - de twee Lavins, Mundin, Ryan, Hubble, Nelson en Coett en Norvell Bligh - had zich verzameld in het kantoor van Ryan. Norma was aan het woord. Ze zei verhit: ‘Ik geloof niet dat ik misbruik maak van het biologische feit dat ik een vrouw ben; dan verwacht ik ook niet dat iemand anders daar misbruik van maakt.
Als meneer Hubble zijn smerige vingers niet thuis kan houden, kan hij toch minstens proberen me tijdens de kantooruren niet lastig te vallen. Na werktijd lukt het me wel hem te ontlopen.’
Bliss Hubble grinnikte. ‘Sorry, Norma, maar...’
‘Lavin!’
‘Sorry, Lavin, ik geef toe dat ik fout was. Maar vandaag ben ik, eerlijk gezegd, een beetje rusteloos; het is nu een kwestie van succes of catastrofe, moet je weten.’
‘We zijn allemaal een beetje gespannen, jongedame,’ suste Harry Coett. ‘Ik kom er rond voor uit dat het op mijn zenuwen werkt hier zo werkeloos te zitten. Ben je er zeker van, Mundin, dat je vriend... eh... heeft gedaan wat hij verondersteld werd te doen?’ Mundin haalde zijn schouders op. Na enkele ogenblikken zei hij: ‘Wil iemand soms koffie, of iets anders?’
Niemand. Niemand wilde iets anders dan dat er een eind kwam aan het wachten. Behalve Norma, die inwendig nog zat te foeteren, en Don Lavin, die in een toestand van voortdurende opgewektheid verkeerde na zijn wekenlange versuffing, keek iedereen bezorgd.
En toen...
Norvell Bligh, die in een hoek over een gedempt klinkende radio zat gebogen, riep plotseling: ‘Dit is het!’ Hij graaide naar de beeld- en geluidsknoppen.
‘... AANVANKELIJK GEWETEN AAN TRILLINGEN,’ brulde de nieuwslezer; toen had Norvell de gewenste geluidssterkte. ‘Deskundigen van G.M.L. echter verklaarden dat dit op het eerste gezicht niet waarschijnlijk geacht moet worden. Een technische ploeg van G.M.L. is naar Washington overgevlogen om de overblijfselen te onderzoeken. We laten u thans een archieffoto zien van het eerste zeepbelhuis. Zoals het was...’
De foto verscheen op het scherm; daar stond G.M.L.’s eerste huis, tot lilliputproporties teruggebracht door de uitgestrektheid van de zaal met prototypen.
‘... en zoals het thans is...’
Een rechtstreekse opname deze keer: dezelfde camerahoek, dezelfde zaal, maar in plaats van het glanzende koepeldak een verwrongen ruïne, waarop geüniformeerde mannetjes als mieren rondkropen.
Norma Lavin zei met een trillende onderlip: ‘Pa-pa-pappa’s eerste huis!’ en barstte in snikken uit. De overigen gunden haar een snelle verwonderde blik en keken daarna weer beklemd en beangst naar het scherm.
‘Onze verslaggever in Washington leidt nu bij u in doctor Henry Proctor, directeur van het museum. Doctor Proctor?’ Het van angst vertrokken konijn smoeltje verscheen in het beeld.
‘Doctor Proctor,’ vroeg de sonore stem, ‘wat is naar uw mening de oorzaak van de ramp?’
‘Ik... eh... werkelijk, ik... ik heb geen mening. Ik... eh... tast volkomen in... eh... het duister. Het is me een raadsel. Ik ben bang, dat ik... eh... niet de geringste... ik heb... geen mening. Werkelijk.’
‘Dank u, doctor Proctor!’ Het scheen Mundin toe dat alles nu verloren was; de eerste de beste idioot kon van het trekkende gezicht van de directeur schuld, schuld en nog eens schuld aflezen, en daar direct uit afleiden dat Proctor het zeepbelhuis had besproeid met een chemisch middel dat hij van iemand anders had gekregen; en dan was het alleen maar een kwestie van tijd voor die ander geïdentificeerd was als Charles Mundin, meester in de rechten. Maar de nieuwslezer babbelde verder; het konijn smoeltje vervaagde. De nieuwslezer zei: ‘Eh, ik heb hier een communiqué van G.M.L.-huizen, dat zojuist is binnengekomen. De heer Haskell Arnold, voorzitter van de raad van commissarissen van G.M.L.-huizen, heeft vandaag bekendgemaakt dat de technische staf van de maatschappij voorlopige gevolgtrekkingen heeft kunnen maken inzake tijdelijk niet-functioneren...’ Zelfs de nieuwslezer struikelde hierover. De acht luisteraars schaterden van de lach, als een reactie op de spanning, bij de herinnering aan de stapel wrakstukken. ‘Het... eh... tijdelijk niet-functioneren van G.M.L.-eenheid nummer één.
