3. Ze veranderde van gedachte...
De Prater nam een ondergeschikte nooit een karwei uit handen tenzij er een bijzonder dringende reden voor was. In dit geval was de ondergeschikte een bescheiden politieagent die trachtte mrs. Stalmeester te verwijderen van het bewusteloze lichaam van een huurophaler. Dat de ongewilde slaap van die ongelukkige man was te danken aan de stenen kruik die deze gespierde oude dame had gehanteerd, mocht tragisch worden genoemd - immers in een onbewaakt ogenblik had de boze huurophaler gedreigd deze mrs. Stalmeester het huis uit te zetten als ze de huur niet zou betalen. Misschien was hij slecht op de hoogte met de huurders van 79 Keiler Row en hun eigenaardigheden... In ieder geval kende hij mrs. Stalmeester niet goed, anders zou hij zich niet hebben omgedraaid toen ze de kruik greep. Ze was dichter bij de zestig dan bij de vijftig, een struise, potige vrouw met handen als een bootwerker en zij wist zich verzekerd van de morele steun van de mensen van Keiler Row voor wie huurophalers, belastinginspecteurs en politie een vloek waren. Toen iemand die het voor haar opnam op het punt stond een pikhaak te grijpen om zó een agent die wilde ingrijpen van haar af te houden, besloot de Prater - toevallig in de buurt en op de rel afgekomen - dat nu het ogenblik was gekomen zich met deze zaak te bemoeien.
Hij trok mrs. Stalmeester van de gevelde huurophaler weg; zijn stevige knuist dwong de man die de vrouw te hulp was gekomen van het toneel te verdwijnen en ten slotte duw de hij de vrouw in de inmiddels gearriveerde politie auto. Toen mrs. Stalmeester een half uur later op het politiebureau in gebroken Nederlands uitlegde dat zij het slachtoffer was geweest van een redeloze uitval, herinnerde hij haar in het kort aan wat zij in het verleden had uitgehaald...
Ze was een grimmige, harde vrouw, de schrik van de buurt; vijftien jaar lang had ze de Zweden, Hollanders en Schotten op hun kop gezeten die zich om de een of andere onnaspeurlijke reden in Keiler Row, Greenwich hadden gevestigd. De meesten waren zeelui, mannen die zich op wisselvallige tijdstippen lieten aanmonsteren op schepen die vanaf de Victoria dokken de Theems afvoeren.
Zeven broers, Indische matrozen, bewoonden er één huis; nr. 43 werd bewoond door elkaar steeds afwisselende Chinezen; een Duitser die tijdens de oorlog werd geïnterneerd, woonde op nr. 15; er woonden Noren, een Ierse familie en één Fin in de steeg die doodliep legen de muur van een botenwerkplaats. Bij Keiler Row moeten we even stilstaan want de straat was het toneel van een van de merkwaardigste zaken ooit door de Prater behandeld. Op dit ogenblik echter hebben we nog te maken met mrs. Stalmeester, scheldend op de wet en zijn vertegenwoordigers; desalniettemin wordt alles met de minuut duidelijker...
'Vijftien jaar leef ik in die straat... geen ruzie met anderen. Ik leef ordentelijk...zes pond per week ontvang ik van mijn zoon... Ik ben altijd goed gehumeurd: een keer, ja...vele jaren terug - moet ik toegeven - hebben mijn broer en ik ruzie gehad, maar daarna nooit meer...'
En toen vertelde ze in volmaakte onschuld, zich totaal niet bewust dat het een overtreding betrof, een verhaal waarop ze nogal trots leek en dat de Prater ogenschijnlijk onbewogen aanhoorde.
De overtreding gaf geen aanleiding tot het nemen van officiële stappen. Maar door zijn buitengewone nieuwsgierigheid, kon hij een week of twee later het verhaal van de vrouw bevestigd zien.
De volgende ochtend eindigde het verblijf van mrs. Stalmeester op het bureau van Greenwich met een stevige waarschuwing. Ze betaalde haar huur...ze had geld genoeg maar was van nature nogal vrekkig. Ze ging terug naar Keiler Row waar ze een paar jaar later stierf...
