Van Rome naar Jeruzalem

Dal van de Gele Rivier, het noorden van China,
vlak voor het jaar 1 voor Christus.

ONZICHTBAAR GEVAAR

Na een lange reis was ik eindelijk in het Oosten aangekomen. Eerst kon ik bijna niet geloven dat ik zo ver gekomen was. Ik verliet Rome in het jaar 61 voor Christus, kort nadat Caesar, Crassus en Pompeus het triumviraat hadden ingevoerd en ben rustig op weg gegaan richting het Oosten zonder me grote zorgen te maken over waar de wegen me heen voerden. Ik wilde niet zo snel terugkomen in de eeuwige stad, maar later rezen er enkele problemen en was ik gedwongen mijn plannen te wijzigen. Op die warme julidag had ik geen flauw idee hoe gevaarlijk mijn tocht naar de Chinese provincies onder het bewind van de Han-dynastie zou zijn.

      In 202 voor Christus werden de keizers van de Qin-dynastie verslagen na een felle burgeroorlog en kwam Gao Zu, de eerste Han-keizer aan de macht. Onder zijn bewind kende China een nieuwe periode van welvaart en gebiedsuitbreiding door de verovering van uitgebreide gebieden in het zuiden en op het Koreaanse schiereiland. Onverschillig voor alle conflicten leidden de boeren een rustig leven, en met deze eenvoudige lieden had ik te maken tijdens de tijd waarin ik hun vruchtbare vlaktes doorkruiste.

      Na drie dagen lopen had ik mijn aanvankelijke doel bereikt. Ik stond gezond en wel aan de oevers van de Gele Rivier, die de hele streek van water voorzag. Ik zag de zon achter de bergen verdwijnen en vond het een goed moment om een pauze te houden en mijn gezicht te wassen. Ik stopte voor een steile helling van tien meter diep die recht in de bedding van de rivier uitkwam. Maar ik was niet van plan daarlangs naar beneden te gaan. Ik wilde de oever volgen en naar het noorden reizen tot de mooie muur van Zhao, een bouwwerk dat jaren later deel zou uitmaken van het uitgestrekte geheel van fortificaties die aan de oorsprong van de Chinese Muur stonden. Van daaruit zou ik mijn reis misschien voortzetten tot in de Gobiwoestijn met zijn dorre vlaktes en onbewoonde uithoeken.

      Het was nacht en de weinige boeren die nog steeds de rijst binnenhaalden verlieten de velden en keerden naar huis terug met enorme manden. Ik bleef alleen in de ondergelopen velden achter en besloot een droog stukje op te zoeken, waar ik mijn natte kleren te drogen kon hangen. Gelukkig vond ik snel een rots met een vlakke bovenkant. Ik gooide eerst mijn laarzen op de rots en daarna sprong ik er zelf op. Toen ik op de harde en warme steen stapte, voelde ik me veel beter. Van boven op de rots had ik een excellent uitzicht over de hele vlakte en ik verbaasde me over de weidsheid ervan. Hij reikte in het zuiden, aan de overkant van de rivier, tot in het hart van China. In het westen werd het terrein steeds droger totdat de heuvels bergen werden en deze weer bergketens, die kilometers verderop bijeen kwamen in het grootse massief van de Himalaya.

      Ik sloot mijn ogen en verloor me in een diepe meditatie. Alles klopte: het klimaat, de nacht, de geur van natte aarde en zelfs de echo van de golfjes van de rivier die tegen de helling klotsten.

      De vijand valt aan op het meest onverwachte moment. En, van al mijn tegenstanders zou de eerste die zich toen tegenover mij opstelde de laatste zijn die ik verwachtte. Natuurlijk wist ik die zomernacht nog niets van dit alles.

Bij de eerste zonnestralen zette ik mijn tocht door de rijstvelden voort. Om geen aandacht op me te vestigen bedekte ik mijn hoofd onder een kap, maar mijn opvallende uiterlijk verried me. Ik was langer dan de landarbeiders en sterker dan de krijgers die die streken bewaakten.

      De boeren oogstten de rijst op hun hurken en ze deden me denken aan dwergautomaten, die gemaakt waren voor slechts één functie. Ze gingen allemaal hetzelfde gekleed in donkere katoenen jassen en brede strooien hoeden, die nodig waren om een hele dag het werk onder de brandende zon uit te kunnen houden. Ze haalden hun handen bijna niet uit het water en zo was het moeilijk hun huid en gezicht te zien.

      Op enkele angstige blikken en een paar scheldwoorden na konden de arme landarbeiders me niet bedreigen en daarom hield ik me verder niet met ze bezig. De reis verliep dus zonder problemen, tot er op een van die lange middagen een fijne motregen over de velden viel en mijn gevoel voor gevaar in werking werd gezet. In een snelle beweging sprong ik naar achteren in de schaduw van een boom en bleef daar stilstaan, voorbereid op elke soort aanval. Maar ik zag niemand, behalve die boeren die op een afstand gewoon doorgingen met hun arbeid. Waar kon de tegenstander zijn voor wie ik door mijn intuïtie zo op mijn hoede was geraakt? Er was helemaal niets, geen aanwezigheid en geen enkele trilling in het weefsel van de werkelijkheid. Ik speurde met mijn roofdierzintuigen de velden af en wantrouwig observeerde ik de ziel van elke boer. Ik kon geen enkele psychische dissonant waarnemen. Ze waren menselijk, gewone stervelingen en geen in fysieke vormen gehulde entiteiten.

      Ik bleef nog een halfuur onder de boom staan en toen ik er zeker van was dat geen enkele engel of demon over de velden zwierf, ging ik terug naar het pad. Ik bleef maar denken aan wat er gebeurd was.

      Mijn gevoel voor gevaar had nog nooit gefaald.

NATHANAËL, DE ONBEZOEDELDE

Zo verliepen de dagen tot ik een week later het dal verliet en aan de horizon een rij bruine rotsen in het oog kreeg, die de doorgang naar het noorden blokkeerde. Het was geen natuurlijke rotsformatie, maar een door mensenhand gebouwde versterking, dat was de eerste indruk die een vreemdeling van een afstand kreeg van de grote muur van Zhao. Beetje bij beetje werden ook de vaandels, de vlaggen, de vechtdieren en de in slagorde opgestelde soldaten zichtbaar.

      Aan het einde van het dal werden het klimaat en de grond droger en de vegetatie spaarzamer. Op die geaccidenteerde bodem zou ik er nog twee dagen over doen voordat ik die stenen kolos zou bereiken, maar ik had geen haast en nam bij het vallen van de avond weer een lange pauze om de hemel te bewonderen.

      Ik richtte mijn aandacht geheel op de sterrenhemel, stak mijn hand in de binnenzak en betastte tussen de zilveren munten het in reliëf geslagen gelaat van dictator Sulla. Bijna meteen brachten mijn herinneringen me terug naar de eeuwige stad. Rome was geen stad voor een afvallige engel. De bureaucratie had zich meester gemaakt van de stad. Het leven in de beschaving vereiste het bezit van een paspoort, registraties en papieren die ik me allemaal niet kon veroorloven. Maar ik heb ook mooie momenten meegemaakt in de hoofdstad van de wereld. Tijdens de laatste jaren van de republiek is Shamira na een lange reis door Azië in de stad van de zeven heuvelen aangekomen. Ze werd hartstochtelijk verliefd op de stedelijke drukte en besloot een gerieflijk huis te kopen dicht bij de Capitolijnse heuvel. Magiërs raken gewoonlijk gefascineerd door kennis en Rome was het punt waarin alle informatie samenkwam. Niet lang daarna voelde ik, als ik over de stoep liep, de zoete geur van haar huid. Op een ijskoude dag in het jaar 62 voor Christus ontmoetten we elkaar toevallig op de oevers van de Tiber. Ik had haar al tweehonderd jaar niet gezien en we hadden elkaar veel te vertellen. We ontspanden in de zon in het atrium van het Romeinse huis en de ochtenden, de middagen en de nachten van die winter vlogen voorbij met verhalen over demonen, heksen, geesten en engelen. Eén ervan en ik moet zeggen het indrukwekkendste, belichtte een gebeurtenis die de magiërs over de hele wereld schrik had aangejaagd: de moord op Drakali-Toth, de tot dan toe grootste dodenbezweerder en belangrijkste instructeur van Shamira. Niemand wist wie de misdaad begaan had, maar er werd gespeculeerd dat zijn dood te maken had met de moord op andere meester-tovenaars.

      Een jaar later, in de herfst van 61, vond ik het verstandiger de stad te verlaten. Ik mocht niet vergeten dat ik een prooi voor jagers was. Ik hield de ogen gesloten bij de beelden van die gelukkige dagen en liet de sterrenbeelden voor wat ze waren.

      Op dat moment begon in het nachtelijke duister te midden van de lichtpuntjes één ster met majestueuze intensiteit te schitteren. Vanuit de allerhoogste hoogten begon de ster af te dalen en de hemel werd overstroomd met een gouden glans. Het was geen vallende ster, geen meteoor en zelfs geen kosmisch stof. De schittering die ik waarnam was een engel, een entiteit die naar de aarde afdaalde. En zijn licht maakte me duidelijk dat het een Ofanijn was.

      Van alle engelenkasten zijn de Ofanijnen de zuiverste. Hun werk bestaat uit de bescherming en de begeleiding van stervelingen tot aan het moment van hun verlossing. Ze treden vaak in de spirituele wereld op om de mensen van de belegering door demonen en kwade geesten te vrijwaren. Vaak nemen ze de vorm van een avatar aan en komen ze, vermomd als gewone mensen, de behoeftigen, de armen en de zelfhaters op het fysieke vlak helpen. Ze houden als geen ander van de mensen en verfoeien de massaslachtingen die de aartsengelen hadden uitgevoerd. Hun goddelijkheid concentreert zich vooral op fysieke en geestelijke genezing. Ze zijn ook bedreven in de manipulaties van lichtdeeltjes waarmee ze hun eigen lichamen kunnen laten oplichten.

      Toen ik begreep tot welke kaste de hemelse bezoeker behoorde, voer een passie door me heen. Alleen al zijn aanwezigheid gaf mij moed en kalm observeerde ik hoe de levende ster zijn schittering onderdrukte toen hij in mijn richting afdaalde. Al was ik verblind, ik kon zijn contouren al onderscheiden, maar nog niet zijn gelaatstrekken. Ik moest hem zeker kennen, maar kon nog niet zeggen wie hij was. Op twee vleugels gedragen vloog hij gracieus.

      Aan het einde van zijn daling, landde de Ofanijn en trok zijn vleugels in. Het lichtschijnsel doofde en kwam ten slotte samen in één opflikkerende lichtstoot vanuit zijn hart.

      ‘Vrede, mijn vriend! Ik smeek je, wees niet bang, ik kom immers niet als rechter of beul,’ kondigde een mannelijke stem aan, die de klank van een eindeloze melodie had.

      ‘Ik zoek Ablon, de eerste generaal en niet de afvallige engel die hardnekkig door de agenten der schaamte vervolgd wordt.’

      Op het eerste gehoor klonk het timbre vertrouwd, maar mijn geest was nog verward.

      ‘Als je me niet slecht gezind bent, kom dan dichterbij, zodat ik je gezicht kan zien.’

      De engel kwam dichterbij en in het licht van zijn pulserende hart herkende ik het gezicht van Nathanaël, een hemeling met de bijnaam de onbezoedelde. Hij had lange goudkleurige haren en zijn ogen waren als koper. Nathanaël en ik waren dikke vrienden geweest. Al behoorde hij tot een kaste van vreedzame aard, hij was moedig als een leeuw en het relaas van zijn daden was met roem beladen. Ik wist dat Nathanaël, al was hij een engel en zojuist uit de hemel afgedaald, nooit één vinger tegen mij zou verheffen. De vriendschap die ik voor hem voelde was even sterk als die voor Orion en Aziël. Toen hij mijn tevreden uitstraling zag, strekte de Ofanijn zijn armen uit en we omhelsden elkaar stevig. Naast het geluk een oude metgezel hervonden te hebben straalde zijn aura ook harmonie en vertrouwen uit.

      ‘Nathanaël, mijn goede Nathanaël, oude vriend, welke goede wind blaast jou mijn kant op?’

      Hij glimlachte even, maar werd meteen weer ernstig en zijn blik gaf aan dat de situatie kritisch was.

      ‘Ik heb je spoor gevolgd vanaf de stad van de zeven heuvelen en gelukkig heb ik je nog op tijd gevonden. Je laat jezelf moeilijk vinden, generaal.’

      De ernstige toon van de onbezoedelde raakte me. Ik had hem niet vaak zo verstandig meegemaakt.

      ‘Dan veronderstel ik dat je me iets erg belangrijks te zeggen hebt.’

      ‘Misschien was en zal er wel nooit iets van zo groot belang zijn,’ bevestigde Nathanaël met epische ernst. ‘Als het niet zo was, was ik ook niet helemaal uit het westen gevlogen om jou te vinden. Maar, al was mijn reis ongemakkelijk, ik moet kort zijn. Ik loop een enorm risico. Niemand mag weten dat ik bij jou ben geweest. Maar onze vriendschap heeft een lange adem en daarom vond ik dat jij moest weten wat er aan de hand is.’

      Er was duidelijk een immens risico aan Nathanaëls reis naar mij verbonden. Ik was tenslotte een crimineel en niemand wilde worden aangezien voor medeplichtige van een voortvluchtige.

      De onbezoedelde keek met zijn koperkleurige ogen diep in de mijne en maakte zich klaar voor de boodschap, waar hij zich zo voor had ingespannen om hem te brengen.

      ‘In het westen, in Kanaän heeft de aartsengel Gabriël de komst van een heilig kind voorspeld,’ kondigde hij aan.

      ‘Een heilig kind?’ Ik besefte de ernst van de zaak nog niet. ‘Wat is dat? Een soort heilige?’

      ‘Veel meer dan dat, generaal. Dit kind kan het lot van de mensheid veranderen. In de ziel ervan stellen wij al onze hoop. Zonder dit kind zal de menselijke beschaving zich binnenkort in het ongeluk storten.’

      Welke beloofde figuur zou dat zijn? Hoe groot zou zijn macht zijn?

      ‘Ik begrijp het niet, Nathanaël. Hoe kan ik jou helpen?’

      ‘De aartsengel Michaël verlangt naar het verval van de mensheid. Hij wil de haat in de harten van de mensen zien groeien, zodat hij zijn eigen afslachtingen kan rechtvaardigen. Daarom zal hij het kind proberen te doden, dat weten we. Enkele engelen, zoals ik, hebben zich verenigd om het leven van de verlosser te beschermen en hem de kans te geven zijn boodschap over de wereld te verspreiden. We zijn nog met weinigen, maar ons aantal neemt toe. Ik weet niet of ik het bij het rechte eind heb, maar ik dacht dat dit voor jou een goede gelegenheid zou zijn om je strijd opnieuw op te vatten. Ik weet dat velen jou zouden volgen.’

      Nathanaëls woorden en de manier waarop hij ze gesproken had, maakten me meteen duidelijk dat de komst van dat geheiligde kind niet alleen de menselijke geschiedenis betrof, maar ook het machtsevenwicht in de hemel. Als de Ofanijn al naar mij was gekomen, dan waren andere engelen vast ook bereid om ter verdediging van de legitimiteit van de Verlichte naar de wapens te grijpen. Maar ik was van nature voorzichtig en liet me het commentaar ontvallen: ‘Hoe kan ik er zeker van zijn, dat dit niet een door de aartsengelen opgezette hinderlaag is om de afvalligen bijeen te brengen en te grijpen? Misschien ben jij wel door hen naar mij toe gestuurd.’

      Als ik destijds de grootsheid van wat te gebeuren stond had beseft, was ik niet zo verwaand geweest. Maar mijn geest was nog steeds vol met de dreiging van verraad. Dat was onvermijdelijk, een eeuwig litteken veroorzaakt door de leugenachtigheid van Lucifer.

      ‘Ik ken de sluwheid van de aartsengelen, Ablon, en ik garandeer je dat niemand me hiernaartoe heeft gestuurd. Ik ben alleen gekomen. Bovendien heb ik de moeder en het verlichte kind in haar buik gezien. Als jij ze ook had gezien, zou je meteen begrijpen waar ik het over heb. Dit soort gevoelens is helaas niet in woorden te vatten, je moet het zelf proeven. Daarom vind ik dat je naar het heilige land moet gaan. Tegen jou zou ik nooit liegen, mijn vriend. Geloof je me?’

      Natuurlijk geloofde ik hem. Als ik geen vertrouwen had in de engel wiens belangrijkste missie in een ver verleden was geweest om de argumenten van de vorst der engelen te ontkrachten en zo te proberen de zondvloed te voorkomen, wie kon ik dan wel geloven? Ik moet bekennen dat ik me schaamde, dat ik, al was het maar voor even, de bedoelingen van de onbezoedelde in twijfel had getrokken.

      ‘Ik geloof je, Nathanaël.’

      Hij liet even een glimlach toe en op dat moment zag ik hem zoals hij echt was: een vrolijke engel, vol vertrouwen en liefde, die nu een zware last op zijn schouders torste, een verantwoordelijkheid die alle hemelingen werden verondersteld te moeten dragen.

      ‘Goed dan,’ hernam de onbezoedelde, ‘je moet zo snel mogelijk naar Kanaän gaan. Het jongetje zal tijdens de winterse zonnewende geboren worden.’

      ‘En wat te doen met de schildwachten van Michaël, die de spirituele wereld afspeuren? Er zijn Cherubijnen die de wacht betrokken hebben in het hele astrale plan, dat weet ik. Ken jij een middel om ze te ontwijken?’

      ‘Zolang de Verlosser leeft, zal alle belangstelling van de hemelingen op hem gericht zijn. De agenten van Michaël zullen alles in het werk stellen om hem om te brengen en wij alles om hem te verdedigen. Dit houdt niet in dat alle patrouilles worden opgeschort, maar de aanwezigheid van de Verlichte in het heilige land zal veel onrust veroorzaken. Jij kunt van deze afleiding profiteren om bij de toegangspoorten van Jeruzalem te komen. We weten nog niet precies waar het kindje geboren gaat worden, maar we concentreren al onze krachten op de heilige stad. Reis als een gewoon mens en zoek onderweg zo veel mogelijk de schaduw op.’

      ‘Maar op deze manier doe ik er jaren over om in het Midden-Oosten aan te komen. Als afvallige heb ik me nooit verder dan de Dode Zee gewaagd en ik ken de weg in die streken niet,’ argumenteerde ik, terwijl ik erop vertrouwde dat de onbezoedelde een oplossing had. Heus, ik zag geen enkele mogelijkheid om achtduizend kilometer in zes maanden af te leggen. Gelukkig had de Ofanijn hieraan gedacht.

      ‘Ik zal heel hoog in de richting van Palestina vliegen, boven de sterren. Volg mijn licht en dan vind je de weg.’

      Reizen onder de sterren was wat ik het beste kon. Ik wist hoe ik me erop kon oriënteren en als dan ook nog een engel me de coördinaten gaf, zou ik Kanaän binnen de kortste keren bereiken. Een snelle berekening maakte me duidelijk dat ik, ook als ik steeds de juiste route nam en ’s nachts doorliep, pas hooguit in december mijn doel zou bereiken.

      ‘Zelfs als jij me leidt, kan ik niet garanderen dat ik daar voor de geboorte aankom. Maar ik verzeker je dat ik de hele weg lang naar de hemel zal kijken. Ik zal je niet uit het oog verliezen.’

      ‘Jouw gevoel voor een goed compromis is te benijden, vriend. Ik begrijp het. Maar voorkom vertragingen. Net als alle mensen van vlees en bloed zal de Verlosser ooit sterven. We mogen dit niet laten gebeuren voordat hij zijn missie heeft volbracht,’ verklaarde hij trots en sloot af: ‘We rekenen op jou. We kunnen niet zonder de eerste generaal.’

      Zonder nog iets te zeggen stemde ik met een hoofdknikje in. Ik respecteerde de stilte en zag dat de onbezoedelde wegging. Zijn goudkleurige haren en koperkleurige ogen verdwenen in het sterker wordende licht van zijn hart, dat hemels oplichtte en de nacht tot dag maakte. In enkele secondes was zijn lichaam een helder licht geworden dat ten hemel steeg en plaatsnam tusen de sterren. Daar bleef hij staan als het felst schijnende hemellichaam en, op zijn grootste hoogte aangekomen begon hij zijn baan naar het westen.

IN DE VAL

Ik was genoodzaakt met weinig bagage te reizen en nam dus een weg van aangestampte aarde, de officiële Chinese weg naar de Muur van Zhao. De Han-dynastie werd in die dagen geteisterd door aanvallen van rebellen en streefde vanaf het begin naar de openstelling van vele wegen. De Han-keizers waren meestal militairen, maar ze verdedigden ook de handel. Nog nooit had China zo’n levendige handel met het westen gekend. Aan de Grieken en de Romeinen verkochten ze van alles, van goud en jade tot peper en paarden. Maar de buitenlanders waardeerden de zijde het meest. Vanwege zijn grote waarde werd het in zakken per karavaan vervoerd naar Anatolië, het huidige Turkije, vanwaar het per schip naar Europa ging. Door de toename van de vraag reisden er steeds meer zijdehandelaren naar China en de door hen afgelegde weg werd beroemd onder de naam ‘de zijderoute’. De route doorsneed bijna heel Azië en eindigde in de stad Antiochië aan de stranden van de Middellandse Zee.

      De bouw van de muur die voor me oprees was rond 300 voor Christus begonnen tijdens de Qin-dynastie. De Han-keizers hebben hem slechts uitgebreid en tijdens de regering van keizer Wu strekte de verdedigingslinie zich naar het westen uit tot in Tibetaans territorium. Immense op elkaar gelegde stenen blokken bereikten op sommige plekken bijna zestien meter hoogte. Van begin tot eind werd de verdedigingswal om de vijf kilometer onderbroken door wachttorens, waarin de grenstroepen waren ondergebracht, die van daaruit de vlaktes bewaakten die zich uitstrekten tot in de Gobiwoestijn. Toen de nevels optrokken zag ik als eerste zo’n toren. Onderin was een poort waardoorheen karavanen uit alle delen van de wereld passeerden. Al deze handelaren, met hun karren, beesten en slaven verzamelden zich rondom een eenzame herberg, de enige slaapgelegenheid aan het plein tegenover de gigantische toren.

      Overdag was het niet mogelijk het licht van de vlucht van Nathanaël waar te nemen maar ik had zijn richting onthouden en zou zeker niet verdwalen. Volgens zijn coördinaten zou ik in de goede richting gaan als ik van de heuvel afdaalde en de poort passeerde. Ik wilde de noordelijke route nemen door de woestijn, waar een loper eindeloos lang rechtdoor kon lopen zonder natuurlijke obstakels tegen te komen.

      Het plein bij de muur was tjokvol. Ik zag dat er ook westerlingen in het kamp waren en dat stelde me gerust. Hier paste mijn vermomming als Griekse handelaar me als een handschoen, al had niemand zo’n lichte huid als ik. Ik vond al snel een schoenmaker die me het beste paar leren laarzen uit zijn voorraad verkocht. Ik schafte ook, tegen een hoge prijs, een perkamenten kaart aan van de weg door de Gobiwoestijn en wisselde bijna al mijn Romeinse geld voor Chinese munten. Ze waren van brons en hadden een gat in het midden, zodat ze bij elkaar konden worden gehouden met een draad of een lint.

      Ik was klaar om te vertrekken.

Het was al drie uur ’s middags en de afstand tot de poort, die over enkele minuten gesloten zou worden, bedroeg nog geen vijftig meter. Het grote plein met de herberg lag al achter me, toen ik opnieuw een stekend gevoel van gevaar gewaarwerd. De reflex was luider, ik draaide me om naar het plein van de handel en nam een verdedigende houding aan. Ik had een goed zicht op de mensen die over het plein liepen en opnieuw kon ik de vijand niet identificeren. Hiervan schrok nog het meest. Bestond de paranoia alleen maar in mijn geest? Of was mijn instinct voor gevaar ontregeld? Nerveus observeerde ik de rondlopende mensen en kwam tot de conclusie dat het allemaal stervelingen waren, gewone mensen die er geen idee van hadden dat ik een engel was. Hoe zouden zij mij kunnen bedreigen?

      Ik liep tot aan de poort onder de muur en bleef stilstaan voordat ik eronderdoor ging. Over vijf minuten zouden de schildwachten de ijzeren hekken omlaag laten en was de uitgang geblokkeerd. Pas bij zonsopgang ging de poort weer open. Toch was er iets wat me tegenhield. Wat was dat?

      Een onbekende sensatie had zich van mij meester gemaakt en mijn geest was in de war. Plotseling kwam het fabuleuze idee van de tocht door de woestijn me totaal absurd voor. Ik voelde een merkwaardige aandrang om naar het zuiden terug te gaan, naar het dal van de Gele Rivier. Vandaar zou ik westwaarts kunnen gaan tot aan Chang’an, de Chinese hoofdstad en het beginpunt van de zijderoute. Vandaar kon ik met de karavanen meereizen die door de corridor van Gansu naar Centraal-Azië trokken. Ja, dacht ik, dat is een goed alternatief.

      Nee, het was een heel slecht alternatief! Het was de slechtste weg die ik ooit had kunnen nemen. Maar toch leek me op dat moment de weg via het zuiden beter. Sterker nog: ik voelde een onverklaarbare drang om dat traject te volgen. Waar kwam dat verlangen vandaan?

      De poort werd gesloten en de klap waarmee het metaal op de stenen kletterde, staat me in het geheugen gegrifd. Ik was in de val gelopen.

CHANGAN

Er ging een maand voorbij sinds ik had afgezien van de reis door de Gobiwoestijn. Van de grote muur, waar ik was, reisde ik naar het zuidwesten tot de hoofdstad Chang’an. Mijn enige doel daar was de kaart van de woestijn in te ruilen voor een met de wegen van de zijderoute door de corridor van Gansu erop. Deze corridor perste zich tussen de Qilianbergen en de noordzijde van de muur door.

      ’s Nachts knipperde de ster van Nathanaël nog en zo had ik een bepaalde zekerheid met betrekking tot de richting die ik moest aanhouden. Maar de Ofanijn zou niet eeuwig schijnen en ik had het vreselijke gevoel dat ik al veel te laat was.

      In de eerste eeuw voor Christus was Chang’an de zetel van de regering en in de stad woonde de keizer met al zijn ambtenaren. Het was een enorme ommuurde stad met drie hoofdpoorten in de zuidelijke muur, waardoor je op lanen uitkwam die binnen de muren lagen. De edellieden en mandarijnen woonden dicht bij het paleis in een waarachtige citadel aan de noordkant van de stad, waar een leger de veiligheid van de keizer en zijn hof moest garanderen.

      Om twaalf uur kwam ik op het plein van de handel aan op het moment dat de handelaren hun activiteiten begonnen. In de buurt was een wijnhuis, een herberg waar bewoners en reizigers bij elkaar kwamen om te drinken en te praten. Het gebouw had twee verdiepingen en de muren werden door stevige houten balken bij elkaar gehouden. Een smalle opgang voerde tot de ingang, een brede opening afgesloten met een dunne doek. Ik koos een hoekje op de eerste verdieping en ging met gekruiste benen op de grond zitten. De tafels waren laag, net als bijna alle meubels in China. Een mooi meisje kwam naar me toe. Ze had een lichtgroen gewaad en zwarte schoentjes aan en een van bamboestengels gemaakt dienblad in de hand. Ik had eenvoudige kledij aan, maar vanwege mijn westerse uiterlijk dacht iedereen dat ik een handelaar was en deze mensen hebben altijd geld bij zich.

      Zij boog haar hoofd bij wijze van respect.

      ‘Haurá,’ begroette ze mij. Dit was een oude uitdrukking die vandaag de dag vergeten is en die zoiets als ‘lang leven’ betekent. ‘Wilt u een speciaal soort wijn?’

      ‘Breng me maar wat u hebt,’ antwoordde ik bescheiden. ‘Accepteren jullie zilver?’

      ‘Natuurlijk mijnheer. Wenst u nog iets?’

      ‘Nee, dank u,’ zei ik. Ik had haar al bijna weggestuurd toen ik van gedachten veranderde. Ik besloot door te pakken en meteen om de informatie die ik zocht te vragen. ‘Ik zoek een kaart van de zijderoute, weet u waar ik die kan aanschaffen?’

      ‘Op het handelsplein. Maar volgens mij is het handiger als u een gids neemt tot aan Wu-Wei. Er is geen betere plek om een gids te vinden dan hier in de hoofdstad.’

      Ik dacht even na. Dit was nou niet wat ik in gedachten had.

      ‘In orde, dank u,’ antwoordde ik zonder te laten merken dat de suggestie niet mijn interesse had. Het meisje maakte een buiging en liep weg om de drank te gaan halen.

      Ik bleef zitten en keek door het raam. Voordat de wijn kwam, hoorde ik achter mij het gesprek van twee mannen, waar ik bij binnenkomst niet op gelet had. Ze zaten vlakbij aan een tafeltje te drinken en daar ik de lokale taal vloeiend sprak, begreep ik meteen dat ze het over mij hadden. Toen ik achteromkeek, riep een van hen naar me: ‘He, buitenlander! Kom hier bij ons zitten.’

      Vanwege hun lichtblauwe, schone en nieuwe kleren veronderstelde ik dat het handelaren waren. Ze konden ook edellieden of mandarijnen zijn, maar een keizerlijke ambtenaar zou zich nooit bij het gewone volk in een openbare gelegenheid voegen. Eentje was al wat ouder. Zijn grijze haren en gekerfde huid gaven aan dat hij al zestig jaar was. De andere had mij geroepen. Hij was dikker en schaterde herhaaldelijk van de lach terwijl hij zijn wijn uit een rode kom dronk.

      Omdat ik meer wilde weten van het gebied en contacten wilde leggen, accepteerde ik de uitnodiging en voegde me bij de twee vrolijke Chinezen. Voordat ik zat, stelde de dikke zich al aan mij voor: ‘Hoe gaat het, vreemdeling? Ik ben Shen en hier naast mij zit Wang. Wij zijn handelaren uit Luoyang,’ zei hij glimlachend. ‘En jij, wie ben jij?’

      De vraag van Shen overviel me een beetje. Voor mijn ontmoeting met Nathanaël was ik niet van plan geweest in de steden halt te houden en zodoende had ik niet nagedacht over een naam, die ik in de oosterse landen zou kunnen gebruiken.

      ‘Ik ben een vreemdeling, een westerse reiziger,’ was alles wat ik zei.

      De oude Wang liet een luide lach horen.

      ‘Dat is gemakkelijk te zien, jongeman. Wij willen jouw naam weten.’

      Ik fronste mijn wenkbrauwen en mijn gespreksgenoot begreep zo te zien mijn aarzeling.

      ‘Ah, ik snap het al,’ riep Shen uit en keek naar de oude Wang. ‘Hij wil zijn naam niet zeggen. Is in orde. Het is onbelangrijk, nietwaar?’

      ‘Ik kom uit Rome,’ probeerde ik ze op een dwaalspoor te brengen.

      ‘Wat interessant,’ lachte de dikke. ‘Luister buitenlander, mijn compagnon en ik hoorden jou met het meisje van de wijn praten. Je hebt dus een kaart van de zijderoute nodig?’

      ‘Zijn jullie compagnons? Wat voor een bedrijf hebben jullie?’ Ik was niet erg geïnteresseerd, maar vond dat ik een minimaal wantrouwen ten toon moest spreiden. Onderhandelaars profiteren van hun gesprekspartners wanneer ze merken dat die te gemakkelijk te overtuigen zijn.

      ‘Wij leiden een zijdekaravaan. Behalve zijde, hebben we ook tapijten en porselein. Maar we hadden het over jouw handel.’

      ‘Ja, ik ben bereid de kaart te kopen, maar zou hem liever willen ruilen voor eentje die ik hier heb van de kamelenroutes door de Gobiwoestijn.’

      De twee begonnen weer te lachen en Shen verslikte zich bijna in de wijn. Vanwege hun adem begreep ik al snel dat ze beneveld waren. Maar ze articuleerden nog heel goed.

      ‘Een kaart van de Gobi?’ ging de dikke verder. ‘Die is niets waard hier. Die kun je nooit ruilen voor wat jij wilt. De weg door de woestijn is een alternatieve route, die alleen door de Arabieren wordt gebruikt.’

      ‘Dat is jammer. Ik moet zo snel mogelijk doorreizen naar het wes-
ten.’

      De twee Chinezen keken elkaar aan, maar dit keer wisselden ze alleen glimlachen. Toen deed de oude een voorstel: ‘Juist hierom hebben we jou aan tafel geroepen,’ begon Wang. ‘Shen en ik gaan naar de stad Wu-Wei in het westen. Als je wilt kun je met ons mee.’

      Ik keek ernstig, maar lette op dat ik niet te arrogant zou overkomen. Met een karavaan meereizen zou ideaal zijn, maar die handelaars zouden me zeker niet voor niets meenemen.