Zij verklaren dat de oorzaak van het gebeurde zonder enige twijfel gezocht moet worden in de richting van hoogst abnormale trillingen en chemische invloeden. De heer Arnold zei: ik citeer: “Er bestaat geen enkele grond voor de vrees dat iets dergelijks zich ooit zou kunnen herhalen.” De man glimlachte en legde een vel papier van zijn stapeltje terzijde. Joviaal vervolgde hij: ‘Nu, dames en heren, ik ben erg blij dat te horen, en ik neem aan, allen die zoals ik in zeepbelhuizen wonen. En nu, voor de sportenthousiasten, het ochtendprogramma van de Dag der Spelen in Grosse Pointe. Het belooft een fenomenale show te worden. De regie is in handen van de bekende en befaamde Jim “Bloed- en-Zweet” Hanrahan. Een overvloed van beproefd, traditioneel vermaak. Het eerste schouwspel...’
‘Zet dat ding toch af,’ riep iemand naar Norvell. Hij gehoorzaamde spijtig, zich inspannend om de laatste woorden nog te verstaan. Om wille van vroeger.
Harry Coett verbrak de stilte. Zonder omwegen zei hij: ‘Nou, dat is dan dat. We kunnen niet meer terug. Knijpt iedereen hier hem net zo erg als ik?’
‘Dat zou ik denken,’ antwoordde Hubble langzaam. ‘Weet je, Mundin, we hebben nog steeds geen contact kunnen opnemen met Green en Charlesworth.’
De redactiebureaus van Het Leven, de grootste van de dagbladcombinatie Het Leven-Ruimtevaart-De Kans, gonsden van bedrijvigheid. Onmiddellijk na de ramp in Washington hadden ze een alarmerende telex ontvangen van hun correspondent in Coshocton, Ohio.
‘Praat maar door!’ brulde de hoofdredacteur tegen de correspondent, en schakelde hem over op het toestel van een stenograaf. Hij bulderde naar de fotoredactie: ‘Een team fotografen naar Coshocton, Ohio. Een hele zeepbelwijk in de puree!’ De fotoredacteur bevestigde de ontvangst van de opdracht en sprak enkele rustige woorden in een telefoonhoorn. De straalmotoren van een transportvliegtuig dat startklaar stond, loeiden en spuwden vuur en rook; en het toestel vertrok met zes fotojournalisten en hun apparatuur. Een alarmbel rinkelde in de wachtkamer, een tweede groep fotografen onderbrak een spelletje poker en klom in een andere machine, die naar het begin van de startbaan taxiede en daar bleef wachten.
De hoofdredacteur blafte: ‘Lijkenhuis! Stuur het G.M.L.-dossier naar boven. Storingen-, defecten- en onderhoudsgaranties. Dat soort dingen. Wetenschap! Zet er twee mensen aan, en maak een toelichtend kadertje. Fotokamer! Klaarstaan voor nieuwe opmaak, drie vierkleurenpagina’s. Midwest! Midwest! waar zat je, verdomme? Vijf man naar Coshocton, Ohio. Zeepbelwijk is rampgebied. Studio! Tekening over de volle breedte van instortende zeepbelhuizen...’
Enzovoort. Tot...
De hoofdredacteur staakte plotseling zijn jachtige activiteiten en zei geschrokken tegen zijn assistent: ‘O, allemachtig; neem jij het even over, Manning. Wees voorzichtig...’
Hij stond op, trok zijn das recht, en ging een met dikke tapijten bedekte trap op. Toen de secretaresse van de directeur hem doorgelaten had, zei hij diplomatiek: ‘Wij zijn natuurlijk geneigd het als groot nieuws te beschouwen. Maar we zouden graag profiteren van uw inzicht in deze... eh, precaire materie. U bent zelf, geloof ik, aandeelhouder in G.M.L., meneer, dus u ziet natuurlijk deze dingen scherper. Ik wilde u vragen; is het volgens u in het belang van het grote publiek dit bericht eruit te gooien?’
‘Gooi het eruit,’ zei de directeur ferm, volgens de beste traditie van de publiceer-en-wees-vervloekt soort journalistiek.
De hoofdredacteur, dankbaar maar verbaasd, zei: ‘Dank u, meneer Hubble.’
Het scheelde niet veel of hij had zich achterwaarts uit de tegenwoordigheid van het personage verwijderd.
Hij merkte verbijsterd tegen zijn assistent op: ‘Soms denk ik wel eens dat de ouwe niet zo’n egoïstische luis is als hij wel lijkt.’ Hij zette het probleem met een schouderophalen van zich af, greep een telefoon en brulde: ‘Heeft voor de donder nog iemand contact kunnen krijgen met G.M.L.?’