4 Een fatale wisselwerking

Voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat is 2 januari 1999 nog steeds een zwarte dag. Op de voorpagina van De Telegraaf staat 's ochtends in chocoladeletters actie anwb tegen rekeningrijden. Het blijkt het startschot van een verbeten campagne van de autolobby, voluit gesteund door het grootste ochtendblad, om het rekeningrijden te blokkeren. De actie komt op een voor het ministerie zeer ongelukkig moment. Na jarenlange twisten leek er eindelijk een doorbraak te zijn om de strijd tegen files serieus aan te pakken. Een keten van tolpoortjes rond de grote steden zou automobilisten ertoe moeten bewegen alleen de weg op te gaan als zij dat absoluut noodzakelijk vinden.

Tot dan was de pavlovreactie om bij iedere toename van de opstoppingen nieuw asfalt aan te leggen. Het gevolg was dat de doorstroming even verbeterde, maar niet lang daarna liep het weer hopeloos vast. Want iedere kilometer nieuw asfalt lokt nieuwe mobiliteit uit, omdat mensen (gestimuleerd door de betere doorstroming) verder van hun werk gaan wonen. Dat heet de Wet van Brever: Behoud van REistijd en VERplaatsing.

Maar rechtse politici en de autolobby hebben geen boodschap aan deze wetmatigheid. En helemaal niet aan wat zelfs rechtse economen als de meest effectieve oplossing voor files beschouwen: beprijzing, betalen per gereden kilometer, ook wel rekeningrijden genaamd. De bewegingsvrijheid van burgers mag niet worden beperkt, vinden zij. Mobiliteit is geen schaars goed, maar een grondrecht. En dus moet rekeningrijden om zeep worden geholpen. In elk geval zolang er geen alternatief is in de vorm van beter openbaar vervoer of extra wegen. Het ministerie moet machteloos toezien hoe de kabinetsplannen om rekeningrijden in de Randstad in te voeren, vastgelegd in het regeerakkoord, stap voor stap worden gesloopt. Binnen enkele weken gelooft een grote meerderheid van de automobilisten dat rekeningrijden niets anders is dan 'betaald in de file staan', in de woorden van de anwb. Binnen enkele maanden scheurt het schijnbaar eensgezinde front van de regeringspartijen. Als het kabinet in 2002 valt, is de eerste stap nog steeds niet gezet en het volgende kabinet van cda, lpf en vvd haalt er direct een streep door. Later wordt het weer van stal gehaald. De eerste stap naar rekeningrijden (kilometerheffing) wordt op zijn vroegst in 2011 gezet. De invoering moet in 2016 zijn afgerond, bijna dertig jaar na de eerste plannen.

Minister van Verkeer en Waterstaat Tineke 'tolpoort' Netelenbos geeft zich in 1999 echter niet zomaar gewonnen. En haar nieuwe directeur Voorlichting, Robert Wester (weggeplukt bij de PvdA-fractie), wil ook wel terugvechten. Hij plaatst een paginagrote advertentie in de ochtendbladen waarin het tolpoortjesbeleid wordt verdedigd.

Daarmee doet hij iets wat in voorlichtingskringen tot dan toe not done is, maar sindsdien als doorbraak wordt beschouwd en zelfs een leerstuk wordt: hij voert een campagne voor niet-aanvaard en zelfs omstreden beleid. Dat is altijd afgewezen, omdat het het parlement buitenspel zet. Daar behoort het debat over politieke keuzen plaats te vinden, en pas daarna zou steun bij de bevolking moeten worden gezocht. De advertentie krijgt forse kritiek; het beladen woord propaganda valt weer. Maar deze keer kruipt de overheid niet direct in haar schulp. De Voorlichtingsraad spreekt zich weliswaar nog wel uit tegen campagnes voor niet-aanvaard beleid, maar intussen worden de voorbereidingen getroffen om ze toch toe te staan.

Alweer een staatscommissie

Het treft dat in diezelfde periode, eind jaren negentig, wordt overwogen om een nieuwe staatscommissie te benoemen die zich over de overheidscommunicatie zal buigen. De grondslag daarvoor is gelegd in een passage in het regeerakkoord van Paars ii uit 1998: 'De toegankelijkheid van overheidsinformatie (in het bijzonder wet- en regelgeving), onder meer door toepassing van nieuwe technologieen zoals Internet, dient te worden bevorderd tegen zo beperkt mogelijke kosten. Het is niet alleen van belang dat alle doelgroepen van overheidsvoorlichting toegang hebben, maar ook dat maatwerk kan worden geleverd om met bepaalde boodschappen specifieke doelgroepen te bereiken. Onderzoek naar de organisatie en de inzet van middelen en nieuwe instrumenten moet leiden tot een vergroting van de effectiviteit van de overheidsvoorlichting en tot betere toegankelijkheid van de overheidsinformatie.'

Het initiatief voor deze tekst komt van D66, dat in deze periode eindelijk echt werk wil maken van bestuurlijke vernieuwing, en de burger meer invloed wil geven op het bestuur. De Democraten denken al een ideale kandidaat te hebben om de staatscommissie voor te zitten: partijgenoot Hans Wijers, de populaire minister van Economische Zaken in Paars i. Wijers had op dat moment partijleider van D66 kunnen zijn, maar hij besloot het bij een termijn als minister te houden en terug te keren naar het bedrijfsleven. Hij laat zich, tot teleurstelling van zijn partijgenoten, niet strikken voor de commissie. Ze moeten op zoek naar een andere voorzitter en komen terecht bij Jacques Wallage, voormalig fractievoorzitter van de PvdA en inmiddels burgemeester van Groningen. Geen Democraat, maar een PvdA'er 'met D66-trekjes', zoals hij zelf zegt. 'Ik ben voor vormen van directe democratie.'

Wallage eist dat hij zijn commissie breed mag samenstellen, met vertegenwoordigers uit de wetenschap en de pers. Hij strikt onder meer Hans Laroes, hoofdredacteur van het NOS Journaal, Maria Henneman, een van de hoofdredacteuren van Netwerk, en Johan Olde Kalter, hoofdredacteur van De Telegraaf. Hun benoeming levert hoon op van collega's, die vinden dat zij zich voor het karretje van de natuurlijke vijand, de overheid, laten spannen.

Vertegenwoordigers uit de overheidsvoorlichting zitten er niet in, maar de hoofddirecteur van de Rijksvoorlichtingsdienst Eef Brouwers en directeur Voorlichting Henk Brons van het ministerie van Onderwijs worden wel nadrukkelijk bij de commissie betrokken, evenals de topambtenaren Jan Willem Holtslag (Binnenlandse Zaken) en Ralph Pans (Verkeer en Waterstaat). Zij zullen een aanzienlijk groter stempel op het eindrapport drukken dan de journalisten.