      ‘Wat willen jullie ervoor terug?’

      De oude schaterde het weer uit van de pret en zei luid zodat iedereen het hoorde: ‘Dit is een echte Romein! Snap je nu, Shen, waarom ze de wereld overheerst hebben?’

      ‘Overheerst? Niks ervan,’ antwoordde de dikke. Hij was een beetje verontwaardigd, maar behield zijn goede humeur. Hij keek me aan en begon weer over hun tocht.

      ‘Ons konvooi vertrekt bij zonsondergang. We leveren de lading in Wu-Wei af en daarna komen we weer terug. Het zijn drie karren, acht muilezels en vijf paarden. Wat zou je ervan vinden ons tot daar te begeleiden?’

      ‘Begeleiden?’ Dit vond ik vreemd. Ik was niet van plan om voor wie dan ook te werken.

      ‘Natuurlijk, man,’ zei Shen. ‘Kijk eens naar jezelf. Je bent twee keer zo groot als elke Chinees. Wij hebben een bewaker nodig en tot nu toe hebben we er nog geen gevonden.’

      ‘Nu snap ik het. Er zijn dieven op de weg, nietwaar?’

      ‘Meer dan ooit. Ik zal je niet bedonderen. Wij kunnen niet in geld betalen. Maar het lukt mij die kaart voor jou te vinden voordat we in Wu-Wei aankomen. En vandaar kun je dan doorreizen naar Antiochië, als je wilt.’

      Ik was niet van plan om voor iemand te werken, maar het voorstel van de dikke Shen en de oude Wang was wel interessant. De betaling was te weinig voor gewone huurlingen, want die werkten alleen voor goud. Voor mij daarentegen was de betaling perfect. Alles wat ik in Chang’an was komen zoeken, was een kaart en een karavaan en in minder dan een uur had ik beide gevonden. Shen en Wang keken me afwachtend aan.

      ‘Afgesproken. Ik accepteer het aanbod.’

      Het meisje met de groene jurk bracht eindelijk mijn beker wijn. Terwijl zij het glas op tafel zette, dronken Shen en Wang in één teug hun gelakte bekers leeg.

      ‘Heb je een wapen?’ wilde de dikke weten, toen hij al zijn wijn op had.

      ‘Nee, maar ik kan met alle wapens overweg.’

      ‘Een krijger ook nog,’ grapte hij. ‘Ik heb een zwaard en een lans in de kar. Ze waren van een man die gestorven is. Jij kunt ze gebruiken.’

      ‘Prima,’ zei ik.

      Ze liepen langs me heen en groetten me. Het gesprek was voorbij. Ze liepen rustig naar de uitgang en gingen het trapje naar de straat af. Toen hij buiten te midden van de voorbijgangers stond, draaide de oude zich om, keek naar mij en riep: ‘Met zonsondergang bij de hoofdpoort.’

      Ik knikte bevestigend met mijn hoofd naar beneden en keek ze allebei na totdat ze in de menigte verdwenen. De zon was al gezakt, maar het duurde nog vier uur tot de avond inviel.

      Voldaan keerde ik terug naar mijn wijn.

HET TIN-SENBOS

De karavaan van Shen en Wang was minder luxe dan ik in het begin had gedacht. Door de opzichtige manier waarop ze zich kleedden meende ik een konvooi aan te treffen met raspaarden, wagens met zijden overkappingen en op zijn minst een dozijn bedienden. Maar bij de stadspoort aangekomen, zag ik iets heel anders. Het grootste deel van de koopwaar was op de rug van muilezels gebonden, vermoedelijk om de karavaan sneller te maken. De drie wagens die al voor vertrek klaar waren, hadden lage overkappingen van grove tentdoek en dikke houten wielen. De twee paarden waarop mijn contractanten reden waren goed, de rest bestond uit armzalige trekpaarden. De bedienden waren met zijn vijven, allemaal mannen. Drie zaten op de bok van de wagens en twee voerden de paarden aan de leidsels. Ik stelde me voor dat het ordinaire uiterlijk van het konvooi een vermomming was om de hebzucht van de georganiseerde bendes op de wegen niet op te wekken.

      Toen we vertrokken was het nog dag. Het konvooi reisde in een verhoogd ritme en toen het nacht werd, waren we al een stuk op weg. Dat was het eerste deel van de zijderoute en ik voelde me opgelucht want ik ging eindelijk naar het westen. Ik kreeg de ster van Nathanaël hoog in de lucht in het vizier en feliciteerde mezelf omdat we in dezelfde richting liepen.

      De reis zou acht dagen duren en hij verliep zonder problemen. Op dat stuk doorliep de zijderoute vlaktes en rijstvelden en de afwezigheid van natuurlijke obstakels vergemakkelijkte het om van grote afstand naderbij komende mensen of dieren te ontdekken.

      Toen op het einde van de zevende dag reizen de zon al begon onder te gaan, leidde Shen het konvooi over een weg die ons naar de top van een heuvel zou brengen. Toen we daar aankwamen kregen we de muren van Wu-Wei in het oog. Gedurende de Han-dynastie was de stad weliswaar gegroeid, maar haar grondgebied besloeg nog niet één derde van dat van Chang’an. Ten zuiden van de stad werd een deel van de vlakte bedekt door een merkwaardig bamboebos, dat zich uitstrekte tot aan de voet van de bergen. Het zicht op heel die groene uitgestrekheid wekte in mij een vreemde gewaarwording, die niet natuurlijk was, maar me wel obsedeerde en dat had ik tevoren nog nooit gevoeld. Ik werd door iets of iemand naar die bomen gelokt. Ik werd overvallen door een onweerstaanbare impuls, waar ik niet tegenop kon.

      De oude Wang, die had geleerd om mijn zwijgzaamheid niet te onderbreken, hield naast mij stil. Ik ging zo op in mijn gedachten, dat ik zijn aanwezigheid niet opmerkte.

      ‘Onder de indruk? Jouw reactie is terecht. Dit is het bos van Tin-Sen,’ onthulde hij met een bepaalde nationalistische trots, ‘het tehuis van honderden geesten van voorouders.’

      ‘Wat voor geesten?’

      ‘Kwaadaardige geesten van dieven en overvallers. Iedereen in deze provincie weet dat het bos betoverd is en niemand waagt zich erin. In het bos lopen alle paden en wegen dood.’

      ‘En jij gelooft in die fabeltjes?’

      Ik wist dat er iets niet klopte aan het bos maar ik voegde een beetje scepticisme aan mijn woorden toe om de belangstelling van de oude te wekken.

      ‘Ik ben een handelaar en geen boer. Ik heb dit hele keizerrijk al doorkruist en ken het onderscheid tussen praatjes voor de vaak en het ware bovennatuurlijke. Ik weet niet hoe de Romeinse goden zijn, maar die van hier weten zich danig te roeren. Vele zijn goed, maar andere zijn verkommerd en haatdragend. En je moet je niet de woede van deze entiteiten op de hals halen, buitenlander,’ waarschuwde hij op alarmerende toon.

      Aan het einde van zijn betoog zweeg de oude Chinees, en zijn gelaats­uitdrukking was zodanig, dat ik dacht dat hij in zijn geest een gebed opzei. Daarop bleef hij kalm en wachtte af tot ik wat zei. Maar toen hij begreep dat mijn geest elders was, probeerde hij me uit mijn trance te halen door te mompelen: ‘Allé, Romein. Morgen zijn we in Wu-Wei.’ Toen klom hij op zijn paard.

      De karavaan volgde hem over het pad dat van de heuvel omlaag liep.

      Ik bleef nog enkele minuten gehypnotiseerd naar het bos staan kijken en moest me tot het uiterste inspannen om verder te gaan. Ik werd door een mystieke kracht ernaartoe gelokt. Het was dezelfde kracht die me had verhinderd door de muur van Zhoa heen te gaan en de route door de woestijn te nemen.

DE DRIE OUDE GEESTEN

Hoe dichter we bij Wu-Wei kwamen, hoe sterker ik de onverklaarbare aantrekkingskracht van dat bos voelde. Toen we stilhielden bij de stadspoort gaven Shen en Wang me de beloofde kaart en betaalden zo mijn diensten als huurling. Ze hadden hem al die tijd al bij zich, maar om een of andere reden hadden ze verzonnen dat ze hem pas in handen konden krijgen als ze bij hun doel aankwamen. Misschien omdat ze bang waren dat ik hem zou stelen en er dan vroegtijdig mee vandoor zou gaan.

      De ochtend was al bijna voorbij en ik week in mijn eentje af van de zijderoute naar het zuiden in de richting van het bos. Het bos van Tin-Sen was niet ver weg en ik meende erin te kunnen gaan om de mysterieuze kracht die me riep te onderzoeken en voor het vallen van de avond weer op de route terug te zijn. Vanaf een afstand voelde ik al dat het geen gewoon bos was. Het weefsel van de werkelijkheid was er ongelooflijk zwak.

      De meeste heidense goden wonen, net als veel sterke geesten, in het etherische plan. Ze reizen vaak naar het astrale plan om daar met menselijke wezens in contact te komen. Ze communiceren dan op verschillende manieren. De meer gevoelige mensen kunnen door het weefsel heen horen en zien. Een andere manier om met de godheden te spreken is middels een trance. Dan leent het medium zijn lichaam aan een geest en die kan dan praten en communiceren met zijn menselijke gesprekspartner.

      Over het algemeen kunnen geesten de mensen niet veel schade berokkenen. Ze hebben niet het vermogen om stoffelijke vorm aan te nemen en kunnen alleen maar energiestromen in beweging brengen. Zo kunnen ze energie wegnemen of toevoegen en de menselijke wezens verzwakken of versterken, al naargelang wat zij willen. Sommige geesten, vooral uit China, blijven dicht bij hun stedelijke nakomelingen en helpen hen met positieve vibraties.

      Tovenaars of magiërs of wie ook maar de kunst van de dodenbezwering beheerst, gebruiken rituelen en betoveringen om communicatiekanalen met etherische entiteiten te openen. Een dodenbezweerder kan door middel van fetisjen met de doden spreken, pacten sluiten en hen zelfs aan zich onderwerpen. Krachtige geesten, engelen en demonen, zijn immuun voor deze betoveringen, behalve wanneer de tovenaar een voorwerp bezit dat van de entiteit is, zoals een stuk nagel of een haar.

      Wang had me op de top van de heuvel gezegd dat er in het bos geen paden waren. En dat was zo. Iedereen zou erin verdwalen. Maar merkwaardig genoeg wist ik precies waar ik heen moest. De kracht gidste mij als het ware met een duivelse lokroep en ik kreeg het verschrikkelijke gevoel dat die impuls me naar het hart van het bos trok.

      Plotseling hing er een nevel om het stuk bos waarin ik liep. Ik wist dat mijn oriëntatie voor de terugkeer hierdoor in de war werd gebracht en ik besloot verder door te lopen, want vanaf dit punt was er eigenlijk geen weg meer terug. Aan het einde van mijn tocht zag ik een heidense tempel in de typisch Chinese stijl, die wij pagode noemen. Het dak had rode dakpannen en de wanden waren van hout. Vele met doeken bedekte vensters zaten op beide verdiepingen in de zijwanden. De dubbele deur die naar binnen leidde was van bewerkt brons en erboven waren symbolen gekerfd die de storm, de aap en de schorpioen afbeeldden.

      Hoe dichterbij ik kwam, hoe scherper ik de waarschuwingen tegen de terreur die me stond te wachten, voelde. Maar ik stopte niet, want de onweerstaanbare impuls had me volledig in zijn greep. Voorzichtig duwde ik tegen één van de deuren en gleed naar binnen. Het eerste wat ik zag was de met rieten matten bedekte vloer. Ik zag ook dat de tweede verdieping eigenlijk geen nieuwe verdieping met kamers was, maar een hoge ruimte omgeven door een houten gaanderij. De binnenruimte leek leeg, omdat er geen meubels of losse voorwerpen in stonden. Aan het einde van de zaal zag ik een prachtige Chinese tegen de wand geleund staan. Ze had lange zwarte haren en droeg een rode tuniek. Haar ogen waren groen als jade en van haar middel hingen vele zijden stootkussentjes naar beneden. Ze zag me en wenkte me dichterbij.

      ‘Welkom in de tempel van het Tin-Senbos. Mijn naam is Mai Yun, de schorpioen van jade.’

      ‘Heb jij mij hierheen geroepen?’ vroeg ik en door haar blik voelde ik het gevaar groter worden.

      ‘Niet precies. Jij bent hierheen geroepen door toverkracht,’ legde ze uit, terwijl ze nog steeds tot haar middel toe in al die kussen zat.

      Ik vond dat een rare opmerking van Mai Yun. Tot dan toe meende ik dat mijn hoedanigheid van engel me immuun maakte voor toverkunst.

      ‘Toverkracht? Ben jij dan een tovenares?’

      ‘Nee, helemaal niet. Ik ben net als jij geen mens. We bevinden ons op dit moment ver weg van de wereld der mensen.’

      Ik had die vrouw nog nooit gezien, maar mijn intuïtie als krijger was helemaal niet nodig om te begrijpen dat ze me bedreigde. Mijn Cherubijnse aard belette me het duel uit de weg te gaan, maar verplichtte me evenmin om een zinloze strijd aan te gaan. Ik besloot om langzaam naar de toegangspoort terug te lopen. Bij de eerste aarzeling van Mai Yun, zou ik door de poort ontsnappen. Ik moest van Nathanaëls schittering gebruik maken, zolang hij nog scheen.

      ‘Wat wil je van mij, Mai Yun? Waarom heb je me geroepen?’ Ik probeerde haar aandacht af te leiden terwijl ik richting uitgang bewoog.

      ‘Dat moet je maar aan jezelf vragen, Cherubijn. Wat doe jij hier? Dit is geen land voor gevleugelde wezens. China is de plek van oude geesten. Wij hebben hier geen ruimte voor andere godheden. Jullie, hemelingen, veroorzaken vernielingen overal waar jullie zijn. Door jullie vergeten de mensen hun oude goden en worden ze verplicht een slapende God te vereren.’

      Wij hebben hier geen ruimte voor andere godheden. Zou Mai Yun een god of een geest zijn? Maar hoe had ze zich dan weten te materialiseren?

      Heidense godheden hebben weinig sympathie voor hemelingen en dat komt vooral door de etherische oorlogen. Al had Michaël de overwinning uitgeroepen, in feite hadden de aartsengelen buiten Klein-Azië nooit veel succes gehad met hun offensieven, want het geloof van vele volkeren in hun stammengoden was veel sterker dan de legioenen binnenvallende engelen. Hierom konden de machtige Chinese geesten de aanwezigheid van engelen die door hun land zwierven absoluut niet waarderen.

      Zonder mijn ogen af te houden van de raadselachtige Chinese bewoog ik me naar de deur en toen ik voelde dat ik er dichtbij was, maakte ik me klaar voor de sprong. Mijn krijgersinstinct zei me natuurlijk snel te bewegen om Mai Yun geen kans te geven me aan te vallen. Ik wachtte het goede moment af en in een fractie van een seconde schoot ik weg, terwijl zij haar ogen sloot. Ik was maar vijf meter van de deur verwijderd en overtuigd van het slagen van mijn vlucht, toen iets vreselijks mijn weg belemmerde. Een schepsel met rood haar op de huid, half mens half gorilla, viel van de dakbalken omlaag en sloot de deur af. Hij had zich in de schaduw verborgen en had tot dat moment geen geluid gemaakt. Zelfs gebogen, was hij nog twee meter lang en van zijn apengenen had hij een sterke musculatuur meegekregen. Zijn handen waren buitenproportioneel groot en ik concludeerde dat hij hiermee zijn vijanden kon verpletteren.

      Het monster gromde en probeerde me te pakken, maar ik rolde op mijn rug en ontkwam. Ik was erg op mijn hoede, maar het schepsel kwam niet dichterbij. Hij bleef waar hij was en bewaakte de deur zodat ik niet opnieuw zou proberen te vluchten. Ik stond op en keerde me om naar de schorpioen van jade.

      ‘Wie zijn jullie?’ vroeg ik, want ik begreep de aard van deze geesten nog steeds niet.

      Voordat Mai Yun antwoordde, woei naast haar ineens een wervelwind. De kleine tornado trilde door de statische elektriciteit, totdat de wind de vorm van een Chinese krijger aannam. Hij was gekleed als een boer in een ruwe katoenen kimono en een brede strooien hoed, maar zijn ogen en zijn hele lichaam schitterden in blauwe stralen. Hij droeg een knots, een knuppel met houten steel en een ijzeren bal, die knetterde van de statische elektriciteit.

      ‘Wij zijn de drie oude geesten,’ zei Mai Yun. ‘Aan mijn rechterkant hier staat Hanki, de heer der stormen en achter jou staat Grun-Kar, de deurwacht. Gedrieën zijn we de baas in het Tin-Senbos.’

      ‘Hoe hebben jullie je als voorouderlijke geesten kunnen materialiseren?’

      ‘Ik sta verbaasd. Jouw waarneming van de werkelijkheid is ontoereikend. Deze tempel is een wervelwind, een kosmisch punt waar de fysieke en de spirituele wereld elkaar kruisen. De bronzen deur waar jij doorheen bent gegaan, is de doorgang die de twee dimensies verbindt. Hij bestaat zowel in het land der levenden als in de wereld van de doden.’

      Ik besloot mee te spelen. Met brute kracht zou ik niet drie oude geesten tegelijk kunnen overwinnen. Ik moest me van een wapen bedienen, dat de voorkeur van Shamira genoot: slimheid.

      ‘Nou dan, schorpioen van jade, ik hoef alleen maar door die deur te gaan en dan kunnen jullie me niet meer volgen.’

      ‘Ja, maar dan moet je eerst Grun-Kar verslaan.’

      ‘En mij ook,’ brulde de Chinese krijger en hij liet zijn furie zien. Ik dacht dat hij naar me toe kwam lopen, maar in plaats daarvan veranderde hij in een wolk van damp. Het moment daarop verscheen dezelfde wolk aan mijn linkerzijde en nam onmiddellijk weer de vorm van de boerenkrijger aan en ik zou geveld zijn door zijn knots, als ik niet zo’n acuut gevoel van gevaar had gehad. Mijn krijgersinstinct heeft me gered. Ik sprong opzij en de slag raakte lucht. Die gestalte die mij wilde verwonden had wel een bewonderenswaardige handigheid. Hij kon zich in lucht oplossen en in een tiende van een seconde op een andere plek verschijnen. Ik nam een veilige afstand tot Hanki in acht, want hij was de meest agressieve van de antieke geesten. Vervolgens probeerde ik het hele misverstand op te helderen. Ik wilde niet tegen hen vechten.

      ‘Ik geloof dat er een vergissing in het spel is,’ zei ik tegen Mai Yun. Zij leek het bevel te voeren. ‘Ik ben niet wie jullie denken dat ik ben.’

      ‘O nee?’ merkte ze cynisch op. ‘Ik kan hier de macht van je aura voelen, de oerenergie die alle hemelingen eigen is. We weten precies wie je bent en wat je bedoelingen zijn. De tovenaar uit de woestijn heeft ons verteld wat jullie plan is. Jij bent de eerste van een groep kwartiermakers, die in het geheim ons land verkennen om zo de weg voor te bereiden voor een offensief van jullie legioen.’

      ‘Ik ken die tovenaar uit de woestijn niet. Maar ik kan je garanderen dat hij gelogen heeft. Ik ben geen kwartiermaker. Ik ben een afvallige engel en lang geleden uit de hemel verdreven. Ik heb helemaal niets tegen jullie.’

      In een nieuwe uitbarsting van razernij viel Hanki me met zijn mystieke wapen aan. Ik had ervaring in man tegen man gevechten en ontweek de eerste, de tweede en de derde slag, waardoor de krijger nog bozer leek te worden.

      ‘Sterf vervloekte!’ schreeuwde hij.

      Ik concentreerde me op de aanvallende bewegingen van de heer der stormen en zag niet dat Grun-Kar, de reus die de deur bewaakte, op me afkwam. Het monster strekte zijn voorpoot en trof me met een woeste klap in mijn gezicht. Ik werd naar achteren gesmeten en mijn rug botste tegen een houten balk. Ik gleed op de grond en probeerde weer op te staan. Maar voor mijn ogen was alles wazig en ik kon niet voorkomen dat de gorilla op mijn borst trapte en me zo tegen de rieten bodem drukte. Ik voelde dat zijn enorme handen me bij de nek grepen en toen ik weer bijkwam hing ik in de lucht en kon me niet meer verdedigen. Hij had me van achteren vast en in deze positie kon ik niets tegen hem doen. Al brak ik zijn vingers, ik kon niet aan zijn greep ontsnappen.

      ‘Breng hem naar mij toe,’ beval Mai Yun.

      Onder gegrom en gehijg droeg het wilde beest met het rode huidhaar me naar de vrouw. Zijn greep verslapte niet.

      Ik keek haar weer aan.

      ‘Ik zei toch al, dat ik niet wil vechten,’ stamelde ik. Grun-Kar stond me te wurgen, zodat ik nauwelijks kon praten.

      ‘Een Cherubijn die om genade smeekt?’ spotte de boerse krijger. ‘Ik had nooit gedacht dat jullie lafaards waren. Wat zou jouw god wel niet zeggen van zo’n schande? Deze slag smaakt me goed, Mai Yun.’

      ‘Ja, Hanki,’ stemde de Chinese in en glimlachte verraderlijk.

      Voor het eerst sinds ik de zaal was binnengegaan, schudde de schorpioen van jade haar vrouwelijke buik en wierp de stootkussens die haar benen bedekten van zich af. Ik zag met afgrijzen dat wat de vele kussentjes verborgen haar vervallen helft was. Van haar middel naar beneden was Mai Yun geen vrouw. Van onderen werd ze steeds breder en had een enorme buik bedekt met een donkere schil, waaruit drie paar onmenselijke poten staken. Het lichaam draaide in een krul die eindigde in een staart als die van een schorpioen met een angel die naar voren boog. Net als de wachter was de vrouw een hybride wezen, een bizar mengsel van vrouw en spinachtige.

      Bij die angstaanjagende aanblik, concludeerde ik dat Mai Yun me zou proberen te doorboren met haar vergiftigde naald. Opnieuw wachtte ik het geschikte moment voor de tegenaanval af. Ze kwam dichterbij en het gif druppelde al uit de angel. Ze gaf me een klap met haar toxische staart terwijl Grun-Kar me nog steeds bij mijn nek vasthield, maar ik klampte me aan zijn vingers vast, kromde mijn rug en wierp mijn benen naar achteren. Door deze beweging verdween ik uit de lijn van haar aanval en de angel van de schorpioen raakte niet mij, maar de gorilla en boorde dwars door hem heen. Er kwam een misselijkmakende stank vrij. Toen het woeste schepsel de pijn van het gif voelde, liet hij me onmiddellijk los en ik gleed ver weg.

      De naald van de spinvrouw had de aap in het hart getroffen en na deze klap zou hij snel sterven. In zijn wanhoop begon het monster hevig te trillen en zwaaide met zijn gigantische klauwen door de lucht. Hij had zichzelf niet meer in de hand en in zijn waanzin vloog hij op Mai Yun af. Deze kon niet anders dan opzij gaan om niet verpletterd te worden door zijn wilde slagen.

      Ik bevond me buiten het bereik van Grun-Kar. De krijger Hanki ook en hij kwam onmiddellijk op me afgestormd. Maar met Mai Yun en de gorilla op een afstand, kon ik mijn aandacht voor de volle honderd procent wijden aan het gevecht tegen de heer der stormen. Zijn knots vloog met een boog door de lucht naar omlaag maar ik sprong opzij en ontsnapte. Meteen daarop viel ik aan met een trap tegen de zijkant van zijn hoofd, waardoor zijn onderkaak bijna verbrijzeld werd. Het duizelde hem en met één hand tegen zijn mond viel hij op zijn knieën. Ik probeerde een hele reeks slagen achter elkaar, maar hij loste in een nevel op en was weg.

      Precies op dat moment bereidde Mai Yun een nieuwe aanval voor. Terwijl zij dichterbij kwam, zag ik dat de gigantische aap die even tevoren heftig om zich heen had geslagen in een schaduwrijke plek in de zaal was neergevallen. Hij lag te stuiptrekken en spuugde een groenachtig vocht uit.

      De schorpioen van jade zwaaide één, twee, drie keer met de staart. Ik liet haar tactisch wat dichterbij komen en toen ze voor de vierde keer toesloeg, sloot ik mijn vuisten, riep de Toorn Gods op en plaatste een klap diep in haar gezicht, waardoor ik haar mensenneus verbrijzelde. Mai Yun wankelde, maar was nog niet overwonnen. Haar donkere bloed verblindde haar, en dat gaf me de kans haar definitief te verslaan.

      Ik maakte me klaar voor een tweede slag, maar had ineens een elektrische wolk voor me, waardoor ik gedwongen was de klap af te breken. Het was Hanki, de boerse krijger die terug in de strijd was. Hij hief zijn knots op en deze keer lukte het me niet te ontkomen. Op de pijn van de klap op mijn schouder volgde een elektrische schok; het mystieke ijzer was doordrenkt met een energie voor duizend bliksems en donderslagen. Mijn lichaam beefde en een gedeelte van mijn kleding vatte vlam. Ik was nog bij bewustzijn en sleepte me naar achteren om de aanval van de onvermoeibare heer der stormen te ontwijken.

      In Hanki’s wapen school zoveel kracht, dat ik de volgende klap niet zou overleven. Ik focuste dus al mijn energie op de verdediging en dat was een grote fout. Ik was zo in beslag genomen door de angst om verwond te worden door de Chinese krijger, dat ik niet sluw genoeg was om te merken dat Mai Yuns angel me opnieuw op de korrel had. Toen ik zag dat de angel op mij gericht was, kon ik hem nog net met de arm afweren, maar niet helemaal ontsnappen. De naald doorboorde mijn huid op tien centimeter van mijn vuist en spoot het gif in mijn lichaam. Mijn armspieren raakten verlamd en mijn hand werd hard als een steen. De angel had tenminste mijn hart niet geraakt.

      Van nu af aan hing mijn overleven geheel en al af van mijn snelheid. Ik rolde naar voren, en toen ik van mijn vijanden verwijderd was sprong ik naar de houten gaanderij op de tweede verdieping. Daarboven leunde ik tegen een venster met doeken en trok me in het donker terug. Ik had tijd nodig. Als het gif bij mijn hart kwam, zou ik hetzelfde lot ondergaan als het monster Grun-Kar. Ik scheurde een reep stof van mijn kleren, draaide de doek rond mijn arm en maakte er een wurgtouw van.

      Het gif werkte snel. Mijn vermoeidheid nam toe en mijn ademhaling ging traag en moeizaam. Ik weet niet hoe ik nog weerstand kon bieden.

      Ik hoorde Hanki’s oproep van beneden komen.

      ‘Kom naar beneden! Je bent veroordeeld te vechten tot de dood erop volgt. Sterf tenminste eervol en doe je reputatie eer aan.’ Zijn belediging ging gepaard met statisch geknetter veroorzaakt door de elektrische ontladingen die rondom zijn lichaam dansten. Mai Yun had haar aandeel in de beledigingen.

      ‘Je bent verloren, Cherubijn. Zelfs de wachter kon niet tegen het gif. Over enkele ogenblikken zul je bezwijken en dan brengen wij je naar de hel der zondaars, waar je in kokende olie wordt gebakken. Je huid zal afvallen en we laten je vlees in de smerigheid rotten.’

      Ik kreeg weer adem, stond op, kwam uit de schaduw en liep naar de rand van de gaanderij. Vandaar kon ik de twee geesten op het lagere niveau van de zaal zien staan.

      ‘Als ik zo snel zal sterven, als jij beweert, schorpioen van jade, dan heb ik in dit leven niets meer te verliezen. Deze tempel wordt mijn graf en ik heb geen reden meer om te liegen of jullie te bedriegen.’

      De spinvrouw en de Chinese krijger keken in verwarring omhoog. Ik had iets gezegd, waardoor ze er een minuut lang het zwijgen toe deden.

      ‘Vanaf het eerste moment dat ik hier binnen ben, heb ik geprobeerd uit te leggen wie ik echt ben. Hanki, jij hebt het over mijn reputatie, maar het is duidelijk dat je niets van mij weet. En jij, Mai Yun, mag dan de bosgeesten commanderen, maar je bent onvoorzichtig en dwaas geweest.’ Ze keek me woedend aan, maar beheerste zich. ‘Je haat de hemelingen zo erg, dat je de waarheid niet gecontroleerd hebt en je door die zogenaamde tovenaar van de woestijn in de luren hebt laten leggen. En wat heb je daarmee bereikt? Eén van je geesten is dood en jullie zal hetzelfde lot treffen.’

      De gelaatsuitdrukking van de heer der stormen had eerder woede en minachting laten zien, maar veranderde nu in een mengsel van zenuwachtigheid en bewondering.

      ‘Hoe kun jij zoveel lef hebben vlak voor je dood? Hoe kun je helder zijn nadat je het gif van de schorpioen hebt binnengekregen?’

      ‘Wij, afvallige engelen, hebben niets om ons aan vast te klampen. We leven op de grens tussen twee werelden. We kunnen de menselijke liefde noch de glorie van God proeven, dus rest ons slechts vriendschap. Wanneer ik sterf, zal iedereen die op mij vertrouwd heeft, de hoop verliezen. Voor hen strijd ik en misschien blijf ik door hen ook wel overeind. Jouw hinderlaag, Mai Yun, heeft me van mijn weg afgeleid. Je hebt geen idee van de missie, die ik vanwege jou niet kan afmaken. Nu heeft niets nog enige zin. Ik hoef niet meer te leven. Ik maak jullie liever af.’

      Door mijn provocatie ontbrandde opnieuw de toorn in het gezicht van mijn vijanden. Bij het horen van mijn laatste commentaar, liet de spinvrouw een dierlijk gefluit horen. Pas toen zag ik dat haar onderkaak spits was zoals bij cobra’s.

      ‘Genoeg!’ Haar stem kreeg een duivelse klank. ‘Ik heb genoeg van jouw helse geleuter. Door ons te blijven uitdagen heb je de kans op genade verspeeld. Hanki, maak een definitief einde aan het leven van die stervende.’

      ‘Heel graag,’ antwoordde de krijger en verdween in een wolk van damp.

      De Chinees verscheen vlak voor mij met gloeiende ogen en blauwe stralen. Nauwelijks was de nevel om hem heen opgetrokken of hij viel aan. Hij manipuleerde zijn wapen in een zijwaartse beweging met de bedoeling mijn ribben te breken. Maar deze keer week ik niet achteruit, maar deed een stap naar voren. Ik plakte mijn lichaam tegen het zijne voordat zijn slag helemaal was afgemaakt en zo ontweek ik de metalen bol. Met één hand greep ik de steel van de knots stevig vast een beetje boven het handvat. Ik kneep hem tussen mijn vingers en trok er met al mijn kracht aan. Het lukte me hem het wapen af te nemen.

      Ontwapend deed Hanki een paar passen naar achteren. Ik draaide op mijn hielen om en met zijn eigen wapen trof ik de geest in zijn borst. De klap ging vergezeld van een fantastische elektrische ontlading, waardoor de huid van de Chinees geblakerd werd en de vonken door de hele tempel vlogen. Gewond en geschrokken struikelde hij van de trap, maar loste in een nevel op voordat hij de grond raakte.

      Hoe kon ik erachter komen waar mijn opponent opnieuw zou aanvallen? Ik dacht na en concludeerde dat er maar één manier was om daarachter te komen, mijn volgende stap moest weloverwogen zijn. Ik gooide de knots naar één kant van de tempel en draaiend rond zijn eigen as rolde het wapen door totdat het in een hoek op de eerste verdieping bleef liggen. Hanki zou zeker zijn wapen terug willen hebben, dus zou hij daar verschijnen waar de goedendag bleef liggen.

      Voordat de stormachtige boer zich opnieuw zou laten zien, rende ik naar de reling en sprong naar beneden. Enkele meters boven de vloer trapte ik in de lucht precies boven de plek waar het mystieke wapen lag. Net op het moment dat ik de trap gaf, materialiseerde de Chinees en werd volkomen verrast. Na de schok volgde een oorverdovend geknetter van de statische elektriciteit. Zijn stralen trilden nog even na en doofden toen hij dood naast het lijk van de aapachtige gigant neerviel.

      Maar de schorpioen van jade was er nog steeds.

      Ik zakte door mijn knieën en boog me over de vloer. Op de tast vond ik de knots van de heer der stormen. Deze kon nu zijn heer niet meer dienen en ik pakte hem op. Met de steel stevig in mijn handen, zocht ik naar de juiste hoek en wierp het wapen tegen de spinvrouw. De ijzeren kop van de knots kwam hard op haar schedel terecht. Het bot brak en ze was dodelijk verwond. De poten van de schorpioen waarop de enorme van gif gezwollen onderbuik steunde, trilden, en ze viel neer. Maar ondanks mijn woeste aanval was ik niet helemaal zeker of Mai Yun echt dood was. Ik gleed voorzichtig naar het stinkende karkas en stelde met mijn scherpe gehoor vast dat haar hartslag afnam. De verpletterende kracht van het metaal had samen met de gloeiende hitte van de elektrische stroom haar interne organen vernietigd en het bloed uit haar lichaam geperst. Het resultaat was de verwijding van haar poriën. Het bloed gutste erdoorheen.

