14
Mundin werd op zijn weg naar de Lavins niet gevolgd.
Hij bereikte Hellepoort laat in de middag, zijn aandeel G.M.L. veilig in zijn binnenzak. Hij trof Ryan nuchter aan, en deze was opgetogen.
‘Mooi zo!’ riep Ryan uit. ‘Een aandeel met stemrecht. De aandeelhoudersvergadering is morgen. En dan ben je ook nog eens indirect medeplichtig aan mishandeling in de eerste graad. Een druk dagje, advocaat.’
‘Dat zou ik denken,’ antwoordde Mundin doodmoe, nu de reactie na de belevenissen van die ochtend kwam. ‘Ik hoop nu maar dat dit aandeel me toegang verschaft tot de vergadering. Wat gebeurt er als ze het niet ingeschreven hebben, of als ze de geldigheid betwisten?’ Ryan zei vergenoegd: ‘Dat kunnen ze niet. Id certum est quid reddi potest*, advocaat.’ [* zeker is, wat zeker is aan te tonen]
‘Ja, dat kan wel, advocaat,’ kaatste Mundin kribbig terug. ‘Maar vergeet niet: affirmantis est probatio.’ [wie eist, bewijst]
Ryan keek beduusd, en schoot daarna in de lach. ‘Die slag is voor jou,’ gaf hij toe. ‘In ieder geval, Mundin, het enige dat je kunt doen is er opgewekt op af stappen. Het aandeel is je toegangsbewijs. Als ze je niet toelaten, moeten we gewoon iets anders verzinnen.’
Mundin zei weifelend: ‘Tot zover heb je het bij het rechte eind gehad, geloof ik.’ Hij stond op en deed een paar stappen door de armoedige kamer, daarbij struikelend over Don Lavins voeten. ‘Sorry,’ zei hij kortaf tegen de in zijn stoel wijdbeens onderuitgezakte jongen. Hij probeerde de starende, glanzende ogen te ontwijken. Hij griezelde van Don Lavin. Toch was de kans zeer groot, besefte hij, dat hij vroeg of laat een dergelijk lot zou ondergaan, als hij het niet kon laten zijn neus in de corporatieve vleesmolen te steken.
Mundin vroeg: ‘Nog geen nieuws over Norma, zeker?’
Ryan schudde zijn hoofd. ‘Ze zullen geen fouten maken, Mundin. Je zult haar morgen uit hun vingers moeten proberen te krijgen. Ik wou dat ik met je mee kon gaan.’
‘O, dat moet je vooral doen,’ zei Mundin. ‘Je bent van harte welkom. Je zult vast enthousiast zijn over Morristown; het lijkt sprekend op Hellepoort.’
‘De reis zou te zwaar voor me zijn. Je zult het alleen moeten klaarspelen. Ik heb vertrouwen in je, jongen. Houd je hoofd koel en houd voortdurend voor ogen wat een grote corporatie uiteindelijk per definitie is.’ ‘Een eenheid in de ogen der wet,’ giste Mundin. ‘Een fictieve persoon.’
‘Nee, m’n jongen.’ De oude ogen schitterden in het geruïneerde gezicht. ‘Vergeet dat maar rustig. Je kunt haar beter vergelijken met een oosters hof. Een slagveld; een regering; een spel poker zonder einde. Het kenmerkende van een corporatie is de subtiele onderstroom van macht, die nu eens een man aan de top brengt, en dan weer een groep laat kelderen. Macht kan je niet weerstaan, jongen, maar je kunt haar wel in banen leiden.’ Hij strekte een trillende hand uit naar zijn gedeukte pillendoosje. ‘O, je speelt het wel klaar,’ zei hij. ‘Wat je nu moet doen, is verdwijnen. In rook opgaan. Blijf onder water tot je veilig en wel de vergadering kunt bijwonen. Als ik jou was, zou ik niet naar huis gaan. En ook niet naar kantoor.’ Hij wierp een veelbetekenende blik op Don Lavin, en Mundin huiverde.
‘Wat moet ik dan?’ vroeg Mundin. ‘Zal ik hier blijven?’
‘Waar je maar wilt. Als je maar onderduikt.’
Mundin keek op zijn horloge. Als hij nu eens zou kunnen slapen, als hij nu eens naar bed zou kunnen gaan en pas vlak voor het begin van de vergadering zou wakker worden. Maar dat duurde nog veel te lang; en hij zou bovendien niet in slaap kunnen komen. Hij moest nog bijna vierentwintig uur zoekbrengen. Vierentwintig uur om na te denken en zenuwachtig te worden en zijn vastbeslotenheid te voelen wegebben.