Alles wat niet staatsgeheim is

De relatie tussen pers en politiek speelt in de aanloopfase van de commissie maar een zeer bescheiden rol. Dat zal, nadat de commissie eenmaal is ingesteld, veranderen.

De commissie-Wallage begint haar werk op 27 april 2000 en levert het rapport zestien maanden later in. Inclusief de bijlagen is het een vuistdik pakket. Opvallend is dat het op twee gedachten hinkt. Aan de ene kant is er idealisme over burgerschap, burgers bij het bestuur betrekken, dat D66 zo kenmerkt. Het idealisme weerspiegelt zich ook in de titel: In dienst van de democratie.

Op het gebied van openheid van de overheid gaat de commissie aanzienlijk verder dan de commissie-Biesheuvel uit de jaren zeventig. Wallage c.s. vinden dat in principe alle overheidsinformatie 'die niet staatsgeheim is' actief openbaar moet worden gemaakt. Dat geldt ook voor stukken uit de beleidsvoorbereiding, zoals inspectierapporten, externe adviezen, schetsontwerpen, studies, verkenningen, varianten, onderzoeksrapporten en nog veel meer. Want die kennis is ten principale van de burgers, die inzicht moeten kunnen krijgen in hoe ze worden bestuurd, aldus de commissie. Dit onderdeel van het advies heeft weinig aandacht gekregen, terwijl het een aanzienlijke verruiming van de Wet Openbaarheid van Bestuur (wob) zou betekenen. Niet zozeer van de wetstekst zelf, maar van de manier waarop die wordt toegepast: dat gebeurt veel te defensief, vindt de commissie.

De bepleite openbaarheid raakt ook aan de ministeriele verantwoordelijkheid. Als een stuk (bijvoorbeeld een extern advies of onderzoek) waarover de minister nog geen standpunt heeft ingenomen openbaar wordt, kan dat tot lastige vragen aan de minister leiden. En die moet dan sneller dan hij van plan was een mening vormen, of proberen uit te leggen waarom dat nog niet kan. Dat is lastig (en daarom zal het ook niet worden uitgevoerd), maar Wallage c.s. vinden het belangrijker dat burgers op deze manier beter en in een vroeger stadium over beleid kunnen meedenken en -praten. Dit deel van het advies ademt een sfeer van radicale democratisering. 'De commissie moest nadrukkelijk ook adviseren over de relatie tussen politiek en burger in het algemeen. Over verandering van bestuursstijl,' zegt Jacques Wallage in 2008.

Tegelijkertijd is het rapport kritisch over de ontwikkelingen in de media, en geeft het adviezen om de controle op de informatiestroom van de overheid te vergroten en om ervoor te zorgen dat meer overheidsinformatie ongewijzigd bij de burger komt. Want de media zouden het beeld te veel verkleuren en te veel nadruk op incidenten en negatieve kanten van het beleid leggen. Dat schaadt het beeld dat de burger krijgt van de overheid, en die moet hier daarom actief tegenwicht aan bieden, vindt de commissie. Ze spreekt hier (in oorlogstaal) van 'de slag om het publieke vertrouwen'.

Daarover werd in het regeerakkoord van 1998 nog niets gezegd. In de drie jaar daarna is veel gebeurd dat de verhoudingen tussen pers en politiek op scherp heeft gezet: de parlementaire enquete over de Bijlmerramp, de kabinetscrisis over het gekozen burgemeesterschap, het debacle rond rekeningrijden, de toenemende ophef over de Betuwelijn en de hsl, het aftreden van minister van Landbouw Haijo Apotheker, de vuurwerkramp in Enschede en de cafebrand in Volendam en, niet te vergeten, de snel groeiende onvrede van burgers over de publieke armoede (wachtlijsten, kwaliteit van voorzieningen). Allemaal onderwerpen die veel en kritische aandacht hebben gekregen in de pers en die het aanzien van de politiek hebben geschaad.

Opkomst van de beeldcultuur

De nieuwe concurrentieslag in de media vanaf het begin van de jaren negentig heeft grote gevolgen voor de relatie tussen pers en politiek. De strijd wordt vooral uitgevochten tussen de televisiezenders: tussen de commerciele en publieke omroep, maar ook binnen de publieke omroep zelf. De dominantie van het beeld wordt steeds sterker, de aandacht voor de persoon groeit, vaak ten koste van de inhoud.

Doordat het aantal parlementaire journalisten - en vooral het aantal camera's en microfoons - toeneemt, wordt de druk op politici steeds groter. Sommigen bloeien onder al de aandacht op, anderen worden er bloednerveus van en slaan dicht. Ze voelen zich opgejaagd.

De televisie maakt politiek persoonlijker: niet alleen de boodschap telt, maar steeds meer ook wie die uitspreekt. Persoonlijkheid en uiterlijk gaan meetellen. De camera's registreren meedogenloos de lichaamstaal, die volgens deskundigen meer vertelt dan de gesproken taal en voor een belangrijk deel het vertrouwen bepaalt. Televisie is genadeloos voor wie onzeker is.

cda -fractievoorzitter Enneus Heerma, in 1994 de opvolger van Elco Brinkman, gaat in de televisiedemocratie ten onder. Volgens vriend en vijand is hij een uitstekend bestuurder en een integer politicus, maar voor de camera maakt hij een hulpeloze indruk. Hij scheert zijn snor nog af, maar als ook dat niet helpt wordt hij vervangen door Jaap de Hoop Scheffer. Maar ook die redt het niet. Hij formuleert onzeker, zit te vaak aan zijn neus, kijkt schichtig en trekt nerveuze grimassen. Het is allemaal pijnlijk zichtbaar en ondermijnt het vertrouwen in zijn oprechtheid. De grote aandacht voor de persoon kweekt politici met narcistische trekjes, die genieten van de publieke aandacht en voor wie de persoonlijke agenda soms belangrijker is dan die van de partij of fractie. Geschreven media gaan mee in de cultuur van imago's en personalisering. Begin jaren negentig was het nog niet overal gebruikelijk om de voornaam van politici te noemen, en persoonlijke interviews (over de 'mens achter de politicus') waren zowel onder journalisten als politici omstreden. Het gaat immers om de inhoud, niet om de persoon.

Maar rond de eeuwwisseling is die opvatting compleet achterhaald. Praatprogramma's als Barend en Van Dorp nodigen bij voorkeur Kamerleden uit die pittige uitspraken durven doen, gevat zijn of er leuk uitzien. Deze gelukkigen, zoals PvdA-Kamerlid Rob Oudkerk en Lousewies van der Laan, stijgen in de hierarchie. Ook als zij in het parlement weinig laten zien, wordt hun mening daarbuiten als zeer gewichtig beschouwd.