      ‘Nou,’ stamelde ze, ‘de tovenaar van de woestijn heeft gelogen. Hij heeft tegen ons gelogen! Jij bent niet de kwartiermaker die we zoeken.’

      ‘Er is nergens een kwartiermaker te bekennen, Mai Yun. Ik vrees dat er nooit een geweest is,’ antwoordde ik streng, en respecteerde de laatste woorden van de vrouw van het woud.

      Haar groene ogen verloren langzaam hun glans. Voordat ze stierf, haalde ze diep adem en probeerde fluisterend iets te zeggen, maar dat lukte niet. In een laatste reflex van leven, sloeg ze met één van haar poten op de grond. De rieten mat scheurde en het onderliggende hout brak. Toen het slaan ophield, was haar menselijke huid bleek geworden. Haar oogleden vielen dicht en de kracht verliet haar. Mai Yun, de schorpioen van jade, de krachtigste voorvaderlijke geest van Tin-Sen, was dood.

      Eerst begreep ik niet wat de entiteit me met haar slaande poot had willen zeggen. Toen sprong ik tot vlak bij het gat in de vloer in de hoop het raadsel op te lossen. Door de uitholling zag ik dat er onder de tempel een lagere verdieping was, tussen de vloer en de grond. Het was een klein gat, vochtig, stinkend en donker.

      Met mijn scherpe ogen doorvorste ik het vertrek en zag onder mij een aardewerken fles bedekt met magische symbolen. Het voorwerp lag midden in een cirkel, die leek op de vijfhoek die door tovenaars werd gebruikt om een heksenritueel af te maken. Spoedig drong het tot me door dat dit het was, dat Mai Yun me had proberen te zeggen. Daar, in dat vertrek, had de tovenaar van de woestijn zijn duivelswerk, de betovering om mij hiernaartoe te lokken, uitgevoerd. Daarna had hij de drie geesten ervan overtuigd dat ik de vijand was en zo de val laten dichtklappen. Maar hoe had hij dit gedaan? Hoe had hij mij met zijn magie kunnen raken, terwijl ik immuun was voor menselijke tovenarij?

      De fles! De aardewerken fles!

      Ik liet me door het gat zakken en sprong in de uitholling, veegde met mijn voet de inscripties waaruit de cirkel bestond weg. Ik profaneerde het magische zegel, pakte de fles op en schudde ermee. Afgaande op het gewicht berekende ik dat het voorwerp dat erin zat erg licht was, licht als een veer. Een veer! Ik sloeg de fles op de grond kapot en schrok hevig. Tussen de scherven van klei onderscheidde ik iets wat op een veer leek. Ja, het was een veer maar geen gewone. Hij was wit en tot mijn verbazing besmeurd met bloed. Het was de veer van een engel. Niet van zomaar een engel, maar van een afvallige engel. Het was mijn veer!

      De magische inscripties! Hoe had ik dat over het hoofd kunnen zien! Dit was geen Chinese hekserij, maar een heel oud soort mysticisme. Het was de magie van Henoch, lang geleden overgegaan op de Babylonische magiërs. Voorzien van een veer van mijn vleugel was het de tovenaar gelukt mij met zijn verraderlijke magie te treffen. Zonder die veer was dat nooit gelukt. Die had hij nodig om het ritueel af te maken.

      Plotseling legde mijn geest een macaber verband. De laatste keer dat ik mijn vleugels gespreid had was meer dan tweeduizend jaar terug in de legendarische stad Babylon. Ik spande mijn geheugen in en herinnerde me dat de Babylonische koning steunde op de hulp van een magiër, een lange, magere man met een donkere huid, een dunne neus en een spitse baard. Het was de aanroeper Zamir, een intelligente tovenaar die mij om vergiffenis gesmeekt had en weggevlucht was nadat ik hem in de Rotszee had aangevallen. Alleen hij kon het zijn. Maar waarom was hij teruggekeerd? Ik had zijn leven gespaard, wat voor een belang had hij dan bij mijn dood?

      De betovering van zijn oproep had me ver van mijn route verwijderd en me in een hinderlaag gelokt. Ik had moeten worden geëlimineerd. Waarom? Het antwoord lag meer voor de hand dan ik dacht. Zamir wilde zijn wraak hebben, maar niet op mij. Ik was alleen maar een obstakel dat uit de weg moest worden geruimd om...

      Shamira! Zij was het object van zijn wraak. Hij haatte haar als een rivaal in magische zaken. En hij haatte vooral zichzelf omdat hij haar uit de onderaardse kerkers had laten ontsnappen. In zekere zin was Shamira verantwoordelijk voor de finale aanval op Babylon, door aan mij, al was het heel laat, de waarheid te vertellen over de afvallige Ishtar. Toen Zamir in de Rotszee de confrontatie met mij zocht, wist hij wellicht door zijn magnifieke intelligentie dat zijn natie elk moment in het ongeluk gestort zou kunnen worden. Hij kon me niet verslaan met zijn eigen toverkunsten en deed daarom wat magiërs altijd doen, hij wachtte liever het juiste moment af om zijn plannen uit te voeren. Pas dan zou hij de tovenares van En-Dor vernietigen, de vrouw die samen met de engel-krijger Babylonië had geruïneerd.

      Van het ene op het andere moment was mijn missie opgehouden te bestaan. Het heilige kind, het heilige land, mijn afspraak met Nathanaël, dat alles was nu alleen maar een verre gedachte geworden, vergeleken met de grote vraag die mij wachtte. Ik zou niet meer naar Palestina gaan en het nachtelijke licht van de Ofanijn volgen. Ik was zelfs vergeten waar Kanaän lag. Mijn doel was veranderd.

      Rome, Rome was mijn lot geworden, mijn enige lot. Ik moest heel snel naar de eeuwige stad voordat de magiër, de vreselijke tovenaar, een aanslag pleegde op Shamira’s leven.

      Met een harde trap opende ik de bronzen deur en sprong de tempel uit. Ik schoot weg en rende als nooit tevoren, maar mijn benen gehoorzaamden niet. Ze waren verkrampt, stijf en nutteloos als dood vlees. Ik verloor mijn evenwicht, struikelde en viel te midden van de bomen. Mijn pupillen werden kleiner en mijn bloeddruk daalde. In mijn haast en wanhoop was ik het gif van Mai Yun vergeten. Het miste zijn uitwerking in mijn aderen niet.

      Wat een duister lot, dacht ik. Een afvallige engel gedood door een etherische geest midden in een vervloekt bos, waar hij beschuldigd werd een boodschapper van de aartsengel Michaël te zijn. Er bestond geen slechtere manier om aan mijn einde komen.

      Nee. Het zou niet zo hoeven zijn, het zou niet zo mogen zijn. Ik zou verzet bieden, ik moest verzet bieden. Ik zou Shamira niet alleen laten op het moment dat ze mij juist nodig had.

      Ik strompelde nog enkele meters verder en vond een beekje. Op dat moment moet ik al bijna buiten het bos geweest zijn. Ik sleepte me naar de oever van de beek en dronk een slok water. Ik reinigde mijn keel en spuugde wat gif uit, een groene klodder die erin was blijven steken. Ik dacht dat ik op deze manier het gif kon kwijtraken, maar het was al helemaal in mijn bloed opgelost. Ik keek over mijn schouder en zag dat mijn arm donker was, afgestorven. Als ik het overleefde zou ik hem moeten amputeren, stelde ik me voor. Mijn spieren werden de een na de andere door kramp verlamd en de laatste was het hart. Ik zag niets meer, alles werd donker.

VAN DE DUISTERNIS

Kou. Duisternis. Een afgrondelijk angstaanjagende storm.

      In de volledige verlatenheid van het lege onbewuste was een stem te horen.

      ‘Wat voor zwijnerij is dit?’

      ‘Ik weet het niet. Ik vond hem drijvend in de rivier. Ik heb hem gefouilleerd om te voelen of hij geld had en toen merkte ik dat hij leefde.’

      Te horen aan het timbre en de intonatie concludeerde ik dat het twee mannen waren en ze spraken Grieks. Ik probeerde te bewegen en een teken van leven te geven, maar mijn spieren reageerden niet.

      ‘En het geld?’

      ‘Wat?’

      ‘Het geld. Had hij nou geld bij zich of niet?’

      ‘Nee. Niks. Alleen maar de kleren die hij droeg.’

      ‘Waarom heb je hem dan hiernaartoe gebracht?’

      ‘Ik dacht dat we hem in Alexandrië konden verkopen. Jouw vader...’

      ‘Verkopen? Nou, wie weet. Maar, bij Apollo, moet je zijn arm zien. Die is bijna verrot.’

      ‘Ja. Maar ik dacht dat het geen kwaad kon hem onder de aandacht van je vader te brengen. We hebben al een Chinees meisje, en ik dacht dat we deze barbaar ook mee konden nemen. Hij kan goed geld opleveren wanneer we in Egypte komen.’

      ‘In orde, Tommaso. Je hebt goed gehandeld. Leg hem maar op de wagen. Ik zal met mijn vader praten voordat we weer op weg gaan. Hij beslist wat we doen.’

      Ik hoorde voetstappen die zich verwijderden en mijn geest keerde terug naar de duisternis.

Iemand raakte me aan. Ik voelde hoe een stevige hand mijn gezicht omdraaide. Het weefsel van mijn huid kon al aanrakingsimpulsen herkennen, maar de verlamming hinderde mijn bewegingen.

      ‘En deze?’ vroeg een ernstige stem.

      ‘Ah ja. Tommaso heeft hem vanmorgen uit de rivierbedding opgevist. Hij had geen wapens of geld bij zich.

      ‘Interessant. Een barbaar.’

      ‘Dat hebben we geconcludeerd. Raar, hè? Wat zou zo iemand hier doen?’

      ‘Hij is zeker voortvluchtig, zo ver van huis. De meesten zijn alleen maar moordenaars of verraders van eigen volk.’

      ‘En waar denkt u dat hij vandaan komt?’

      ‘Deze hier is vast een Germaan, ik weet het zeker. Hij heeft een bewonderenswaardig fysiek.’

      ‘Misschien kunnen we hem verkopen.’

      ‘Misschien. Ik ken een handelaar in Alexandrië die gewoonlijk dit soort mannen inkoopt.’

      ‘Ik moet hem dus inladen?’

      ‘Ja. Doe dat. Goed werk, mijn zoon.’

      ‘En de arm, zullen we die afsnijden?’

      ‘Denk na, Pollux. Hoe kunnen we een slaaf zonder arm verkopen?’

      Stilte.

      ‘Leg hem op de wagen naast het meisje. Zij kent een medicijn dat hem misschien kan genezen. Als dat mislukt, gooien we hem bij de volgende halte van de wagen. Denk erom dat je hem goed vastbindt.’

      Ik hoorde de voetstappen weglopen.

      ‘Ik ga nu naar Tommaso. Hij verdient op zijn minst een sestertie voor wat hij heeft gedaan.’

      Dat was alles wat ik hoorde. Daarna werd ik weer doof en sliep in.

ZEVEN MAANDEN

Ik voelde een klein prikje in de huid van mijn arm. Daarna nog een, en nog een en nog tien. Het was licht en pijnloos, als de aanraking met een naald. Ik probeerde één van de verlamde vingers te bewegen en voelde de pees trekken. Mijn afstervende lichaamsdeel kreeg tenminste zijn krachten terug.

      Ik hoorde een monotoon geluid van hout tegen een stenen wegdek en kreeg de gewaarwording van instabiliteit en beweging. Er klonken ook paardengeluiden en er hing een zwakke geur van make-up. Uit de temperatuurswisselingen van mijn lichaam maakte ik op dat dat er iemand naast mij zat. Het ademhalingsritme was continu, gedisciplineerd en rustig.

      Ik deed mijn ogen open.

      Het daglicht was indirect maar sterk en verblindde me. Ik probeerde op te staan maar voelde me meteen duizelig en viel weer terug. Een koude vrouwenhand duwde zachtjes tegen mijn borst en wees me op de noodzaak langer rust te nemen. Ik aanvaardde de lichte aanraking en het bevel, deed mijn ogen dicht en daarna langzaam weer open in de hoop dat de pupil aan het heldere licht kon wennen.

      Alles om mij heen begon langzaam vorm aan te nemen. Het was dag maar de zon ging schuil achter tentdoek. Een wagen. Ik lag op een dichte wagen bedekt met een doek van grove stof. Het was geen luxe wagen, maar een boerenkar zonder opsmuk. Hij was volgetast met onbelangrijke voorwerpen: wielen, tentdoek, henneptouw en rieten manden. Terwijl ik dit alles bekeek, stak er weer een naald door mijn huid. In mijn verdoving had ik vergeten opzij te kijken.

      Een jonge Chinese zat aan mijn linkerkant en stak met de grootste concentratie naalden in mijn donkere arm. Ik keek opzij en zag tientallen naalden over mijn arm verspreid van mijn schouder tot aan mijn vingertoppen. De gaatjes leken een patroon te volgen. Ze raakten die punten die de bloedcirculatie activeerden. Het meisje was klein en mager, had smalle ogen en een witte huid. Haar kleding leek op die van Chinese edellieden, maar was vuil en versleten, alsof het haar enige kleren waren. Ze bleef me aankijken en prikte de laatste naald in mijn arm.

      Ik drukte de lucht uit mijn longen in een poging de kracht te verzamelen om te spreken. Maar ik kon alleen maar een soort gereutel uitbrengen dat in een hoestaanval eindigde. Het meisje begreep wat ik wilde, zette een rieten mandje op mijn schoot en haalde de deksel eraf. Een vertrouwde geur vulde de wagen en ik voelde een drang die ik anders nooit voelde: honger. Wanneer engelen en demonen fysieke vorm aannemen, hebben ze geen behoefte aan voedsel, behalve wanneer ze zwaarverwond zijn.

      Instinctief stak ik mijn hand in de mand, haalde er twee sappige rijstballen uit en verslond ze razendsnel. Daarna voelde ik me beter. In tegenstelling tot wat ik dacht, toonde het meisje geen enkele afkeer van mijn gulzigheid. Ze bood me wat groente aan die ik zonder aarzelen opat. Daarna slurpte ik water uit een aardewerken nap.

      ‘Dank je wel,’ zei ik in het mandarijn en wees op mijn verwondde arm, die nu echt aan het genezen was.

      Ze beantwoordde mijn dankbetuiging met een verlegen hoofdknikje. Ze was erg gereserveerd, geheel in overeenstemming met de Chinese gewoontes van die tijd.

      ‘Weet je waar we zijn? Weet je wat voor een karavaan dit is?’

      Ze antwoordde weer niet. Misschien verstond ze geen mandarijn, want in China bestonden per slot van rekening vele uiteenlopende dialecten.

      Ineens klonk uit het niets een stem op, die mijn verwarring wegnam.

      ‘Dat helpt niet. Doe geen moeite om met haar te spreken, ze is stom.’

      ‘Wat?’ vroeg ik, want ik snapte nog niet wat er gebeurde. De stem had Grieks gesproken, maar had een licht Latijns accent bij de uitspraak van de voorvoegsels. Ik keek naar achteren en zag de koetsier, die ik nog niet had opgemerkt. Zijn haar en ogen waren donker en de huid bruin en verweerd. Hij had een sterk lijf, dat zo te zien vooral met de armen actief was.

      ‘Ze heeft geen tong,’ antwoordde de man. ‘Rebellerende nomaden hebben die afgesneden toen ze haar gevangennamen.’

      ‘Rebellerende nomaden?’

      ‘Ja, mannen verbonden aan ene Wang Mang, tegenstander van de keizer en zijn regime. Ik kan jammer genoeg niet explicieter zijn, want ik begrijp niet zoveel van de politiek van de mensen hier.’

      Die stem? Had ik die niet eerder gehoord?

      ‘Jij bent Tommaso, jij hebt me uit de rivier gehaald.’

      Hij glimlachte even flauwtjes en ongeïnteresseerd.

      ‘Daar ben ik niet trots op. Ik word er zelf beter van.’

      ‘Waarom?’

      ‘Ik werk voor een Griekse handelaar, Thales en voor zijn zoon, Pollux.’

      ‘Maar jij bent geen Griek?’

      ‘Ik kom uit Sicilië. Toen ik zag dat jij nog leefde besloot ik je naar mijn patroon te brengen. Jullie worden verkocht op een slavenmarkt in Alexandrië, jij en het meisje. De ouwe heeft me een tiende van de winst beloofd.’

      ‘Dat is een lage prijs voor jouw ambities.’ Hij negeerde mijn commentaar. ‘Waar is die handelaar?’

      ‘In de andere wagen, vlak achter ons. Dit is een bijwagen om de pakketten te vervoeren,’ en met een wat ongelukkig gezicht, ‘en het personeel. Maar wees niet zo haastig. Je leert hem vanavond wel kennen. Hij is rechtvaardig ondanks zijn strenge karakter.’

      ‘Rechtvaardig? Slavenhandel?’

      ‘Laat je niet uit het veld slaan. Slaaf zijn is nog niet zo slecht. Ik heb zelf in Sicilië op het veld gewerkt tot ik twintig werd en daarna heb ik me kunnen vrijkopen. Nu werk ik alweer tien jaar als vervoerder, sjouwer en bewaker.’

      Sinds de Punische oorlogen tussen Rome en Carthago, was Sicilië één grote slavenboerderij, waar het graan voor heel Italië geproduceerd werd.

      ‘Misschien lukt het jou ooit om hetzelfde te doen. En jouw lot zal beter zijn dan het mijne. Spreek je Latijn?’

      ‘Ja.’

      ‘Je spreekt Grieks en Latijn. Dan zullen ze je zeker willen hebben als vertaler en hoef je je leven niet in de waagschaal te stellen in de arena’s van gladiatoren. Je zult een goede behandeling krijgen, met eten en wijn zoveel je maar wilt. Wat kan een mens nog meer verlangen?’

      ‘Wat zou je zeggen van vrijheid?’

      Hij veinsde een gebaar van minachting.

      ‘Dat is niet zo belangrijk als je bedelaar bent.’

      Bedelaar. Dat was inderdaad wat ik leek, gekleed in oude en gescheurde vodden en met sneden en brandwonden over het hele lijf.

      Mijn missie! Hoe kon ik die vergeten zijn? Nathanaël, Shamira, Kanaän, het heilige kind? Deze woorden vulden mijn hele geest. Door mijn bijna-doodervaring waren mijn hersens verduisterd en deze belangrijke doelen diep in mijn geheugen weggestopt. Hoe lang was ik buiten westen geweest? In welk deel van de wereld was ik? Hoe moest ik in Rome komen?

      ‘Stop de wagen,’ beval ik opgewonden aan de koetsier.

      ‘Nee, daar komt niks van in. We stoppen pas als het avond wordt.’

      ‘Je snapt het niet,’ en ik probeerde voor de tweede keer op te staan. Door mijn zwakke botten werd ik opnieuw tegen de bodem gedrukt. Het Chinese meisje gaf met een handgebaar aan dat ik moest blijven liggen. De fijne naaldjes die ze overal in mijn arm had gestoken, zaten er nog in. Het resultaat van haar medicijnen hing af van mijn rust.

      Ik kon niet lopen en vroeg aan de Siciliaan: ‘Welke maand is het?’ Ik moest weten hoe lang ik bewusteloos was geweest.

      Hij bleef rustig de wagen besturen.

      ‘Het is nu de vierde dag van het antesterium.’

      Het antesterium was de periode uit de Griekse kalender die overeenkwam met de maand maart van de Gregoriaanse kalender. Bij de Grieken heette hij ook wel bloemenmaand, want hij viel samen met het begin van de lente.

      Maart. Nathanaël had me in juli opgezocht en aan het einde van het jaar één voor Christus had ik gestreden met de oude bosgeesten. Zou ik dus zeven maanden bewusteloos zijn geweest? Of langer?

      ‘Welk jaar? In welk jaar zitten we?’

      ‘Jij zou de Atheense jaartelling niet begrijpen. Ik begrijp hem niet en soms de Atheners zelf ook niet. Maar ik kan je wel zeggen dat het nu het achtentwintigste jaar van het keizerschap van Augustus uit Rome is.’

      Dit kwam precies overeen met het eerste jaar na Christus, het eerste jaar na de geboorte van het heilige kind.

      Zeven maanden. Ik was dus zeven maanden dood geweest! In die tijd had Zamir al naar Italië kunnen gaan en Shamira hebben uitgeschakeld. Maar dat had hij niet gedaan. Dat wist ik zeker. Nog niet.

      Shamira en ik stonden op een onverklaarbare manier met elkaar in contact. De één kon, vaak op grote afstand, de meest verborgen emoties van de ander voelen. Jazeker, de tovenares van En-Dor leefde en exact hierom moest ik nu mijn tocht voortzetten. Er was nog tijd om haar voor de valstrik te waarschuwen. Pas daarna, daarna zou ik naar Palestina gaan, waar Nathanaël vast en zeker op me zat te wachten.

      Ik rekte me uit en liet het Chinese meisje de naalden uit mijn arm halen. Met veel moeite drukte ik op het gewricht en mijn duim trok zich langzaam terug, een teken dat de bloedcirculatie goed reageerde op de behandeling en dat ik binnenkort weer volledig zou kunnen bewegen. Tenminste, dat verwachtte ik.

VERANDERING VAN PLAN

Tegen de avond daalde de temperatuur drastisch. Door het droge klimaat begreep ik al van de eerste momenten dat ik bij bewustzijn was dat we door een woestijngebied reden. Later bevestigde Tommaso mijn vermoeden. Hij legde me uit dat we de zijderoute volgden en nog steeds binnen het gebied van de Han-dynastie waren. De kolossale besneeuwde toppen van de Qilian-bergen, die ik voor de eerste keer had gezien toen ik in Wu-Wei aankwam, lagen inmiddels achter ons. In het Chinese gedeelte liep de zijderoute door de hellingen van de hoge Tibetaanse bergen, maar middenin week de weg een beetje naar het noorden af naar de zogenaamde depressie van Turpan, genoemd naar de stad met dezelfde naam. De hele streek is ongelooflijk dor, maar niet zo ongastvrij als een zandwoestijn. De bodem is heuvel- en rotsachtig. Dit verklaarde het harde geluid van de wielen over het wegdek.

      Eindelijk kwam de nacht na een lange dag van pijnen en duizelingen en het konvooi van twee wagens hield stil en week enkele meters van de weg af. Volgens de koetsier zouden we eten en daarna in tenten gaan slapen, want alleen tentdoek van hennep bedekt met dierenhuiden kon de vijandige kou buiten houden. Het moment kwam naderbij, waarop ik de baas van Tommaso, die nu ook mijn eigenaar was, zou leren kennen.

      Ik was een tijdje alleen in de wagen, terwijl de Siciliaan en het Chinese meisje het kamp klaarmaakten. Nadat de tenten waren opgezet en het vuur aangestoken was, kwamen Tommaso en het meisje terug om me dicht bij het vuur neer te leggen. Ze maakten in een harde koperen pan een soort soep klaar, met rijst, groenten en stukken gevogelte. Ze boden me ook een wollen deken aan, die ik graag accepteerde al was hij vies.

      Thales en Pollux gingen bij het vuur zitten. Ze waren echte Grieken en kleedden zich als zodanig. Hun blikken verrieden een zekere hooghartigheid, eigen aan zogenaamd beschaafde mensen. Thales was de oudste, ergens in de vijftig. Zijn neus was, naar het voorbeeld van die van zijn zoon, driehoekig en beschreef een rechte lijn naar het voorhoofd. Hij had weinig haar en wat nog lang was zat aan de zijkant en in zijn nek. Pollux daarentegen was een sterke jongeling, die zichzelf als de vleesgeworden Apollo beschouwde.

      Thales nam wat soep en liep vervolgens naar mij toe. De zware bij het weer passende tuniek liep van zijn voeten tot aan zijn hals, maar ik zag dat de handelaar sandalen eronder droeg, het typische schoeisel van de mediterrane volken.

      ‘Eet zoveel u wilt,’ zei hij koeltjes en wees op een aardewerken bord. Ik moest goed eten om de genezing te bevorderen.

      ‘Heel goed,’ dankte ik met een hoofdknik. Ik sprak Grieks maar simuleerde een Germaans accent. De oude dacht dat ik een barbaar was en dus nam ik de vermomming aan die me tevoren was toebedeeld.

      Hij lette niet op formaliteiten.

      ‘Tommaso zal het je al wel hebben uitgelegd. Ik ben de bevelvoerder van deze karavaan,’ bevestigde hij bitter. ‘We hebben je leven gered en nu ben je rechtens onze slaaf. We gaan je verkopen zodra we in Alexandrië aankomen.’

      ‘Ik waardeer uw oprechtheid.’

      Pollux mengde zich in het gesprek.

      ‘Deze barbaar heeft waarschijnlijk geen idee waar Egypte ligt, vader.’

      Ik negeerde hem. De oude ook.

      ‘Ja,’ zei ik en corrigeerde de vader. ‘Het meisje en mij. U hoopt ons te verkopen aan de Romeinen.’

      ‘Precies, dat ben ik van plan.’

      ‘Welnu, dan moet ik u waarschuwen dat u uw tijd verdoet.’

      ‘Wat zei je?’ brulde de oude. Pollux stond op en zocht een mes. Tommaso glimlachte, maar verborg zijn vergenoegde gezicht in het donker. Het meisje kromp ineen.

      ‘Beschaafde oorsprong, barbaarse gewoontes. Zo zie ik de meeste Grieken vandaag de dag,’ zei ik. ‘Er zal geen slavenhandel plaatsvinden.’

      Pollux kwam op me af, het mes in de aanslag.

      ‘Hoe waag je het? Ik zou je meteen moeten doodsteken.’

      ‘Zoiets zou onvoorzichtig zijn. Overigens, volgens mij ben je niet eens in staat om me te doden.’ Ik richtte me tot Thales. ‘Ik heb een beter voorstel, voor iedereen voordelig.’

      De jongen zag dat zijn vader het bevel tot de aanval niet gaf en bleef maar schreeuwen.

      ‘Je bent een barbaar! Wat kan een barbaar uitrichten tegen een wettige zoon van Athene? Jouw schermutselingen zijn ongedisciplineerd en jouw oorlogen eerloos.’

      ‘Kun je niets beters verzinnen? De Griekse roem is opgehouden na de veldtochten van Alexander.’

      Alexander de Grote van Macedonië was een van de grootste koningen van de oudheid. Tijdens zijn koningsschap tussen 336 en 323 voor Christus verlegde hij de grens van zijn land van Griekenland tot aan het westen van India.

      ‘Je vergist je,’ kwam Thales tussenbeide. ‘Onze cultuur heeft tevoren nooit zo’n grote uitbreiding gekend.’

      ‘De Helleense cultuur wel, ja. Maar Griekenland is nu slechts een onbegrensde fabriek van intellectuele slaven, veroordeeld tot gekwalificeerde arbeid voor Romeinse aristocraten. Dit is er geworden van jouw roemrijke Athene, de stad is gewoon de zoveelste Romeinse provincie.’

      Pollux maakte zich woedend klaar voor de messteek, maar zijn vader trok hem aan het hemd.

      ‘Nee, laten we horen wat hij heeft te zeggen. Misschien is zijn voorstel de moeite waard. Dat hoop ik.’

      ‘Ik geloof dat u meer winst kunt maken, als u van onze diensten gebruikmaakt in plaats van ons hoofd. We blijven meer dan vierhonderd dagen bij elkaar reizend over deze eindeloze route.’ Dit was de geschatte tijd waarin een karavaan in die tijd de zesduizend kilometer van Qilian tot aan de Egyptische hoofdstad Alexandrië aflegde. ‘We moeten elkaar dus helpen. Is dat niet in de democratische geest van Griekenland?’

      Hij liet zich door mijn commentaar niet van de wijs brengen.

      ‘Ga door.’

      ‘Wanneer de Chinese grens achter ons ligt, komen we in het gebied van de Yu-Chi-stammen en daarna gaan we richting het Parthische rijk, een uitgebreid gebied dat wordt bestuurd door ambtenaren die geen enkele kennis van de Griekse taal hebben en worden aangespoord om buitensporig hoge tol voor de doorreis te vragen.’

      ‘Ja, ik heb de route al tientallen keren afgelegd,’ zei Thales op een neutrale toon maar wel instemmend.

      ‘Ik spreek vloeiend Aramees, de taal van de kooplieden van het Midden-Oosten. En daarnaast ook nog enkele woestijndialecten. Ik kan jullie helpen onderhandelen en verschillende belastingen omlaag krijgen.’

      ‘Is dat alles?’

      ‘Nee. Ik ken een kortere en veiligere weg naar Alexandrië.’

      ‘O ja?’ zei de oude wantrouwend. ‘Tommaso!’ riep hij en liet zijn ogen niet van mij af. ‘Breng me de kaart. Hij ligt in mijn wagen.’

      De Siciliaan gehoorzaamde.

      Een Griekse academicus had de hele globe vast en zeker met heel precieze details op stevig perkament getekend. Er stonden steden, dorpen en wegen op van het uiterste westen van de Middellandse Zee tot aan de grenzen van het Oosten. De kaart eindigde op de breedtegraad waar de Chinese hoofdstad Chang’an lag.

      Thales hield de kaart bij het licht van het vuur.

      ‘Welke weg raad je ons aan?’ Hij wees op de depressie waar we ons nu bevonden. ‘Laten we eens zien of jouw kennis nuttig is.’

      ‘Op dit punt verlaten we de zijderoute.’ Ik wees naar een punt midden in de centrale hoogvlakte van Iran. ‘En dan gaan we omlaag via Parthië tot aan Persépolis. Vandaar steken we de Euphraat en de Tigris over, doorkruisen de grote Arabische woestijn tot aan de Sinaï en dan gaan we direct naar Alexandrië.’

      Het Parthische rijk, oftewel Parthië, besloeg in de eerste eeuw na Christus de streek die we tegenwoordig kennen als Iran, een deel van Armenië en het oude rijk van Mesopotamië. In die tijd waren de conflicten met de Romeinse legionairs gewoon geworden en was het voor beide kampen tot een confrontatie gekomen tijdens de fameuze slag van Carrhae, die eindigde met een vernederende nederlaag voor de Romeinen.

      ‘Volgens de weg die jij aangeeft,’ voerde Thales aan, ‘moeten we dwars door Arabia Deserta trekken.’ Hij gebruikte de Latijnse term. ‘Dat lijkt me niet zo’n slimme keuze.’

      ‘Een andere optie is de route die jullie van begin af aan hebben afgesproken, tussen twee Romeinse provincies door.’

      ‘En wat is daar verkeerd aan?’

      ‘Hoeveel denk je te gaan betalen aan extra belasting en steekpenningen?’

      ‘Die schade hebben we al ingecalculeerd.’

      ‘Ik durf te beweren dat ik de schade tot een achtste van de totale waarde van jullie producten kan reduceren.’

      De Griek maakte snel wat sommen in zijn hoofd en antwoordde niet op de vraag.

      ‘Ik heb kunnen zien, dat jullie bronzen voorwerpen bij je hebben en daar zijn de Romeinen heel dol op.’

      Met dodelijke blikken keken Thales en Pollux Tommaso even snel aan, ze dachten dat hij me dit had verteld. Ze hielden liever geheim wat ze geladen hadden en daarom lag de hele lading bij hen op de wagen. Maar ik had de geur van brons al meteen geroken toen ik uit de wagen kwam. Ik vergiste me nooit als het om de chemische samenstelling van deze mineralen ging.

      ‘Ik heb niks verteld,’ voerde de koetsier tot zijn verdediging aan toen hij de afkeuring op de gezichten van zijn bazen zag.

      ‘Dat klopt,’ zei ik. ‘Hij heeft me niets gezegd. Ik zag het metaal glimmen in het licht van de sterren.’

      Er lag inderdaad op de wagen van de Grieken een stuk brons dat ze hadden vergeten in te pakken. Hun wagen was helemaal van hout en leek meer op een koets. De wanden en het dak bestonden uit één stuk en waren stevig, heel anders dan de hulpwagen, die alleen maar door een huif van tentdoek was bedekt.

      De oude haalde zijn schouders op en besteedde zijn aandacht weer aan mij.

      ‘De reis door de woestijn zou heel duur voor ons kunnen uitvallen. De immense zandvlakte is ongastvrij, verlaten en gevaarlijk. Bovendien zouden de bedoeïenen ons voortdurend aanvallen.’

      Pollux voegde daaraan toe: ‘Sommige nomadische stammen leven uitsluitend van roofovervallen en wij hebben geen gewapend escorte, dat ons begeleidt.’