‘Ik ga ervandoor,’ zei hij. ‘Ik weet niet of ik je nog zal zien voor het begin van de vergadering.’
Mundin groette Don Lavin, die niet reageerde, en slenterde door de vallende schemering van Hellepoort. Het was betrekkelijk veilig tot zonsondergang; hij veranderde een paar maal van richting bij het zien van verdachte groepjes mannen of kinderen, maar er was niettemin weinig gevaar te duchten van een overval, voordat het volslagen donker was.
Hij besefte dat hij in de buurt was van het wervingscentrum van Algemeen volksvermaak, en voelde zich veiliger in de beschutting van het uitnodigende bouwwerk van roze gesponnen suiker. Algemeen volksvermaak patrouilleerde deze wijk met zijn eigen politieteams. Het was een goede plek om een taxi te nemen naar het centrum van Monmouth.
Maar dat had nog alle tijd. Mundin bestudeerde de kleurige aanplakbiljetten en de voortschuifelende drom lachende en kletsende mannen en vrouwen. Het was de eerste maal dat hij van dichtbij kennismaakte met het ruwe materiaal, waaruit stadionmanifestaties werden samengesteld, en hij voelde zich op een of andere manier een indringer. Hij had natuurlijk de voorstellingen bijgewoond in zijn jonge jaren. Massa’s zelfs. Hij had als jongetje, vroeger in Texas, met een bijna rituele regelmaat de jeugd-dagen bezocht. Als puber was hij een fanatieke supporter geweest; evenals alle anderen in staat de journaalrecords uit het hoofd op te dreunen, over gemiddelde tijdsduur van de gevechten, percentages gesneuvelden en overlevingskansen. Natuurlijk verslapte zijn enthousiasme, toen de studiebeurzencommissie zijn aanvrage had goedgekeurd en hij aan zijn rechtenstudie begon. Het was nooit meer geheel teruggekeerd. Het scheen niet zo aanbevelenswaardig te zijn voor een lid van de balie - men had niets tegen de spelen, natuurlijk, maar van een advocaat werd verwacht dat hij er ietwat bezadigder liefhebberijen op na hield.
Zoals het ontwijken van schuldeisers, hield hij zich verbitterd voor. Iemand riep vanuit de menigte: ‘Meneer Mundin! Hallo, meneer Mundin!’
Hij schrok, en bedwong met moeite de drang om hard weg te lopen. Maar het was alleen maar... eh... Norvell Bligh, zo heette hij. De cliënt die Dworcas hem op zijn dak had gestuurd. Maar wat zag hij er sjofeltjes uit!
Toen herinnerde Mundin het zich weer: Blighs contract was beëindigd. Een contract met Algemeen volksvermaak nog wel. Het was een ironische speling van het lot hem hier aan te treffen.
De kleine man kwam hijgend en handenwringend aangehold. Zijn ogen waren vochtig. ‘Meneer Mundin; God, wat doet me dat goed een bekend gezicht te zien! Was u... was u op zoek naar mij?’
‘Nee, meneer Bligh.’
Blighs gezicht betrok. Hij zei bijna onhoorbaar: ‘O, o, ik... eh... ik dacht dat u misschien een boodschap voor me had - als mijn advocaat, begrijpt u wel - en dat de maatschappij... Maar dat zouden ze nooit doen, natuurlijk.’
‘Nee, dat zouden ze nooit doen,’ zei Mundin vriendelijk. Hij keek om zich heen; hij kon de ontreddering van de kleine man niet langer aanzien, maar hij kon evenmin over zijn hart verkrijgen zonder meer door te lopen en hem te laten staan. Hij zei: ‘Is er hier niet ergens een adres waar we iets kunnen drinken?’
‘Reken maar!’ Mundin dacht een ogenblik dat hij in snikken zou uitbarsten. ‘God, meneer Mundin, wat ik niet allemaal heb gezien en meegemaakt in de week dat ik hier ben...’
Hij keek rond om zich te oriënteren, en ging Mundin toen voor. Het dichtstbijzijnde clandestiene drankhol was halverwege het volgende blok. Bligh klopte op een onverlichte voordeur. ‘Vriend van Shep,’ zei hij door een kijkgaatje tegen een vrouw met een grimmig gezicht.