Het geeft sommige Kamerleden een sterrenstatus, en kweekt wannabe's. Zelfs vrij onbetekenende Kamerleden als Hans Jeekel (D66) en Marjet van Zuijlen (PvdA) komen met boekjes waarin ze hun persoonlijke belevenissen op het Binnenhof aan het publiek toevertrouwen. De ik- of televisiepoliticus is geboren, en zal met de komst van Pim Fortuyn een (voorlopig?) hoogtepunt bereiken.

Medio jaren negentig zijn de eerste verschijnselen van deze omwenteling al zichtbaar. Na het debacle van de zeer op de persoon gerichte verkiezingscampagne van het cda in 1993 en 1994, onder leiding van Frits Wester, is mannetjesmakerij bij het cda even taboe. Maar in de aanloop naar de verkiezingen van 1998 gaat de partij, wegens uitblijvend succes, toch maar op zoek naar 'beelddragers' voor de kieslijst. Ze komt onder andere terecht bij Jacques de Milliano. Hij is medeoprichter van Artsen Zonder Grenzen en een bekende tv-persoonlijkheid, maar heeft tot dan geen politieke ambitie of een voorkeur voor welke partij ook laten blijken. Dat verandert als hem wordt gevraagd een prominente plaats op de cda-lijst in te nemen. Nog voor de verkiezingen neemt hij afstand van het cda-programma, en ook daarna blijft hij zijn eigen koers varen. Amper een halfjaar na zijn aantreden heeft hij al genoeg van het Kamerlidmaatschap. En het cda van hem.

De politieke brandstapel

De groeiende aandacht voor personen heeft soms keiharde gevolgen voor de politicus. In het heetst van de verkiezingscampagne van 1998 krijgt de campagneleider van de vvd, Hans van Baalen, plotseling alle schijnwerpers op zich gericht. Vrij Nederland meldt eind maart 1998 dat Van Baalen in zijn Leidse studententijd, als preses van studentenweerbaarheidsvereniging Pro Patria, 's nachts het Horst Wessellied zou hebben gezongen.

Op het moment dat Vrij Nederland met het nieuws komt, hebben verschillende andere media zich ook al op Van Baalen gestort. Ze zijn allemaal getipt dat er een extreem rechts luchtje aan hem hangt. Veel meer dan dat hij als student zeer bevriend was met het apartheidsregime in Zuid-Afrika en zich tegenover collega-studenten zeer brallerig, soms zelfs intimiderend gedroeg, kwam er niet uit. Niets daarvan was strafbaar, en de meeste media hebben daarom besloten niet te publiceren. Vrij Nederland publiceert wel, en hoewel het bericht uiteindelijk niet blijkt te kloppen, is de jacht dan al geopend. Want het gaat toch om de campagneleider van een van de belangrijkste partijen. De media krijgen het verwijt karaktermoord te plegen, tot Netwerk met een steunbetuiging komt aanzetten aan Joop Glimmerveen, leider van de rechts-extremistische Nederlandse Volksunie. Het 21 jaar oude briefje blijkt ondertekend door Hans van Baalen, die op dat moment een puber was. De campagneleider zegt de handtekening te herkennen, maar verzekert dat hij hem niet zelf heeft gezet. Toch voelt hij zich genoodzaakt zich terug te trekken. Enkele jaren later zal hij alsnog gebruikmaken van zijn recht om de Tweede Kamer in te gaan (hij stond 29ste op de reeds vastgestelde lijst).
Vrij Nederland speelt enkele jaren later ook een rol in de ondergang van Marijke van Hees. In 2000 publiceert het blad een artikel over dubieus declaratiegedrag van de toenmalige PvdA-voorzitter. Het leidt tot een vertrouwensbreuk met het bestuur (waar de verhoudingen toch al slecht waren), en Van Hees moet aftreden. Later wordt ze na een onafhankelijk onderzoek vrijgepleit, maar het leed is dan al geschied. Vrij Nederland biedt nog wel excuses aan.

Van Hees wordt in die dagen Marijke Peper genoemd, naar de minister van Binnenlandse Zaken die in 2000 aftrad wegens ophef over zijn declaratiegedrag als burgemeester van Rotterdam. Hij zou volgens berichten in het Algemeen Dagblad een geheim burgemeesterspotje hebben gehad waaruit hij onterechte betalingen deed, en het gemeenteschip de Nieuwe Maze prive hebben gebruikt. Pepers belangrijkste verweer was dat hij 24 uur per dag burgemeester was en niet van elke uitgave kon bijhouden of die prive was of niet. Het Openbaar Ministerie ziet af van vervolging, hetgeen Peper beschouwt als een rehabilitatie.

Dramademocratie

Drama en emotie krijgen een belangrijkere plaats in de berichtgeving, gevolgd door druk op de regering om 'iets' aan het leed te doen. Belangenbehartigers spelen hier handig op in door media en Kamerleden met slachtoffers voor hun zaak te winnen. Dat maakt het voor de regering moeilijker om impopulaire besluiten te nemen.

De geschreven pers neemt de 'beeldtaal' en de personalisering van de televisie over. In kranten en weekbladen wordt meer en meer 'een beeld neergezet' van een politicus of een gebeurtenis. Zo heeft het eerste Paarse kabinet (1994-1998) een aantal nieuwe gezichten die de media wel bevallen. Met name de ministers Hans Wijers (Economische Zaken) en Winnie Sorgdrager (Justitie), beiden D66, krijgen veel positieve aandacht, niet in het minst omdat ze er (op televisie) goed uitzien. Ze hebben nog amminst omdat ze er (op televisie) goed uitzien. Ze hebben nog am leider Hans van Mierlo bestempeld.

Door de vele aandacht worden de verwachtingen steeds hoger gespannen, en de twee ministers worden steeds kwetsbaarder. Wijers kan de weelde dragen, maar als Sorgdrager een veel zwakkere bestuurder blijkt te zijn dan verwacht, wordt zij door dezelfde media die haar hadden bewierookt genadeloos afgeserveerd. Ze voelt zich zo in het nauw gedreven, dat ze haar woordvoerder Anne-Marie Stordiau letterlijk als schild gebruikt tegen de opdringerige pers.