      ‘Dat is allemaal waar. De woestijn is verraderlijk. Maar ik ken vele betrouwbare routes, vanaf de ruïnes van Persépolis tot aan de grenzen van Egypte. De geheime weg die ik voorstel ligt ten westen van de oude Perzische hoofdstad.

      ‘Geheime weg?’ Thales keek verbaasd.

      ‘In het verleden hebben de Babylonische spionnen altijd geheime wegen gebruikt om door het Midden-Oosten te reizen. Het zijn snelle verborgen wegen en ze hebben onderaardse waterlopen.’

      ‘Heb je een kaart van deze routes?’

      ‘Het zit allemaal in mijn hoofd,’ antwoordde ik vol vertrouwen.

      ‘Hm,’ de oude dacht na. ‘Het is een nogal fantastisch verhaal. Maar als het klopt is het van ongelooflijk nut. Van de route die je hebt aangegeven kan ik alleen maar zeggen dat dat bijna honderd reisdagen scheelt.’

      ‘De aangegeven route betekent dat je een groot stuk van de weg afsnijdt en bovendien zul je al je lading behouden, want de dieven kennen hem niet.’

      ‘Ja, dat was al duidelijk. Maar er is nog een onopgehelderde vraag over. Waarom zouden ik en mijn zoon jou geloven?’

      Ik haalde diep adem alvorens te antwoorden en slikte een droge zucht in. De kou begon me spierkramp te bezorgen en mijn arm deed pijn. Ik probeerde hem dubbel te vouwen maar het gekwetste bot was nog niet klaar voor een volledige beweging.

      ‘Er is niemand in deze hele karavaan die zo snel wil reizen als ik. Ik moet zo snel mogelijk in Alexandrië aankomen en vandaar een schip naar Rome nemen. Ik heb dringende zaken in de eeuwige stad. Ongelukkigerwijze verhindert mijn gezondheid me alleen te reizen. Ik heb jullie nodig om mijn doel te bereiken.’

      Thales bleef stil, kruiste zijn armen en keek naar de sterren. Hij leek daar een uitweg uit deze situatie te vinden. Pollux was wanhopig en stopte zijn hoofd tussen de knieën. Hij was aangedaan door de vernedering. Tommaso moest voor de tweede keer de tevredenheid van zijn gezicht proberen te vegen. De Siciliaan stond aan mijn kant.

      ‘En als alles wat je zegt nu eens gelogen is?’ vroeg de oude ineens. Dit was een test.

      ‘Ik heb geen enkel motief om jullie voor te liegen. Als ik dat probeerde, hoe zou ik dan kunnen voorkomen dat je zoon mij een dolk in het hart steekt?’ Ik keek de jongen aan, maar hij keek weg.

      De koopman bewoog zijn hoofd lichtjes naar beneden.

      ‘En het Chinese meisje? Je hebt gezegd, dat zij ook haar nut had.’

      ‘Het meisje kent geneeskundige technieken die voor westerlingen onbegrijpelijk zijn. Kijk naar mijn arm. Daar komt weer leven in.’ Ik trok de wollen deken omhoog om hen het resultaat van de behandeling te laten zien. ‘In de steden, waar we gaan stoppen, zullen we haar diensten kunnen verkopen in ruil voor goud. Velen zouden willen betalen voor een consult.’

      Tommaso waagde een vaststelling.

      ‘Dat is waar. Wat het meisje met zijn arm heeft gedaan is fantastisch.’

      De oude nam niet de moeite naar zijn knecht te kijken. Zijn beslissing was al genomen.

      ‘We zullen jouw plan accepteren, maar vergeet nooit de risico’s. Mocht blijken dat je ons ertussen hebt genomen, dan hebben Tommaso en Pollux de opdracht je te doden.’

      ‘We hebben dus een afspraak,’ zei ik.

      ‘Ja,’ antwoordde hij met de gebruikelijke hem kenmerkende ernst. ‘Nu, allemaal naar je tent. Tommaso houdt het vuur aan de gang om slangen weg te houden. We vertrekken bij het krieken van de dag.’

      Thales porde in het al smeulende vuur en liep naar zijn tent. Voordat hij zich terugtrok, bleef hij in de ingang van de tent staan en keek me aan.

      ‘Hoe moeten we je van nu af aan noemen, vreemdeling.’

      Dit soort vragen verrastte me altijd op de meest onverwachte momenten.

      ‘Ik geloof dat barbaar een passende naam is.’

      ‘In orde. Breng de Chinese naar jouw tent. Van nu af aan ben jij voor haar verantwoordelijk.’ Hij keek naar mijn gewonde arm. ‘En zij voor jou, geloof ik.’

      Ik knikte en wenste de koopman goede nacht, maar hij bewoog niet. Hij bleef staan in de ingang van zijn tent en bekeek me van top tot teen.

      ‘Er is iets eigenaardigs met jou,’ merkte hij na een minuut op. ‘Vertel je ons ooit nog eens je ware verhaal?’

      Ik antwoordde met een serene blik.

      ‘Sommige dingen zul je nooit te weten komen.’ Ik was oprecht.

      ‘Dat dacht ik al,’ hij glimlachte kort. Daarop verdween hij door de opening.

OOSTERBLOEM

Het was nog net geen ochtend, maar we waren alweer terug op de weg. We gingen richting het noordwesten, weg van de kolossale Tibetaanse hellingen. Op dat punt liep de zijderoute over stoffige wegen en nam een omweg naar een heuvelachtig laagland, genaamd de depressie van Turpan. Het leek op een gigantisch dal, waar vele waterloopjes uit de bergen bijeenkwamen in een meer, dat in het hart van het ravijn lag. Aan de oever ervan lag de stad Turpan, een stedelijk centrum waar negen van de tien kooplieden die deze contreien doorkruisten doorheen moesten.

      Door het meer en de bronnen was de dorheid van de woestijn minder geworden. Op de rotsachtige hellingen bloeiden vele struiken, maar dat niet alleen. Op mooie bomen prijkten bloemen en het gezang van vogels vermengde zich met het aangename geruis van een beekje. Het was een wonderbaarlijk stuk van de route. De Turpandepressie was een oase, een schitterend juweel gevat in de schoot van een steriele weg.

      Terwijl we tussen de bomen aan de rand van de weg door afdaalden naar de stad, prepareerde het Chinese meisje naast mij op de kar een ander medicijn op basis van haar speciale technieken. Dit keer waren het geen naalden. Ze nam uit haar rugtas een bundeltje kruiden. Met een stokje stampte ze de plant fijn in een nap van klei en in een andere pot van klei maakte ze een vuur. Tegelijk legde ze naast zich vijf lange veters van leer neer. Toen het vuur sterk genoeg was, brandde ze de kruiden en legde vervolgens de gloeiende as op de veters, bond het geheel op mijn arm en drukte de kruiden stevig aan, zodat ik brandwonden op de huid van mijn arm kreeg. Deze techniek deed veel pijn, maar drukte de medicinale dampen van de kruiden in mijn mechanisme, dat de weldadige eigenschappen absorbeerde. Deze behandeling is in de moderne geneeskunde bekend onder de naam moxibustie en is erg efficiënt in de bestrijding van verschillende ziektes, waaronder zelfs eenvoudige hoofdpijn. De Chinezen gebruiken hem al sinds onheuglijke tijden.

      Het meisje hield de veters een uur lang tegen mijn arm. Toen tijdens dit proces de hitte van de kruiden afnam, kreeg ik een idee.

      ‘Tommaso,’ riep ik. De Siciliaan zat op de bok van de kar en zei: ‘We zijn over een uur in de stad.’

      ‘Nee, dat bedoel ik niet. Dit is de kar waarop jullie de overbodige spullen vervoeren, nietwaar?’

      ‘Hoezo? Heb je wat nodig?’

      ‘Pen en inkt. Weet je waar Thales de schrijfspullen bewaart?’

      Hij moest even nadenken. Hij was te veel op de weg geconcentreerd om meteen antwoord te kunnen geven.

      ‘Alle papieren en documenten liggen bij hen op de tweede wagen, maar hier ligt in een kistje onder in deze mand voldoende inkt en een pen,’ en hij wees op een strooien mand, weggestopt in een hoekje van de kar. ‘Maar helaas is er geen perkament meer, dat is allemaal opgebruikt om de koperen voorwerpen te beschrijven.’

      ‘Ik heb geen perkament nodig.’ Ik bedankte hem en zette de mand naast me neer. In het kistje zaten twee koperen potjes met inkt om te schrijven en twee penselen met verschillende diktes. Het waren Chinese spullen van hoge kwaliteit, en waarschijnlijk gekocht in een winkel in Chang’an.

      Ik maakte een potje open en doopte de kwast van een penseel in de kleurstof.

      ‘Wat is je naam?’ vroeg ik aan het meisje en gaf haar de natte penseel. Zij pakte de steel vast en veegde nog een beetje gereserveerd enkele Chinese karakters op de houten vloer. Oosterbloem schreef ze in het mandarijn.

      Oosterbloem, wat een prachtige naam, dacht ik, en zo toepasselijk. Dit was in feite precies wat ze was, breekbaar als een bloem en begiftigd met een onschuldige schoonheid. Ze was de knop van het oosten: rustig en onverstoorbaar zoals bergplanten die de ergste stormen overleven.

      ‘Oosterbloem,’ mompelde ik meer voor mezelf dan voor haar.

      ‘Wat?’ vroeg Tommaso. Hij dacht dat ik tegen hem fluisterde.

      ‘Oosterbloem,’ herhaalde ik in het Grieks.

      ‘Oosterbloem?’ vroeg hij verward.

      ‘Ja, Oosterbloem. Zo heet ze, het Chinese meisje.’

      De koetsier draaide zijn hoofd om en keek naar de karakters op de bodem van de kar.

      ‘Ah, het meisje kan schrijven. Jullie hebben een manier van communiceren gevonden, zie ik. Waarom leer je haar niet de Griekse grammatica? Hier kent niemand Chinees.’

      ‘Daar had ik niet aan gedacht. Het is eigenlijk best een goed idee. Wat vind jij, Oosterbloem?’

      Zij glimlachte voorzichtig. Ze was een gewoon meisje, maar was gedurende haar hele jeugd berispt omdat ze haar emoties liet zien. Tijdens hun pubertijd kregen de Chinese vrouwen een strenge training tot perfecte echtgenotes, onderworpen, gehoorzaam en meegaand.

      Een van de wielen botste op een steen en de hele wagen gaf zo’n sprong, dat mijn maag omkeerde. De inktpot viel om en de inkt veegde de op de bodem geschreven naam uit.

      ‘Jouw wereld laat je hier achter, Oosterbloem. Dit is de laatste stad binnen de grenzen van het Han-gebied.’ Ik stelde me dit voor, terwijl ik de besneeuwde toppen aan de horizon zag verdwijnen. ‘Je hoeft nergens meer bang voor te zijn. De nomaden zijn al verdwenen en de Grieken zullen je geen kwaad doen.’

      Ze keek me een beetje beschaamd aan, terwijl ze de leren veters van mijn arm losmaakte. Het herstel was spectaculair.

      ‘Je gaat met mij mee naar Rome, meisje. Ik ken een vrouw die jou graag zal leren kennen. Misschien kan zij je helpen om je nog levende familie terug te vinden.’

      Shamira had contacten, was slim, rijk en wijs. Waarschijnlijk kende ze middelen om Oosterbloem terug naar China te sturen en aan haar clan terug te geven. Uit de eeuwige stad vertrokken dagelijks grote karavanen en eentje ervan zou het meisje toch wel willen meenemen naar haar geboorteland. Het zou natuurlijk niet voor niks zijn, maar de financiële reserves van de tovenares zouden meer dan voldoende zijn om alle onkosten te dekken.

      Het meisje gebaarde dat ze ermee instemde en begon het materiaal te verzamelen. Ze bewaarde de kruiden in haar rugtas en legde de nap aan de zijkant. Ze rolde de leren veters op een klosje en wierp de as van de planten weg.

TURPAN

De plaats Turpan werd niet verdedigd door muren of torens. Een houten poort, uitgesneden in de vorm van twee elkaar verslindende draken, bewaakte de ingang van de stad. Volgens de taoïsten hield het monument kwade geesten buiten en beschermde hij het dal tegen de razernij van de goden. Ik voelde geen enkele mystieke trilling toen we eronder doorgingen, maar mijn zintuigen waren verzwakt door mijn precaire gezondheidssituatie.

      Ondanks haar natuurlijke schoonheid kende Turpan geen grote luxe. De beschildering van de huizen had een homogeen patroon tussen beige en grijs, een type behuizing dat eerder Tibetaans dan Chinees was. Ik merkte op dat de vele huizen van steen en leem immens afweken van het traditionele Chinese architectonische ontwerp. Vlak bij het meer lag ook een excessieve hoeveelheid barakken, waarin honderden kooplieden woonden.

      Thales deed het achterste gordijn van zijn wagen met een woeste ruk open en zo zag ik dat we geparkeerd stonden te midden van de intensieve handel van een grensstad.

      ‘Hoe voel je je vandaag, vreemdeling? Kun je al lopen?’ Zijn belangstelling was puur professioneel.

      ‘Ja, ik kan lopen. Ik ben nog niet helemaal hersteld, maar de gewrichten van mijn benen kunnen zich al perfect bewegen. Hardlopen zou ik nog niet durven, maar een wandeling is geen probleem.’

      ‘Prima. Pollux en ik dachten dat je ons zou kunnen helpen met de aanvullingen. Als je van nu af aan onze gids zult zijn, dan zou je een deel van de verantwoordelijkheid voor de rekeningen van de karavaan op je kunnen nemen.’

      In de wagen bedekte ik mijn lichaam met de vreselijke lompen die ik gebruikte sinds ik uit de rivier was gehaald en ik probeerde de verwonde arm te verbergen door er een deken overheen te leggen. Ik bedacht dat zowel Oosterbloem als ik nieuwe kleren nodig hadden, maar we hadden geen enkele dinar op zak.

      Ik sprong de straat op en de zon deed pijn aan mijn ogen. Oosterbloem trok aan mijn arm en wees naar de plek waar Thales en Pollux de wagens inspecteerden. De koopman had een plankje met was erop, waarin hij aantekeningen maakte met een benen pen. Ik keek naar de karavaan en berekende de onkosten. Het konvooi bestond uit twee wagens. De eerste waarin de Grieken reisden, werd getrokken door twee trekpaarden, ongeschikt voor snel rijden. De tweede wagen was voor de knechts en de spullen en werd getrokken door muilezels.

      Pollux stopte naast mij maar zei geen woord. De oude zei hijgend: ‘Ik heb iemand gezien die kamelen verkoopt bij de stadspoort. Wat zou je ervan zeggen als we de wagens ruilden voor een dozijn van deze herkauwers? Twaalf gezonde dieren moeten genoeg zijn om de hele lading door de woestijn te dragen.’

      ‘Dat zou nadelig zijn,’ antwoordde ik. ‘Het fijne zand kan het brons beschadigen. Volgens mij is het beter het metaal ingepakt te laten en te behouden in de gesloten atmosfeer van de wagen. We reizen verder met de wagens.’

      ‘Jij bent een grappenmaker, zeg,’ zei Pollux met minachting. ‘Je kunt onmogelijk door een woestijn trekken op wagens met wielen. Dat is absurd. De wagens kunnen niet tegen de duinen op. We hebben de dieren nodig om de lading te dragen, anders zullen we in het zand wegzakken.’

      ‘Dat is een interessante kwestie, barbaar,’ viel de oude hem bij.

      ‘Ik zei dat ik een betere route kende, waaronder een onderaardse rivier loopt. De weg erboven is bijgevolg zanderig, maar hard. De wagens zullen geen moeilijkheden krijgen.’

      De jongen keek naar zijn vader en vroeg om diens optreden.

      ‘Ben jij honderd procent zeker van het bestaan van die route?’ drong Thales aan.

      ‘Je hebt mijn woord, al heb ik de indruk dat we het hier al over gehad hebben.’

      Hij bestudeerde mijn blik.

      ‘Ik vertrouw je, vreemdeling.’ Hiermee sloot hij de discussie af.

      Ik liep terug naar de wagen met de spullen en telde de amforen en manden. Ik schudde met een paar kruiken om te voelen wat erin zat. Er was nog voldoende water maar het eten was bijna op.

      ‘We moeten veel eten inslaan, als we willen doorreizen zonder lange stops te maken,’ stelde ik voor. ‘Gelukkig hoeft onze voorraad water het maar te houden tot aan de ruïnes van Persépolis.’

      ‘Ben je niet bang dat een grote hoeveelheid voedsel tijdens de reis gaat liggen rotten?’ vroeg de oude om mij te prikkelen.

      ‘Ja, ik geloof het wel. Er zijn een paar dorpen in de woestijn waar we kunnen bevoorraden, maar dan zouden we te ver van de route moeten afwijken. Eerlijk gezegd weet ik niet wat ik moet doen. Ik zal proberen iets te bedenken.’

      Pollux beet me toe: ‘Jouw plannetje vertoont nu al gebreken.’

      ‘Je zou me kunnen helpen een oplossing te vinden.’

      De jongen mompelde iets, maar mijn aandacht werd afgeleid door het Chinese meisje, dat alsmaar aan mijn arm trok. Omdat ze niet kon praten, maakte Oosterbloem een teken in gebarentaal door de ronde beweging van roeren in een pot te imiteren.

      ‘Je zou een preparaat kunnen samenstellen,’ antwoordde ik. Ze knikte instemmend. ‘Wat voor een preparaat?’

      Ze bracht haar hand aan haar mond en maakte het gebaar van iemand die at. Daarna klopte ze met haar handpalmen tegen haar buik en trok daar een tevreden gezicht bij. Oosterbloem liet mijn arm los en rende naar de wagen. Thales, Pollux en ik volgden haar geïntrigeerd en zagen dat het meisje gehaast het kruidenboekje in haar rugtas zocht. Tevreden wees ze me een pagina vol karakters en tekeningen van planten en wortels aan. Ondanks mijn onwetendheid wat betreft de plantkunde, las ik de eerste woorden en begreep meteen wat ze bedoelde.

      ‘Ik geloof dat we de oplossing hebben voor wat jou zo irriteerde, Pollux. Dat wil zeggen Oosterbloem heeft hem gevonden.’

      ‘Oosterbloem?’ kwam Thales tussenbeide. Ik was helemaal vergeten dat de Grieken haar echte naam nog niet kenden. Tommaso hielp me: ‘Oosterbloem is de naam van het meisje, mijnheer.’

      ‘Wat poëtisch,’ antwoordde de oude. ‘Maar wat bedoelt ze met al die tekens?’

      Ik liet hem de tekeningen in het boek zien. Tegelijkertijd haalde het meisje wat kruiden uit haar tas en zwaaide ermee door de lucht.

      ‘Deze bijzondere substantie is een mengsel uit azijn, zout en speciale kruiden. Het meisje denkt dat dit preparaat het eten lange tijd kan bewaren. Het recept in dit boek is erg specifiek.’

      ‘En wat is jouw mening?’ vroeg Thales op onpartijdige toon.

      ‘We moeten haar geloven, vind ik. Haar kennis is al eens nuttig gebleken. Als haar kruidenmengsel goed werkt, kunnen we de reis nog meer inkorten.’

      ‘En als het niet werkt?’ vroeg de koopman provocerend. Als verantwoordelijke leider van het transport had hij de plicht overal aan te denken.

      ‘Dan doen we wat ik eerder had gepland. Dan kopen we een sterk paard en gebruiken dat om in de dorpen dicht bij de route eten in te kopen.’

      De oude maakte aantekeningen op zijn plank met was. Toen hij klaar was wendde hij zich tot de knecht.

      ‘Tommaso, jij wordt verantwoordelijk voor de keuze van een paard.’ Hij overhandigde de Siciliaan een zakje met geld. ‘Doe je werk goed. Ik wil een jong en gezond dier. Als het onderweg ziek wordt, zullen we zijn waarde op jouw loon in mindering brengen. Koop ook het paar kame-
len dat we hebben afgesproken. Jij hebt ervaring met dit soort ruilhandel.’

      ‘Komt in orde.’ Tommaso stemde in, al fronste hij zijn wenkbrauwen bij de schadeloosstelling.

      ‘Pollux en ik zullen zorgen voor de aanvulling van de voorraad inclusief zout en azijn.’

      ‘Het zou goed zijn als we meer aardewerken potten hadden om eten in te bewaren,’ merkte ik op. ‘Drie kraters zouden perfect zijn.’

      Kraters waren grote kruiken in de vorm van een wijnglas. De Grieken en de Romeinen gebruikten die gewoonlijk om wijn en water in te mengen.

      ‘Jij blijft hier met het meisje,’ besloot Thales. ‘Bewaak de karavaan. Dit is het definitieve bewijs dat ik vertrouw op jouw oordeel. Wanneer Tommaso terug is, mag je door de stad wandelen, als je tenminste graag wandelt.’

      ‘Ik ben niet van plan ver weg te gaan. Ver genoeg om nieuwe kleren te kopen voor Oosterbloem. Volgens mij is dit het minste wat we aan haar schuldig zijn.’

      ‘Jij bent haar meer schuldig dan wij, vreemdeling. Jij zou dus haar mae­cenas moeten zijn, niet ik,’ beargumenteerde hij en legde twee dinar apart. ‘Maar ik begrijp de situatie. Het meisje is voor ons allemaal van belang.’ Hij gooide drie dinar en twee sestertiën door de lucht. Ik ving ze meteen op. ‘Koop maar kleren voor haar en ook voor jou. Maar wacht tot Tommaso terug is. Steden en dieven zijn zelfstandige naamwoorden die goed samengaan.’

ZOON VAN HET GEVAAR

Toen Tommaso bij de karavaan terugkwam, zat hij op een prachtig bruinrood renpaard. Ik had maar zelden in mijn leven zo’n schoonheid gezien. Het was een arabier, en uit zijn trotse houding maakte ik op dat hij in het wild was geboren en waarschijnlijk als veulen al uit de kudde was weggehaald en getemd door kundige menners van een bedoeïenenstam. Door de combinatie van lef en discipline was hij uniek en van onschatbare waarde. De Siciliaan stak zijn tevredenheid niet onder stoelen of banken over het feit dat hij zonder twijfel het beste renpaard van de stad had gevonden.

      ‘Hoera!’ schreeuwde de knecht, trok de teugels aan en stapte af. Elke keer als het paard zijn hoeven op het ritme van zijn majesteitelijke tred in de grond zette, waaide er een wolkje stof op. Ondersteund door mijn stok liep ik naar het paard.

      ‘Nou, wat vind je ervan?’ vroeg Tommaso trots.

      ‘Hij is prachtig. Echt het mooiste paard dat ik ooit heb gezien,’ antwoordde ik en aaide zijn rode huid.

      ‘Hij is ook heel snel. De vorige eigenaar liet mij erop rijden voordat ik hem kocht. Ik kan niet wachten op zijn rug door de woestijn te galopperen.’

      ‘Het is een arabier, nietwaar? Hij heeft iets wilds.’

      ‘Ja, precies als zijn vorige baas. Hij vroeg minder toen ik hem garandeerde dat hij goed behandeld zou worden. Hij zei dat het een getemd renpaard was dat luisterde naar de naam Ibn-Hatar, dat is Arabisch voor zoon van het gevaar.’

      ‘Een getemd renpaard met een naam. Die zou veel meer waard moeten zijn dan veertien dinar. Hoe heb je hem voor deze prijs kunnen krijgen?’

      Hij glimlachte.

      ‘Ik heb hem alleen maar twaalf dinar en tien sestertiën betaald. De man had geld nodig om zijn in de woestijn omgekomen kamelen te vervangen. Kom, ga erop zitten en kijk maar eens hoe gehoorzaam hij de bevelen van de ruiter volgt.’

      ‘Dat zou ik graag willen, maar ik kan nog niet paardrijden. Ik moet dringend rusten.’

      ‘Jij eet al sinds gisterenavond niets meer.’

      ‘Dat klopt. Ik geloof dat ik me nog nooit zo zwak heb gevoeld. Ik ben dus niet zonder reden een beetje in de war.’

      ‘Ik snap het. Nutteloos te zijn is niet benijdenswaardig.’

      Ik liep terug naar de wagen, waar Oosterbloem me een stukje gezouten vis aanbood. Ik dronk een slok water en hoestte wat. Terwijl ik mijn mond met de rug van mijn hand schoonveegde, zag ik de twee Grieken terugkomen. Op hetzelfde moment stapte Tommaso van de wagen om zijn patroon te helpen. Thales en Pollux kwamen door de straat aangelopen, gevolgd door een broodmagere, tandeloze Chinees die moeizaam een karretje volgestouwd met zakken, manden en aardewerken kruiken voorttrok. Daar zat al het eten in dat we nodig zouden hebben voor onze reis naar Alexandrië.

      De Siciliaan droeg alles van het karretje naar de wagen van de knechten en gaf het zout en de azijn aan Oosterbloem, die ze vermengde met de speciale kruiden. Het preparaat hoefde alleen nog maar opgewarmd te worden en dan konden we het voedsel ermee inwrijven. Ten slotte zouden we het bijtklare voedsel lang genoeg kunnen bewaren. De kwestie van de voorraden was definitief opgelost.

      Het was lente en de reis was op minstens tien maanden berekend. Met een beetje geluk zouden we de tocht in recordtijd afleggen.

VOORBESTEMD IN DELPHI

Toen de schemering viel, sloegen we ons kamp op aan de oever van het meer. Het zou weldra koud worden en de Grieken staken een vuur aan, dat snel klaar was voor de heerlijke maaltijd van Oosterbloem. Tommaso kwam terug met de kamelen en de kleding en had hiermee de laatste dingen van het boodschappenlijstje afgewerkt.

      Mijn nieuwe kleren waren comfortabel en sterk. Ze pasten me precies en hoefden niet versteld te worden. De broek was van dikke katoen, heel geschikt voor het paardrijden. De laarzen waren lang en van hard leer en het hemd bestond uit twee op elkaar genaaide lagen, één van linnen en één van gevulde katoen. De neutrale kleuren pasten goed bij het rotsachtige landschap van de woestijn. Er kwamen ook nog een paar armbeschermers en ruiterhandschoenen bij, die de vingers bloot lieten om de teugels beter vast te kunnen houden.

      Oosterbloem kreeg een eenvoudige kimono, in beige en grijs, zonder tekening of versiersels, maar veel warmer en schoner dan wat ze nu aanhad.

      In het begin van de avond stond het preparaat al op het vuur te pruttelen, toen het meisje een gebaar naar mij maakte dat ik mijn arm moest ontbloten. Ze onderwierp hem aan een nieuwe behandeling van moxibustie. Ik was blij toen ik voelde dat ik mijn vingers alweer half kon buigen. Bij aanraking met de verbrandde kruiden was de pijn erger en dat was goed, want het betekende dat de gevoeligheid beetje bij beetje naar de normale toestand terugkeerde.

      Na het eten ging ik op een steen zitten en bedekte mijn lichaam met een wollen deken. Er viel een totale stilte over het kampement en met mijn spitse gehoor merkte ik dat Pollux in de tent met zijn vader begon te ruziën. Ik gebruikte mijn scherpe zintuigen zelden om andermans gesprekken af te luisteren, maar toen ik vaststelde dat ik het onderwerp van gesprek was, lette ik op. De door het lamplicht veroorzaakte schaduwen van de twee gestaltes bewogen op het tentdoek. Ik spitste mijn oren.

‘Vader, er is iets wat ik niet snap. Ik ben je zoon en weet dat ik je respect verschuldigd ben, maar volgens mij vertrouw je te veel op die barbaar. Hij is pas twee dagen bij ons en mijnheer mijn papa volgt al zijn bevelen blindelings op.’

      De oude glimlachte alsof hij deze reactie al had verwacht.

      ‘Ik snap je bezorgdheid. Ik zou in jouw plaats hetzelfde gevoel hebben. Vroeg of laat moest dit aan de orde komen en dit is, geloof ik, het goede moment.’

      ‘Dit? Wat dit?’ schrok Pollux. Ikzelf raakte ook erg in de war. Zou hij iets over mij weten, wat ik nog niet wist?

      Thales pauzeerde even, stond op en liep bij de lamp vandaan.

      ‘Ik heb je al eens verteld dat ik in dienst zat, toen ik jouw leeftijd had. Dat is al lang geleden en aan het einde van mijn dienstplicht moest ik kiezen of ik doorging als officier of ontslag nam om als koopman te leven. Ik had al behoorlijk wat gereisd en kende verre landen. Daarom voelde ik me zeker genoeg om door te gaan met reizen, maar nu als een handelaar die zijn eigen geld verdiende.’

      ‘Ja, dat verhaal ken ik.’

      ‘Maar je weet niet dat ik de raad van het orakel heb ingeroepen toen ik voor de beslissing stond.’

      ‘Het orakel van Delphi?’ riep de jongen uit. ‘Het woord van Apollo!’

      ‘Ik vond dat ik de hulp van de goden moest vragen om het vonnis dat mijn leven zou veranderen te voltrekken.’

      De tempel van Apollo in Delphi was voor de Grieken het centrum van het universum. Koningen en bestuurders van verre landen uit de hele wereld kwamen er om geiten te offeren en de raad van het orakel te horen, dat in essentie de sublieme stem van de goden was. Een priesteres werd ondergedompeld in goddelijke extase en luisterde naar het gemurmel dat uit de diepe aarde opklonk. Vervolgens bracht ze de boodschap aan een helper over, die hem opschreef en aan de reiziger doorgaf. Voor de Grieken was Delphi meer dan zomaar een plek op de landkaart. Delphi inspireerde hen en ze waren er trots op in Delphi een levend bewijs van de macht van boven te hebben.

      ‘En wat heeft het orakel je gezegd?’ vroeg Pollux, opgewonden door zo’n fantastisch relaas. ‘Wat heeft dat gesprek te maken met de barbaar die we uit de rivier hebben gevist.’

      ‘Op die dag heeft de godheid onder andere mijn dood aangekondigd.’

      De jongen slikte droog, zonder enige reactie. Thales ging voort.

      ‘De boodschap van het orakel was, dat ik op een van de reizen terug naar Athene door harpijen zou worden vermoord.’

      Mijn uitstekende gezichtsvermogen was niet in staat door het tentdoek heen te kijken maar het was niet moeilijk om uit het geschrokken gezucht op te maken, dat Pollux bij het vallen van de naam van die creaturen was begonnen te beven. De harpijen zijn mythologische figuren, een soort gevleugelde vrouwen met de klauwen van gieren. Hun oorsprong ligt in de volksverbeelding en een zestal antieke Griekse gedichten maakt melding van hen. Als kenner van occulte zaken wist ik zeker dat er veel vreemds bestond op aarde, maar harpijen, Pegasus en Medusa hebben in feite nooit bestaan.

      ‘Harpijen? Maar zijn die monsters echt?’

      ‘Wel, daar kun je zeker van zijn. Apollo’s stem heeft me erop attent gemaakt dat ik gewaarschuwd zou worden wanneer die dag dichterbij kwam. En het alarm zou de vorm hebben van een gevleugelde uit de hemel. Een man die zich zou voordoen als mens, maar in feite een boodschapper van de goden zou zijn.’

      Pollux haalde diep adem, veegde het zweet van zijn voorhoofd en kwam tot rust. Zijn onderbewuste zette hem ertoe aan de situatie, die door zoveel absurditeit grappig leek, belachelijk te maken.

      ‘Wil mijnheer mijn papa zeggen dat die barbaar door de goden gezonden is?’

      ‘Voordat Tommaso hem in de rivier vond, had ik hem al gevonden,’ onthulde de oude.

      ‘Jij hebt wat?’ mompelde Pollux en verloor het decorum van de gezinsverhoudingen uit het oog. ‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’

      Het antwoord was ontwijkend.

      ‘Ik heb hem een halfuur lang geobserveerd en toen schoten de woorden van het orakel me te binnen. Ik was niet zeker van mezelf, maar hij zou best wel eens de figuur kunnen zijn die het orakel bedoelde, dacht ik toen. Uit angst voor mijn leven heb ik mijn lot de rug toegekeerd en ben terug naar het kamp gegaan. Even later kwam jij me vertellen dat Tommaso hem uit de rivier had gehaald. Niemand kan zo lang in het water overleven, behalve een god of een held.’

      ‘Hij is god noch held, slechts een dief.’

      ‘Nee, de tekenen zijn duidelijk. Ik wilde het eerst ook niet geloven, maar toen ik hem hoorde praten, merkte ik dat zijn kennis die van de gewone leiders, generaals en filosofen ver overtreft. En tenslotte ben ik ervan overtuigd dat een mens niet aan zijn lotsbestemming kan ontsnappen,’ zijn stem ging een octaaf omlaag. ‘Ik ben al oud en wijs genoeg om te begrijpen dat wat de goden geschreven hebben niet ter discussie staat.’