Binnen rook het doordringend naar alcohol. Ze namen in de uitgewoonde huiskamer plaats aan een ruwhouten tafel; Mundin zag door een onvolledig gesloten gordijn de glans van glimmende ketels en koperen buizen. Op dit uur van de dag waren ze de enige klanten.
De vrouw vroeg met een monotone stem: ‘Rantsoenen- of rozijnenjajem? Majum? Hasj? Gin?’
‘Gin, alstublieft,’ zei Mundin haastig.
De drank arriveerde in een kwartliterfles. Zij zei: ‘Vijftig cent,’ en Mundin hapte naar adem.
‘Prijsopdrijving,’ legde Bligh uit toen ze verdwenen was. ‘Als ik alleen was geweest, had ik vijfentwintig cent betaald. Maar ze zag natuurlijk duidelijk dat u een toerist bent.’
‘Dat nu niet precies,’ zei Mundin. ‘Gezondheid!’
Ze dronken. Mundin dacht aanvankelijk dat iemand hem met een voorhamer op het achterhoofd had gemept. Toen drong het tot hem door dat het de gin moest zijn.
Hees vroeg hij: ‘Kunt u zich hier nogal redden?’
Bligh schudde mismoedig het hoofd; er stonden tranen in zijn ogen. ‘Vraagt u me dat maar liever niet,’ antwoordde hij bitter. ‘Het is afgrijselijk hier. De ene afgrijselijke dag na de andere; zonder einde. Of ik me kan redden? Het kan niet hopelozer worden dan het nu is. Ik wou dat ik in godsnaam...’ Hij zweeg, duidelijk op de grens van een instorting. Na een ogenblik ging hij rechtop zitten. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘De hele middag al aan het drinken. Niet aan gewend.’
‘Dat geeft niets,’ zei Mundin.
Bligh keek Mundin aan met een uitdrukking die hem merkwaardig bekend voorkwam; Mundin, die haar trachtte thuis te brengen, hoorde hoe de woorden over elkaar tuimelden toen Bligh hem plotseling bij zijn mouw pakte en eruit gooide: ‘Hoor eens, meneer Mundin, u kunt me helpen. Alstublieft! U zult toch wel een baantje weten. Een bekend advocaat zoals u, die ook zaken waarneemt voor de gemeenteraad en zo, u moet toch wel iets weten! Ik verwacht geen contractbaan en een G.M.L. Die had ik; ik ben stom genoeg geweest die te verspelen. Maar er móét toch wel werk te vinden zijn, wat dan ook, zodat ik hier uit Hellepoort weg kan komen voor ik gek word, en-’
Mundin zei snel, terwijl hij de herinnering aan het gesprek met die idioot Willie Choate verdrong: ‘Nee, Bligh, ik weet niets. Ik heb geen baantjes te vergeven.’
‘Niets?’ riep Norvell uit. ‘Kan ik helemaal niets voor u doen? Ik ken de situatie hier in Hellepoort, meneer Mundin. Vraagt u maar wat u wilt weten; vraag maar gerust!’
In dat licht had hij het nog niet bekeken. Mundin zei onzeker: ‘Nou, kijk eens, wat dat betreft, zou u me misschien met iets kunnen helpen. Ik probeer achter de verblijfplaats van... eh... een kennis te komen, hier in Hellepoort. Een meisje dat Norma Lavin heet. Als u denkt dat u iets voor me zou kunnen bereiken
Bligh keek hem zonder uitdrukking aan. ‘U vraagt me een meisje voor u te vinden?’
‘Een cliënte, Bligh.’
Bligh haalde zijn schouders op. ‘Goed, meneer Mundin.’ En dan, ijverig: ‘Dat zal niet zo moeilijk zijn, denk ik. Ik heb vrienden en relaties, laat het maar aan mij over. Wilt u soms meegaan? Ik begin meteen. Ik heb veel geleerd in een week tijd; ik kan als uw gids optreden.’
Mundin aarzelde. Waarom ook niet? Hij moest zich voorlopig nog schuilhouden. In ieder geval tot het begin van de aandeelhoudersvergadering...
‘Goed,’ zei hij. ‘Wijs de weg maar.’
Mundin dacht aanvankelijk dat de kleine man zijn verstand verloren had.
Bligh ging hem in de nu snel vallende duisternis voor naar een open plek tussen de huizen, de uitgebrande resten van wat eens een van de meest imposante bungalows van Heldenoord was. En toen maakte de kleine man een spreekbuis van zijn handen, en jodelde droevig in de stille avond: ‘Wé-wé-wé-wé-weeeee-zels!’