Onder politici is de aandacht voor het persoonlijke een veelgehoorde klacht, maar er zijn er maar heel weinig die zich aan het spel onttrekken. Rond de eeuwwisseling is het al heel gewoon geworden om je te laten uitnodigen voor kook- of babbelprogramma's. Serieuze politieke programma's als Buitenhof of Den Haag Vandaag verliezen terrein aan 'gezellige' praatprogramma's als Barend en Van Dorp, waar politici veel minder scherp worden ondervraagd en zich als de 'toffe buurman' kunnen profileren. Politici staan intussen in de rij om een persoonlijk interview te geven. In het Volkskrant Magazine gaat cda'er Wim van de Camp uitgebreid in op zijn homoseksualiteit, vertelt Margo Vliegenthart (PvdA) over haar echtscheiding, geeft cda-voorzitter Marnix van Rij een dubbelinterview met zijn aanstaande ex-vrouw over hun echtscheiding en staat PvdA-lijsttrekker Ad Melkert in de keuken coquilles Saint-Jacques te bereiden. Overigens is dat niet allemaal alleen uit ijdelheid; Van Rij probeert met deze snelle coming-out de discussie in zijn partij voor te zijn, en Melkert heeft het voor zijn populariteit hard nodig om te laten zien dat hij iets menselijks heeft.

Inherent aan de beeldcultuur is dat gebeurtenissen sterk worden vereenvoudigd. Ze worden zwart-wit gemaakt, in eenvoudige frames gedrukt, geheel volgens Hollywood-traditie: good guys en bad guys, winnaars en verliezers, schuld en boete. 'En Job, gaan er koppen rollen?' is bij het NOS Journaal een standaardvraag aan politiek redacteur Job Frieszo, als er weer eens een relletje is.

cnn-factor

Mede door de komst van internationale nieuwszenders en de toename van het aantal nieuwsuitzendingen gaat de snelheid van het nieuws omhoog. Ook Nederlandse televisiezenders willen boven op het nieuws zitten. Bij iedere belangrijke gebeurtenis wordt direct een politiek antwoord verwacht. Door de pers, maar ook door de Tweede Kamer zelf. De politiek holt van incident naar incident. Rustig nadenken en een eigen beleid uitstippelen wordt steeds moeilijker.

Minister van Buitenlandse Zaken Jozias van Aartsen noemt dit in 1999 de 'cnn-factor'. 'Burgers en politici - geconfronteerd met mensonterende beelden - scharen zich binnen luttele uren achter een of andere zaak. De roep om harde actie klinkt dan luid. Goed, effectief buitenlands beleid kan echter niet gebaseerd zijn op primaire emoties. Snelheid van informatie kan geen overhaaste beslissingen afdwingen,' aldus Van Aartsen in een toespraak in Duitsland bij de vijfde Nederlands-Duitse conferentie. 'We worden soms wat al te gemakkelijk op sleeptouw genomen door de berichtgeving van de media,' zegt hij ook. Het levert hem boze reacties op van journalisten. Hoewel Van Aartsen zeker een punt heeft, illustreren zijn uitspraken ook het toenemende ongemak en de groeiende onzekerheid en onbehagen onder politici. Waar de relatie tussen politici, journalisten en voorlichters tot dan vaak als klef is omschreven (met typeringen als 'symbiose' en zelfs 'huwelijk'), begint deze eind jaren negentig barsten te vertonen. In korte tijd uiten verschillende politici scherpe kritiek op de pers. Burgemeester Johan Stekelenburg van Tilburg vindt dat de 'vierhonderd journalisten op het Binnenhof' (het zijn er in werkelijkheid ongeveer tweehonderd) er 'een mediacircus' van maken en de politiek belachelijk maken. 'Journalisten moeten beseffen dat zij een voedingsbodem vormen voor populisme als zij doorgaan op deze weg van verplatting, verleuking en trivialisering van de politieke verslaggeving,' aldus Stekelenburg in november 2000 op een congres van de jubilerende Academie voor de Journalistiek in Tilburg.

Oud-politicus Hans van Mierlo (D66) zegt in 2000 in de Thorbeckelezing dat journalisten alles vertalen 'in termen van winnen of verliezen, van uitglijders, bananenschillen'. Zijn partijgenoot Thom de Graaf vindt dat journalisten te weinig ontzag hebben voor de feiten: 'De fluistering regeert,' zegt hij, als variant op de uitspraak 'de leugen regeert' van koningin Beatrix, een jaar eerder. De koningin uitte haar ergernis over de pers tijdens een bijeenkomst met journalisten in Nieuwspoort.

In november 2001 mengt oudvvd-leider Frits Bolkestein (inmiddels Europees Commissaris) zich in het debat. Op de opiniepagina van NRC Handelsblad somt hij 'zeven hoofdzonden' van de journalistiek op: slecht checken, weinig respect, gerichtheid op beeld, voorkeur voor relletjes, slechte opleiding, intellectuele bangheid en slechte betaling.

Zoals hiervoor al bleek is er genoeg reden om kritisch te zijn over sommige ontwikkelingen in de media, maar de algemene termen waarin de kritiek wordt vervat en scherpte van de toon wijzen erop dat er meer aan de hand is. De kritiek komt vooral van (oud-)bestuurders, die zich eraan lijken te ergeren dat hun boodschap en hun beleid onvoldoende over het voetlicht komen. Dat de kritiek onder de bevolking groeit, wijten ze aan de boodschappers. Ze hebben de greep op de gebeurtenissen verloren en proberen krampachtig de controle te herstellen.

De oester sluit zich

Wim Kok heeft een hekel aan rommeligheid, en aan verrassingen. Als hij denkt dat hij iets goed heeft geregeld en het loopt anders, dan kan hij danig van zijn stuk raken. Hij kan ronduit laaiend worden als hij het gevoel heeft dat iemand hem een kunstje flikt. Als minister Tineke Netelenbos van Verkeer en Waterstaat in 1999 in een kranteninterview aankondigt dat de beoogde noordtak van de Betuwelijn wordt geschrapt, wordt ze bij Kok op het matje geroepen. Hij is woedend, want zoiets kondig je niet aan als het kabinet er nog over moet spreken. Procedures zijn voor de premier heilig. Anders wordt het een zootje. Kok lijkt daarin heel erg op Willem Drees. Die kon zich ook enorm opwinden over lekken en over journalisten die op primeurs joegen, want dat leidde tot onrust. En net als Drees (en trouwens ook Joop den Uyl) is Kok een enorme controlfreak, met bovengemiddeld wantrouwen.

Kok denkt dat het veelvuldige contact tussen Kamerleden en ambtenaren een bron is van de onrust. Hij verdenkt Kamerleden (van de coalitie) ervan stukken die ze van ambtenaren krijgen naar de pers te lekken - wat ook zo is, maar niet zelden gebeurt dat met volle instemming van de minister. Kok is ook geschrokken van de parlementaire enquete naar de Bijlmerramp, waar ambtenaren onder ede allerlei belastende informatie naar buiten brachten. Hij wil voorkomen dat ambtenaren te pas en te onpas in de Kamer worden gehoord.

