2
Hij leek nu wel niet zo’n geweldige advocaat, dacht Norvell Bligh bij zich zelf op de terugweg naar zijn kantoor, maar deze vent zou dan toch in alle waarschijnlijkheid niet zo’n hoog honorarium vragen. Dat had Arnie hem zo goed als beloofd; Arnie had gezegd: ‘Zoek mijn broer maar eens op, Norvell. Del is een invloedrijk man en, als ik het zo zeggen mag, een van de kopstukken in de huidige regering. Hij stuurt je wel naar een capabele figuur. En hij zorgt er ook wel voor dat de prijs meevalt.’ Trouwens, wie had er nu een legale geweldenaar nodig om adoptiepapieren in orde te maken? De hele kwestie was vrij idioot. Als Ginny nu maar niet zo prikkelbaar was de laatste tijd. Dan zou je haar kunnen uitleggen dat het alleen maar weggegooid geld was; niemand zou Alexandra van hen afnemen. Er bestond zelfs geen probleem over de erfenis, als hij kwam te overlijden.
Hij dubde daar een ogenblik over. Virginia had die kant van de zaak wel degelijk ernstig opgevat, dacht hij. Ze was er keer op keer op teruggekomen: ‘Vergeet hem vooral niet te vragen naar het erfrecht.’ En dat had hij nu helemaal vergeten. Nu ja, daar had hij vrijdag nog gelegenheid voor.
Je kon het Virginia ook niet kwalijk nemen dat ze zich enigszins - ja, onzeker voelde. Haar leven met die Tony moest louter ellende zijn geweest, daar in Hellepoort, van de hand in de tand levend; geen toekomst, geen geborgenheid. Daarom was ze nu zo’n zorgzame echtgenote.
Natuurlijk was ze nu een zorgzame echtgenote, hield hij zichzelf voor. Maar op dit moment was het belangrijk of Candella iets zou zeggen van het feit dat hij vijftien minuten te laat was. Candella was de laatste tijd moeilijk in de omgang. Dat kon je hem vanzelfsprekend niet kwalijk nemen. Natuurlijk was hij prikkelbaar, met de Dag de spelen van dit najaar op komst, en wat daar allemaal aan vastzat.
Natuurlijk kon je Candella niets verwijten. Natuurlijk kon je Virginia evenmin iets verwijten, of Arnie als hij zijn beloften niet nakwam, of Alexandra als ze eens wat lichtgeraakt was, zoals elke andere tienjarige. Natuurlijk kon je nooit iemand ook maar iets verwijten. Niet als je Norvell Bligh heette.
Gelukkig merkte Candella niet dat hij te laat terugkwam van zijn lunchpauze. Maar later op de middag kwam zijn secretaresse bezorgd naar hem toe, en zei: ‘Meneer Candella zou graag het programma voor de Dag der spelen met u doornemen.’
Hij ging naar binnen met een gevoel van ongerustheid. En terecht. Candella, de grote baas, smeet de papieren op zijn bureau en bulderde: ‘Bligh, je denkt misschien dat een Dag der spelen een padvindersbijeenkomst is, met boogschieten en krijgertje spelen om de tennisbaan. Of niet soms? Je denkt, misschien dat het een theekransje is van de Unie van vrouwelijke vrijwilligers. Je weet misschien niet eens wat een Dag der Spelen verondersteld wordt te zijn, Bligh. Is dat het?’
Bligh slikte moeilijk. ‘Nee meneer,’ fluisterde hij.
‘“Nee meneer”,’ bauwde Candella hem na.‘“Nee meneer”. Nou, als je dan wel weet wat een Dag der spelen moet zijn, waarom is dat dan nergens aan te mérken, verdomme? Waarom is er niet één enkele goede, opwindende suggestie in dit hele stomme, lauwe en bloedarme programma? En let vooral op dat laatste woord, Bligh. Want dat moet ik je nageven: naar dit miserabele bijeenraapsel van onbenulligheden kun je je zoontje van vijf jaar meenemen en niemand zal zich beklagen dat het te bloedig is.’ Hij wees met een behaarde wijsvinger naar het programma. ‘Moet je dit horen. “Openingsoptocht: een stoet jeeps door een haag van speerwerpers. Eerste nummer: vijftig vrouwelijke worstelaars contra vijftig mannelijke boksers. Eerste tweekamp: oude mannen van zestig jaar met verfbranders.” Ach, het heeft geen zin verder te gaan. Dit moet het grootste evenement van het jaar worden, Bligh. Weet je dat? Geen vrijdagavondvoorstelling in het stille seizoen. Dit is dé belangrijke dag. Dit moet iets speciaals worden!’