      Met stomheid geslagen plofte Pollux op de grond en ging in een koude uithoek van de tent half troosteloos half autistisch en onbeweeglijk het geknisper van het laatste vuur zitten bekijken. Thales ging naast zijn zoon zitten, legde zijn rechterhand op diens schouder en vroeg hem om niet te lijden, zijn geplande dood was immers ‘onvermijdelijk.’ Hij legde uit, dat alle documenten al op zijn naam waren gezet en dat hij het werk moest voortzetten en de karavaan naar Alexandrië moest brengen.

      Ik van mijn kant was er zeker van dat ik niet de voorspelde gevleugelde was. Ik had geen twijfel aan de voorspellende kracht van het orakel, maar wist wel dat de priesteres in Delphi altijd in raadsels sprak. Op een keer vroeg koning Croesus uit Lydië aan het orakel of hij een oorlog kon beginnen tegen de Perzen. Apollo’s stem antwoordde dat als hij dat deed een keizerrijk ten onder zou gaan. De koning geloofde dat het orakel het over het Perzische rijk had, maar dat was een vergissing – het ging over het zijne. Dus, de boodschap die Thales had gekregen wilde niet zeggen dat hij letterlijk door harpijen zou worden aangevallen of door hun klauwen zou sterven. In mijn mening waren al die boodschappen allegorieën, die voor velerlei uitleg vatbaar waren. Zelfs de kwestie van de dood zou wel eens alleen maar een symbolische figuur kunnen zijn. Bovendien wist ik zeker dat ik geen goddelijke afgezant was. Ik mocht dan mijn roem en mijn leger kwijt zijn, maar behield wel het absolute bewustzijn van mijn identiteit.

      Bovendien, harpijen bestaan niet.

SPOREN OP DE WEG

De karavaan verliet de volgende ochtend het laagland van Turpan en ging weer op weg over de zijderoute. Van hier tot aan de Middellandse Zee zou de woestijn een constante metgezel zijn. Eerst zouden we door dor en bergachtig gebied gaan langs de bergen van Tian richting zuidwesten tot aan het land dat vandaag de dag tot Afghanistan behoort. Daaarna wilden we het Parthische rijk betreden, het huidige Iran, en op een bepaald punt zouden we van de weg afgaan om in het zuiden de ruïnes van Persépolis te bereiken, waar het geheime spoor ligt, dat door de Babyloniërs is aangelegd.

      Twee maanden lang reisden we door dorre dalen, diepe kloven en rotsachtige bergen en kwamen we Arabieren, Parten en Chinezen tegen. Al was de bodem dor, toch zagen we vaak struikgewas langs de weg en ik verzamelde de bast en de bladeren om er een schrijftablet van te maken. Ik schreef er de Griekse letters op en onderwees langzaam aan het Chinese meisje het Grieks. Oosterbloem had schitterende intellectuele capaciteiten, maar het leren van een westerse taal was voor haar vreselijk moeilijk. Het Griekse alfabet verschilde fundamenteel van de karakters van het mandarijn en ik moest het haar letter voor letter uitleggen door de klanken voor te zeggen en de betekenissen te herhalen.

      In de laatste zomermaand waren we dicht bij de Parthische grens, waar volgens de kaart het plaatsje Bactrum lag, dat bestond uit een fort, een controlepost en een zestal huizen van herders en pottenbakkers.

      Door Oosterbloems behandeling met de naalden en de kruidenelixers was ik bijna helemaal hersteld en mijn gewonde arm kon al perfect bewegen. Er was alleen maar een rond litteken halverwege de onderarm over, waar Mai Yuns wapen was binnengedrongen. Ik trad nu op als verkenner en reisde altijd vooraan op de snelle Ibn-Hatar. Mijn taak was de condities van de weg, waarover de wagens zouden rijden, te verkennen, de mogelijke aanwezigheid van rovers te onderzoeken en telkens verslag aan de groep uit te brengen. Ik deed dit zo vaak dat het renpaard aan mij meer dan aan de anderen gehecht raakte. Het koos mij instinctief als zijn berijder uit.

      De bedoeïenen zeggen dat als het weer kalm is en de hemel de pracht van de kosmos weerspiegelt, een storm op komst is. Dat gebeurde.

Op een warme en bijzonder drukkende ochtend, op één dagreis van Bactrum vandaan, zag ik langs de weg een opvallende heuvel. In een oogwenk had mijn brein in het zand menselijke afdrukken waargenomen alsof er in de bodem was gewoeld om de indruk te wekken van een natuurlijk resultaat van de invloed van de wind. Welnu, een koopman, een reiziger of zelfs een militair had geen reden zijn sporen te verbergen vooral niet op een zo drukke route. Ik profiteerde dus van mijn tien minuten voorsprong op de wagens om de vreemde verhoging te onderzoeken.

      Onder de brandende zon stapte ik van het paard en boog me over de plek. Ik probeerde de bovenmenselijke vermogens van mijn zintuigen tot het uiterste in te spannen, beroerde het terrein met mijn vingertoppen, zocht met mijn ogen de hele omgeving af en kon de warmtewisselingen onder de bodem voelen. Dat betekende dat er meer dan alleen maar zand onder de grond zat. Ik overwoog om een spade uit de wagen te gaan pakken, maar om geen tijd te verliezen begon ik met mijn handen te graven. Twee minuten later vond ik een kan van klei en een verbrande stok begraven in een gat. Ik maakte hieruit op dat er een kamp was geweest, maar waarom waren deze dingen opzettelijk begraven?

      Tommaso zag me ver van de weg op de knieën in de woestijn zitten en trok de teugels van de muilezels aan waardoor het konvooi stilhield. Pollux, die op de bok van de tweede wagen zat, riep naar de knecht: ‘Wat gebeurt er daarvoor? Waarom is de barbaar van de weg gegaan?’

      ‘Dat weet ik niet. De zon schijnt in mijn ogen,’ antwoordde hij met luide stem om de afstand en de weidsheid van de ruimte te overbruggen. ‘Ik geloof dat hij iets in het zand aan het zoeken is.’

      De Griek zuchtte ongeduldig.

      ‘Ga ernaartoe en vind uit wat voor geks hij nu weer uithaalt. En breng hem mee terug. In dit ritme komen we nooit in Bactrum aan.’

      ‘Jawel meneer,’ zei de knecht gehoorzaam en stapte van de bok.

      Ik stak mijn hand nog dieper in het zand en haalde uit de grond een geblakerde steen op, die zeker aan de rand van een vuurplaats gelegen had. Op dat moment zag ik Tommaso dichterbij komen.

      ‘Problemen?’ Heb je een schat gevonden?’ grapte de Siciliaan toen hij me het stof zag afschudden.

      ‘Hier heeft iemand gekampeerd en daarna een berg van zand en stenen opgeworpen om zijn sporen uit te wissen. Help me eens het terrein schoon te maken.’

      Hij kwam niet meteen in beweging, omdat hij de relevantie van het onderzoek probeerde te vatten. Hij kwam nog niet tot een conclusie en vroeg: ‘Heb je een paar bijzondere dingen opgegraven.’ Hij had het over de kan van klei. ‘Maar wat is ons belang bij een verlaten halteplaats? Misschien ligt hij er al jaren en is hij door zandstormen ondergewoeld.’

      ‘Nee, er zijn aarde en stenen over de vuurplaats gegooid. Waarom zouden ze zoiets doen, denk je?’

      ‘Misschien wilden ze hun sporen verbergen.’

      ‘Precies wat ik dacht.’

      De Siciliaan keek me onaangedaan aan, maar boog zich ten slotte ook voorover en haalde een paar stenen weg. Hij bleef nieuwsgierig naar mijn optreden en begon weer een gesprek aan te knopen: ‘Zoek je iets speciaals?’

      ‘Een spoor,’ zei ik en hield mijn gezicht vlak boven de grond om de geuren beter te kunnen opsnuiven. Toen voelde ik, tussen het gruis door een voorwerp in de vorm van een schijf. Het was een gebroken porseleinen bord, niets bijzonders, maar het had een merkwaardige geur. ‘Zamir!’ riep ik nadenkend uit. De geuren die het bord afscheidde waren dezelfde als op de aardewerken fles in het bos van Tin-Sen.

      ‘Zamir? Wat is dat?’ vroeg Tommaso.

      ‘Een naam. De naam van een oude bekende.’

      ‘Is die Zamir een vriend?’

      ‘Verre van dat. Hij was het die me laatst probeerde om te brengen.’

      ‘Heeft hij je arm doorboord?’

      ‘Nee. Hij heeft moordenaars op me afgestuurd om een einde aan mijn leven te maken,’ bekende ik en keek naar de verlaten horizon. ‘En hij is dus even vijandig als zijn huurlingen.’

      Ik trok mijn armbeschermer en mijn handschoen uit en voelde met de palm van mijn hand de dichtheid en de temperatuur van het zand. De door de reizigers achtergelaten sporen waren al lange tijd onder het stof bedolven, maar op bepaalde punten verschilde de warmte van de bodem, een niveau onder de laag zand die door de wind erop was geblazen. Op die plekken was het zand compacter als deeg, kleefden de korrels meer aan elkaar. Dit was het bewijs dat ze door het gewicht van een mens waren aangestampt. Het waren dus ongetwijfeld voetafdrukken en niet alleen maar van één paar, maar van vijf of zes paar voeten, waardoor ik meende dat Zamir de hulp had van sjouwers, waarschijnlijk slaven. Er waren geen sporen van dieren, hetgeen bewees dat de magiër te voet reisde, en, te zien aan de diepte van de afdrukken hadden ze allemaal menselijk gewicht. Ik volgde het spoor vijftig meter lang tot aan de weg, waar de sporen geheel verdwenen te midden van de talloze afdrukken van de karavanen die daar elke dag langskwamen. De Siciliaan was zo aardig me met Ibn-Hatar aan de teugels te volgen.

      ‘Ze waren ons zes maanden voor,’ vertrouwde ik Tommaso toe. Op dat deel van de zijderoute deed de wind er anderhalve maand over om de bodem te bedekken met de precieze hoeveelheid zand van de laag boven het warmtespoor dat ik had gevonden.

      ‘Wie? Die Zamir?’

      ‘Hij en vijf anderen. Ze reizen allemaal te voet naar het westen. Misschien kunnen we ze nog inhalen, als we in dit versnelde ritme voortgaan.’

      ‘Je wil je op hem wreken, nietwaar? Wil je ze achtervolgen?’

      ‘Nee, ik wil alleen voorkomen dat hij zijn wraak ten uitvoer brengt. Ik moet hem onschadelijk maken voordat hij anderen van zijn lijst probeert te vermoorden.’

      Ik keek weer naar de horizon, daar waar de zijderoute in het dorpje Bactrum kwam. Zes maanden. Gedurende de hele reis al was de vijand veel dichterbij dan ik had gedacht.

DE KONING-BEDELAAR

Van ver leek het grensplaatsje Bactrum alleen maar een fort te zijn, want dat was het enige echt indrukwekkende bouwwerk in het landschap voor ons. Maar van dichtbij kregen we niet slechts zes maar tientallen kleine lemen huisjes te zien die tezamen een kleine stedelijke agglomeratie vormden. De eerste indruk die ik opdeed toen we het fort in de stralen van de ochtendzon in zicht kregen, was dat we eindelijk in het westen waren aangekomen. Chinese tempels waren van hout en de barbaarse hutten opgetrokken uit steen en stro, maar het fort van Bactrum was gebouwd met in de zon gedroogde bakstenen. De toegangsportalen waren groot en gebogen van vorm en hun interieur was rijk gedecoreerd met veelkleurige mozaïeken. In het centrum van het gebouw hadden de architecten een binnenplaats ontworpen die leek op een Romeins atrium, maar dan groter. Het dak sloot zich in een gewelf dat het hemelse gewelf imiteerde.

      In het hele dorre en rotsige landschap aan weerszijden van de zijderoute kwamen struiken voor, maar in de woestijn trof je zelden grote, eetbare planten. In Bactrum wel, daar waren bronnen, die palmbomen, tamarindes en jeneverbesstruiken van water voorzagen. Er bloeiden natuurlijke grassen in de weidegrond voor schapen. Het klimaat was vochtig, maar bleef schroeiend heet en we besloten de kruiken te vullen om met een gerust hart door te kunnen reizen tot aan het punt waar we de zijderoute zouden verlaten.

      Er stond geen muur of hek om de kleine gemeenschap heen, maar een bataljon soldaten te paard bewaakte de grenzen. Ze letten op elke ongewone beweging in de heuvels. Ze hadden lange bogen, lansen en kromzwaarden, die normaliter gebruikt werden door zwaardvechters die met één hand vochten. Hun harnassen leken op lange gewaden en waren van linnen in verschillende lagen op elkaar genaaid om de klappen van vijandelijke zwaarden te weren.

      De grenswachten vroegen een exorbitant bedrag voor de doortocht – tien dinar – die op hun eigen verzoek in Griekse drachmes werden betaald. Dit zou dus de laatste keer zijn dat we zouden worden uitgebuit, want we zouden niet lang meer de officiële weg volgen.

      We konden niet alleen een laan van palmbomen, maar ook het fort en zijn mooie architectuur beter bekijken. Op de trappen bedelde een in zwarte kledij gehulde man, vermoedelijk een melaatse, om eten bij de voorbijgangers, totdat een bende kinderen met ontstoken ogen hem met stenen bekogelde. Niemand gaf een krimp totdat een soldaat de kleintjes beval te stoppen en met de schede van zijn zwaard de bedelaar sloeg en van het fort wegjoeg. Hij was een beklagenswaardige figuur. Zijn lange en vuile kleren bemoeilijkten hem het lopen. Zijn gelaat ging schuil onder een donkere capuchon. Zijn oude tuniek zat onder het verse bloed, dat, zo meende ik, uit een open wond in zijn schouder vloeide.

      ’s Avonds voor zonsondergang liep ik tot in het centrum van het dorp om te kijken of ik sporen aantrof van de magiër Zamir. Oosterbloem begeleidde me tot halverwege, maar hield stil in een groen stuk land om een paar wortels van de jeneverbes uit de grond te trekken.

      Ik hield vlak bij het fort stil aan het einde van de laan met palmbomen, waar alle karavanen verplicht langstrokken. Ik trok mijn handschoen uit en deed mijn armbeschermer af om de bodem te betasten op sporen. Ik bekeek de steentjes op de grond, het stof en het harde zand van het terrein, snuffelend, tastend en luisterend op zoek naar de minste vibraties. Ik analyseerde de sporen op warmte, maar er waren overal voetafdrukken zodat een precieze conclusie onmogelijk was.

      Op een bepaald moment voelde ik dat iemand mij van links benaderde. Een onaangename lucht van zweet, bloed en vuil ijlde hem vooruit. Ik draaide mijn hoofd en daar stond de bedelaar die eerder bij de ingang van het fort om aalmoezen vroeg. Hij hield zijn hoofd omlaag en onder de donkere capuchon. Zijn handen waren in smerige windsels gewikkeld. Toen ik hem voor het eerst zag, dacht ik dat hij een melaatse was, maar nu wist ik niet meer zo zeker wat zijn ziekte was. Hij rook niet ziek, maar zat onder het bloed. Eerst probeerde ik hem te negeren om mijn concentratie niet te verliezen, maar de op sterven na dode man riep me.

      ‘Ik weet wat je zoekt,’ mompelde hij. Zijn stem klonk hees en vermoeid.

      ‘Weet je dat?’ antwoordde ik ongelovig.

      Hij kwam nog dichterbij.

      ‘Je zoekt het spoor van de tovenaar van de woestijn.’

      Hoe kon die bedelaar iets van Zamir weten? En als hij diens konvooi gezien had, wat voor een kennis bezat hij dan van magie en occultisme? Ik was verbaasd, stond op en liep op hem toe.

      ‘Wie ben je?’

      ‘Alsjeblieft, kom niet dichterbij. Wie ik ben of was, doet er niet toe. Ik heb voor de anonimiteit gekozen, voor de bedelstaf en de honger. Dat is mijn vloek net zoals jij de jouwe hebt. Voor mij was dit het middel om te boeten voor mijn zonden. Respecteer mijn keuze.’

      ‘Maar jij bent...’ Ik vond geen woorden.

      ‘Zamir, de tovenaar van de woestijn,’ zo ging de arme sloeber voort, ‘zwerft over de wereld en vermoordt meesters in de magie om hun geheimen te stelen. Hij heeft Drakali-Toth gedood en nu is hij, gesterkt met diens mystieke krachten, op weg naar Rome om de tovenares van En-Dor te liquideren. Het zijn duistere tijden voor magiërs, vreemdeling, en je moet snel zijn om je vriendin te redden.’

      ‘Dat probeer ik al de hele tijd,’ antwoordde ik zonder nog belang te stellen in de identiteit van de bedelaar. ‘Ik heb vanochtend het spoor van de magiër gevonden.’

      ‘Ik weet het. Zes weken geleden is hij hier geweest. Hij werd in een ebbenhouten draagstoel vervoerd door slaven. Ze volgen de zijderoute en bij de woestijn van Kanir zullen ze naar het zuiden afslaan, waar ze van plan zijn de geheime Babylonische sporen te vinden. Dat is ook jouw route, meen ik.’

      ‘Ja, het is de snelste manier om naar Egypte te reizen.’

      ‘Zeker, zeker,’ fluisterde hij en zijn geest dreigde even weg te zweven naar verboden herinneringen. ‘Maar maak je geen zorgen. Zamir reist te voet. Als de Griekse karavaan in dit ritme voortgaat, zullen ze elke dag een stuk dichterbij komen en dan wordt de voorsprong van de Babylonische wreker steeds kleiner. Als alles volgens jouw plan verloopt, kom je vlak na de tovenaar in Alexandrië aan en ga je bijna tegelijk met hem scheep naar Italië.’

      ‘Ik hoop voor het heil van Shamira en van iedereen die deze moordenaar op de korrel heeft, dat dit klopt.’ Tot dan toe wist ik niet dat Zamir voor die vreselijke misdaden verantwoordelijk was.

      ‘Dit is niet alles. Misschien verricht de aanroeper nog een tovenarij om de ingang naar de geheime routes te verbergen. Wanneer je de ruïnes van Persépolis voorbij bent en je alleen nog maar zandduinen ziet, wacht dan de schemering af en volg de avondster zonder acht te slaan op obstakels. Op deze manier zul je snel op het juiste spoor komen.’

      Ik stond perplex en keek vol gevoelens van medelijden en broederschap naar de wijze tegenover mij en ik was er zeker van dat mijn erbarmen, in het verleden opgewekt door Shamira’s adviezen, uiteindelijk een soeverein had voortgebracht. Geen gewone soeverein van een magnifiek rijk, maar een meester in de wijsheid, een profeet van de waarheid. De koning-bedelaar had zijn beproevingen achter zich gelaten en was tenslotte geworden wat hij ooit had willen zijn.

      ‘En jij, waar ga jij nu heen?’ vroeg ik. Ik hoorde hem zachtjes glimlachen.

      ‘Ik zal mijn martelaarschap voortzetten, afvallige. Ik zal voortaan slaag krijgen en stenen die naar me toe gegooid worden. Maar dat sterkt mij alleen maar. Ik ben niet afgunstig op de rijken, de generaals, de keizers want ik heb hun plaats al eens ingenomen en dat was mijn grootste straf.’

      Aan het einde van zijn woorden knikte hij me met het hoofd een begroeting toe, draaide om en verliet het dorp om er nooit meer terug te keren. Hij dwaalde naar het zuiden zonder sandalen en op kapotte voetzolen schuifelend over het gloeiend hete zand. Terwijl zijn gedaante met de horizon samenviel en hij in de trillingen van de ondergaande zon verdween, hoorde ik het hoefgetrappel van Ibn-Hatar aan de leiband van de Siciliaan.

      ‘Ik wilde je niet onderbreken, maat, maar ik werd nieuwsgierig naar wat je met die schooier te bespreken had. Te zien aan de manier waarop jullie met elkaar spraken, zou je zeggen dat jullie twee elkaar al jaren kenden.’

      Deze opmerking kwam me goed uit.

      ‘Ik ken alleen maar legendes, Tommaso. Toen in de contreien van Sumerië de beschaving nog jong was, werd er verteld van een onsterfelijke koning, die heerste over het grootste imperium op aarde. Het was een verdorven koninkrijk, verrot en vol haat. De vreselijke monarch dwong zijn slaven te werken tot ze er dood bij neervielen en dat allemaal om monumenten te zijner eer en glorie op te richten. Op een dag kwam een afvallige engel in de hoofdstad aan op zoek naar wraak en hij heeft met zijn mystieke zwaard de monarch neergeslagen. De koning heeft het overleefd, maar zijn wond kon niet meer genezen en hij werd veroordeeld tot de vergetelheid, Sindsdien zwerft de bedelaar-koning door de wereld als een arme sloeber, boetend voor het kwaad dat hij zijn onderdanen aandeed.’

      ‘Wat een mooi verhaal,’ antwoordde de knecht. ‘Maar die koning... wat was zijn naam?’

      ‘Hij heeft geen naam meer. Hij besloot uit eigen vrije wil zijn naam af te leggen en daarmee heeft hij heel de schuld die hij met zich droeg, achter zich gelaten.’

      Tommaso zuchtte en keek naar waar de bedelaar verdwenen was.

      ‘Kom,’ nodigde hij uit. ‘We beginnen net het avondmaal klaar te maken.’

      Ik liep met hem mee, terwijl een gedachte mijn hoofd pijnigde. Dit gebeurt vaak, wanneer je te veel beleeft. We horen niet alleen legenden maar worden er zelf onderdeel van.

      Ik kende de naam van de koning. Die luidde Nimrod.

PERSÉPOLIS, DE ONWERKELIJKE DUINEN

De zomer liep ten einde en de hitte werd minder. Zelfs op de warmste uren van de dag werden de paarden niet meer zo moe en onze reis verliep rustig, zonder rare dingen.

      In het begin van de tweede maand van de herfst werd de weg steeds smaller tussen twee schitterende geografische verschijnselen in. Ten zuiden vormde de bergketen van Kopet de horizon en ten noorden liep een platte zandige vlakte over in een woestijn van zand en zout, de woestijn van Kavir. De bergen van Kopet zijn gigantische rotsachtige verhogingen van donkere gerimpelde steen, waarover tegenwoordig de grens tussen Iran en Turkmenistan loopt. In die tijd liep over haar pieken ook een landsgrens. Aan de andere kant ervan leefden nomadische volken, die zwierven door heel Kazachstan, Rusland en Mongolië. Van nu af aan wachtte ons slechts woestijn. Zeven maanden nadat we uit Turpan vertrokken waren, zouden we nu de zijderoute verlaten richting zuiden. Het geheime spoor begon pas na Persépolis en dat betekende dat we nog de hele hoogvlakte van Iran moesten doorkruisen voordat we er waren. Dit zou dus de meest kritische periode van onze reis zijn, omdat we geen bergtoppen meer hadden om langs te lopen. Onze bewegingen zouden alleen maar geleid worden door de kaart en de sterren, maar ik kende gelukkig de weg behoorlijk goed. Niettemin was de kans dat we zouden verdwalen groot.

      Dat is niet gebeurd. In goede onderlinge samenwerking deden we er twee maanden over om door Parthië te trekken. We vermeden bandieten, soldaten, moeilijk terrein en hadden nog tijd over om verhalen bij het kampvuur te vertellen en te genieten van de smaakvolle maaltijden die Oosterbloem ons bereidde. In de uren van nietsdoen bleef ik het meisje Griekse les geven. Ze kon al hele zinnen schrijven. Ik was steeds op mijn hoede, maar zag af van het spoorzoeken naar Zamir en zijn escorte. De bedelaar had me de weg van de tovenaar onthuld en ik concludeerde dat we hem vroeg of laat toch wel zouden inhalen.

      Mijn relatie met de Grieken verbeterde, speciaal die met Pollux. Hij dacht in het begin dat ik hen allen in een hinderlaag zou lokken. In plaats daarvan voerde ik het konvooi op een verstandige manier door de Iraanse vlaktes en de jongen kreeg respect voor mij als gids. Op een koude decembermorgen in het begin van de winter van het jaar één ontwaardden we in het oosten het droevige donkere geraamte van de oude hoofdstad van de Perziërs, Persépolis dat in de vierde eeuw voor Christus verwoest was door Alexander de Grote. Van daaruit scheidden ons nog slechts twee uur van de ingang tot de geheime Babylonische route.

      Ten westen van Persépolis was de bodem vlak en droog en palmbomen maakten het landschap compleet. De kaart die de Grieken hadden meegenomen was erg precies en liet zien dat er geen enkele verandering in het landschap was opgetreden. Niettemin stuitten we op een onverwachte hindernis toen we doorreden richting zuiden.

      ‘Een woestijn vol duinen?’ Pollux vond dit vreemd. Hij beschermde zijn ogen met de hand tegen zijn voorhoofd. ‘Wat doen die heuvels midden in de Perzische hoogvlakte?’

      Een onwelkome strook fijn zand vormde recht vooruit een halve maan en omsingelde ons in het zuiden, oosten en westen met kilometers rul zand, ontoegankelijk voor elk soort voertuig op wielen. Thales haalde de kaart erbij.

      ‘Deze formatie komt niet in onze registers voor en ik heb er nog nooit van gehoord. Het lijkt me niet zomaar een gebied van door de wind opgehoopt zand, maar vanwege de uitgestrektheid ervan zou ik zeggen dat het een echte woestijn is, groot en gevaarlijk.’

      Dit was het niet, noch iets anders. De mysterieuze oneindigheid was niet alleen kunstmatig, maar had ook iets mystieks over zich. De menselijken zagen het misschien niet, maar mijn zintuigen maakten me duidelijk dat die hele plek onder de invloed van een krachtige toverij stond. Het geluid van de wind was niet echt, de geur van het zand een niet bestaande en het hele aangezicht was in mijn Cherubijnenogen niet meer dan een luchtspiegeling.

      ‘Je bent hier al geweest, barbaar!’ riep de jonge Griek uit. ‘Jij hebt ons geheime sporen beloofd. Waar zijn ze?’

      Ik richtte mijn aandacht op de karavaan.

      ‘Ze zullen aan het begin van de avond zichtbaar worden. De avondster leidt ons erheen.’

      ‘Is dit een trucje van jou?’

      ‘Nee, geen truc. Ik ken de richting of ik weet tenminste hoe ik hem vind.’

      Thales kwam tussenbeide.

      ‘De barbaar heeft ons tot hier op een heel verstandige manier gegidst, mijn zoon. Laten we niet meteen het vertrouwen in hem verliezen.’

      De jongen keek naar mij en antwoordde zijn vader: ‘Ik zei niet dat ik hem niet vertrouwde. Het lukt me alleen niet de logica van deze situatie hier te begrijpen.’

      ‘We zijn niet verdwaald,’ zei ik. ‘De verschijning van de zandheuvels bewijst dat. Zij verbergen de ingang van de geheime route. We moeten tot de schemering wachten, dan vinden we de doorgang.’

      ‘Als we toch moeten wachten, kunnen we beter uitrusten en iets eten,’ besloot de oude Thales en liep naar zijn wagen.

      Pollux legde de leidsels van de wagen naast zich en bekeek de kaart.

      ‘Dit is onmogelijk, er is hier in de buurt helemaal geen woestijn.’

      Hij had gelijk.

IN DE TUNNEL DER DODEN

De avondster, ook bekend als de planeet Venus, stond meteen bij het begin van de schemering in het oosten aan de hemel intens te schijnen.

      ‘Moet je kijken!’ Pollux wees ernaar. ‘Daar staat de zilveren ster, de schitterendste ster aan het firmament. Maar ik zie de ingang van de geheime weg nog steeds niet.’ Dat was een stoot onder de gordel.

      ‘En je zult hem ook niet zien, Pollux,’ zei ik hard en bood hem een lange reep doek aan. Hij pakte het zonder iets te begrijpen aan.

      ‘Waar is dit voor?’

      ‘Doe hem maar voor je ogen.’

      ‘Hoe moet ik de karavaan met geblinddoekte ogen aanvoeren, barbaar?’

      Thales, Tommaso en Oosterbloem hoorden het geruzie onbewogen aan.

      ‘We zullen de wagens aan elkaar vastbinden en de kamelen aan de laatste wagen. Ik zal op de bok van de eerste wagen zitten. Jij mag het landschap niet zien.’ Ik keek naar de anderen. ‘Niemand mag het zien.’

      De jonge Griek schudde van nee. Hij was onhandelbaar en zou alles doen om een bevel te weigeren, dat in zijn ogen absurd was. Naast hem deed de oude zijn blinddoek al om en Tommaso deed hetzelfde op de knechtenwagen. Oosterbloem ruimde zwijgend haar kruiden in de rugtas.

      ‘Wat moet dat, vreemdeling? Waartoe dient die geheimzinnigdoenerij. Je vraagt om ons vertrouwen, maar tegelijkertijd kom je met zo’n stom idee.’

      ‘Er zijn dingen in de wereld waar jouw ogen niet klaar voor zijn. De rede, de gezondheid en het geweten zijn van onschatbare waarde voor de mens. Die wil je niet kwijtraken, jongen.’

      ‘Waarom?’ vroeg hij weer heftig. Hij zou zich niet zomaar laten overtuigen. ‘Wat is er zo duister dat onze ogen dat niet kunnen verdragen? Wat maakt jou anders dan ons?’

      Thales’ geduld werd zwaar op de proef gesteld en ten slotte barstte hij uit in een stortbui van boosheid: ‘Doe wat hij zegt! Ongehoorzame vlerk!’

      Pollux verstijfde geschrokken door de plotselinge boosheid van zijn vader, maar hij liet zich niet intimideren.

      ‘Neem me niet kwalijk, het enige wat ik voor ogen heb is de veiligheid van de karavaan. U hebt me zelf gezegd...’

      ‘Mondje dicht! Als je echt had begrepen wat ik heb gezegd, dan zou je je niet als een kind gedragen. Doe die doek voor je ogen en hou je gemak!’

      Het gelaat van de oude was opgezwollen, een overduidelijk teken dat hij zijn zelfcontrole totaal verloren had. Ik weet niet hoe dat kwam. Misschien dacht hij dat er harpijen in de heuvels zaten, die hem wilden doden.

      Met tegenzin boog de jonge Griek voor de berisping en deed de blinddoek voor. Mij had het gebeurde absoluut niet gekwetst. Ik zou in zijn plaats hetzelfde gedaan hebben. In feite leken Pollux en ik meer op elkaar dan ik in het begin vermoed had.

      Voor mij was het van begin af aan duidelijk dat de woestijn voor ons een illusie en een drogbeeld was, daar neergelegd om de voorbijgangers zand in de ogen te strooien. Het beeld was gemaakt met tovenarij. De heks Zamir was daar ongetwijfeld voorbijgekomen en, zoals de bedelaar-koning had vermoed, had hij een magisch effect geplaatst om de ingang van de geheime weg te verbergen. Op deze manier zouden weinigen zich die weg op wagen en de paar die het wel zouden doen, zouden de ingang niet vinden, tenzij ze de correcte richting kozen, die van Vesper.

      Mijn beslissing de menselijken te blinddoeken was opzettelijk. Welk effect zou de aanschouwing van zo een ongelooflijke gebeurtenis hebben op hun onvoorbereide geesten? Alleen al het zien van de illusoire doortocht zou een zo zware schade kunnen veroorzaken aan hun rede, dat ze met waanzin geslagen zouden kunnen worden. Toegegeven, magiërs en tovenaars gaan dagelijks om met de magie en zijn ook menselijk, maar zij bedrijven hun kunde met mate en geleidelijk en leren zo beetje bij beetje de realiteit van het onmogelijke te accepteren. Maar de geest van iemand als Pollux, die erg verknocht was aan de natuurlijke wereld, zou door een dergelijke onthulling waardeloos kunnen worden, omdat hij van zijn verstand zou worden beroofd.

Toen ik met het konvooi verder doorreed tussen de spectrale heuvels, verdween de stijging van de aarde naar de top van het duin plotseling en kwamen we aan in het hart van het illusoire beeld dat Zamir gecreëerd had. Een gewaande wind schudde de wagens dooreen. Hij ging gepaard met een serie jankende kreten en gemurmel. Duistere schaduwen rezen rondom ons op en dansten in bibberende kringen. Het waren gekwelde geesten in de greep van het magisch ritueel. Sommige toverkunsten, zoals deze magnifieke zinsbegoocheling, hebben voortdurende infusen van energie nodig. Om die te krijgen nemen de tovenaars soms dwalende geesten gevangen, zuigen hun krachten op en garanderen zo de instandhouding van hun zinsbegoocheling. De gevangengenomen geesten zijn bijna altijd verwarde schepsels, gemakkelijke doelwitten voor tovenaars.

      ‘Wat gebeurt er?’ vroeg Pollux met angst in zijn stem. Het geluid van de schaduwen was zo hard dat ik hem bijna niet hoorde.

      ‘Ga zitten, en hou je ogen en je oren dicht,’ beval ik. ‘Pas bewegen op mijn teken.’

      ‘Nee, ik wil weten wat er gebeurt. Ik eis het!’

      ‘Doe wat ik zeg, jongen, anders is dit je laatste nacht bij bewustzijn geweest.’