-
De Prater wist niet dat mrs. Stalmeester was overleden. Hij was op dat tijdstip gewikkeld in een juwelenroofzaak in Chislehurst. Het was een nogal gecompliceerde zaak want al waren de daders gegrepen, hun arrestatie had zo lang op zich laten wachten dat de veertien grote diamanten uit de antieke tiara van lady Teighmount in het niets hadden kunnen verdwijnen. De tiara zelf was wel gevonden, maar daarmee voelde de Prater zich niet al te blij.
'Ik vertel u de zuivere waarheid, mr. Rater,' zei Harry Sell, de hoofdverdachte. 'Ik deed de steentjes van de hand bij een handelaar van wie ik de naam niet ken: hij werkt voor een dure knaap op het vasteland. Ik kreeg er maar vijfhonderd ballen voor en die moesten we met zijn vieren delen. Het heeft geen zin u leugens op te dissen, mr. Rater; u weet hoeveel er in een zaakje als dit zijn betrokken.'
Meer was er uit Harry niet te krijgen, wat rampzalig was, want lady Teighmount was niet alleen een schatrijke vrouw maar bovendien familie van een lid van het kabinet. Dat aanzienlijk heerschap liet de Prater bij zich komen en hij bleek heel menselijk te zijn.
'Ik moet u verzoeken mij een grote dienst te bewijzen, mr. Rater,' zei hij. 'Mijn tante hecht er bijzonder veel waarde aan die diamanten terug te krijgen. Lang geleden heeft zij ze van haar echtgenoot gekregen en ze is er op een sentimentele manier aan gehecht. Gelukkig heeft ze nooit geweten dat diamanten weggeven een hobby was van de oude baas. Ziet u kans een paar heren uit de onderwereld te pakken te krijgen die u op het spoor kunnen brengen? Ze is bereid zesduizend pond te betalen en geen vragen te stellen...'
'Hetgeen een ongeoorloofd lokmiddel is,' zei de Prater eenvoudig.
'Dat weet ik... dat weet ik. Het punt is... wilt u uit welwillendheid tegenover mij niet de officiële weg bewandelen om die stenen terug te krijgen?'
De Prater knikte. Hij voelde dat hij al te veel gezegd had. Geen heler mag regelrecht worden benaderd, zeker niet door een inspecteur van politie. De Prater begon daarom voorzichtig zijn onderzoek bij Alf Barkin. Het werd een lang gesprek en mr. Barkin zei heel weinig. Om de paar seconden schudde hij zijn hoofd en zei: 'Ik weet er niets van, mr. Rater,' of: 'Als ik wat wist, zou ik het u vertellen, mr. Rater.' Maar ten slotte sprak Alfred met de Prater af hem die avond te vergezellen naar een kleine kroeg in Deptford waar ze Joseph Greid zouden ontmoeten, een handelaar in meubels die 'oppervlakkig' een man kende - hij haastte zich te verklaren hoe weinig hij van hem wist, - misschien een vriend kende van iemand anders die op zijn beurt misschien in contact kon komen met een vriend die dan op zijn beurt de helers weer kende... Twaalf dagen bleef de Prater er op zijn kalme manier achteraan jagen. Trouw aan zijn tactiek, zei hij heel weinig en luisterde hij veel en aandachtig. Het was noodzakelijk woorden die van belang waren en die in de woordenstroom onnadenkend werden losgelaten, op te vangen, hij moest onderscheid maken tussen wat wél en niet ter zake deed en handig in elkaar gezette zinnen ontrafelen.
Ten slotte reisde hij naar Brussel waar hij een ontmoeting had met een zekere Henry Dissel.
Dissel kwam naar zijn hotelsuite. Een stijve jongeman met een grote bril, stijl blond haar en een klein pluizig snorretje. Hij klapte zijn hakken tegen elkaar en maakte een diepe buiging voor hij hem een hand toestak. 'Ik heb uw brief ontvangen, meneer.'
Hij zette de grote zwarte aktetas die hij bij zich had neer, trok de pijpen van zijn keurig geperste broek op en nam plaats op het puntje van een stoel zodat een stuk van zijn witte sokken boven zijn glimmende beige schoenen zichtbaar werd. 'Ik ben koopman en tussenhandelaar, zoals u weet. Doe zelden in diamanten. In Antwerpen ken ik verschillende mensen die diamanten kopen en verkopen, soms goed ingekocht... soms slecht. Mijn broer in Londen stuurde u? Hij is een brave broer, maar niet aimable... hoe zegt u dat?... vriendelijk. Wij hebben ruzie, grote herrie. Hij gaf mij geld zat en dat vond ik best - voor roulette en paardenrennen. Na een grote ruzie is alles afgelopen. Als ik in Londen ben en opbel, geeft hij: "niet thuis", we zijn dus geen vrienden meer.'