Norvell Bligh schoof onrustig op zijn stoel. ‘Gunst, meneer Candella, ik... ik dacht dat het dat was. Het is een klassiek gegeven, ziet u. Het lijkt...’
‘Ik weet waar het op lijkt!’ loeide Candella. ‘Ik regisseer deze voorstellingen al vijftien jaar. Niemand hoeft me te vertellen of een programma publiek zal trekken of niet. En ik verzeker je, hierop komt geen hond!’ Hij drukte op een van het rijtje knoppen op zijn bureau. Norvell voelde de stoel waarschuwend onder hem trillen en krabbelde overeind toen hij in de muur verdween. ‘Neem dit programma mee,’ gromde Candella.
‘Maandag moeten we beginnen met de selectie. Probeer vóór morgenavond iets te bedenken boven het peil van een kienavond van de bejaardensociëteit.’ Hij keek zelfs niet meer op toen Norvell de deur uitsloop. En zo ging het de hele middag.
Norvell sprak drie banden van de dictafoon vol en wiste ze weer uit. Hij stuurde zijn drie assistenten erop uit, elk met een andere opdracht, om achter het beste nummer te komen van de populairste Dag der spelen in steden van betekenis. Niets van hetgeen zij inleverden was bruikbaar. Toen juffrouw Dali binnenkwam om de uit te typen dictafoonbanden op te halen en hij het feit onder ogen moest zien dat er niets uit te typen viel, mopperde hij tegen haar:
‘Wat verwachten ze nu eigenlijk in dat gammele sportcomplex dat ze hier een stadion noemen? Kijk nu eens naar Pittsburgh - wij zijn tweemaal zo groot en zij hebben gevechtswagens op rupsbanden.’
‘Ja meneer,’ zei juffrouw Dali. ‘Meneer Stimmens wilde u spreken.’
‘Goed,’ zei hij ongeïnteresseerd, en drukte op het knopje voor een automatische stoel.
‘Neemt u me niet kwalijk, chef,’ zei Stimmens aarzelend. ‘Ik wilde even met u praten.’
‘Je praat met me.’ Norvell had die repliek de vorige week van Candella gehoord.
Stimmens wachtte nog even, en begon toen veel te snel: ‘Dit is een indrukwekkende organisatie, chef, en ik ben trots er deel van uit te maken. Maar ik heb het wat moeilijk - u begrijpt, ik wil vooruitkomen - en ik vroeg me af of het voor u én voor mij niet beter zou zijn, chef, als...’ Hij begon een ingewikkeld verhaal over de fout van een klasserings-beambte na het voltooien van zijn middelbare schoolopleiding, een vacature bij Consumenten-contacten, en een meisje dat niet met hem wilde trouwen eer hij een classificatie vijftien had verdiend.
Lang voordat Stimmens bij de kern van zijn verhaal was aangeland, wist Norvell al wat hij wilde en wat het antwoord moest zijn; maar de littekens op zijn eigen huid waren nog vers na het gesprek met Candella, dus liet hij hem uitspreken. Zijn antwoord luidde:
‘Stimmens, als ik me niet vergis heb je het standaardcontract getekend, voor je bij ons kwam. Dat behelst...’
‘Jawel meneer, maar...’
Dat behelst de gebruikelijke clausule inzake nietigverklaring. Ik geloof dat je op de hoogte bent van de politiek van de maatschappij inzake afkopen. We kunnen ons gewoon niet veroorloven dit te overwegen, tenzij het bedrag hoog genoeg is om ons de kosten te vergoeden die we in de opleiding van een employé hebben geïnvesteerd - en in jouw geval mag ik gerust zeggen dat die opleiding nog steeds niet ten einde is; je bent er klaarblijkelijk nog niet in geslaagd je werk onder de knie te krijgen. Het verbaast me dat je met een dergelijk verzoek bij me komt.’
Stimmens keek hem aan. ‘U wilt me dus niet laten gaan?’
‘Ik kan je niet laten gaan. Het staat jou natuurlijk vrij je contract te verbreken.’
Stimmens lachte schamper. ‘Verbreken! En dan teruggaan naar Hellepoort zeker? Meneer Bligh, bent u ooit in Hellepoort geweest?’ Hij schudde zijn hoofd, als om een boze droom te verjagen. ‘Enfin, het spijt me, meneer Bligh,’ zei hij. ‘Hebt u verder nog iets voor me te doen vandaag?’
Norvell keek besluiteloos op zijn horloge. ‘Morgen,’ gromde hij. Toen Stimmens weg slofte, had hij eigenlijk al spijt van zijn optreden. Geprikkeld liet hij de stoel weer in de wand terugzwenken.