      ‘Ik accepteer het niet. Ik accepteer het niet.’ De jongen kwam in opstand. Hoe harder hij schreeuwde, hoe meer zijn stem verloren ging in de spectrale razernij. In zijn jeugdige opgewondenheid kon Pollux zich niet beheersen en hij rukte de doek van zijn ogen.

      Ik weet niet wat er toen gebeurde in de geest van de Griek, en ik heb nooit geprobeerd het te achterhalen. De visie van zo’n macabere scène bracht zijn geest tot bij de instorting en hij viel, bewusteloos en bevend op de grond. Hij ging in de foetushouding liggen zuchten en kreunen. Zijn lichaam reageerde ook op de situatie, zijn kringspieren ontspanden en fae­ces en urine liepen uit hem in een stinkende plas.

      Ik haalde de teugels van Ibn-Hatar aan en met de voeten stevig in de stijgbeugels stuurde ik hem achteruit. Ik leidde het renpaard tot naast de tweede wagen en met de grootste beheersing boog ik tot in de wagen waar de Griek lag. We konden daar niet langer blijven. We moesten heel snel ontsnappen aan die mystieke orkaan voordat Pollux voor altijd in de afgrond van de waanzin zou ondergaan.

      Met de linkerhand hield ik de hals van het paard stevig vast, ik boog me voorover en met mijn rechterhand greep ik zo krachtig als ik kon de arm van de jongen en trok hem naar me toe. Ik duwde zijn nek omlaag en tastte met mijn vingers zijn hals af naar een zenuwpunt. Zo beroerde ik één van zijn vitale zones waardoor de stuiptrekkingen verminderden. Het beroeren van zenuwpunten is een krijgstactiek van de Cherubijnen, maar zou de medische ook goed van pas kunnen komen. Even later sliep Pollux in en had ik de controle over het konvooi terug.

      De schimmen bleven maar springen en fluiten, maar de wind ging langzaam liggen. We waren nu tussen de uitgang uit de woestijn en dicht bij de ingang naar de geheime weg. Het door de betovering getroffen stukje weg was kort maar vanwege de huiver voor de spectrale monsters was het stuk als veel langer op ons overgekomen.

      Ik zag een zilverachtig licht, een sprankje hoop te midden van de chaos. Het was licht dat aan de hemel stond te schijnen, een teken dat we de tunnel der doden verlieten. Ineens was het drogbeeld weg. De spoken verdwenen en met hen de vlagen van angst. Ibn-Hatar trapte met zijn hoeven op de bodem en ik bekeek de ruimte om me heen. We bevonden ons op een rond gebied van dertig meter doorsnee met een harde en droge bodem, dat konisch naar een droog, bijna eindeloos pad toeliep. De weg liep naar het zuiden zover het zicht reikte en ging daarna naar het westen, naar Mesopotamië.

      Om zich over zijn hele lengte verborgen te houden ging de weg drie meter diep de grond in zodat de lopers en kooplieden in de verte de reizigers in de tunnel niet konden zien. Aan beide zijden van de weg zag ik strakke kleiwanden, die in de vorm van een muur naar binnen waren gebogen en zo functioneerden als wallen om het binnenwaaien van het zand te voorkomen. Het was dus een soort sloot, breed en diep.

      ‘Zijn we er al?’ vroeg iemand. Het was Tommaso.

      ‘Jullie kunnen de blinddoek afdoen,’ kondigde ik aan.

      Ik sprong van het paard en legde het onbeweeglijke lichaam van de nog bewusteloze Pollux op de grond. Ik onderzocht zijn hartslag, de elasticiteit van zijn huid en de beweeglijkheid van zijn botten. Fysiek gezien had hij geen schade opgelopen.

      ‘Is het goed met hem?’ vroeg zijn vader en liep op zijn zoon toe.

      ‘Hij zal beter worden, geloof ik. Hij heeft een harde emotionele klap gehad, een ervaring die hem voor zijn leven zal tekenen.’

      Thales ondersteunde het hoofd van de jongen met één hand en controleerde met de andere zijn temperatuur. Bedroefd verzonk zijn blik in een bepaald punt van het jonge gelaat. Oosterbloem knielde naast hem neer en legde een natte doek op het voorhoofd van de jonge Griek.

      De oude legde het hoofd weer op de bodem en vertrouwde hem toe aan de zorgen van het Chinese meisje. Hij stond op en bekeek de omgeving in het schitterende nachtelijke licht van de maan. Aan de linkerkant bevond zich een uitholling in de rotswand en daarin stond een standbeeld. Het was van menselijke grootte en aangetast door de tand des tijds, maar de onmiskenbare trekken van koning Nimrod waren nog steeds duidelijk zichtbaar.

      ‘Jij bent een gezant van de goden, nietwaar?’ vroeg Thales strak, terwijl hij zich naar me toe keerde. ‘Alles wat hier gebeurt... Jij bent de heraut die mijn dood is komen aankondigen.’

      Ik wist dat ik hem moeilijk van het tegenovergestelde kon overtuigen, vooral na die fantastische gebeurtenis.

      ‘Nee, Thales, ik ben niets van dat alles. Ik heb niets van doen met goden en maak ook geen deel uit van een profetie. Maar ik weet, en dat weet jij vanaf nu ook, dat er veel waarheden bestaan naast die van de wereldse realiteit. Deze wegen werden heel lang geleden aangelegd door mannen die onder het bevel van een tovenaar stonden. En dan kun je verwachten dat dezelfde tovenarij gebruikt wordt om de ingang ervan te verheimelijken.’

      ‘Tovenarij?’

      ‘Dat lijkt indrukwekkender dan het is. De meeste mensen komen nooit in contact met deze verschijnselen. De mensen klampen zich steeds meer vast aan de materiële wereld en vergeten hun instincten. Daarom zijn de dieren niet geschrokken. Voor hen is niets onmogelijk. Maar Pollux was niet voorbereid op wat hij zag. Ik heb jullie niet zonder reden gevraagd om de blinddoek voor te doen.’

      Hij zei niets. Tommaso luisterde in een hoek naar het gesprek.

      ‘De weg is veilig,’ benadrukte ik, ‘en jouw zoon zal het goed maken. Ik ben geen ziener, maar kan me wel aan enkele vooruitzichten wagen. We zullen geen patrouilles, obstakels of dieven meer tegenkomen. Over twee maanden zullen we gezond en wel in Alexandrië aankomen. Ik garandeer dat we geen tegenslag meer zullen ondervinden.’

      ‘Had het orakel het dan bij het verkeerde eind wat betreft jou persoon?’

      Ik zag dat hij hevig naar een direct antwoord verlangde en dacht erover hem voor te lichten over het niet bestaan van harpijen. Maar als ik dat deed zou hij te weten komen dat ik zijn gesprek met Pollux had afgeluisterd in de tent in Turpan en zou hij zich gaan afvragen over welke speciale krachten ik beschikte. Ik besloot dus een dubbelzinnig antwoord te geven:

‘Het is mogelijk dat jij het verkeerd hebt geïnterpreteerd. Je moet de woorden van het orakel niet letterlijk nemen.’

      ‘Mogelijk,’ mompelde hij en liep terug naar de wagen. ‘Mogelijk.’

      Hierna heeft Thales het er niet meer over gehad en hij stelde ook geen vragen meer over spoken en tovenarij. Ik geloof niet dat hij tevreden was met mijn antwoorden die nacht, maar vermoed dat hij uit vrije wil voor de onwetendheid heeft gekozen.

      En Oosterbloem? Zou zij ook gekozen hebben voor de onwetendheid?

      Zij wist het antwoord op die vraag al dezelfde avond. Omdat ik zo druk in de weer was geweest Pollux te overtuigen van de noodzaak van de blinddoek, had ik vergeten er haar één te geven. Ze had alles rustig aanschouwd.

DE GEHEIME WEG

Omdat we ’s middags al hadden gerust, accepteerden Thales en Tommaso mijn advies om nog een uur door te reizen, zodat we zo snel mogelijk aan konden komen bij de verderop liggende bron. Ik was al helemaal genezen van de verwondingen aan mijn arm en had geen voedsel of rust meer nodig. Zodoende reed ik voortdurend vooraan in de karavaan. De kans dat we zouden verdwalen waren praktisch nul. De weg was uniek en volgde slechts één richting en hele stukken lang zouden we geen enkele tweesprong zien.

      Ik hoefde niet af te stappen om op de bodem de sporen van Zamir en zijn escorte te zien. Er waren geen voetafdrukken want de bodem was heel hard, maar de warmteafdrukken gaven duidelijk aan dat de magiër hier langsgekomen was, om kort te gaan, dezelfde weg had afgelegd als wij. Hij ging naar het zuiden en zou daarna naar het westen afslaan en het Babylonische territorium betreden. Als de berekeningen van de bedelaar-koning klopten, hoefde ik me geen zorgen te maken om extra hard te rennen als ik ze wilde inhalen. Als ik een constant ritme aanhield, zou ik de moordenaar in Rome inhalen voordat hij zijn duivelse plan zou kunnen uitvoeren.

      Ik werd rustig.

      De nachtelijke kou had de woestijn in zijn greep, maar wij hadden geen last van de snijdende wind, want de weg was onder het niveau van de bodem aangelegd. Een wonderlijk idee, ongetwijfeld, dat alleen maar in een geniale geest had kunnen opkomen. Het was me droef te moede te bedenken dat de ingenieur van deze weg, Zamir, nu mijn tegenstander was.

      Toen we op een paar meter afstand van het merkteken van de bron waren, hield de wagen van de Grieken, die achterop kwam, stil en Thales kondigde luidkeels aan: ‘Barbaar! Kom eens hier. Ik geloof dat Pollux wakker is.’

      In de wagen van de eigenaars bood Oosterbloem een glas water met kruiden aan de jongen aan. Hij had zijn ogen al open, maar leek opgeslorpt door een verre wereld. Hij zat met gekruiste benen naar de grond te kijken, los van alles om hem heen. Hij reageerde niet op roepen, accepteerde noch weigerde bevelen en herkende geen mensen of dingen. Hij was helemaal weg en ik begon aan mijn aanvankelijke diagnose te twijfelen. Thales tikte hem twee keer op de schouders, maar liet het daarbij. Hij probeerde onaangedaan te lijken terwijl hij zijn zoon in waanzin verzonken zag.

      Omdat ze niet kon praten, schreef Oosterbloem een boodschap voor mij op een lapje. Ze wist niet hoe ze hem kon helpen maar geloofde dat hij tijd en rust nodig had. We konden hem niet verder meer helpen behalve hem dwingen te eten en te drinken zolang hij apathisch was.

      ‘Nou,’ zei de oude, ‘durf je een prognose aan?’

      Omdat ik niet erg zeker van mezelf was, vond ik het beter optimistisch te zijn.

      ‘Hij is wakker geworden. Dat is een goed teken. Zijn geest is nu aan het vechten om te begrijpen wat hij gezien heeft, om te verwerken wat hij heeft meegemaakt. De meesten die deze ervaringen overleven krijgen snel hun gezonde verstand weer terug, omdat ze gewoon ophouden te begrijpen. Maar we kennen Pollux, hij is niet iemand die snel opgeeft.’ Ik liet het klinken als een lofprijzing, maar zijn vader was niet erg onder de indruk.

      ‘Laten we hopen dat de goden hem bijstaan in deze strijd.’

      Hij had zijn hoop op hogere machten gesteld.

      ‘Elke hulp is welkom,’ stemde ik in. Ik liep terug naar het paard en nam het bevel over de karavaan weer op me.

      Onder het schijnsel van de volle maan trokken we zo’n tien of vijftien minuten verder, toen ik een uitholling in de wand zag. Het was een nis, die zich tot een kleine grot verbreedde. Binnenin welde water uit de bodem dat een kleine vijver vormde, waarin we ons ondanks de kou wasten. We namen ook voldoende water tot aan de volgende bron mee. We spanden de paarden uit, zetten de wagens neer, bonden de beesten vast en richtten een kamp in.

      De weg was na de vernietiging van Babylon verwaarloosd, maar toch in goede staat gebleven. Behalve de op regelmatige afstanden gelegen bronnen groeide er tegen de muur van de diepe weg een soort klimgras dat door de ouden de wegplant werd genoemd. Het was een taaie plant met in de blaadjes veel vitaminen en mineralen. De smaak was niet lekker, maar de voedingswaarde was voldoende om de overleving van een mens gedurende lange tijd te garanderen.

      Toen de Grieken, Oosterbloem en Tommaso weer op krachten waren gekomen, klom ik tegen de drie meter hoge wand op om de woestijn te bekijken. De rotsige vlakte was goed zichtbaar in het zilveren maanlicht en deed me denken aan de barbaarse streken van Yu-chi maar dan zonder de hoge bergen en de rotsige heuvels die het Afghaanse land zo kenmerken.

      Instinctief keek ik naar boven en werd overvallen door droevige herinneringen. Vuur in de hemel. Bloed dat brandde als olie. Klanken van botsend metaal. Gekletter van zwaarden, strijdkreten, hitte, haat, het hart dat om recht schreeuwde, de bodem die ons onder de voeten weggleed, een vreselijke macht die ons omlaag trok, weghaalde en pijn deed. Vervolgens sterren, ruimte, koude, een nevelige explosie. We vielen, duikelden naar beneden en konden niet meer vliegen. Verlaten, verdreven, afvallig. Op de afgrond volgde materie. Aarde, zand dat aan de huid kleefde, bloedvlekken op de vleugels. Schaamte omgezet in wraakgevoelens. Het was de uitdrijving van de afvallige engelen. Het waren mijn herinneringen, mijn laatste en diep weggestopte herinneringen aan onze opstand en daarop volgende aankomst in de wereld der mensen. Daar was het gebeurd, op diezelfde vlakte, vroeger het land van Nod genoemd, vijfentwintighonderd jaar geleden. De woestijn was ons vertrekpunt geweest. De Haled, onze gevangenis. Troosteloos en vervolgd trokken de afvallige engelen gezamenlijk westwaarts en ontsnapten zo aan hun beulen totdat ze de verwoeste stad van Henoch aantroffen, verzwolgen in de ingewanden van de aarde sinds de allesverwoestende zondvloed.

      Rancuneus en wraakzuchtig namen de nog door de ruïnes van de verzwolgen metropool dwalende geesten van de inwoners ons op in hun toevluchtsoord. Ze herkenden in ons de vijanden van de aartsengelen en vanuit hun astrale energie trokken ze een mystieke dekmantel over ons, die de uitstraling van onze pulserende aura verborgen hield. Daar in die verloren gegane stad zouden we niet ontdekt worden en hadden we voldoende tijd om onze intrede in de sterfelijke maatschappij te plannen. We leerden er onze vibraties te verbergen en besloten de vleugels nooit meer uit te slaan, zodat we ons onopgemerkt onder de mensen konden mengen. Geschriften, kunstwerken en oude documenten leerden ons alles dat we moesten weten over de aardse natuur. We leerden de taal van Henoch, die de basis van alle talen van de aarde is. Henoch was ons heiligdom, het eerste en laatste toevluchtsoord van de broederschap der afvalligen, de plek waar die formidabele groep krijgers voor het laatst bijeenkwam. In de tombe der mensen hebben wij onze goddelijkheid achtergelaten, daar hebben we onze roem begraven. Henoch, de eerste en de laatste.

      Over twee of drie dagen zou de karavaan langs de grot komen die naar de onderaardse metropool voert. De emotie en de nostalgie naar die dagen riepen me terug naar het punt waar alles begonnen was. Het waren moeilijke tijden, maar we waren tenminste samen, wij de achttien afvallige engelen. Henoch de eerste en de laatste.

BEZOEK AAN HET LAND VAN NOD

De regio van Nod, met de hoofdstad Henoch was naast het gedenkwaardige Atlantis één van de grootste menselijke naties van voor de zondvloed. De woestijn eromheen, waar wij nu dus net waren binnengetrokken, bestond uit een rotsachtige, donkere bodem van een bijzonder vulkanisch gesteente. Het gebied was vroeger heel eenvormig, maar had veel geleden onder de kracht van het water van de zondvloed en was nu een weidse vlakte van rotssplinters. Het zand was gedurende miljarden jaren aangevoerd door de wind en hoopte zich op in kleine kraters, waar het eigenaardige ‘zwembaden van aarde’ had gevormd, die door de Arabieren Hin-Kaban, de stenen kookpot, werden genoemd. De verslagen van de Kanaänieten, die aan Nod refereren als ‘een ver, duister land met een zwarte en verwoeste bodem,’ kunnen daarin hun oorsprong gevonden hebben. En waarachtig, de Kanaänieten die zich ooit zover weg gewaagd hadden, hebben Nod geïdentificeerd als doelwit van een bijzondere verwoesting.

      De dag na onze intrede op de geheime weg was Pollux al gevoelig vooruitgegaan, maar hij bleef apathisch. Hij at, sliep en wandelde al op eigen kracht, maar al onze pogingen tot contact waren vergeefs. De jongen was geheel verstomd en zat ’s ochtends op de bok met open maar uitdrukkingsloze ogen. ’s Nachts keek hij naar de sterren tot hij in slaap viel.

      Aan het einde van de middag, ontwaarde ik in het oosten een hoge berg van zwarte steen en vanuit de hoek van deze kant kon je gemakkelijk de top zien. Instinctief stopte ik ter plekke en hield de teugels van Ibn-Hatar strak. Tommaso en de eerste wagen waren nog niet in de buurt en aanvankelijk was het niemand opgevallen dat ik het renpaard had laten halthouden. Toen het water van de zondvloed zakte, deed Amaël, de heer der vulkanen, uit de bodem van Nod een vreselijke straal magma oprijzen, een majesteitelijke explosie van lava die omlaag gleed over de al weggeslagen funderingen van Henoch. De resten van de eruptie begroeven de puinhopen van de stad voor altijd onder een grafheuvel. Maar het toeval was weldadig in zijn architectuur. Er zat nog zuurstof in de lagere niveaus, toen het vulkanische gesteente de gaten afsloot. Uit de diepte drongen gassen naar buiten, die zich met vernietigende kracht en snelheid een weg baanden. Toen het magma was gestold, vormden deze uitwegen een serie openingen en tunnels tussen de ruïnes en de buitenwereld. De belangrijkste tunnel naar de buik van Henoch ligt onder de zwarte berg aan het einde van een grot, waar de afvalligen lang geleden een toevlucht hebben gevonden tijdens een stormachtige nacht. De berg. De grot. De tunnel. Het was alsof er geen tijd voorbij was gegaan. Henoch, de eerste en de laatste. Ik moest terugkeren naar de vervloekte stad, al was het maar om er zeker van te zijn dat ik er niet had hoeven terugkeren.

‘Deze nacht verlaat ik het kamp,’ onthulde ik.

      Thales keek me verward aan en wist niet wat hij moest zeggen. Het was al nacht en Oosterbloem maakte het eten klaar, terwijl Tommaso het vuur aanlegde.

      ‘Weet je zeker dat dat absoluut noodzakelijk is?’ vroeg de oude, terwijl hij de haringen van de tent met een grote hamer in de grond sloeg. ‘Je weet dat je hier nodig bent.’

      ‘Nee, dat is niet waar,’ repliceerde ik, terwijl ik Ibn-Hatars zadel rechttrok. ‘De weg gaat veilig en ongewijzigd door tot aan het schiereiland van de Sinaï. Voor je liggen alleen maar enkele tweesprongen en zijwegen die van de hoofdweg wegvoeren. Je kunt onmogelijk verdwalen.’

      ‘Waarom zeg je me dit?’ vroeg hij en legde de grote hamer opzij. ‘Loop je risico met je terugkeer?’

      ‘Ik geloof van niet. Ik zal in feite alweer voor de ochtend terug zijn.’ Ik klom op het paard. ‘Maar het kan geen kwaad als de leider van de karavaan de coördinaten goed kent. Er kan niets fout gaan, als je maar steeds westwaarts trekt. Als ik morgen niet voor het ontbijt terug ben, moeten jullie de reis voortzetten.’

      ‘En als jij vertraging oploopt?’

      Een windvlaag dreigde het vuur uit te blazen, maar Tommaso deed er meer hout bij. De temperatuur was behoorlijk gedaald zodat de reizigers dikke dekens hadden omgeslagen.

      ‘Dan zal ik jullie verderop oppikken. Te paard zal het gemakkelijk zijn jullie in te halen. Maar ik ben vast niet te laat.’

      Thales ging op een steen zitten en strekte zijn rug. Zonder Pollux’ hulp was het werk van het opzetten van de tent dubbel zo zwaar en Tommaso kon niet alles in zijn eentje doen.

      ‘In orde. We wachten tot één uur na zonsopgang op je.’

      ‘Houd om de beurt de wacht, al zal niemand een hinderlaag leggen, maar waakzaamheid is geboden,’ voegde ik eraan toe en herinnerde me de listen van de hatelijke Zamir.

      ‘Dat zullen we doen.’

      Ik vierde de teugels van het renpaard, dat het op een draf zette. Aan de zijkanten van de weg stonden rechte steile wanden, gemakkelijk te beklimmen voor een mens, maar onbeklimbaar voor wagens en dieren. Daarom hadden de Babyloniërs om de vijf kilometer sleuven in de wanden gemaakt, waardoor dieren de verborgen weg konden verlaten. De dichtstbijzijnde lag tweehonderd meter verder, hij liep langzaam in de aarde omhoog, maakte een bocht en kwam uit op de donkere vlakte van Nod.

      ‘Ibn-Hatar, zie je die berg, de zwarte heuvel?’ Ik boog me voorover en blies het paard in het oor. ‘Daar moeten we snel heen anders zijn we niet tijdens het ochtendgloren terug. Ren, spring, eropaf! De wind wijst ons naar het verleden.’

      Henoch, de eerste en de laatste.

      Te paard door dat land te rijden was een sprong terug in de tijd.

DE STAD DER VERVLOEKTEN

Henoch, de eerste en de laatste.

      De zwarte heuvel stond recht voor me. Hoog, stil en in afwachting van mijn aanval. Van de buitenkant keek ik ernaar, streng, vastberaden en een beetje euforisch. Ik liet Ibn-Hatar op de vlakte vrij. Zo zou hij alleen naar de karavaan kunnen teruggaan, als ik in de ochtend niet kwam opdagen. Steels sloop ik de grot der verdronkenen binnen. Wij, de afvallige engelen, hadden deze naam gegeven aan de grot die zich als een tunnel opende en naar de funderingen van de aarde voerde. In de grote natuurlijke, door de kracht van de vulkanische activiteiten ontworpen zaal hing een verstikkende atmosfeer ondanks de grote ruimte. Een constant geruis klonk door de hele galerij. Het was één lange wanhopige klacht. Het was het gehijg van de veroordeelden, de echo van de schimmen van Henoch, die tijdens de grote zondvloed waren verdronken en nog steeds vergeefs probeerden uit de ondergelopen galerijen te ontsnappen.

      Aan het einde van de grot werd de tunnel smaller tot een doorsnee van twee meter en liep hij in spiraalvorm omlaag tot diep in het hart van de aarde. In het begin drong het maanlicht nog door in de grot, maar naarmate de tunnel dieper kwam, werd het schemerige licht vervangen door totale duisternis, een soort afgrondelijk zwart, dat alleen in het binnenste van de aarde bestaat. Van nu af aan vertrouwde ik enkel op mijn scherpe tastzin, die mij in staat zou stellen de warmtevlekken om me heen waar te nemen. Na lang dalen kwam de tunnel uit in de glorieuze weg van de eeuwigheid, een brede gang met hoge zijwanden en in twee sporen verdeeld door een lange rij zuilen, de pilaren der geschiedenis geheten. In die zuilen vertelden duizenden tekens van de afstamming van de koningen van Henoch, die bij Kaïn begon en stopte bij Lamech. De catastrofe had een onregelmatig en schuin aflopend plafond veroorzaakt in de gang. Aan het einde van de weg van de eeuwigheid bevond zich de zonnepoort, een poort van vijftien meter hoog, waarvan de drempel naar binnen was gekeerd. Hij was uitgespaard in de belangrijkste muur van de stad en aan de bovenkant was nog steeds de tekening van een druk bebladerde boom zichtbaar – de boom van de kennis van goed en kwaad, een symbolische referentie aan die ene voorouder van heel de menselijke soort, Adam.

      Op deze plek werd het gehijg van de schimmen intenser, want ze drongen hier allemaal samen, hier was de uitgang van de stad. Iedereen die net als ik het astrale plan kon zien, zou aan de andere kant van het weefsel van de werkelijkheid een spectrale, trillende wolk zien bewegen door de weg van de eeuwigheid en daarna terug naar de zonnepoort.

      Toen Lamech nog leefde had achter de grote poort een brede laan met aan weerszijden ruïnes van gebouwen toegang verschaft tot het koninklijk paleis. Ik stapte voorzichtig over de instabiele rotsbodem vol gaten. Sommige waren zo diep dat ze reikten tot in de kokende kern van de planeet en een mens zou er in vrije val dagen over doen voordat hij een obstakel zou ontmoeten. Bijna niet te onderscheiden resten van menselijke skeletten lagen overal verspreid over de bodem. Ze lagen gereduceerd tot hoopjes zand opgestapeld in de gebouwen.

      De tocht door de lange laan was de meest duistere locatie van mijn reis. Alles om mij heen bestond uit hetzelfde materiaal, waardoor mijn waarneming van de verschillende temperaturen erg werd bemoeilijkt. De grijze vlekken, die bij elke stap die ik zette niet veranderden, wezen overal op het bestaan van vulkanisch gesteente. Toen stootte ik halverwege op oranjekleurige punten. Ik onderzocht ze snel en hoefde de vochtige plekken niet aan te raken om vast te stellen dat het om sporen van bloed ging. De druppels waren nog vers en volgden vlak langs de opening die van de duisternis naar de schemering leidde en het bestaan van een lichtbron in de gangen verderop verraadde. Ik wreef een druppel bloed over mijn wijsvinger en bracht hem naar de punt van mijn tong. Aan de geur van elk klein stukje van een orgaan, de huid of de uitwerpselen kan een krijger-engel de identiteit van zijn prooi vaststellen, vooropgesteld dat hij de geur al in zijn geheugen heeft opgeslagen, zoals snuffelende honden doen. Ik kende dat bloed! Maar hoe was dat mogelijk? Mijn geest werd smal en zocht naar iets. De zaal der helden! De doortocht eindigde in een verticale spleet, waardoor je de wand van een van de vele gangen van het koninklijke paleis zag.

De zaal der helden was een breed rond vertrek met gebogen plafond. Hij werd zwak verlicht door een haard die in het midden van de zaal brandde, midden op een ronde stenen tafel, waaraan twintig zitplaatsen waren, één voor elke oudste van de antieke families en nog twee voor de koning en de koningin. De muren waren ook van steen maar niet in blokken of secties verdeeld, want de hele zaal was uitgehouwen uit één kolossaal stuk rots. Deze wanden waren dus onverwoestbaar en hadden het vertrek intact gehouden zelfs tijdens de zondvloed. Tegen de wanden aan stonden tien grote standbeelden van twintig meter hoog die de beroemde helden voorstelden die tijdens de Middellandse Zeeoorlogen waren omgekomen. Dit was een serie conflicten tussen Henoch en Atlantis, die eindigde met de overwinning van de laatste.

      Ik ging de zaal der helden binnen en mijn pupillen trokken samen toen ik de vlammen zag. Aan de andere kant van de tafel zat, tegenover het vuur, een zwarte schaduw die zwaarlijvig en gewond op de tafel leunde. Hij had enorme witte, met bloed besmeurde, engelenvleugels. Hazai was zijn naam en hij was de grote kapitein van de afvalligen. Een krachtig en behendig krijger. Hij had een zwarte huid en lang kroeshaar. Als tweede in de lijn van commando had hij mij in alle stadia van de samenzwering, die eindigde met onze uitdrijving uit de Zeven Hemelen, bijgestaan. In zijn gouden dagen had hij dikwijls mijn legioen in de veldslag aangevoerd. Hij was de enige aan wie ik mijn troepen kon toevertrouwen. Toen de afvalligen besloten uiteen te gaan, was Hazai naar Egypte gedwaald, terwijl ik naar Babylonië ging en Ishtar naar Ur in het land der Chaldeeën. Anderen gingen naar het Oosten. Sommigen staken de oceaan over en er waren er ook die naar de gletsjers in het noorden vertrokken.

      Het bloed dat ik in de tunnel had gevonden was van hem, een afvallige engel en daarom had ik zijn aanwezigheid niet gevoeld toen ik door de puinhopen dichterbij kwam. Hazai had, net als ik, geleerd de emanaties van zijn pulserende aura te verbergen. Maar dat had hem jammer genoeg niet kunnen redden. Voor mij zat de kapitein uit te rusten. Hij was gewond en stond voor de poort van de dood. Zijn hoofd rustte op de steen en in zijn hand hield hij nog het handvat van zijn mystieke zwaard vast. Zijn vleugels bogen naar binnen als het ware om zijn verwonde lichaam te beschermen. Hij had niet gemerkt dat ik was binnengekomen en had niet eens bewogen, maar ik kon zijn ademhaling horen en de trage slagen van zijn hart. Zo wist ik dat hij leefde. Ik kwam langzaam dichterbij, een beetje met tegenzin en een beetje verbaasd. Nooit had ik kunnen bedenken dat mijn impulsieve bezoek aan Henoch zulke verrassende dingen zou onthullen. Welk noodlot had ons, kapitein en generaal, opnieuw bijeen gebracht op die plek waar dood en lijden heerste? Ik knielde naast hem neer en legde mijn hand op zijn brede schouder. De besmeurde vleugels spreidden zich iets en Hazai hief zijn hoofd langzaam en gedesoriënteerd door de pijn op. Hij had talloze sneeën in zijn gezicht en één van ogen was ongetwijfeld ten gevolge van een harde klap gezwollen.

      ‘Hazai,’ fluisterde ik zachtjes.

      Hij leek geen kracht te hebben om blij op mijn komst te reageren. Zijn glimlach was zwak. Hij was niet tot meer in staat.

      ‘Generaal, je bent terug. Mijn missie is volbracht.’

      Ik had geen idee waar hij het over had, maar dacht meteen dat hij buiten zinnen was.

      ‘Hazai, wat is er gebeurd?’

      ‘Wat met ons allemaal gebeurt, mijn heer. Ze hebben me gevonden. Ik dacht dat...’ Hij spuugde bloed. ‘Ik dacht eeuwig in de verborgenheid te kunnen leven, maar ze weten alles. Ze hebben mijn spoor ontdekt.’

      ‘Wie? Wie heeft op je gejaagd?’

      ‘De roofvogels. Het waren de roofvogels op bevel van Michaël.’

      De roofvogels. Ik kende ze goed, want ze hadden een magnifieke roem. Ze waren de eerste dienaressen van de aartsengel Michaël. Ze moesten jagen en doden. Ze waren twee sterke Cherubijnse vrouwelijke krijgers, even gemeen en wreed als hun meester. Ze heetten Zambil en Marilli en vielen altijd samen aan. Hun strategie in de strijd was uniek en laf, zodat ze, wanneer ze samen optraden, praktisch onverslaanbaar waren. Ze drilden overdadig vergulde mystieke lansen, die even geducht waren als de gebruikelijke zwaarden van de hemelse legioenen en vaak wierpen ze ze van verre naar hun tegenstanders zodat die geen kans tot vechten hadden. Ik was er zeker van dat Hazai was getroffen door één van die van ver geworpen lansen, want zelfs de roofvogels hadden niet de moed hem van dichtbij te trotseren.

      De roofvogels, herhaalde ik in gedachten alsof dat mijn wraak zou kunnen bekorten.

      ‘Er wordt gezegd, dat engelen niet dromen, generaal.’ Hij moest zich inspannen om te spreken. ‘Wij slapen nooit. Maar toen ik me gisteren door de tunnels tot in deze zaal voortsleepte, dacht ik iets te zien. Ik wist niet of het een hallucinatie was of een profetie. Toen besloot ik dat het geen kwaad kon erin te geloven.’

      Hij hoestte, een schrapend en raspend geluid en even dacht ik dat hij zijn verstand verloor en voor eeuwig in de afgrond van de bewusteloosheid zou vallen. Maar Hazai had een opdracht te vervullen en ik begreep dat hij niet zou sterven voordat hij die had vervuld. Ik sprak niet maar wachtte tot hij verder sprak.

      ‘Ik zag een groot veld vol met de troepen der engelen. Ik heb gedroomd over de dag van de vereffening der rekeningen. Er waren veel hemelingen, die zich in het verleden niet met ons hebben verbonden, maar in wier hart het ideaal van de rechtvaardigheid klopt. Ze zullen een tweede kans krijgen, mijn heer.’ Hij keek me diep in de ogen en plotseling zag ik zijn oude kracht van kapitein opbloeien. ‘En jij zult ze aanvoeren. De deugd die we zaaien zal zich verspreiden en onze aanhangers zullen zich omvormen tot een legioen. Dat is het legioen der afvalligen, onze erfenis voor de wereld.’