Mundin begon verbijsterd: ‘Wat...?’
Bligh bracht zijn vinger naar de lippen. ‘Wacht.’
Ze wachtten. Twee minuten, vijf. Toen maakte een tenger figuurtje zich uit het duister los.
Het vroeg achterdochtig: ‘Wie heeft een Wezel nodig?’
Bligh stelde Mundin trots voor. ‘Deze heer zoekt een jongedame.’
‘Kul, opa! Dat is niks voor de We...’
‘Nee, nee! Een speciale jongedame, die verdwenen is.’
Mundin voegde eraan toe: ‘Haar naam is Norma Lavin. Ze is een week geleden verdwenen. Ze woonde op Willowdale Crescent 37598. En ze reed in een oude Cadillac.’
‘Hm. Dat is Gé Gé gebied,’ deelde het hoge, jonge stemmetje hem mee. ‘Maar we hebben een krijgsgevangene van de Grenadiers. Wat worden de Wezels er beter van?’
Bligh fluisterde tegen Mundin: ‘Tien dollar.’
Mundin herhaalde prompt: ‘Tien dollar.’
‘Om te beginnen?’
‘Goed.’
‘Kom maar mee.’ De Wezel leidde hen in een halsbrekend tempo wel een kilometer ver door Hellepoort. Eenmaal kwam een forsgebouwde kerel, dreigend mompelend, vanuit een donkere deuropening op hen af. Het jongetje snauwde: ‘Uit de weg. Wezels!’ De man deinsde achteruit; er was even een flits van gebroken glas zichtbaar geweest in het knuisje van de Wezel.
Ze gingen verder. Plotseling werd een in sterkte toenemend eentonig lied hoorbaar, ritmisch en dreigend: ‘Verrr-vloekt! Verrr-vloekt...!’ ‘Hier naar binnen!’ siste de Wezel, en hij schoot een donker huis in. Een verschrikt oud echtpaar voor een open haard gehurkt, waar geen vuur in brandde, keek met wijd open ogen naar de indringers, en wendde toen weer snel de blik af; ze hadden het gebroken-flessenspeldje opgemerkt. De Wezel zei bleekjes tegen Mundin: ‘Patrouille. Dit is de wijk van de Vervloekten.’ Ze gluurden door de spleten in de kromgetrokken planken, waarmee het raam was dichtgespijkerd. De Vervloekten, nog steeds luidkeels zingend, marcheerden langs, ongeveer vijftig man sterk. Ze zwaaiden vakkundig met zelf gemaakte kapmessen. Sommigen droegen fakkels; een lange jongen, die vooropliep, torste een lange stok, waaraan... waaraan...
Mundin kokhalsde en sloeg met een gesmoorde kreet zijn handen voor zijn ogen. Niemand lette op hem. De Wezel mompelde zorgelijk: ‘Dat is geen patrouille. Groep overvallers. Trekken westwaarts.’
Mundin zei opgewonden: ‘Grote God, jongen, hij sjouwde met...’ Het jochie bewoog zich bliksemsnel. De kartelige punten van de gebroken fles rustten nu tegen zijn luchtpijp, die zich zo stevig sloot als het luik van een onderzeeër. ‘Geen geluid, vriend,’ fluisterde de Wezel. ‘Er zal nog wel een achterhoede komen.’
Die kwam ook.
Je kon ze nauwelijks onderscheiden. Ze waren in het zwart gekleed, en hun gezicht en handen waren zwart gemaakt.
‘Alles veilig,’ zei de Wezel na enige tijd, en ze glipten weer naar buiten. De oude man en vrouw sloegen nog steeds geen acht op hen; ze kauwden op rantsoenblokjes en begonnen te harrewarren over het probleem, wie van hen tweeën een stoel tot brandhout moest hakken om een vuur te maken.
Ze gingen ten slotte een huis binnen als alle andere, met dit verschil, dat de huiskamer propvol zat met bleke, git-ogige jongens en meisjes tussen acht en dertien jaar.
‘Wie zijn dit?’ vroeg een meisje aan hun Wezel.
‘Hallo, Lana,’ zei Norvell Bligh weifelend. Ze wierp hem een vernietigende blik toe en wendde zich opnieuw tot hun gids.
‘Klanten,’ piepte deze. ‘Vermiste personen. Tien piek. En nog iets belangrijks: een groep overvallers. Vervloekten. Livionia Boulevard, blok 453, om tien voor acht. Trokken naar het westen. Vijftig man, gewapend. Die kapmessen van ze. Voor- en achterhoede.’