Zijn gezicht straalde alsof de verwijdering tussen hem en zijn broer de beste mop van de wereld was. De Prater schoof onrustig heen en weer op zijn stoel, een gewoonte die bij hem altijd betekende dat hij op het punt stond iets te zeggen. 'Dat is best, m'sier Dissel, ik ben niet zo erg geïnteresseerd in uw familieomstandigheden. U was zo vriendelijk te antwoorden op mijn brief over een... eh... bepaalde aangelegenheid. Heb ik goed begrepen dat u de diamanten kunt terugkopen?' De glimlach die op het gezicht van Dissel verscheen was triomfantelijk. Hij tastte met zijn hand in de binnenzak van zijn strak zittend jasje en haalde er een dikke leren portefeuille uit. Met een klap deponeerde hij die op tafel en sloeg hem met een zwierige zwaai open. Tussen wat brieven en kaartjes viste hij een pakje uit dat was gewikkeld in wit vloeipapier en dat hij met vaardige vingers ontrolde. Drie aan drie werden de diamanten die ook nog in watten waren gepakt zichtbaar. 'Hier zijn ze!' zei hij. 'Voor deze betaalde ik 230.000 francs. Mijn winst is 30.000 francs... ik wil niet doen of ik geen winst maakte.' De Prater liep naar de deur van zijn slaapkamer om de expert te halen die hij uit Londen had meegenomen. Stuk voor stuk werden de stenen onderzocht. Henry Dissel keek geamuseerd toe. Ten slotte gaf mr. Rater hem een kwitantie in afwachting van het geld dat uit Londen moest komen en de Belg vouwde die zorgvuldig op en stak hem in zijn zak. 'Ik neem aan, m'sieur Dissel dat u niet van plan bent mij de naam te zeggen van de man van wie u ze kocht?' Dissel haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd. 'Kan een goeie man zijn of een slechte,' zei hij. 'Als ik zijn naam noem, komen er hopen moeilijkheden, vragen en klachten en verwijt hij mij misschien dat ik hem een hoop last heb bezorgd en wil dan geen zaken meer met mij doen.'
'Waar is de zaak van uw broer in Londen?' vroeg de Prater bij het afscheid.
'Theodor heeft een kantoor in Victoriastreet, nummer 960, antwoordde Dissel. 'Maar wij zijn geen goede vrienden.' De Prater fronste zijn wenkbrauwen. 'Theodor? Hoe heet hij verder?'
'Theodor Louis Hazeborn... ik heet Heinrich Frederick Dinehem.' De Prater keek hem met een nietszeggende blik aan. 'O!' zei hij.
Elk ander zou meer hebben gezegd, maar hoofdinspecteur Rater was zuinig met woorden: vandaar zijn bijnaam! Dissel was een Belg en zat al tien jaar in zaken, hij bezat een klein kantoor op de Boulevard Militaire. Een bijzonder rommelig kantoor, stelde de Prater vast toen hij er de volgende ochtend een bezoek bracht om zich ervan te overtuigen dat het geld was gearriveerd. Boven het bureau hing een mooi gekalligrafeerd diploma in een goudkleurige lijst. Het getuigde van de atletische vaardigheid van Heinrich Dissel.
Hij was, naar zijn zeggen, vertegenwoordiger van een aantal middelgrote textielfirma's, Engelse, Duitse en Amerikaanse. Daarvoor moest hij veel op reis. Hij was lid van een club waar flink werd gegokt. Maar ondanks het feit dat hij gokte, was er niets anders tegen hem aan te voeren. Zo nu en dan handelde hij in waardevolle stenen, antiek en zelfs onroerend goed. Een aanklacht was nooit tegen hem ingediend en hij was duidelijk het soort man die door de internationale dievenwereld werd gebruikt als een onopvallend tussenpersoon voor hen en hun handelswaar.