      Ik hoorde hoe zijn stem verzwakte tot een gedempt gemompel.

      ‘Ik ben geen Malachijn, generaal. Ik ben geen helderziende, maar ik denk graag dat Jahweh mij deze laatste genade, dat jij bij me terugkomt, vergund heeft.’

      Toen Hazai pauzeerde om adem te halen, dacht ik dat dat alles was wat hij te zeggen had, maar hij was pas begonnen.

      ‘Hoe wist je waar ik was, Hazai? Waarom heb je het volgehouden mij te zoeken nadat je dodelijk verwond was?’

      Ik begreep nog niet goed wat dat allemaal betekende.

      ‘Enkele geesten hebben me verteld dat jij terugkwam uit het Oosten. Ze vertelden dat de afvallige engel Rome had verlaten en richting China ging. Dat is alweer vijftig jaar geleden. Ik vermoedde dat jij deze weg zou kiezen en dicht bij het land van Nod zou komen. Ik weet dat wij moeilijk verzet kunnen bieden aan deze ruïnes. Henoch is ons thuis, de enige plek ter wereld waar we volledig veilig zijn.’

      ‘Ben je daarom hierheen gekomen? Om aan de dood te ontsnappen?’

      ‘Nee, mijn leider. Mijn dood is onvermijdelijk. Ik heb veel bloed verloren. Maar ik moest jou tegen elke prijs ontmoeten. Ik had dit al gepland voordat ik werd aangevallen. Onderweg heb ik haast gemaakt en ben onvoorzichtig geweest. Zo hebben de roofvogels me kunnen vinden.’

      Ik drukte hem de hand, overtuigd dat zijn offer niet tevergeefs was. Hazai had zijn leven op het spel gezet om mij te ontmoeten. Maar waarom?

      ‘Waarom, Hazai? Welk doel heb je hiermee? Waarom was het zo belangrijk dat je me zou ontmoeten voordat je zou...’ sterven. Ik slikte het woord in. Ik wilde niet het heengaan van de kapitein voorspellen, al wist ik dat er geen redding meer voor hem was.

      ‘Dit is mijn queeste. Dit is de missie die ik al zolang op mijn schouders tors: mijn commandant terugvinden en waarschuwen voor de vijand.’

      Ik wachtte in stilte tot hij het woord hernam. Het was duidelijk dat hij op het punt stond een grootse onthulling te doen. Ik voelde het bloed van de afvallige tussen mijn vingers vloeien.

      ‘Er is iets, dat je moet weten, mijn heer. Iets dat na ons vertrek uit Henoch is gebeurd.’

      Dat was drieduizend jaar geleden, berekende ik. De hoofdstad van Nod had zijn bloeiperiode tussen 40.000 en 12.000 voor Christus, meer dan tienduizend jaar voor de opkomst van de Egyptische en de Babylonische beschavingen, die beide van na de zondvloed waren.

      ‘Ik ben uit dit heiligdom weggegaan en heb door Egypte gezworven. Ik dacht niet dat ik nog een afvallige engel voor de dag van het Laatste Oordeel zou tegenkomen. Maar kort daarna besloot ik, ondanks het feit dat ik me al in de vruchtbare halve maan had gevestigd, om verder de Nijl te volgen tot in Nubië. Op die tocht ben ik Ishtar tegengekomen.’

      ‘Ishtar?’

      ‘Zij was naar jou op zoek, generaal. Ze vloog met haar engelenvleugels, doorkruiste de hemelen, in wanhoop naar jou op zoek zonder acht te slaan op de gevaren die ze liep. Ze reisde als hemeling door een door agenten van het kwaad bewaakte aarde.’

      ‘Dat klopt. Ik heb haar roep om hulp door het weefsel van de werkelijkheid heen opgepikt. Ik heb haar spoor gevolgd en zou haar ontmoeten in Babylonië, maar de vijand vond haar eerder. Een zwarte engel...’ de pijnlijke herinnering keerde als een dolksteek in mijn hart terug. ‘... een engel met zwarte vleugels. Ik weet niet welk schepsel het was of voor wie het werkte. En ik heb haar niet kunnen redden, Hazai. Ik heb gefaald in mijn opzet haar te beschermen.’

      Ik heb mezelf inderdaad de dood van Ishtar nooit vergeven.

      Hij glimlachte flauw, alsof hij niet met mijn lijden instemde.

      ‘Jij hebt ons de vrijheid gegeven, mijn leider, en dat is ons de dood waard. We zijn Cherubijnen en de dood reist met ons mee, waar we ook heengaan. Onze aard zet ons aan tot de strijd en belemmert ons de strijd te ontvluchten. We zijn gecreëerd om te sterven. Huil daarom niet om Ishtars dood of om de mijne. Ze is omgekomen terwijl ze een doel najoeg. En nu heb ik jou ontmoet en kan ik aan haar verlangen gevolg geven.’

      Hij trok me dichter tegen zich aan en fluisterde in mijn oor: ‘Ishtar werd niet opgejaagd zoals wij. Ze werd vermoord. Haar dood was op bestelling.’

      ‘Dat snap ik niet,’ zei ik. Hazais woorden hadden geen logica.

      ‘Kort nadat ze Henoch had verlaten, deed Ishtar een grote ontdekking, een samenzwering waar de hemel en de hel bij betrokken waren. Een plan dat de wereld in chaos zou kunnen storten en het bestaan van Jahweh zelf zou kunnen bedreigen.’

      Hoe dat zo, was het eerste wat ik dacht. Niemand of niets in het universum had zoveel macht om het op te kunnen nemen tegen de Schepper. Dat was een belachelijk idee. Maar toen dacht ik aan Ishtar en haar onwrikbare wil. Hierom was zij gestorven. Ze was gestorven om mij en de afvalligen. Ze was gestorven om iets waar ze in geloofde. En daarom besloot ik om ook te geloven.

      ‘Maar wie? Wie zijn de architecten van deze samenzwering?’

      ‘Dat heeft ze me niet gezegd. Ishtar wist dat mijn bestaan in gevaar zou komen, als ik de details zou kennen. Ze heeft besloten dat ze dit alleen aan jou zou vertellen, mijn heer. En om deze reden is ze geëlimineerd.’

      Ik tilde zijn hoofd een beetje op en onze blikken vonden elkaar, ze kwamen bijeen op weg naar dezelfde gedachte, dezelfde conclusie.

      ‘Jij bent voor hen een bedreiging, mijn leider,’ hield de kapitein aan. ‘Ik weet niet hoe, noch waarom, maar wie er ook achter dit complot zit, hij ziet in jou een gevaar. Ze hebben Ishtar vermoord omdat ze bang waren dat zij jou van dit complot op de hoogte zou brengen.’

      De broederlijke handdruk van de kapitein verslapte en ik voelde dat het leven uit hem vliedde.

      Op dat moment gebeurde er iets onverwachts. Eén enkele gouden straal brak door een minuscule spleet in het plafond en deze ene lichtbundel verlichtte de hele zaal. De duisternis waarin de zalen verzwolgen waren moest buigen voor de macht van de zon. Een nieuwe dag werd aan het aardoppervlak geboren. Op dat moment werd ik getuige van een gebeurtenis die ik nooit meer zou vergeten. De kreten van de schimmen, die ik al geleerd had te negeren, vielen stil. In de verdronken stad huisden in alle zalen schimmen, die in wanhoop schreeuwden. Maar de zon is verschenen en heeft de duisternis verdreven. De schimmen verstomden. Even deden ze helemaal niets en toen ik naar hen keek begreep ik waarom.

      ‘Hoop,’ zuchtte Hazai. ‘Zij zijn veroordeeld, generaal. Ze hebben hun land verwoest zien worden. Ze hebben hun doden gedood zien worden. Op hun schouders drukt de schuld van de hele mensheid. Toch hebben ze nog een heel klein beetje wil. Misschien worden ze op een dag verlost en kunnen ze eindelijk naar het paradijs, waar de zon schijnt.’

      Langzaam begon de straal kracht te verliezen en in de zaal keerde het schemerduister terug. Ik begreep dat de ochtendstond het enige moment van de dag was waarin de zon de juiste hoek over de berg vond om in het onderaardse door te dringen. De kapitein bekeek de schimmen, die een bundeltje licht probeerden te omhelzen, maar het was al verdwenen.

      ‘Het zijn de aartsengelen,’ zei Hazai op fluitende toon en keek in het vuur dat midden op de tafel brandde. ‘Terwijl zij de hemel beheersen, zullen de mensen en de engelen in de schaduw geketend leven.’ Hij waarschuwde me en bundelde al zijn krachten voor een laatste smeekbede: ­‘Generaal... Wanneer de zevende dag ten einde loopt, dan ben jij waarschijnlijk de laatste afvallige engel. Geef niet op.’

      Dat waren Hazais laatste woorden. Hij had nog enkele dagen kunnen doorleven, maar dan wel onder hevige pijn. De energie van zijn aura viel uiteen en in de geestelijke wereld vond een majestueuze lichtexplosie plaats, en de vonken zetten de zaal in het licht. Maar daarna werd het door het weefsel van de werkelijkheid opgeslorpt en opgenomen in het continuüm van het universum. Voordat hij stierf, zuchtte Hazai tweemaal. In die tijd had ik hem van repliek kunnen dienen, had ik krachtige woorden kunnen spreken en zijn gekwelde leven kunnen gedenken. Maar toen ik hem zag heengaan, vloeide alle retorische kracht uit me weg. Ishtar en Hazai waren gesneuveld in dezelfde missie. Zij hadden niet de bedoeling om, zoals ik, naar de zevende hemel terug te keren en de aartsengelen van hun troon te stoten. Ze wilden geen martelaar of held zijn. Het maakte hen niet uit dat ze stierven, zolang hun deugdzaamheid maar bleef bestaan. Ze hadden vertrouwen in mij, misschien meer dan ikzelf, en daarvoor hadden ze hun leven geriskeerd. Ik zou ze meenemen, als ik kon. Ik zou beider lichamen terug naar het paradijs brengen, zodat ze konden worden toegejuicht. Maar dat was onmogelijk. Hun waarden zouden daarom voor altijd bij mij blijven. Moed, eer, waarachtigheid en rechtvaardigheid. Deze afvalligen zouden altijd aan mijn zijde vechten, dood of levend.

HET ONMOGELIJKE GEBEURT

Ik reed tegen de wind in maar vond toch nog tegen het einde van de middag de geheime weg. In het schemerduister kreeg ik de twee wagens in zicht. Ze stonden geparkeerd tegen de zijmuur van de diepte. Tommaso had net de tenten opgezet en de oude Thales maakte een vuur. Een beetje afzijdig voerde Oosterbloem met een lepel soep aan Pollux, die hij mechanisch doorslikte. Toen ze mij zag, kwam de Chinese naar me toe en tot mijn grote verrassing omsloot ze mijn middel met haar armen in een zusterlijke omhelzing. Ze was klein, zelfs voor een meisje van vijftien jaar en haar hoofd kwam nog niet eens bij mijn borst. Ik glimlachte een beetje onhandig. Ik was al op iedereen afgestapt, op engelen, demonen en geesten, maar ik wist ineens niet hoe ik moest omgaan met dat gave gezicht. Iedereen ging ten slotte rond het vuur zitten. Thales had de kaart bij de hand en vouwde hem open.

      ‘De weg gaat om de Perzische golf heen, waar de Tigris en de Euphraat bij elkaar komen,’ legde ik uit. ‘Binnen tien dagen zullen we door het hele zuiden van Mesopotamië getrokken zijn. Dan laten we de grenzen van het Parthische rijk definitief achter ons en gaan het gebied van de Nabateeërs in.’

      ‘Daarna komt de grote woestijn,’ vulde Tommaso aan.

      ‘Dat is meestal het rustigste gedeelte van de reis. De weg is recht en de sleuf houdt het vocht van het onderaardse laken vast, waardoor de lucht minder muf is. Als we geluk hebben kunnen we binnen een maand door de woestijn gaan.’

      Thales keek nog eens op de kaart.

      ‘Gaat hier nog tovenarij mee gepaard?’

      ‘Waarmee?’

      ‘Ik vind het moeilijk te geloven dat we die afstand binnen een maand afleggen. Ik reis van jongs af aan door de wereld en ik weet dat een leger in versnelde marsen nog niet aan dertig dagen genoeg heeft om Arabia Deserta achter zich te laten.’

      Als gids zou ik eigenlijk het antwoord op die vraag moeten hebben, maar ik had er nooit bij stilgestaan. Bij de ingang van de geheime weg waren we natuurlijk door een door tovenarij geproduceerd illusoir beeld gestapt, maar niets wees erop dat Zamir ook de weg zelf onder een betovering had geplaatst. Maar toch lag de vraag van de oude voor de hand.

      ‘Echt waar, het idee in zo korte tijd door een uitgebreide woestijn te reizen is raar,’ en dat was het voor mij ook, ‘maar ik geloof niet dat hier in de buurt tovenarij in het spel is. De ingenieurstechnieken van de Babyloniërs waren fantastisch en zelfs ik begrijp ze niet. Hoe dan ook, als er al een betovering aan de gang is, dan zou ik niet kunnen zeggen hoe die functioneert.’

      ‘Mogelijk heeft het iets met de goden van doen?’ opperde de koopman.

      ‘Waarschijnlijk niet.’ Ik probeerde het gesprek af te breken, maar ik was niet zeker van wat ik had gezegd.

      De Griek vouwde de kaart dicht en begon weer over de planning van de reis.

      ‘En waar houdt die geheime weg van ons op?’

      ‘Vlak bij de haven van Eilath.’

      Eilath was een kleine havenstad aan de oevers van de golf van Akaba. Kooplui van over de hele wereld, inclusief de Grieken kenden de plaats goed, of hadden er op zijn minst over horen praten.

      ‘Daar moeten we de wagens inruilen voor kamelen, want we kunnen er niet meer rekenen op de vaste grond van de geheime weg. Vandaar hebben we dan nog twintig dagen om door de Sinaïwoestijn te trekken en ten slotte Alexandrië te bereiken. Dan zullen onze wegen scheiden.’

      Thales onderstreepte zijn woorden met een gebaar en stond op. Hij pakte Pollux bij zijn arm en de twee gingen hun tent binnen. De oude leek een klein beetje verstandiger die nacht. Ik heb de gave van de telepathie niet, maar het was gemakkelijk te zien dat de voorspellingen van het orakel hem bezighielden.

HET STENEN PLEIN

Tussen de drieëntwintigste en de zesentwintigste december tijdens de winterse zonnestilstand gingen we over de grens van het Parthische rijk naar dat van de Nabateeërs. Dit was het land van de grote woestijnen en strekte zich uit over heel Arabië tot aan het oosten van Syrië. Aan het einde van de tocht veranderde de geheime weg in een tunnel die met een zachte buiging de aarde inboog naar een brede en grotachtige doortocht. Aan het einde daarvan ontwaarden we een natuurlijke boog die een opening in de schuine helling van een lage heuvel maakte en aan het einde kon je het zonlicht zien. Dit markeerde het einde van de Babylonische weg, het laatste bouwwerk dat de antieken hadden uitgedacht en gerealiseerd. Enkele kilometers naar het westen lag de golf van Akaba en daarachter de Sinaï. In Eilath kon Thales twintig procent van zijn koopwaar slijten. Met het geld kocht hij nog acht kamelen, zodat hij er tien in totaal had. We verkochten de twee wagens en de trekpaarden en verdeelden de resterende bepakking over de ruggen van de dieren, want vanaf nu zouden wagens op wielen ons alleen maar remmen. Op de vijfde dag van de maand februari van het jaar twee na Christus namen we een vlot over de kleine baai en zetten we eindelijk voet op de hete en steenachtige woestijn van de Sinaï.

Drie maanden lang zwierven we over kronkelige wegen tot we van de bergen afdaalden en op een droge vlakte uitkwamen met een vlakke bodem vol rotsen. De grond onder onze voeten was hard en de vele gigantische rotsfragmenten die verspreid over de vlakte lagen, zorgden voor veel bochten in de weg, maar dat hinderde de kamelen en de slimme Ibn-Hatar niet. De markeringen langs de weg wezen op het bestaan van een waterplaats in het zuiden, de bekende oase van Feiran, die niet verder dan drie of vier kilometer van ons vandaan moest liggen. We besloten de tocht naar het westen voort te zetten, want het was al bijna nacht, en daarna ons kamp op te slaan zodra we een goede plek zagen. Ik suggereerde dat één van ons voor zonsopgang te paard naar de oase zou rijden om het water te halen dat we nodig hadden tot aan het einde van de reis.

      Kort na het invallen van de schemering kwam de nu tot tien kamelen en één renpaard gereduceerde karavaan aan bij een natuurlijk en behoorlijk breed plein dat was omgeven door hoge lichtgekleurde rotswanden. Naar het westen verschafte een spleet doorgang tot een vlakte van rul zand.

      ‘We hadden geen betere plek om te kamperen kunnen vinden,’ zei Thales toen hij het plein opliep. Zijn commentaar had niet optimistisch geklonken. In feite was de toon van zijn spreken zelden één van behagen.

      ‘Een perfecte plek voor een hinderlaag,’ zei ik meer tegen mezelf dan tegen de anderen. Ik kon niet negeren wat mijn krijgersogen me ingaven. Er waren slechts twee uitgangen, beide smal en lang.

      ‘Zei je iets?’ vroeg de oude. Het zwakke windje had mijn woorden wat verdraaid.

      ‘Niets. We hebben hier beschutting tegen de nachtelijke koude en mocht het gaan stormen dan zullen de stenen muren het door de wind aangeblazen zand tegenhouden.

      Tommaso gaf een ruk aan de teugels en de kameel zakte door zijn poten zodat hij kon afstijgen.

      ‘Ik zal de tenten daarginds opzetten,’ kondigde de Siciliaan aan en wees naar een punt waar de wand naar binnen boog en een soort nis vormde.

      Thales wendde zich naar mij.

      ‘Als jij zoals gewoonlijk in de nacht de wacht betrekt, barbaar, dan maan ik je vannacht tot verdubbelde waakzaamheid. Dit keer zou ik zelfs het risico nemen om jou te vervangen. Ik wil niet op het laatste stukje van de reis overvallen worden. Nadat we dit hele epos hebben doorstaan, zou het me zwaar tegenvallen als ik nu nog al mijn brons kwijtraakte.’

      ‘Maak je niet druk. Ik zal mijn ogen niet van deze heuvels aflaten totdat de morgen aanbreekt. Iets in deze plek bevalt me niet. Ik weet niet wat.’

      Ik stapte van Ibn-Hatars rug, maar hield mijn blikken gefixeerd op de bovenkant van de muur. Er hing een kwaadaardige kleurschakering in het weefsel van de werkelijkheid.

      ‘Ga je morgenochtend naar de oase?’ vroeg Thales en hij sloeg geen acht op mijn slechte voorgevoel. Ik maakte de riemen waarmee het zadel van het renpaard vastzat los en bevrijdde het dier van de druk tegen zijn buik.

      ‘Ja, meteen bij het ochtendgloren. Ik wil terug zijn voor de zon op zijn hoogste punt staat.’

SLECHTE VOORGEVOELENS

De tenten waren naast elkaar opgezet met de rug naar de rotswand en onder de bescherming van de holte in de zuidwand. Toen iedereen sliep, klom ik tegen de rotswand omhoog en bereikte de top van de heuvel. Hier bleef ik de hele nacht waakzaam zitten. Ik vond een goede plek en trok me in de schaduwen terug en durfde er heel wat onder te verwedden dat zelfs de slimste Cherubijn me niet zou vinden. Tot waar het zicht reikte, was de hele buurt in diepe stilte gehuld. Van nachtvogels was die nacht geen spoor en de slangen bleven in hun holletjes. Zelfs de echo van dwalende schimmen, die soms door verlatenheden plegen te zwerven, werd door het duister onderdrukt.

      Voordat het licht werd daalde ik van de heuvel af en zadelde Ibn-Hatar. Van het vuur kronkelde een laatste beetje rook omhoog en ik gooide er een handvol zand overheen. Tommaso zou binnenkort wakker worden om de kamelen klaar te maken en ik zou zo snel mogelijk moeten vertrekken om om twaalf uur terug te kunnen zijn. Ondanks de slechte voorgevoelens van de afgelopen nacht, was de karavaan op een veilige plek ondergebracht. Ik had urenlang de omgeving met mijn scherpe blik afgespeurd en was er zeker van dat niemand de velden in de gaten hield. Als een dief van plan was in onze richting te komen, dan zat hij zeker nog achter de bergen en ik betwijfelde of iemand met een snel paard in staat zou zijn deze heuvels te bereiken voordat ik terug was gekomen. In het oosten kondigde de karmozijnen kleur van de horizon de opkomst van de zon aan. Ik bond twee grote kruiken op de rug van het paard om daar het water van de oase van Feiran in te vervoeren. Ik deed een cape met een capuchon aan en klom op het paard. Voordat ik vertrok zag ik dat Oosterbloem wakker was. Onverwacht verliet ze de tent, al helemaal in reiskleding gekleed en kwam op me af.

      ‘Wat is er, Oosterbloem? Ik kom weer snel terug.’

      Zij kon niet spreken, maar haar gelaat sprak boekdelen. De kleine wilde daar in het kamp tussen de rotsen niet zonder mij alleen achterblijven.

      ‘Het is allemaal in orde,’ troostte ik haar. ‘Je bent al eerder alleen geweest, weet je nog? Tommaso zal op je letten. De Grieken doen je geen kwaad.’

      Maar mijn argumenten hadden geen effect op het meisje. Toen concludeerde ik wat al voor de hand lag.

      ‘Ik weet het, er hangt hier een slecht gevoel in de lucht, maar je hoeft nergens bang voor te zijn. Alle wegen hiernaartoe zijn leeg. Er zijn geen bandieten op de weg.’

      Mijn woorden stelden haar niet gerust en ze hief een hand op, zodat ik haar op het zadel trok en meenam.’

      ‘Heel goed. Als je mee wilt kom dan maar,’ en ik zette haar op het zadel niet achter mij maar aan de voorkant, waar ik haar kon vasthouden mocht ze vallen.

      Ik bood haar een grote zakdoek aan.

      ‘Doe dit om je hoofd als een sluier. Laat alleen je ogen onbedekt. Dit beschermt je tegen de zon. We moeten snel en discreet zijn. Ik geloof niet dat de bedoeïenen al ooit een Chinese hebben gezien. Het is dus beter hun nieuwsgierigheid niet te wekken. Tijd is van cruciale waarde geworden aan het einde van onze reis.’

      Zij stemde met een gebaar in en we begonnen onze tocht naar de waterplaats. Terwijl we voortreden vroeg ik me af wat Oosterbloem vannacht precies gevoeld had. Zou ze slechts een kwaadaardige aura gevoeld hebben die aan het weefsel schudde of zou ze iets veel ergers voorvoeld hebben, een angstaanjagende gebeurtenis die aan mijn zintuigen was ontsnapt? Ik zou hoe dan ook snel terugkeren.

Anders dan wat vele vreemdelingen zouden kunnen denken was de oase van Feiran geen met palmbomen omgeven plek met een natuurlijke bron in het midden. Het was, en is nog steeds, de grootste oase van de Sinaï. Volgens in het Hebreeuws gestelde geschriften was het water uit de rots gekomen toen Mozes met zijn stok erop geslagen had om de dorst van zijn volk, dat onder zijn leiding uit Egypte ontsnapt was, te lessen.

      Feiran leek eerder op een klein dorpje en de mensen die er woonden bereidden mensen met een lichte huidskleur geen warm welkom, omdat die hen aan de arrogante Romeinse legionairs herinnerden. We werden aangesproken door mannen van wie ik veronderstelde dat het bewakers waren, maar die eerder op bandieten leken en tot mijn grote opluchting vroegen ze slechts een kleine belasting voor het gebruik van de bron.

      Ik dacht aan het harde leven van die arme sloebers en betaalde uiteindelijk meer dan ik moest. Mij ontbrak het aan niets. Ik vulde de kruiken met voldoende water en al heel snel waren Oosterbloem en ik op weg naar het stenen plein. We reden onder een hoogstaande zon met de hete wind in het gezicht en we zagen zulke mooie landschappen dat je je niet kon voorstellen dat ze geschonden zouden worden. Mijn weg was vrij en ik reed er in vrede overheen. Toen begon het te stormen.

DE HARPIJEN

Het waaide hard over de vlakte toen we de heuvels van zandsteen en de smalle spleet die tussen de heuvels door toegang gaf tot het natuurlijke plein, in zicht kregen. De zon stond al hoog en ik dacht dat de Grieken het kamp al wel zouden hebben opgebroken. Ik trok de capuchon om mijn hoofd, maar de hitte, het zand en de wind bleven mijn gezicht teisteren. Toen bedekte ik mijn aangezicht met een driehoekige grove doek. Ibn-Hatar liet al tekenen van vermoeidheid zien. Hij had honger en dorst en ik zag het moment waarop we de kloof zouden bereiken met zijn beschutting tegen het harde klimaat, nog niet komen. Toen we door de spleet reden, viel de wind weg. Buiten het plein blies hij in dezelfde richting als waarin we reden. Hierdoor was ik tijdelijk mijn geurzin kwijt, want de geuren in de lucht worden over het algemeen door de wind aangevoerd en verspreid. Pas toen ik door de spleet liep, rook ik de zoute geur, die synoniem is van de dood.

      ‘Bloed,’ fluisterde ik in het Mandarijn, zodat Oosterbloem mijn waarschuwing begreep.

      Ik stapte van het paard en stuurde het dier weg.

      ‘Ren de velden in, snel en wacht daar op mij,’ riep ik het toe en gaf het een klap op de schoft. Het meisje was een slechte paardrijdster, maar het renpaard was niet alleen behendig maar ook slim en het begreep mijn lijfelijke commando. Het meisje hield de teugels vast, drukte haar benen tegen het zadel en liet zich door het krachtige paard vervoeren.

      Ik voelde een ruk aan het weefsel van de werkelijkheid en wist nu zeker dat een kwaadaardige aanwezigheid me opwachtte. Ik liep steels over het pad en drukte me tegen de muur tot ik het gekauw van de kamelen hoorde. Toen het pad zich tot het plein verbreedde, werd ik me bewust van de vernietiging die me vooruit was gegaan. Bij de uitgang uit de kloof lag een menselijk lijk van top tot teen onder het bloed bijna naast me. Het gezicht lag naar boven gekeerd en had een uitdrukking van hevige schrik. De tong en de ogen waren uitgerukt. Zijn rug zat vol schrammen en het hart was met een scherp voorwerp doorboord. Het was Thales, de Griekse koopman.

      Een angstaanjagende orgie van bloed en vlees verspreidde zich over het plein. Een wellustige gedaante met het lichaam van een vrouw en de vleugels van een engel leunde midden op het natuurlijke plein op een gouden lans. Ze had een lichte huid, grote borsten en blonde, golvende haren. Ze ging gekleed in slechts kleine reepjes stof, bijeengebonden tot een korte tuniek, die alleen haar geslacht en haar tepels bedekte. Aan haar voeten lag een tweede lichaam bewegingsloos en doorboord door haar verfoeilijke wapen. Dat was Tommaso. Terwijl de jageres de gouden punt uit de rug van haar slachtoffer trok, zweefde een tweede gevleugelde vrouw dertig meter in een wakende positie boven haar partner. De ene viel aan en de ander gaf dekking, attent op elke mogelijke verrassingsaanval. Net als haar metgezellin had ook zij een metalen lans. Haar blauwe ogen speurden de hele omgeving af en haar scherp horende oren vingen de kleinste trilling op. Het waren de roofvogels, twee perverse Cherubijnen, wreed als moordenaressen en als dienstmaagden blindelings gehoorzaam aan de aartsengel Michaël. Zij hadden Hazai gemolesteerd en zijn lijden gerekt voordat ze hem vermoordden. Zelfs in al zijn onmacht had hij kunnen ontsnappen aan de strijdsters, maar deze hadden vast zijn spoor gevolgd en dat bracht hen tot aan de Sinaï. Waarschijnlijk waren de roofvogels op zoek naar de kapitein en niet naar zijn aanvoerder. Ze wilden het karwei dat ze begonnen waren afmaken en het hoofd van de afvallige afleveren bij de vorst der engelen.

      De eerste, die met de voet op het lijk van Tommaso stond, was Zambil en de beschermster in de lucht heette Marilli. Ze gebruikten geen harnas of andere bescherming, want ze wilden ongehinderd kunnen bewegen en snel en stil kunnen handelen. Hun vleugels hadden een neutrale kleur tussen beige en khaki zodat ze beter konden opgaan in een woestijnlandschap. Zelfs deze twee, die altijd alert waren op hinderlagen, hadden mijn aankomst niet opgemerkt. Tot ik me openbaarde. Ongelovig liet Zambil een nerveuze glimlach ontsnappen.

      ‘Eindelijk hebben we hem gevonden! Jammer dat hij zich pas zo laat laat zien.’ Marilli deed mee met de wreedheid.

      ‘Ik heb gehoord dat afvalligen liever geen mensen gedood zien worden. We hadden ze kunnen sparen, maar die wassen poppen wisten van geen wijken.’

      ‘Eigenlijk,’ antwoordde Zambil terwijl ze naar mij wees, ‘zou ik zeggen dat jij een van hen was, als je niet zo’n groot postuur had. Je stinkt naar apenhaar, kapitein,’ zei ze en lachte me met een gemene blik uit. ‘Ben je klaar om nog een keer te vechten?’

      Kapitein! Het was wat ik al dacht. De roofvogels dachten dat ik Hazai was.

      Ik wilde ze niet langer voor de gek houden. Met de ene hand trok ik de doek van mijn gezicht en met de andere deed ik de cape en de capuchon uit.

      Ze reageerden onmiddellijk. Zambil hield zich stoer, maar haar zelfvoldane uitdrukking verdween. In de lucht klapwiekte Marilli met haar vleugels en vloog wat omhoog. Door de wind van haar vleugels waaide het zand op het plein op.

      ‘Dit is niet kapitein Hazai. Het is Ablon, de eerste generaal,’ mopperde de krijgster met de blauwe ogen verrast.

      ‘Ablon, de afvallige engel zul je bedoelen,’ corrigeerde Zambil en opnieuw gleed een valse glimlach over haar lippen. ‘Nu krijgen we een dubbele beloning.’

      Uitdagend drilde de strijdster haar lans, maar de andere die haar van boven beschermde, had niet zoveel zelfvertrouwen. Misschien had ze iets over mij gehoord.

      ‘Waar is je zwaard, generaal? vroeg de blonde moordenares.

      ‘Ik heb geen wapen nodig.’

      Ze vond mijn koelheid merkwaardig.

      ‘In dat geval mag ik van de code van de Cherubijnen geen lans gebruiken.’ Dit was bluf. Ze zou hem sowieso gebruiken.

      ‘Behalve dan als ik je als opponent van deze verplichting ontsla.’

      Ze gromde en sloeg haar vleugels uit, klaar voor de aanval. De roofvogels waren scherp van geest en ik zou ze nooit kunnen verslaan zonder een list. Sinds ik de Heilige Wreekster in de afgrond had gegooid, heb ik moeten leren zonder wapen te vechten zelfs al was de vijand wel gewapend. Ik begreep al snel dat wie een wapen draagt, denkt dat hij dan superieur is. Maar hij wordt echter volledig afhankelijk. Iedere keer wanneer hij een zwaard, een lans of zelfs maar een dolk gebruikt, zal hij alles doen om de tegenstander ermee te treffen. En bij elk wapen is het aantal treffers beperkt. Een ongewapend krijger heeft geen last van dergelijke beperkingen en heeft de vrijheid om zijn hele lichaam bij de aanval in te zetten. Stompen, trappen, elleboogstoten, duwen en knietjes zijn maar enkele alternatieven. Daarnaast hadden de roofvogels nog een andere zwakte. Ik wist dat ze hun wapen zo veel mogelijk van een afstand pleegden te werpen, maar tegen een ongewapend tegenstander zoals ik, zou Zambil, die arrogant en zeker van de overwinning was, een fysiek gevecht aangaan. Als ik haar binnen mijn actieradius zou krijgen, kon ik haar misschien verslaan.

      De blonde hief haar lans op.

      ‘Weet je, afvallige dat ik met dit wapen je hoogste officier heb doorboord?’

      ‘Nog even en je zult wensen dat je dat niet gedaan had,’ kaatste ik terug en wachtte haar aanval af.

      De engel-vrouw boog haar vleugels naar achteren en stortte zich naar voren, de ogen rood van woede. Ze was helemaal doortrokken van de hitte van het gevecht en had mijn strategie niet door totdat haar gezellin, Marilli, brulde: ‘Wacht, Zambil, kom niet te dichtbij!’