‘Goed,’ zei ze kalm. ‘Niets van onmiddellijk belang voor ons; lijkt meer op een overval op een bordeel. Wie wordt er vermist?’
Mundin vertelde het haar.
Net zoals de Wezel-gids had gedaan, zei ze: ‘Hm, gebied van de Göring-grenadiers. Nou, we hebben er eentje op zolder. Wilt u dat we hem ondervragen, meneer, voor vijftig piek?’
Mundin betaalde.
De Göring-grenadier op zolder was een achtjarig kereltje, opgepikt tijdens een overval op het hoofdkwartier van de groep. In het begin deed hij niets dan vloeken en naar hen spuwen. Tot Lana persoonlijk de ondervraging in handen nam. Charles ging tamelijk plotseling weg.
De Grenadier huilde nog steeds toen Lana zich weer beneden bij hen gevoegd had. Ze zei: ‘Hij besloot z’n mond open te doen.’
‘Waar?’
‘Dat is nog eens vijftig piek.’
Mundin vloekte en zocht al zijn zakken na. Hij kwam tot zevenendertig dollar en vijfentachtig cent. Lana haalde gelaten haar schouders op en nam er genoegen mee. Ze zei: ‘Er schijnt een meneer Martinson achter te zitten. Die heeft af en toe ’n karweitje voor de Gé-Gé’s. Hij zei tegen Dikke Hermann, dat is hun aanvoerder, dat hij dat Lavin-juffie ontvoerd en verdoofd wilde hebben. Ze moesten haar afleveren ergens op Long Island. Meer weet hij niet: hij kan zich het adres niet meer precies herinneren. Hij zegt: misschien als hij het hoorde...’
Mundin stoof met drie treden tegelijk de trap op. Hij blafte tegen het huilende kereltje: ‘Kamer 2003, administratiegebouw, Morristown,
Long Island!’
‘Dat was het, meneer,’ zei de jongen, nog nasnikkend. ‘Ik zei toch al, als ik het maar eerst hoorde...’
Mundin ging terug naar de huiskamer en leunde piekerend tegen de muur. Ze hielden dus Norma bij de hand voor de aandeelhoudersvergadering. Maar waarom? Werd ze omgeschakeld? Een gedwongen overdracht van haar aandelen? Nee, niet haar aandelen; ze bezat geen aandelen. Don Lavin was de eigenaar. Zij was de erfgename...
Dus ze wilden haar broer uit de weg ruimen, dan hadden ze de eigenares in handen.
Eenvoudiger kon het niet.
Mundin richtte zich tot Lana: ‘Luister eens. Je hebt gezien dat ik geen geld meer heb. Niet op het ogenblik tenminste. Maar ik heb hulp nodig. Dit is een grote zaak, belangrijker dan je zou denken. Er zijn duizenden dollars mee gemoeid.’ Hij zou niet zo gek zijn de waarheid te vertellen en te zeggen: biljoenen! ‘Het is belangrijk en ook ingewikkeld. Ten eerste, kan jij een kordon bewakingsposten organiseren rondom Willowdale 37598? Ik denk dat je vriendjes, de Grenadiers, op het punt staan een jongeman te vermoorden, die Don Lavin heet.’ Hij wachtte niet op antwoord, maar ging direct verder: ‘Ten tweede, kun je me escorteren naar het administratiegebouw in Morristown? Ik geef je mijn woord van eer dat je er geen spijt van zult hebben.’
Lana wierp hem een onderzoekende blik toe. Toen zei ze: ‘Komt in orde. Over de prijs worden we het later wel eens.’
Ze gaf kortaf een paar orders; een zwijgende groep kinderen nam hun gebroken flessen van de schoorsteenmantel boven het knetterende houtvuur en ging naar buiten.
Lana zei met overtuiging: ‘Je vriend zal geen last krijgen van de Gé-Gé. Wat Morristown betreft... nou, als de Gé-Gé’s daar iemand kunnen afleveren, kan ik het ook, denk ik, Eerlijk gezegd zie ik er tegenop. Morristown is een keiharde wijk. Maar we hebben een regeling getroffen met de Dreumesen daar. Het zijn gluiperds; ze gebruiken vuurwapens; maar ja...’
Ze haalde haar schouders op. Je moet nu eenmaal meedoen, scheen ze daarmee te willen zeggen.
Ze bracht Mundin naar de deur. ‘Wacht eens even,’ zei hij. ‘Ik moet me vannacht ergens schuilhouden. Ik ontmoet je morgen hier, maar waar moet ik nu naar toe?’