In 1998 haalt Kok de teugels aan. Het kabinet stelt regels in voor de omgang van ambtenaren met Kamerleden en de pers. Deze 'aanwijzingen voor externe contacten van rijksambtenaren' heten al snel 'de oekaze van Kok'. De oekaze leidt tot een jarenlange verkramping onder ambtenaren. Het gevoel heerst dat niets meer mag, dat je onmiddellijk wordt gestraft als je met de pers of met Kamerleden praat. Pas in 2006 wordt de oekaze ter discussie gesteld. 'Het is niet meer van deze tijd. Het is krampachtig en gericht op een overmatige beheersing van de informatiestromen, terwijl tegelijkertijd de praktijk is dat er op allerlei mogelijke manieren informatie door het gehele land heen gaat die echter niet met Kamerleden mag worden gedeeld,' zegt voorzitter Adri Duivesteijn van de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten, die de besluitvorming rond onder andere de hsl en de Betuwelijn onderzocht. De Tweede Kamer neemt een motie aan om de oekaze in te trekken.

Ook ambtenaren ervaren de oekaze als zeer knellend. De Algemene Bestuursdienst (abd, de pool van hoge ambtenaren) stelt vast dat Kamerleden en ambtenaren te veel uit elkaar zijn gegroeid en een vertekend beeld van elkaar hebben. Directeurgeneraal abd Jan Willem Weck organiseert gesprekken tussen 26 Kamerleden en ambtenaren, en brengt daarvan een boekje uit (Bekend maakt bemind). Het overheersende beeld is dat de oekaze zijn doel voorbijschiet, dat ambtenaren en politici veel te verkrampt met elkaar omgaan. 'Als Kamerleden geen toegang hebben tot het grote ambtenarenapparaat, leggen we het af,' zegt cda-Kamerlid Frans de Neree tot Babberich.

Dan heet het ineens dat de aanwijzing veel te strikt is uitgelegd en dat het allemaal een misverstand is geweest. Althans de uitleg dat ambtenaren niet met Kamerleden mogen praten. Minister Guusje ter Horst van Binnenlandse Zaken laat in 2007 op een interne bijeenkomst van de Algemene Bestuursdienst weten dat die contacten absoluut niet zijn verboden en zelfs goed kunnen zijn. Het is overigens geen principieel standpunt van Ter Horst, ze hoopt zo alleen het aantal Kamervragen te verminderen.

Contacten met de pers blijven echter taboe voor ambtenaren. Een journalist die een ambtenaar direct belt wordt bij wijze van spreken automatisch met de afdeling Persvoorlichting doorverbonden. Of loopt de kans even later door een boze voorlichter te worden opgebeld met de vraag wat hij wel niet denkt dat hij aan het doen is. Voorlichters zelf durven steeds minder aan journalisten te vertellen. Een enkeling denkt zelfs dat hij wordt afgeluisterd.

Het gevolg is dat het voor journalisten veel moeilijker is geworden om zich in achtergronden van ontwikkelingen te verdiepen, en om de waarheid te achterhalen. Ze zijn nog afhankelijker geworden van bronnen die overduidelijk een belang hebben, waardoor ze informatie moeilijk op waarde kunnen schatten. Het sluiten van de oester heeft eraan bijgedragen dat media meer de buitenkant van politieke gebeurtenissen zijn gaan beschrijven, het gaat meer over de poppetjes dan over de inhoud.

De toenemende geslotenheid staat haaks op de aanbevelingen van de commissie-Biesheuvel uit de jaren zeventig. De Wet Openbaarheid van Bestuur, die daaruit is voortgekomen, komt ook onder Kok niet uit de verf. 'De omgang ermee binnen de overheid (is) veelal defensief van karakter gebleven,' concludeert de commissie-Wallage. Zij adviseert de uitzonderingsbepalingen in de wob weliswaar te handhaven, maar verder alle overige overheidsinformatie actief openbaar te maken, liefst via internet. Er moet ook een openbaar register komen waarin burgers kunnen nagaan welke officiele documenten en ingekomen stukken bij de overheid liggen. Hier toont de commissie zich weer van haar idealistische kant.

Het kabinet-Kok reageert zeer zuinig op deze aanbevelingen. Openbaarmaking van in principe alle informatie zou een enorme inspanning betekenen, en het kabinet wil daarom eerst laten uitzoeken hoe dat kan worden georganiseerd en uitgevoerd. Dat gaat vele jaren duren, kondigt het alvast aan.

Wallage: permanent campagne voeren

De controlereflex van het kabinet-Kok (die in de kabinetten erna nog veel sterker zal worden) is typerend voor een organisatie die de eigen tekortkomingen niet wil inzien. We doen het goed, is de teneur, we moeten het alleen beter uitleggen. In het bedrijfsleven heeft deze blindheid ooit bijna tot de ondergang van Philips geleid. Het bedrijf maakte de mooiste producten, maar niemand wilde ze hebben. Zo willen de politici niet inzien dat er iets mis is met het bestuur, en dat de negatieve pers daar het gevolg van is, niet de oorzaak.

De overheid geeft de media er de schuld van de communicatieoorlog te zijn begonnen, en beweert dat ze wel moet reageren om niet onder de voet te worden gelopen. Lastig is dat steeds in algemene termen over 'de media' wordt gesproken, ook door degenen die die media onzorgvuldigheid toedichten. Maar wat zijn de media? Nadere analyse leert dat veelal vooral de televisie wordt bedoeld, al dringt het internet (sites als GeenStijl.nl) zich tegenwoordig snel op. Maar ook de televisie bestaat niet; het NOS Journaal is geen Den Haag Vandaag, Netwerk is geen EenVandaag, RTL Boulevard is geen Barend en Van Dorp, het RTL Nieuws geen Hart van Nederland. Bij de kranten kun je moeilijk De Telegraaf en NRC Handelsblad over een kam scheren. Maar dat gebeurt wel. Zelfs binnen media zijn er verschillen: de ene journalist is de andere niet.

De commissie-Wallage gaat niettemin mee in deze ongenuanceerde kritiek. Door de toegenomen concurrentie, stelt ze, ontstaat een jacht op primeurs, waarbij snelheid ten koste gaat van kwaliteit. Media bepalen zelf wat nieuws is. Ze hebben daarbij een voorkeur voor conflicten, en vinden consensus minder interessant. 'Ze' hebben liever 'gepeperde uitspraken' dan 'gedegen toelichtingen'.