Het was alweer bijna tijd om naar huis te gaan.
Hij draaide een nummer: ‘Mag ik mijnheer Arnold Dworcas, alstublieft. Arnie? Hallo; hoe is het met jou? Mooi. Zeg, ik ben bij die advocaat van je broer geweest vandaag. Het ziet er naar uit dat alles in orde komt. Hm. Bedankt Arnie. Vanavond? Ja hoor; ik hoopte al dat je dat zou vragen. Is het goed als ik eerst langs huis ga? Ginny wil natuurlijk weten hoe het bij de advocaat gegaan is. Tegen achten dus. Tot kijk...’
Arnie Dworcas had de gewoonte tot in den treure op een onderwerp te kauwen en het dan te spuien als smaakloze braakballen van woorden. De laatste tijd hield hij zich bezig met wat hij noemde de ondankbaarheid van hen die van de wetenschap profiteren. Tijdens hun veelvuldige ontmoetingen placht hij Norvell toe te snauwen:
‘Niet dat het ons, ingenieurs, ook maar iets kan schelen. Je moet niet denken dat ik het me persoonlijk aantrek, omdat ik nu toevallig onontbeerlijk bén voor het geluk en het comfort van iedereen in deze stad. Nee, Norvell, wij ingenieurs, verwachten geen woord van dank. Wij, ingenieurs, doen onze plicht, omdat er werk te doen valt waarvoor wij zijn opgeleid. Maar dat doet niets af aan het feit dat de mensen ondankbare honden zijn.’
Op dit vertrouwde punt aangeland, hield Norvell doorgaans zijn hoofd een beetje schuin - een reflex, die hij zich had aangewend sinds hij zijn gehoorapparaat droeg - en beaamde: ‘Inderdaad, Arnie. Allemachtig, toen vijftig jaar geleden de eerste zeepbelsteden verrezen, barstten de vrouwen in snikken uit als ze er een te zien kregen, zo verging het mijn moeder ook. Die kwam uit Hellepoort. In de zekerheid dat ze nooit meer terug hoefde - ze heeft me dat dikwijls verteld - griende ze als een kind toen de koepels in zicht kwamen.’
Waarop Arnie weer zei: ‘Ja. Niet dat dit iets bewijst overigens; wij, ingenieurs, verstaan onder bewijs iets heel anders. Dit is alleen maar jouw ongeschoolde herinnering aan iets wat een ongeschoolde vrouw je heeft verteld. Maar het geeft je in ieder geval een idee hoe dat ondankbare stelletje zich installeerde en toen meteen praats kreeg. Ze zouden wel gauw een toontje lager zingen als wij, ingenieurs, niet voor hen op de bres stonden. Maar jij bent een artiest, Norvell. Ik mag van jou niet verwachten dat je die dingen begrijpt.’ En hij dronk dan neerslachtig zijn glas bier leeg.
Op weg naar huis van zijn werk, en zich verheugend op het bezoek aan zijn beste vriend later op de avond, was Norvell er niet zo zeker van dat hij dat soort dingen niet begreep. Hij voelde zich zelfs enigszins gekwetst dat Arnie daar zo klakkeloos van uitging. Hij had zelfs de aanvechting naar voren te brengen dat hij geen artiest was, zoals de eerste de beste halvegare schilder of schrijver op een armoedig zolderkamertje in Hellepoort, maar op zijn eigen manier een technicus. Een sóórt technicus in ieder geval; zijn belangstelling richtte zich op de emoties van de menigte op de Dag der spelen, en niet op torsies, krachtvelden en elektronen.
Hij had een belangrijke baan, hield Norvell zichzelf voor: assistent-regisseur, Monmouth stadionspelen. Natuurlijk had Arnie een veel belangrijker titel. Arnie was ingenieur-opzichter van de roterende- en zuig-perspompinstallatie en bij de onderhoudsdienst van Monmouth G.M.L.-Stad.
Niet dat Arnie het soort vent was die je met zijn rang zou intimideren. Verdraaid, neem nou alleen maar eens alle dingen die hij voor je deed -zoals het zorgen voor een advocaat zodra je er een nodig had - en... nou ja, hij deed altijd iets voor je. Het was een voorrecht een man als Arnie Dworcas te kennen.
De relatie met iemand als Arnie maakte het leven aanmerkelijk lichter voor iemand als Norvell.
Norvell glimlachte bij de gedachte aan Arnie, en hij bleef glimlachen tot hij bij zijn zeepbel-huis aankwam. De verklikker herkende hem en opende de deur, en hij ging naar binnen om zich bij zijn vrouw en kind te voegen.