-
'Theodor Louis Hazeborn!' De naam speelde de Prater de hele weg terug naar Londen door het hoofd.
Op de dag van zijn terugkomst in Londen had hij het twijfelachtige genoegen de gestolen diamanten aan hun eigenaresse terug te mogen bezorgen. Lady Teighmount was in een prikkelbare stemming. Met tegenzin zei ze had ze elke penny van de terugkoopsom afgestaan: zij opperde dat als de politie de stenen voor geld kon terug bezorgen, zij die ook zonder geld in veiligheid hadden kunnen brengen; venijnig zinspeelde ze op de mogelijkheid dat de politie en in het bijzonder hoofdinspecteur Rater een deel van de beloning had opgestreken. De Prater luisterde maar met een half oor. Hij was in gedachten bij Theodor Louis Hazeborn Dissel en Heinrich Frederick Dinehem Dissel.
Toen hij die avond in de trein zat en terugging naar zijn woning in de voorstad, zei de Prater opeens:'Het is gek!'
'Wie is gek?' vroeg een medepassagier. 'Iedereen,' zei de Prater uiterst kalm.
De andere man trok zich in zijn hoekplaatsje terug en keek voor alle zekerheid waar de noodrem zat.
Maar de theorie die zich in het hoofd van de Prater begon te ontwikkelen was gek. De gekste die men zich maar kon voorstellen.
Geduldig zette hij zich aan een hernieuwd onderzoek. Hij ging een stel oude zaken na, de nieuwe gezichtspunten die dit opleverde bestudeerde hij. Drie weken lang voerde hij gesprekken met juwelendieven. Hij bracht een bezoek aan een twaalftal gevangenissen en aan het einde van zijn speurtocht stootte hij op een deskundig verborgen gehouden spoor dat leidde van Londen naar België. Via dat spoor waren heimelijk de tussenpersonen gegaan die de opbrengst met zich mee droegen van een groot aantal diefstallen, grote en kleine. Het stopte niet altijd in Brussel; soms vertakte het zich naar Luik of hield het op in Ostende, maar aan het eind ervan werd altijd een mysterieus persoon gevonden in een café of een kroeg of een oord van nog mindere reputatie - en altijd vond de ontmoeting in Londen plaats.
'Zo ging het in zijn werk, mr. Rater'... aan het woord was een heler die zijn straf uit zat in de Maidstone Gaol... 'Als de jongens een goeie slag hadden geslagen, werd dat aan een van de grootste helers doorgegeven. Die zei dan waar de buit kon worden verkocht. Ik weet niet waar die vrijer zijn informatie vandaan haalde, maar hij beschikte erover. En dan nam een van onze mensen het mee naar het vasteland. Met het geld zat het altijd goed. Ik heb ook zo'n klusje voor ze opgeknapt.'
'Heb je de man die het voor jullie in het buitenland verkocht nooit ontmoet?'
'Nooit. Je moest naar het afgesproken café gaan en dan kwam er iemand binnen die zei: "De baas staat buiten." Hij wachtte om de hoek in een taxi, bekeek de buit bij het licht van een zaklantaarn, noemde de prijs en betaalde ter plaatse.' De Prater vroeg niet hoe de Londense handlanger van de heler te weten kwam wie het gestolen goed bewaarde. Hij kende de onderwereld voldoende om te weten dat in bepaalde kringen zulke dingen algemeen bekend zijn. Hij wist bovendien dat de meeste helers en de belangrijkste dieven voorname huizen bewoonden, van waaruit ze hun zaken deden. Het gekke idee was niet zo gek meer.
Twee dagen daarna had hij een hele dag tot zijn beschikking en hij gebruikte die om een bezoek te brengen aan de broer van Heinrich.
Heinrichs kantoor in Brussel was een armzalige kamer geweest, slordig gemeubileerd. Het kantoor van Theodor was een en al glimmend mahoniehout en gepoetst koper. Op het glazen paneel van de deur stond: “Theodor Dissel, ingenieur”. Het was een lange, zorgvuldig geklede man met een glad geschoren gezicht. Nogal verfijnd, dacht de Prater. Zijn haren waren met zorg naar achteren geborsteld en lieten zijn hoog voorhoofd vrij, zijn gehele uiterlijk was smetteloos en zijn Engels foutloos.