Meer en meer wordt het imago van bewindslieden en volksvertegenwoordigers gemaakt of gebroken in de media, aldus de commissie. Dat leidt er volgens haar toe dat vertrouwen winnen en behouden niet meer een zaak zijn van verkiezingscampagnes alleen. Regeren krijgt meer en meer de trekken 'van permanent campagne voeren'. Een constatering, zal in de jaren erna blijken, die overheidsvoorlichters als een aansporing beschouwen.

Wallage geeft daarvoor de eerste aanzetten. Eerst waarschuwt hij de voorlichters nog: de overheidsvoorlichting heeft een aantal normen ('principia') waaraan niet moet worden getornd. Geen propaganda en 'spindoctoring' bijvoorbeeld, want dat voedt alleen maar het wantrouwen. Met public relations (pr) bedrijven moeten ze ook oppassen, vooral als die bedoeld is om het imago van een bewindspersoon te verbeteren. Bewust lekken van informatie, onderhands verslag doen van vertrouwelijke gesprekken zodat de 'eigen' minister er goed uit komt: dit soort spindoctoring roept tegenreacties op van de journalistiek en dat schaadt uiteindelijk de beeldvorming van politiek en overheid. Wallage zal dit later de 'fatale wisselwerking' tussen pers en politiek noemen, die zowel het politieke ambt (vooral van de volksvertegenwoordiging) als de journalistieke professionaliteit uitholt.

'Ik maakte me er groeiende zorgen over dat de politieke agenda bepaald werd door de media,' verklaart Wallage als hij in 2008 terugblikt. 'Dat wat op dinsdagochtend in de Volkskrant stond belangrijker was dan de inhoud van de stukken. Vasthouden aan de eigen agenda is de belangrijkste opdracht van de politiek. Je hebt maar een beperkte tijd om dingen voor elkaar te krijgen. Als je je te veel laat afleiden door de waan van de dag komt er niets van terecht.'

Bij de overheid, zegt Wallage, zag je in die tijd al 'het spindocteren, manipuleren; de politieke propaganda'. 'De overheid ging zich gedragen naar het slechtste scenario dat de pers kan bedenken. Als bijvoorbeeld een minister slecht in het nieuws was, creeerde hij ineens een ander nieuwsfeit, om de aandacht af te leiden. Of hij liet zich door een bevriende journalist interviewen om het imago op te krikken.' De burger wordt daar uiteindelijk het slachtoffer van, is zijn overtuiging. 'De controle die hij zelf moet uitvoeren op de politiek lijdt onder de wederzijdse manipulaties.'

Terugslaan

In 2001 vindt de commissie (inclusief de journalisten) in elk geval dat de overheid te zwak staat tegenover het mediageweld. Een van de belangrijkste aanbevelingen is dat de overheidscommunicatie voortaan ook over (nog) niet door het parlement aanvaard beleid mag gaan. Dat advies is vooral ingegeven door het verlangen om te kunnen terugslaan als belangenorganisaties (soms met veel geld) prijsschieten op beleidsvoornemens. De bittere nederlaag rond rekeningrijden heeft wat dat betreft diepe wonden geslagen en de advertentiecampagne om de tolpoortjes te 'verkopen' wordt met terugwerkende kracht als gerechtvaardigde (tegen)actie gezien, onder het motto: als een ander je de oorlog verklaart, kun je niet stil blijven zitten.

In de woorden van de commissie: 'In de slag om het publieke vertrouwen die in de publieke ruimte plaatsvindt, kunnen bewindspersonen zich vervolgens niet onbetuigd laten. Hun voorstellen worden niet alleen van commentaar voorzien, dikwijls worden ze feitelijk onjuist geinterpreteerd of ten minste aan eenzijdige kritiek onderworpen.' In de woorden van Wallage, in 2008: 'Als pressiegroepen de kachel aanmaken met het beleid, mag je reageren.' Dus moet de overheid terugslaan als ze dat nodig acht. Met ook een advertentiecampagne, of met eigen peilingen die die van de 'tegenstander' kunnen nuanceren of onderuithalen. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft rond de eeuwwisseling al een eigen nieuwssite, venwnieuws.nl, die lik op stuk geeft als een bericht (volgens het ministerie) niet klopt. Het zal steeds vaker voorkomen dat ministeries een persbericht uitbrengen om een artikel of uitzending 'recht te zetten'.

Deze rapid response-strategie, die is afgekeken van campagneteams bij verkiezingen in de vs, Groot-Brittannie en in toenemende mate ook Nederland, zal naar aanleiding van het rapportWallage ook binnen de overheidsvoorlichting gangbaar worden en worden geprofessionaliseerd. Elk ministerie moet 24 uur per etmaal bereikbaar zijn voor de pers en eventuele 'fouten' direct kunnen rechtzetten. Ook komt er een aparte regeringssite, regering.nl, die mede voor dit doel kan worden gebruikt.

De verruiming van de communicatiestrategie (het kabinet zal het advies met dank overnemen) brengt het levensgrote risico met zich mee dat de politieke strijd voortaan door pr-bureaus in advertentiecampagnes wordt gevoerd. Weliswaar worden strikte voorwaarden gesteld aan de offensieve aanpak: het verweer moet feitelijk zijn; niet de politicus, maar het beleid moet centraal staan; het antwoord moet proportioneel zijn: het Rijk mag geen zwaardere wapens en meer geld inzetten dan de tegenstander. Maar die voorwaarden kunnen in de hitte van de strijd al snel worden vergeten. Het doel, de publieke opinie veroveren, heiligt al snel de middelen. Dit kan de rol van de volksvertegenwoordiging, die toch al onder druk staat, verder uithollen. De nieuwe kanalen worden bovendien niet alleen ingezet om fouten te herstellen, maar ook om 'onjuiste beeldvorming' te corrigeren. Hiermee wordt een glibberig terrein betreden, want wat het juiste beeld is, is in de regel zeer subjectief. De 'correctie' komt daardoor gevaarlijk dicht bij propaganda.

Een andere reden voor terughoudendheid is dat de overheid niet gelijkwaardig is aan maatschappelijke organisaties. Alleen al omdat zij eigenaar is van heel veel informatie. En, wist men al ten tijde van het kabinet-Den Uyl: kennis is macht. De overheid bepaalt in belangrijke mate wat zij wel en niet, en wanneer, aan informatie vrijgeeft.