Bligh bood aan: ‘Wat denkt u van mijn huis, meneer Mundin? Het is wel niet veel bijzonders, maar we hebben tralies voor de ramen.’
Lana knikte. ‘Heel geschikt. En morgen... wat is er nu weer?’
Een van de Wezels kwam binnen en bracht rapport uit. ‘Gé-Gé-verkenners,’ zei hij. ‘We hebben er een te pakken, maar er zijn er nog een paar in de buurt. Zou wel eens een overval kunnen betekenen.’
‘We zullen ze wel krijgen,’ zei Lana grimmig. ‘Ik denk dat ze het op onze gevangene voorzien hebben. Kom, jullie twee; ik moet jullie eerst veilig uit de buurt zien te krijgen.’
Ze ging voorop. De straat was uitgestorven en stikdonker; nog voordat ze drie stappen hadden gedaan, was Lana onzichtbaar. Mundin voelde zich allerminst behaaglijk toen hij de zekere voetstappen van Bligh volgde. Lana dook plotseling op uit de duisternis en zei: ‘Stop even! Er zit een Grenadier achter de schutting. Ik reken wel met haar af...’
Haar fles glinsterde. Bligh hijgde van schrik en greep haar nog net bijtijds van achteren om haar middel, om haar uit haar evenwicht te rukken, toen het wapen verwoestend zou neerkomen op een bol, tienjarig snuitje. Lana tuimelde vloekend op de grond en Bligh richtte zich tot zijn stiefdochter; ‘Sandy, maak dat je als de bliksem hiervandaan komt. Dit zijn vrienden van me. Ik spreek je thuis nog wel nader!’
Alexandra worstelde tevergeefs om haar arm uit zijn greep te bevrijden, en zei filosofisch: ‘Sorry, Norvell. Zo gaat het nu eenmaal.’ Ze wierp haar hoofd in de nek en uitte een hese, blaffende kreet: ‘Sieg heil! Sieg...’ Norvell hield Lana met een hand op een afstand en schatte de afstand van zijn andere vuist naar Alexandra’s kin. Hij sloeg haar buiten westen, wierp haar over zijn schouder en hijgde: ‘Laten we ervandoor gaan, Mundin. Kom mee, Lana.’
Na tien minuten moest Mundin de kleine man van Alexandra’s gewicht ontlasten. Toen een poosje later Mundins knieën begonnen te knikken, begon het meisje bij te komen.
Bligh sprak haar rustig en ernstig toe, en wreef ondertussen zijn knokkels. Daarna liep ze mokkend met hen mee.
Mevrouw Bligh vloekte als een dragonder toen ze gevieren binnenkwamen. ‘En,’ schreeuwde ze tegen Norvell, ‘waar heb jij gezeten? Zonder iets te zeggen de deur uitgegaan, uren weggebleven, je zou wel...’ Norvell stelde vast dat het haar niets aanging. Hij zei dat in zulke bewoordingen, dat Alexandra aan de grond genageld stond van verontwaardiging, en Lana van bewondering. De gebezigde terminologie deed Mundin blozen, maar hij overwoog dat Hellepoort onverwachte eigenschappen van de kleine meneer Bligh aan het licht bracht. En die eigenschappen waren niet eens alle negatief.
‘En,’ besloot Norvell, ‘als ik ooit nog eens merk dat er iets aan de hand is tussen jou en die behaarde aap Shep, komen er moeilijkheden van. Je bent gewaarschuwd!’
‘Haha,’ smaalde Virginia Bligh. ‘Je zou hem een pak slaag geven, zeker?’
‘Wees geen idioot,’ zei Bligh. ‘Hij zou me in tweeën kunnen breken. Nee, ik zou wachten tot hij uit de buurt was; dan kreeg jij een pak slaag.’ Lana zei liefjes: ‘Ik ga er maar weer eens vandoor. Wat moet er met deze kleine doerak gebeuren?’ Ze duidde met haar duim op de mokkende Alexandra.
‘Ik neem haar wel voor mijn rekening,’ beloofde Bligh. ‘Ze wist niet beter, dat is alles.’
Lana bekeek hem taxerend. ‘Okay,’ zei ze toen. ‘Tot morgen.’ Ze verdween, en Virginia bleek weer genoeg op adem te zijn voor een tweede ronde.
Mundin zei: ‘O, alsjeblieft. Ik heb morgen een zware dag voor de boeg. Kan ik ergens slapen?’