Een secretaresse bracht mr. Rater in het privékantoor waar Theodor achter een bureau zat dat zo keurig en ordelijk was dat het de indruk maakte nooit te worden gebruikt. Theodor maakte een diepe buiging, een beetje plechtig... het enige kenmerk van zijn buitenlandse afkomst.
'Ik heb het onaangename gevoel dat u me wilt spreken over mijn broer,' zei hij met een treurig lachje. 'Dat is niet zo maar een gedachte. Ik weet namelijk dat u enkele dagen geleden met hem een onderhoud hebt gehad en om u de waarheid te zeggen, hij heeft het me geschreven en ofschoon hij me niet meedeelde waarom, voel ik me niet erg op mijn gemak.'
'Waarom niet?' vroeg de Prater botweg.
Theodor liep door de kamer met zijn handen in de zakken van zijn keurig geperste broek.
'Tja., .'hij aarzelde even, 'u verwacht toch niet van me dat ik me kleinerend over Heinrich zal uitlaten... dat zou onnatuurlijk zijn. Hij is een wildeman, erg labiel maar in zijn hart niet kwaad. Wanneer een man zo zorgeloos met geld omspringt als hij, is er altijd een mogelijkheid dat hij in moeilijkheden raakt. Gaat het om een handelstransactie, om een schuld die hij niet heeft betaald? Ik ben ervan overtuigd dat hij niets frauduleus zal doen...' Zijn houding verried een begrijpelijke bezorgdheid. Precies de houding die de Prater had verwacht van een bezorgde broer. 'Als het om geld gaat...' Theodor haalde hulpeloos zijn schouders op, 'kan ik weinig doen. Ik heb hem al geholpen tot een bedrag van maar liefst vijftienduizend pond. Dat geld krijg ik nooit terug, tenminste zolang hij leeft.'
'Er is geen sprake van fraude'... de Prater sprak langzaam, 'tenminste niet het soort fraude dat u bedoelt. Uw broer heeft de Belgische nationaliteit, nietwaar?' en toen Theodor knikte, vroeg hij; 'En u de Engelse... genaturaliseerd?'
'Ja,' zei Theodor rustig. 'Ik ben in Engeland getrouwd. Of mijn broer getrouwd is, weet ik niet.' Hij haalde opnieuw zijn schouders op. 'Hij is het soort man dat transacties aangaat van minder permanente aard. Ik wil open kaart met u spelen... hij bezorgt me een hoop last.'
De Prater zei niets. Hij streek eens over zijn gezicht en in zijn grote pathetische hondenogen scheen zich iets te weerspiegelen van de zorg voor de ander.
'Wat u me ook van Heinrich zou vertellen, zou ik geloven... helaas! Hij houdt er bepaalde vrienden op na die niet...' Zijn gebaar gaf uiting aan zijn kritiek.
'Wel es gehoord dat hij iets te maken heeft met juwelen?' Theodor fronste zijn wenkbrauwen.
'Juwelen?' Hij sprak langzaam. 'Ik wist niet dat hij in die handel zat. En toch... toen hij de vorige keer in Londen was, zinspeelde hij erop dat hij de een of andere transactie had met een man in Londen... een zekere mr. Devereux. Ik heb die Devereux een keer ontmoet; geen prettige man, niet iemand die je voor een juwelier zou aanzien. Zijn uiterlijk stond me, om de waarheid te zeggen, zo tegen dat, toen hij me opbelde nadat mijn broer naar België terug was, ik hem liet weten dat ik het druk had en hem niet kon ontvangen.' De Prater dacht een hele tijd na.
'U hebt groot gelijk,' zei hij ten slotte. 'Devereux is een slecht mens. Ik ken hem.'
Hij ging naar huis om over allerlei zaken na te denken. 'Gek idee!' was de uitkomst van zijn overwegingen. Het was een probleem om op de plank te worden gelegd en af te wachten wat er verder gebeurde. De Prater bewaarde het mysterie zolang in het achterhoofd.
Een dag of veertien later stapte Heinrich Dissel op het station in Oostende uit de trein van Brussel. Het was een warme drukkende septemberdag en er lag een witte nevel op de spiegelgladde zee. Hij ging naar de haven en nam op de mailboot naar Dover een hut op het achterdek, een 'luxe hut', waarin hij zijn enige koffer opborg en ging lunchen. Hij was blijkbaar een beetje stijf want hij liep wat moeilijk met een wandelstok. De mist bleef tot Dover hangen en werd dikker naarmate de Engelse kust in zicht kwam. Het schip liep een uur later langzaam de havenmond binnen.