Willen winnen

Een andere aanbeveling die mogelijk net zoveel gevolgen heeft als die van het terugslaan, is dat communicatie vanaf de eerste stap in het beleid moet worden ingebouwd. Tot dan is het de gewoonte dat ambtenaren beleid bedenken, en als dat eenmaal redelijk vastomlijnd op papier staat en door de bewindspersoon is omarmd, de directie Communicatie inschakelen om het wereldkundig te maken. Voortaan moet al in de vroegste conceptfase over de communicatie worden nagedacht, vindt de commissieWallage. De achterliggende gedachte is dat burgers al veel eerder bij beleidsvorming moeten worden betrokken, en dat het dus belangrijk is dat voornemens op een duidelijke, begrijpelijke manier kenbaar worden gemaakt. Van belang is ook dat burgers weten op welke manier ze invloed kunnen uitoefenen en waar de grenzen van hun inspraak liggen. Daar is communicatie voor nodig.

Maar de beslissing om communicatie 'in het hart van het beleid' te plaatsen kan makkelijk worden misbruikt. De verleiding is groot om het beleid al vanaf de eerste stap te 'verkopen', te proberen draagvlak te creeren voor het moois dat een departement heeft bedacht. De grens tussen toelichten en overtuigen is nu eenmaal niet met een schaartje te knippen.

Beide veranderingen (agressievere benadering van tegenstanders en communicatie in het hart van het beleid) markeren een mentaliteitsverandering bij de overheidscommunicatie. Die wordt meer en meer een instrument om te overtuigen, om de bevolking voor het standpunt van de bewindspersoon of het kabinet te winnen. Zo er al ooit ambtelijke neutraliteit was bij voorlichters ten aanzien van hun politieke bazen, dan is die nu verlaten. Voorlichting is een politiek instrument geworden, dat de politieke ('strategische') doelen dichterbij moet brengen.

Dat dit geen fictie is, blijkt uit een van de onderliggende documenten van de commissie-Wallage. Het is geschreven door secretaris-generaal Ralph Pans van Verkeer en Waterstaat, directeur-generaal Jan Willem Holtslag van Binnenlandse Zaken en directeur Voorlichting Henk Brons van het ministerie van Onderwijs (de latere directeur-generaal van de Rijksvoorlichtingsdienst). Ze schrijven dat de boodschap van departementen moet worden 'beschermd' tegen de 'agressieve communicatieomgeving'. Als voorbeeld van agressie noemen ze het maatschappelijk verzet tegen rekeningrijden, de uitbreiding van Schiphol en vredesmissies. Een mooi inkijkje hoe in ambtelijke kring over kritische burgers wordt geoordeeld. Waar het om gaat, aldus dit deeladvies, is 'door middel van communicatie bijdragen aan beleidsdoelen van departementen, niet zelden in een competitieve context van andere spelers en publieksgroepen'. De auteurs spreken onomwonden van 'politieke communicatie'.

Hoe de auteurs denken over de rol van communicatie in het hart van het beleid blijkt uit de volgende passage: 'Dit leidt tot steeds meer samenwerking met beleidsverantwoordelijken, waarbij communicatie ook ingezet wordt als instrument om beeldvorming over beleid(svoornemens) - en beinvloeding daarvan - na te streven.' De auteurs zien de bui al hangen: 'Beeldvorming, beinvloeding en draagvlakbevordering zijn geen onomstreden taken voor communicatieafdelingen. De Tweede Kamer zou dergelijke taken als "propaganda" kunnen gaan betitelen en media zullen niet schromen dergelijke taken breed uit te meten.'

Wallage c.s. zien het gevaar in 2001 ook. Ze roepen beide partijen (pers en overheid) op de professionele standaarden te eerbiedigen. Over de pers: 'Naarmate de journalistiek zich meer ter zake kundig, inhoudelijk goed onderlegd van haar taak kwijt, worden manipulatieve neigingen die beogen de berichtgeving naar de hand van de overheid en/of de politiek te zetten, begrensd.' Met andere woorden: wees niet lui en laat je niet inpakken. Journalisten die zich dit advies aantrekken, lenen zich bijvoorbeeld niet voor een 'goednieuwsprimeurtje', aangereikt om het imago van een bewindspersoon op te krikken - nog steeds een alledaagse praktijk.

Over de wisselwerking zegt de commissie: 'Ook de negatieve bijproducten van een 24-uurs nieuwseconomie, slordige omgang met de feiten, vertekend uitvergroten (hypes), worden uiteindelijk het beste bestreden enerzijds door een overheid die zich aan de feiten houdt en deze systematisch toegankelijk maakt, anderzijds door een volgehouden professionaliteit in de journalistiek.' Het lijkt een oproep tot een koude oorlog: eerst geeft de commissie de overheidsvoorlichters extra wapens om zich tegen de vermeende agressie van de pers (en samenleving) te kunnen verdedigen, en vervolgens roept ze beide partijen op de vrede te bewaren.

Het is het bestuur, sufferd

Een belangrijk argument voor de commissie-Wallage om een meer offensieve overheidscommunicatie te bepleiten, is dat er meer druk komt van media die het minder nauw nemen met de journalistieke normen, sneller en onnauwkeuriger zijn gaan berichten en bovendien meer speler dan waarnemer zijn geworden. Een fout is dan snel gemaakt, een reputatie snel geknakt, is de redenering. Maar klopt die analyse wel? Is er wel een probleem met 'de media'?

De voorlichters zelf denken er in 2002 anders over, blijkt uit een door weinigen opgemerkt onderzoek van Peter Neijens, hoogleraar Communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Juist naar aanleiding van het advies van Wallage om ook over niet-aanvaard beleid te communiceren, ondervraagt hij 363 overheidsvoorlichters en 126 journalisten die zich met de overheid (van Rijk tot gemeente) bezighouden. Neijens onderzoekt hoe beide beroepsgroepen over elkaar en elkaars vak denken, met op onderdelen een verrassend resultaat.

Wat opvalt is dat overheidsvoorlichters in 2002 helemaal niet zo negatief zijn over de pers. Slechts een kwart vindt dat journalisten manipuleren. Nog niet de helft vindt dat journalisten te veel willen scoren. Driekwart van de voorlichters vindt dat de samenwerking met de pers goed verloopt en amper een kwart vindt dat sprake is van een ongezonde spanning tussen beide beroepsgroepen.

Hoe anders is het beeld bij journalisten van voorlichters. Slechts drie procent van hen vindt dat overheidsvoorlichters een zo groot mogelijke openbaarheid nastreven, en ruim de helft (57 procent) vindt dat ze manipuleren. Maar eenvijfde vindt de samenwerking met de voorlichters goed, en nog geen veertig procent vindt dat er goede afspraken zijn te maken.

Er is dus wel degelijk een probleem, maar dan vooral van journalisten met voorlichters. De pers heeft het gevoel dat ze niet de informatie krijgt die ze zou moeten hebben, en dat wat ze krijgt is verdraaid. Dat blijkt ook uit het feit dat meer dan de helft van de journalisten vindt dat ze afhankelijker zijn van de voorlichters dan andersom. 'Journalisten zien voorlichters niet als bondgenoten, maar als tegenstanders,' concludeert Neijens. Omgekeerd valt dat heel erg mee.