Toen het schip draaide - mailboten glijden met de achtersteven naar voren de haven binnen - hoorde een passagier hulpgeroep. Men had gezien dat Heinrich Dissel naar de achtersteven strompelde en dat hij ondanks de waarschuwing van de steward, gevaarlijk op de railing was gaan zitten.
Het geschreeuw werd gevolgd door een plons en nadat de steward naar de kant was gehold, zag hij Heinrichs wandelstok wegdrijven, maar geen spoor van de man. Er werd direct een boot neergelaten. Het enige dat de matrozen vonden was een hoed. Heinrich bleef onvindbaar. Die avond las mr. Rater in een avondblad: “Passagier valt overboord”
Een passagier, naar men aanneemt monsieur Heinrich Dissel uit Brussel, viel overboord van de mailboot Princess Josephine terwijl het schip de haven van Dover binnen liep. Het lichaam is tot nu toe niet gevonden.'
-
'Ziezo,' zei de Prater niet ondersteboven van deze tragedie. Het lijk van Heinrich Dissel was nog niet gevonden toen de Prater een condoleance bezoek aflegde bij Theodor Dissel, Heinrichs broer. Deze was juist bezig de inhoud van het kleine koffertje te bekijken dat de politie van Dover aan de familie van de overleden man had overhandigd. 'Ik ben helemaal overstuur,' zei Theodor hoofdschuddend. 'Ik heb zo even met Brussel getelefoneerd, maar een reden tot zelfmoord was er in het geheel niet. Zijn zaken gingen voorspoedig - zo ver de zaken van de arme kerel tenminste in orde waren - en hij had meer dan duizend pond op de bank. Een paar dagen geleden liep hij bij het tennissen een blessure op en ik kan alleen veronderstellen dat een plotselinge slingering van de boot hem uit zijn evenwicht heeft gebracht...'
?' vroeg mr. Rater. Theodor knikte langzaam.
'Ja... dat was ik vergeten. Toen ik zijn schulden betaalde, stond ik erop dat hij een verzekering afsloot bij een Engelse maatschappij. Dat was misschien een beetje harteloos, maar ik had echt een waarborg nodig.'
'Voor vijftienduizend?'
'Ja dat was het bedrag, geloof ik. Maar het geld speelt geen rol... ik ben erg onder de indruk van dit verschrikkelijke ongeluk. Arme Heinrich...'
'Verzekerd ten name van Dissel?' onderbrak de Prater hem.
Theodor aarzelde.
'Nee. Onze familienaam is...'
'Stalmeester,' zei de Prater met een knikje, 'ik weet het.' Niet langer dan een seconde was Theodor van de wijs gebracht. 'We veranderden onze namen per akte...' begon hij. 'Ja juist,' zei de Prater. 'U had twee ooms, nietwaar. De ene heette Theodor Louis Hazeborn en de andere Heinrich Frederich Dinehem. Na uw geboorte noemde uw moeder u Heinrich Frederick Dinehem. Een maand later verhuisde ze naar een ander district van Londen en had in die tijd zo'n heftige ruzie met uw oom Heinrich, dat ze uw naam wilde veranderen. Wat deed ze toen? Ze deed opnieuw aangifte van uw geboorte onder de naam Theodor Louis Hazeborn, de andere oom. U begon uw leven met twee namen en van dat voordeel bleef u gebruik maken. Met een handig klein snorretje was u in Brussel:
Heinrich en zonder snor in Londen: Theodor…heler van allerlei goederen in beide steden. Uw moeder bezorgde ons een hoop last. Geraffineerd dat ze was.'
'U bent niet goed wijs,' hijgde Theodor gejaagd. 'Mijn broer...'
'U bent uw broer... en dat over boord vallen was voor u doodeenvoudig hè? Ik zag in uw kantoor in Brussel een diploma... lange-afstandzwemmer, hè? U kwam aan land en daar stond een auto op u te wachten, neem ik aan. U bent de man die ik zoek... de man op twee plaatsen tegelijk. Gaat u mee?'