Als het ongemak over de pers niet bij de voorlichters zit, moet wel worden geconcludeerd dat die vooral bij het bestuur zit: de bewindslieden en de ambtenaren die hun mooie plannen zien sneuvelen. Zoals in het vorige hoofdstuk bleek is dat ongemak wel verklaarbaar: door allerlei ontwikkelingen is de positie van de politiek sterk verzwakt. Dat leidt kennelijk tot de nodige frustraties en tot de behoefte om de controle over de politiek-maatschappelijke agenda terug te winnen. Een offensievere communicatie wordt gezien als een belangrijk wapen om de politieke doelen dichterbij te brengen.

De afhakers

Of die aanpak helpt om de veelbesproken kloof met de burger te overbruggen - een ander argument van Wallage c.s. - is nog maar de vraag. Op verzoek van de commissie heeft onderzoeksbureau Motivaction in 2001 onderzocht hoe burgers zich ten opzichte van de overheid opstellen. Motivaction heeft daarvoor een geheel eigen methode (Mentality) ontwikkeld, die gebaseerd is op waarden en leefstijlen. Het onderzoek levert vier burgerschapsstijlen op: de plichtsgetrouwe, de pragmatische, de maatschappijkritische burgers en de buitenstaanders. Elke groep heeft een eigen relatie met de overheid.

De plichtsgetrouwen (22 procent) zijn volgzaam maar ook afhankelijk, en ze voelen een grote afstand. De pragmatici (42 procent) passen zich makkelijk aan en zijn vooral geinteresseerd in wat het beleid hun oplevert, en minder in iets terugdoen. Zij voelen ook geen sterke band met het bestuur. De maatschappijkritische burgers (ongeveer 20 procent) zijn juist wel sterk bij het bestuur betrokken: zij vormen de vijver van ambtenaren, politici en bestuurders. En journalisten. De buitenstaanders (16 procent) hebben helemaal niets op met 'de politiek'. Zij voelen zich miskend, maar voelen ook geen enkele behoefte om zelf de handen uit de mouwen te steken of zich in elk geval goed te informeren. Ze worden daarom ook wel afhakers genoemd.

Anno 2008 is deze laatste groep misschien wel de meest besproken en (via populistische politieke bewegingen) in elk geval een van de invloedrijkste in de politiek. Maar in 2001 toont de politiek nog maar weinig interesse voor deze toch omvangrijke groep burgers. Niet lang na het rapport van Wallage zullen zij echter, geinspireerd door Pim Fortuyn, uit de schaduw treden en voor een ongekende omwenteling in het politieke landschap zorgen.

Het politieke debat wordt in 2001 nog in sterke mate beheerst door de groep van de maatschappijkritische burgers, die sterk zijn vertegenwoordigd in zowel het bestuur als de media. Fortuyn zal deze groep als de 'linkse kerk' neerzetten, omdat een aanzienlijk deel (centrum-)links stemt.
De bevindingen van Motivaction zijn voor de commissie-Wallage reden om te bepleiten dat de overheidscommunicatie zo wordt ingericht dat ook deze moeilijk bereikbare groepen worden bereikt. Dat is nog niet zo eenvoudig, omdat de afhakers nauwelijks kranten lezen en in veel gevallen ook niet naar de publieke omroep kijken. Het lik-op-stukbeleid, waarbij (vermeende) fouten in de pers op de eigen website direct worden rechtgezet, is aan deze groep niet besteed.

Zoals hierboven al bleek neemt het kabinet de meeste adviezen van de commissie-Wallage over. Op het punt van grotere openbaarheid heeft het echter de nodige reserves. Opmerkelijker misschien is dat het kabinet zich distantieert van de constatering dat de slag om het publieke vertrouwen in de media plaatsvindt. 'De regering regeert en legt verantwoording af aan het parlement, dat controleert,' doceert het kabinet in zijn reactie. Niettemin neemt het alle aanbevelingen voor offensievere voorlichting over.

In het volgende hoofdstuk zal blijken dat de perceptie dat er een probleem is met de media niettemin terrein wint, vooral na de turbulente verkiezingen van 2002, die een politieke aardverschuiving teweegbrengen. Tegelijkertijd zal de druk om de media onder zekere controle te brengen toenemen.

In de commissie-Wallage is al een stevige discussie gevoerd over de vraag of er een controleur moet komen voor de pers - nog zo'n signaal dat de overheid zich wel erg in de verdediging gedrukt voelt. Dat de pers zich als waakhond ziet van de overheid is tot daaraan toe, maar wie controleert de controleur? Tot dan is die vraag altijd beantwoord met: niemand, want dat is een taak van de pers zelf. Elke hoofdredactie behoort in te staan en verantwoordelijk te zijn voor wat wordt afgedrukt of uitgezonden, en de Raad voor de Journalistiek is er om bij geschillen uit te spreken of volgens de journalistieke normen is gehandeld. Die raad verliest vanaf de eeuwwisseling geleidelijk aan invloed, omdat de uitspraken niet bindend zijn en omdat enkele media (zoals weekblad Elsevier) hem niet meer erkennen. In augustus 2008 zal ook Nova afhaken, na twee uitspraken van de raad in het nadeel van het actualiteitenprogramma. Volgens Nova zijn die uitspraken gebaseerd op achteraf geconstrueerde feiten en argumenten die elkaar tegenspreken. In een persbericht laat het programma weten dat het 'het gezag van de Raad voor de Journalistiek als rechtsprekend instituut' ter discussie stelt.

Mensen die zich tekortgedaan voelen, stappen steeds vaker naar de rechter. Sommigen in de commissie-Wallage vinden dat er een controleur van overheidswege moet komen, bijvoorbeeld een ombudsman. Daar voelt de pers helemaal niets voor, en na enige discussie wordt dit idee ook binnen de commissie van tafel gehaald. Maar daarmee is het niet weg.

En de Tweede Kamer? Die heeft het rapport en de reactie van de regering 'in een uurtje met vier mensen en de premier' besproken, zegt Wallage. Alleen vvd, cda en lpf deden op 27 januari 2003 mee aan het algemeen overleg over het advies en het kabinetsstandpunt. De voltallige oppositie liet verstek gaan. Daarna is het advies snel vergeten. Wallage: 'De Kamer valt er nooit op terug bij debatten over overheidscommunicatie. Het wezenlijke is niet op de agenda gekomen. Het is beschamend hoe de Kamer het heeft laten afweten.'