      Maar het was te laat voor de dappere Cherubijnse. Ze was al binnen mijn bereik toen ze de klap gaf. Zoals ik verwachtte, probeerde ze de frontale aanval, recht voor zich uit stekend. Ik kende deze tactiek en het was niet moeiljk uit de richting van het gevaar te stappen. Ik ging opzij en bewoog me tegelijk binnen de gevechtszone. Vanuit de lucht begreep de tweede roofvogel mijn manoeuvre en ze drilde haar lans al om hem te werpen, maar Zambil en ik grepen elkaar vast en een schot van haar zou haar gezellin kunnen treffen. Besluiteloos wachtte ze en keek zenuwachtig toe.

      Lansen zijn bij de eerste aanval van het gevecht bijna niet te bestrijden, maar daarna, wanneer de tegenstander al dichterbij is, verliezen ze praktisch al hun nut, want ze zijn groot en hun bewegingen zijn traag en vragen veel ruimte. Ik profiteerde van een zwak moment van mijn tegenstandster en greep de schacht onder het scherpe gedeelte en trok hem naar me toe. Om een krachtmeting met Zambil te vermijden, draaide ik de steel van het wapen naar buiten, beschreef een horizontale boog en brak zo haar ijzeren greep. Het wapen gleed meteen uit haar handen als olie over de huid. Een fractie van een seconde wist ze niet wat ze moest doen, zo geconditioneerd was ze door het gebruik van het dodelijke instrument. Toen ik merkte hoe kwetsbaar de moordenares was, zette ik een stap naar achteren en zwaaide verder door. De lans draaide boven mijn hoofd en de scherpe punt floot door de lucht en daalde in haar hals neer. Ze wilde de onverwachte aanval ontwijken en week naar achteren, maar mijn aanval was nauwkeurig genoeg en ik raakte haar in de keel, scheurde door de huid en sneed haar nek door. Het bloed van de roofvogel spatte op mijn kleren. In een bijna onwillekeurige preventieve actie haalde ik mijn mystieke wapen tevoorschijnen en doorboorde met de blote hand haar borst. Mijn harde vingers sneden door haar vlees en sloten zich om haar hart. Met één energieke ruk draaide ik de hartspier om en wierp het bloedende orgaan ver weg. Het licht in haar ogen doofde en haar gezucht stopte. Zambil was dood. Maar Marilli was nog springlevend.

      Geschrokken hief de hemelinge haar lans en mikte op mijn hart. Mij restte dus niets anders dan het wapen van de dode te pakken en naar de bewaker te werpen voordat zij het hare naar mij wierp. Snelheid, zo begreep ik, was een kritische factor in dit gevecht. Marilli had het voordeel dat ze al klaar was, maar de nutteloze avatar van Zambil was nog niet gevallen of ik gebruikte het lichaam als schild. De moordenares was nog bezig de juiste hoek om te werpen te zoeken, toen ik de lans oppakte en wierp. Het wapen knetterde tegen de wind en veroorzaakte vonken tijdens zijn vlucht. De spies raakte de hemelinge met een voltreffer, waardoor ze onmiddellijk dood was. Haar vleugels trokken zich in en ze viel uit de lucht, rolde over de schuine helling van de heuvel, gleed de kloof in en plofte op de bodem van het pad. De roofvogels, Michaëls meest meedogenloze moordenaressen, waren verslagen.

      De twee strijdsters waren verslagen en ik kon mijn waakzaamheid wat laten verslappen. Ik deed twee stappen naar achteren om de brute afslachting te bekijken. Een onwelkome en ongewone vermoeidheid maakte zich van mij meester en ik moest diep ademen om verder te kunnen gaan. Toch was het niet de vermoeidheid waardoor ik terneergeslagen was.

      Ik ging terug naar het plein en treurde om de vreselijke dood van Thales. Vervolgens liep ik naar het midden van de open plaats en knielde neer bij het levenloze lichaam van Tommaso. Zijn borstkas was vernield, maar hij had tenminste niet zo geleden als de oude Griek. Dood. Ze waren allemaal dood. Onschuldigen en ongelukkigen die in een oorlog terecht waren gekomen, die niets te maken had met hun wereldse belangen. Slachtoffers van de vreselijkste vervloeking die was uitgesproken tegen de afvalligen, eenzaamheid. Zo moest het zijn voor alle ballingen. Alles en iedereen om ons heen zou op een dag bezwijken totdat onze eigen vernietiging zou worden aangekondigd. Dit was mijn lot: de uitroeiing van mijn vrienden meemaken en er niets tegen kunnen doen.

      Maar niet al het leven was uitgedoofd.

      ‘Ik was te bang om jullie te helpen,’ floot een hoge stem die dichterbij kwam. Links van mij keek een sterke, lange knaap met een kalm gezicht naar het lijk van de knecht. Hij had een witte tuniek met rode stukken aan. Aan zijn trotse houding kon je gemakkelijk zien waar hij vandaan kwam. In zijn gezicht was de rede te zien; in zijn ogen de glans van de matigheid. Het was Pollux.

      ‘Ik heb me verstopt,’ zei de jongen, ‘in een uitholling in de rots. De harpijen kwamen aan op de wind en stonden ineens midden tussen ons in en toen heb ik het karakter van de twee werelden begrepen. Ze zouden niet bestaan, hé? Maar dat betekende nog niet dat ze niet konden gaan bestaan.’

      Ik stond paf en moest het plotselinge herstel van Pollux eerst tot me laten doordringen. Ik had niet verwacht dat hij zo snel zijn verstand terugkreeg. Maar helaas was er geen andere manier om het verstand terug te krijgen dan opnieuw geconfronteerd te worden met een mystieke gebeurtenis. Het zien van de spoken bij de ingang van de geheime weg had zijn geest in de war gebracht. Het was een zo fantastische situatie geweest dat hij tot aan de diepste grenzen van de waanzin was gebracht. Hij probeerde het enig mogelijke antwoord te vinden op het raadsel dat hem kwelde: wat was er die nacht echt gebeurd? Het zoeken naar inzicht had hem catatonisch gemaakt, maar nu hij de materialisatie van de roofvogels had bijgewoond, had de jongen eindelijk begrepen, dat er meer dan één werkelijkheid bestond. Dat was het wat hij me deze middag wilde zeggen. De harpijen hadden zich net aan hem geopenbaard in de gedaante van de roofvogels. Heel zijn leven lang had hij niet in hun bestaan geloofd, want ze maakten geen deel uit van zijn tastbare werkelijkheid en in die context kwamen ze dan ook niet voor. Maar het feit dat ze voor hem niet voorkwamen, wilde niet zeggen dat ze niet zouden kunnen gaan voorkomen. Het geloof in het onmogelijke is de sleutel tot de geheimen van het universum.

      Hoefslagen brachten ons terug tot de werkelijkheid. Door de spleet zagen we het silhouet van Ibn-Hatar en Oosterbloem. Ik had haar bevolen naar de velden te vluchten, maar vanwege de stilte die volgde op de schermutseling had het meisje besloten terug naar het kamp te gaan. Ze keek met pijn in de ogen naar de liggende lijken, maar ze was niet wanhopig. Ze zou in China, waar de opponenten van de keizer tot veel gruwelijker executies werden veroordeeld, wel soortgelijke gruwelijkheden hebben gezien.

      ‘Wat nu?’ vroeg ik aan Pollux. ‘Wat ben je van plan?’

      ‘Het was de wens van mijn vader dat ik zijn bedrijf zou voortzetten. De karavaan is nog intact. Laten we doorgaan naar Alexandrië en dan uiteengaan. Jij gaat naar Rome en ik naar Antiochië. Vandaar neem ik de boot naar Athene.’

      ‘Ik...’ Een onverwachte pijn hield mijn woorden tegen en de zin werd een reutelende zucht. Ik voelde hoe mijn lichaam begon te kronkelen en toen werd ik door een krachtige steek in mijn maag op de grond geworpen. Mijn huid trok samen als bij een meedogenloze aanval van de malaria. Pollux stapte naar achteren. Oosterbloem sprong van het paard en schoot me te hulp.

      ‘Wat gebeurt er?’ vroeg de jongen. ‘Je lijkt wel ziek.’

      Door de pijn waren mijn spieren verkrampt en kon ik niet spreken. Met haar delicate handen drukte het meisje op mijn onderbuik en duwde langzaam mijn hoofd omlaag.

      ‘Maar je bent niet eens gewond. Je hebt niks,’ protesteerde de Griek.

      Ik hoestte onophoudelijk en voelde hoe een slijmerig vocht tot mijn keel omhoog drong. Binnen in me brandde alles. Ik moest kokhalzen en daarna liep het dodelijke goedje in mijn mond. Een groenig slijm gutste tussen mijn tanden door en maakte een onsmakelijke vlek op de grond.

      ‘Dat is gif.’ Pollux begreep het. Jawel, het was het dodelijke gif dat lange tijd inactief in mijn lichaam had gezeten. Het was het moordende gif van Mai Yun, de schorpioen van jade. Ik had gedacht dat alle littekens van die helse strijd genezen waren. Maar ik had me vergist. De diabolische erfenis van de spin-vrouw riep nog steeds om mijn dood. De geneeskunde van Oosterbloem en haar wonderbaarlijke medische technieken hadden voorkomen dat mijn arm verrotte, maar het gif was er niet door uitgedreven. Had ik niet overwinterd in de rivierbedding, dan had het gif me allang gedood. Maar onder het slapen was mijn lichamelijke activiteit tot nul gereduceerd, waardoor het gif als het ware gestagneerd was. Maar door de strijd met de roofvogels had de verhitting van mijn bloed de dodelijke effecten ervan weer geactiveerd. Nu was het nog maar een kwestie van tijd voordat het gif mijn hart bereikte. Ik wist niet hoe lang ik nog te leven had, maar was niet bereid om te sterven voordat ik Shamira had gewaarschuwd voor het gevaar dat ze liep. Gezond of stervend, ik moest en zou mijn missie voltooien. Ik zou naar Rome varen en de wraak van de genadeloze magiër Zamir afwenden van de tovenares van En-Dor. En daarna zou ik sterven.

HET GIF KRUIPT

Door de aanval van het hernieuwde gif nam mijn hemelse energie af. De geestelijke kracht van de aura is de sublieme verbinding van de engelen met de goddelijke macht en begon in mijn avatar af te sterven door langzaamaan de vitaliteit van mijn lichaam op te gebruiken. Het gif had me ziek gemaakt door genadeloos mijn spieren en zenuwen aan te vallen en mij het bewegen te bemoeilijken. Mijn scherpe zintuigen werden dof en mijn schijnbare onkwetsbaarheid voor menselijke zwakheden was tot het niveau van een gewone sterveling gedaald. Maar toch was het lot mij gunstig gezind, vond ik, want de verrassende genezing van Pollux zou het mij mogelijk maken de reis af te maken en in betrekkelijke veiligheid in Rome aan te komen. Tenminste dat hoopte ik. Langzaam werden de dagen weken, totdat elke notie van tijd uit mijn geest eclipseerde. Ik maakte even mee hoe kort, hoe vergankelijk en daarom hoe intens het menselijke bestaan is. Vastgebonden op de rug van het renpaard, restte me niets anders dan te kijken naar de horizon, de woestijn en de bergen, die ik niet kon bereiken.

      In het begin van de lente reden we de Sinaï uit, gingen over land om de golf van Suez heen en bereikten een keizerlijke weg, die de Nijl overstak en naar Memphis en Alexandrië voerde. Het was het jaargetijde waarin de droogtes begonnen en de boeren de vruchten oogstten van wat ze in januari geplant hadden nadat het water van de Nijl zich teruggetrokken had. Ik kon nauwelijks de heerlijkheden zien waar we langskwamen. Zo zag ik de stadspoorten van Memphis niet. Enkele kilometers ten noorden van de stad namen we op een tweesprong de weg naar de hoofdstad. Op een nacht met nieuwe maan, toen slechts de sterren de zwarte hemel sierden, was er een schittering te zien in het noordwesten. Ik probeerde overeind te komen uit mijn positie op de rug van het paard, maar ik was nog versuft van het wakker worden en het lukte me alleen maar het hoofd wat omhoog te krijgen en het lichtpunt in de verte te bekijken. ‘Dat zijn de lichten van het eiland van Faros,’ kondigde Pollux aan, terwijl hij naast me kwam rijden op de rug van een kameel. ‘In donkere nachten kun je ze op kilometers afstand in de zee zien staan.’

      ‘De vuurtoren van Alexandrië!’ riep ik uit en glimlachte zwakjes. ‘Het werd onderhand tijd.’

DE VUURTOREN VAN ALEXANDRIË

Toen de dag begon bleek het terrein waar de weg doorheen liep zacht naar beneden te glooien in de richting van de stad die op zeeniveau lag. De zilte geur van de haven wekte me en mijn zintuigen begonnen weer te werken. Ik had erop vertrouwd dat ik tijdens de reis voldoende kracht zou kunnen sparen.

      De stad Alexandrië was gebouwd op een smalle strook land ingeklemd tussen de Middellandse Zee in het noorden en het schitterende Mareotismeer in het zuiden. Vroeger was de hoofdstad een vredig vissersdorpje totdat op een dag in de zomer van het jaar 332 voor Christus Alexander de Grote, die zojuist Egypte had veroverd, met zijn begeleiding naar de oase Siwa in Lybia trok en zijn oog op het dorpje met het verblindende rotseiland dat de ankerplaats beschermde, liet vallen. Hij was verrukt van de schoonheid en het potentieel van deze bucolische uithoek en besloot dat hij daar de regionale hoofdstad zou vestigen. Later zou de stad tot Alexandrië gedoopt worden ter ere van hem. De metropool zou een vast bestanddeel van de zeeroute tussen Griekenland en Egypte worden en vertrekpunt voor de vaarroute van de Nijl via de Rode Zee naar de Indische Oceaan.

      Alexander was Macedoniër, maar bezeten van de Griekse cultuur en beschouwde zichzelf als een Griek. Al zijn paleizen waren in de Griekse stijl gebouwd. Ze hadden driehoekige gevels, hoge zuilen om het dak te ondersteunen en een hoofdingang met lange marmeren trappen. Dat was ook zo in Alexandrië. De stad leek dus in verschillende opzichten op Athene, maar de dynastie der Ptolemaeën die enkele jaren na Alexanders dood over Egypte heerste, heeft delen van de metropool omgebouwd en een meer faraonisch uiterlijk gegeven. Ptolemaeus II, die rondom het jaar 280 voor Christus heerste, zette overal Egyptische obelisken en zuilen met oude hiërogliefen erop neer, bouwde talloze onsterfelijke monumenten, zoals het koninklijk paleis, de tempel van Serapis en de beroemde vuurtoren van Alexandrië. En om Athene op intellectueel gebied het hoofd te kunnen bieden, heeft zijn dynastie het Mouseion gebouwd, de grandioze bibliotheek met in zijn tijd meer dan vijftienduizend delen, waaronder de handschriften van Aristoteles, Plato’s commentaren en talloze Joodse profetische teksten.

      Het licht deed me pijn aan de ogen, maar ik zag dat een muur rondom de hele haven en zelfs in de zee de aangemeerde schepen beschermde. De kunstmatig aangelegde strook had een fundament van cement en een oppervlak van grote stenen. De muur verbond het vasteland met het eiland waarop de vuurtoren, één van de antieke wereldwonderen, was gebouwd. Het was een brede toren van honderdvijftig meter hoog, helemaal uit kalksteen opgetrokken en op de top stond een magnifiek bronzen beeld van de god Poseidon met zijn onafscheidelijke drietand. Maar het meest indrukwekkende van het gebouw was de zesde en hoogste verdieping. Daar speurden tienduizenden spiegels als een kijker de horizon af. Ze reflecteerden de zee en konden schepen zien naderen op een afstand, waar het blote oog niet kon kijken. In de nacht versterkten dezelfde draaiende spiegels het licht van een vuur dat op de verdieping eronder brandde en zo een majestueuze lichtstraal uitzond die de schepen in het donker oriëntatie bood.

      ‘Kijk, er komt rook uit de vuurtoren,’ zei Pollux, terwijl twee Romeinse legionairs in gesegmenteerde harnassen en met glimmende zwaarden voorbij liepen zonder aandacht aan ons gesprek te besteden.

      ‘De slaven zullen zojuist de rest van de olie, waarmee vannacht het licht dat wij onderweg zagen gevoed werd, in zee hebben gegooid,’ merkte ik op.

      De jonge Griek keek mij verbaasd en vol ongeloof aan.

      ‘Ik heb al moeten toegeven dat je van onbeschaafde zaken goed op de hoogte bent, maar ook de beschaafde wereld heeft voor jou geen geheimen. Dat wist ik niet.’

      ‘Je weet nog maar weinig over mij, beste Pollux. Jammer, dat we op de laatste etappe van onze reis zijn. Ik vrees dat we elkaar niet meer terugzien.’

      ‘Zo te zien ken je de stad al.’

      ‘Ik ben hier veertig jaar geleden geweest, voordat de Romeinen de stad hebben ingenomen,’ antwoordde ik en wees met mijn wijsvinger naar drie Romeinse galeischepen die aan de koninklijke ankerplaats lagen aangemeerd. Het verbaasde de Griek niet meer dat ik verhalen uit de tijden van zijn voorouders vertelde en er als mens en niet als god uitzag.

      ‘Weet je al hoe je naar Rome gaat?’

      ‘Ja, ik heb een idee.’

      ‘Ik ook,’ zei de jongen haastig. ‘Ik geloof dat ik een goed deel van mijn brons hier kan verkopen voordat ik naar Antiochië doorreis. Ik wil bovendien de kamelen inruilen voor een grote wagen. Per slot van rekening zijn er goede wegen langs de hele kust van de binnenzee. Met het geld kan ik voor jou een plaats op een behoorlijke boot kopen en dan kunnen we uit elkaar gaan.’

      ‘Je vriendelijkheid is bewonderenswaardig, maar ik heb geen tijd. Mijn missie is dringend. Ik heb een snelle en goedkope manier om een schip te nemen bedacht.’

      ‘Ik zie geen andere mogelijkheid.’ Voor mij was er wel één en die lag voor de hand.

      ‘Toen jullie me uit de rivier haalden, hoorde ik je vader zeggen, dat hij een slavenhandelaar kende in Alexandrië, die de Romeinen tot vaste klanten had.’

      De jongen probeerde het zich te herinneren en moest tot de verste uithoeken van zijn geheugen gaan voordat er een naam naar boven kwam.

      ‘Alexius! Ja, die herinner ik me heel vaag. Mijn vader ging vaak een glas drinken met die types in een taveerne in het Brucheum.’ Het Brucheum was één van de mooiste en drukste buurten van Alexandrië. Het lag aan de oostkant van de stad, tegen de stadsmuur aan en er liep een gracht doorheen dat het Mariotismeer met de zeehaven verbond. ‘Wat zou die handelaar voor ons kunnen betekenen?’

      ‘Iets essentieels. Jij gaat mij als slaaf aan hem verkopen.’

      ‘Als slaaf?’ Pollux keek verbaasd op. Hij snapte niet wat ik van plan was. Oosterbloem begon met haar ogen te rollen.

      ‘Dat is helaas de snelste manier voor mij rechtstreeks en zonder tussenstop naar Rome te reizen. Een commerciële zeilboot kan de binnenzee in twintig dagen doorkruisen. Dat is de snelheid die ik nodig heb.’

      Hij begreep mijn plan en bekwam snel van de schrik.

      ‘Je moet wel heel erg veel haast hebben. Als slaaf ben je absoluut niet veilig? En in jouw toestand kan elke inspanning al dodelijk zijn.’

      ‘Ik weet het. Het is een groot risico. Maar Romeinse handelaren behandelen hun slaven vaak goed om ze later goed te kunnen verkopen. Volgens mij heb ik tenminste tot aan de aankomst in Ostia te eten en rust.’

      De jongen zweeg een minuut lang en keek naar de lagergelegen stad en de drukte van de boten, die op de kade aankwamen. Rechts van mij zag ik de ogen van het Chinese meisje vol tranen, die deden denken aan kleine parels in een schelp.

      ‘Dat ben je dus echt van plan?’ vroeg Pollux voor de laatste keer.

      ‘Dat is het enige idee dat in me opkwam.’

      Hij stapte van zijn kameel.

      ‘Oké. Ik zal je naar Alexius brengen. Ik geloof dat ik wel weet waar ik hem kan vinden. Bovendien schiet me nog iets anders te binnen.’

      ‘Wat?’

      Mijn vader heeft ooit de legionairs omgekocht omdat ze Alexius niet de stad wilden laten binnenkomen. Ik weet niet waarom dat was en ik heb geen idee hoeveel hij aan de soldaten heeft betaald. Maar dat geeft ons een voordeel. Die man is me nog iets schuldig!’

BRUCHEUM

Boven op de waardig dravende Ibn-Hatar volgde ik de karavaan tijdens de afdaling om het Mareotismeer heen naar de stadsmuren. Langzaamaan werd Alexandrië wakker en buiten de stad steeg de temperatuur al aardig. Met Pollux aan het hoofd ging het konvooi door de Zonnepoort, een brede en goed bewaakte opening in de noordelijke stadsmuur. Het was de belangrijkste stadspoort voor reizigers die over land aankwamen. We kwamen langs een net gebouwd Romeins theater dat veel weg had van een Grieks amfitheater. We gingen verder tot aan het centrum van de stad via een laan, die de via Canopica en zijn belangrijkste dwarsweg de via Soma kruiste. Op het plein tussen de twee wegen bracht een menigte handelaren zijn producten in de open lucht aan de man. Er waren veel Joden onder, maar ook Nabateeërs en Feniciërs. Grollenmakers profiteerden van de menigte en ik zag op een verre hoek een groep acteurs, waarschijnlijk Grieken, die in maskers van stijfgemaakt linnen een tragedie improviseerden.

      Pollux die vooraan in de karavaan reed, kwam naar mijn paard toe.

      ‘Gaat het goed met je?’

      ‘Dat kan ik niet zeggen. Ons gesprek bij de stadspoort heeft me uitgeput. Mijn spieren worden slap na elke inspanning, zelfs na een kort gesprek.’

      ‘Je bent achteruitgegaan.’ De Griek haalde een kruik en een stuk brood uit de zak met voedsel en bood die mij aan. ‘Hier, drink en eet wat. Ik ben ook moe, maar we moeten Alexius vinden, want jouw missie duldt geen uitstel. Er vertrekken elke dag slavenschepen naar Rome en misschien gaat de handelaar wel weg.’

      We draaiden bij een overvolle hoek om. Een vuilnisbakkenhond vrat visresten op de stoep. We namen een kalme weg tot we in een nieuwe buurt aankwamen. Mijn hoofd werd draaierig van de zon en mijn geest dreigde het op te geven. Het duurde even tot ik weer tot mezelf kwam.

      ‘Waar zijn we,’ vroeg ik duizelig.

      ‘In het Brucheum dicht bij het paleis,’ antwoordde Pollux. Hij bond de teugels van de kamelen aan een houten balk, die eerder een boeren hek leek, waaraan andere paarden stonden die uit een trog dronken. ‘Wacht hier. Ik ga proberen met Alexius te spreken. Als hij in Alexandrië is, dan is hij hier te vinden.’

      Ik zag dat we ons tegenover een laag en breed gebouw bevonden, dat de ruimte van bijna het hele blok besloeg. De gevel, die over de hele lengte uit stenen bogen bestond, werd versierd door bronzen standbeelden. Het was een Romeins bouwwerk, want voor de invasie had het niet bestaan. Latijn sprekende mannen liepen in en uit en de trappen op en af. Ik leidde daaruit af dat dit een openbaar badhuis was, een populair amusement bij buitenlanders. Je kon je er laten wassen, oliën, converseren en sporten.

      ‘Als ik langer wegblijf, dan heb ik de koopman gevonden. De karavaan is hier veilig. Dit is een van de veiligste plekken van de stad.’ De jongen gaf ons deze garantie en wachtte mijn antwoord niet af. Hij draaide zich om en vloog de trap op, ging onder een boog door die naar de binnentuin en naar de verwarmde zwembaden voerde. Ik stapte misselijk van mijn paard en sleepte me naar de marmeren traptreden om te gaan zitten. Oosterbloem klampte zich aan me vast. Haar aanwezigheid en haar waardering voor mij hielpen veel om de vreselijke pijn te doorstaan.

      ‘Wat moet er zonder jou van mij worden, Oosterbloem?’ mompelde ik en verwelkomde haar hartelijkheid. Het meisje keek me met haar kleine ogen aan en glimlachte.

ALEXIUS OOSTERBLOEM KIEST

Twee lange uren in de klimmende zon gingen voorbij tot Oosterbloem me op de rug tikte. Pollux was terug. Hij werd begeleid door een dikke, kale en baardeloze man van middelbare leeftijd. Hij droeg een lange purperrode toga van linnen, een imitatie van de senatorendracht uit Rome. Zijn wijd opengesperde ogen en overdreven grote mond deden denken aan een pad en zijn roze huid verried een Europese afstamming. Zijn ronde vingers zaten van duim tot pink vol ringen. Om zijn bovenarm droeg hij een gouden band. Pollux en de buitenlander geurden naar olijven, waaruit ik opmaakte dat de Griek ook een bad had genomen, waarschijnlijk om een toevallige ontmoeting voor te wenden.

      Ik herkende mijn koper en stond op, maar ik kon mijn precaire gezondheid niet verbergen.

      ‘Dit is de barbaar waar ik het over had, Alexius,’ zei Pollux. ‘Zoals je ziet is hij op dit moment wat zwak, maar hij zal snel herstellen. Ik heb de hele reis veel aan hem gehad.’

      De koopman was een cynicus en een vrijbuiter. Hij bekeek me van dichtbij, kneep in mijn armspieren en onderzocht mijn tanden. Hij toonde geen interesse, maar ik zag dat hij een hongerig en kwaadwillig oog op het meisje liet vallen.

      ‘Zwak zeg je,’ spotte Alexius. Hij sprak langzaam, zoals in moerassen kwakende amfibieën. ‘Hij lijkt wel dood.’

      ‘Hij is ziek. Het is de Nubische koorts. Binnen tien dagen is hij weer de oude.’

      De Nubische koorts was een goedaardige, tegenwoordig uitgeroeide ziekte, die werd veroorzaakt door eencellige diertjes en overgebracht door muggen. De slachtoffers waren drie weken lang ziek en dan verdween de koorts plotseling. Hij was niet dodelijk en rust was de enige bekende behandeling.

      ‘Ik snap het, ik snap het,’ antwoordde hij sarcastisch. ‘En hoe heb je in de woestijn een Germaanse barbaar gevonden? Hij is toch Germaans, nietwaar?’

      ‘Dat zei hij,’ antwoordde Pollux ontwijkend en vervolgens ging hij op de eerste vraag in. ‘Ik heb deze slaaf van een priester in Memphis gekocht,’ verzon hij. ‘Hij is volgens die priester geletterd en spreekt Latijn, Grieks en Aramees. Eerst geloofde ik het ook niet, maar later heeft hij zijn kundigheid bewezen.’

      De Romein barstte in gelach uit.

      ‘Een polyglotte barbaar! Dat is een contradictio in terminis!’

      De jongen vond de grap niet leuk.

      ‘Je kunt het zelf vaststellen, Alexius. Hij is zwak, maar kan nog wel praten.’

      De handelaar verging langzaam het lachen.

      ‘Oké, oké,’ zei hij hees, maar nam de woorden van de Griek serieus. ‘Laten we eens zien of dit stuk ellende nog ergens goed voor is,’ riep hij uit en draaide zich naar mij om. ‘Waar kom je vandaan, vreemdeling?’ riep hij in het Aramees.

      ‘Dat gaat je niks aan, zwijn,’ antwoordde ik in dezelfde taal op een voorgewend agressieve toon. De dikke man lachte.

      ‘Dat is een goede, Pollux, een hele goede! Ik vind je vriend wel leuk. Hoeveel zou ik volgens jou voor hem moeten betalen?’

      Pollux krabde onder zijn kin alsof hij een goede prijs berekende, maar ik wist dat hij alles al gepland had.

      ‘Ik zou vijftig dinar vragen.’

      ‘Wat? Vijftig dinar?’ vloekte de koopman. ‘Vijftig zilveren Romeinse munten? Je bent gek, jongen. Hij is nog geen tien waard.’

      ‘Veel meer,’ bestreed de jongen. ‘Zelfs zonder benen zou hij een goede tolk zijn.’

      ‘Maar, bij Jupiter, waarvoor zou ik een tolk willen hebben. Gisteren heb ik een goed pak Nubische slaven op de kop getikt en ik kan geen extra lading meer gebruiken. Laten we het volgende afspreken: ik koop de barbaar voor honderd dinar. Jouw vader en ik waren tenslotte vrienden. Ik kan je niet met lege handen laten staan.’

      Pollux fronste zijn wenkbrauwen alsof hij zijn geluk niet kon geloven.

      ‘Maar je hebt zonet nog gezegd, dat hij geen tien dinar waard was,’ mopperde hij onbegrijpend.

      De handelaar glimlachte. Hij had de verkoper waar hij hem wilde ­hebben.

      ‘Ik betaal het dubbele voor de wilde, maar dan krijg ik het meisje erbij,’ zei hij en wees met een dikke vinger op Oosterbloem.

      ‘Zij is niet te koop,’ bromde ik in Latijn en dit keer was ik echt boos. De koopman negeerde me en wachtte op Pollux’ antwoord. Eventjes stond de Griek stokstijf stil zonder te weten wat hij moest zeggen. Hij keek me aan alsof hij om een oplossing smeekte. Toen greep het meisje mijn arm, alsof ze waarschuwde dat ze me niet alleen zou laten. De jongen had gewoon geen idee wat hij moest doen.

      ‘Nou, jongen, wat zal het zijn? Hebben we een deal?’ Triomfantelijk drukte de Romein zijn wil door.

      ‘Ik weet het niet,’ aarzelde hij. ‘Ik weet nog niet of ik haar wil laten gaan.’

      Een lege draagstoel van cederhout ingelegd met ivoor en gedragen door vier donkere slaven kwam de hoek om.

      ‘Denk er eens goed over na, jongen. Morgenochtend vertrekt mijn schip. Als je zaken wil doen, kun je me bij de oosterdokken vinden.’ De draagstoel hield bij de dikke stil en ik begreep dat dit zijn persoonlijke transportmiddel was. ‘Denk eraan. Ik doe dit ter ere van je vader,’ glimlachte hij vals. De slaven bogen en hij stapte met moeite in de stoel. Hij bleef een tijdje wurmen totdat hij zijn zware lichaam in een goede positie in de kussens had geschurkt. Toen riep hij een bevel in het Latijn en de dragers gingen op weg. Pollux, Oosterbloem en ik bleven hem nakijken tot zijn escorte in de menigte verdween.

      ‘Die vuilak heeft me regelrecht belazerd,’ klaagde de jongen. ‘Ik heb alleen al tien dinar betaald om een bad te kunnen nemen.’

      ‘Dat is zijn werk,’ overwoog ik. ‘Helaas moet ik een ander transport vinden om de reis af te maken.’

      Pollux zag iets dat mij niet was opgevallen.

      ‘Je weet dat ze jou niet alleen laat, hé?’ Hij keek me dubbelzinnig aan, opgelucht en bedroefd. Hij was bang voor wat het meisje kon overkomen, maar blij dat ik zo mijn missie zou kunnen voltooien. Oosterbloem klampte zich nog harder aan mijn arm vast en bevestigde zo de woorden van de Griek. Ontroerd knielde ik neer en keek in het exotische gezicht.

      ‘Nee, Oosterbloem, Een slavenschip is geen plek voor een vrouw, laat staan voor een meisje. Jij gaat met Pollux naar Griekenland.’

      Zij luisterde blijkbaar niet naar mijn strenge woorden en weigerde mijn lichaam los te laten. Al wilde de jonge Griek het niet, hij voelde zich verplicht de waarheid duidelijk te maken. ‘Zonder haar kun je de tocht over de zee niet overleven,’ waarschuwde hij en liep zwijgend weg.

WIJSHEID EN INTELLIGENTIE

Het was het begin van de middag en we hadden nog een hele dag over in Alexandrië. Iedereen was moe en had honger en we zochten een goede plek om de nacht door te brengen. Pollux kende de stad goed en trok erop uit om handel te drijven. Hij wilde de kamelen ruilen voor een grote wagen bij voorkeur getrokken door vier sterke paarden. De jonge Griek was van plan om met dit nieuwe transport de kustwegen te volgen van Egypte via Palestina en Syrië naar Antiochië.

      Oosterbloem hielp me en ik viel al snel in slaap. Gedurende deze bewusteloosheid werd ik geteisterd door de vreselijkste nachtmerries over Zamir, Shamira, het helige kind en mijn missie. De dromen duurden net zolang als ik sliep totdat Pollux me uit het delirium wekte.

      ‘Wakker worden!’ Zijn stem was onveranderd, maar het timbre was gezakt sinds hij uit zijn katatonische toestand was opgestaan.

      Ik deed mijn ogen open en zag dat het licht door het venster naar binnen viel en de vierkante kamer verwarmde. Uit de stand en de sterkte van de lichtstraal maakte ik op dat het nog ochtend was.

      ‘Is het nog dag?’

      ‘Het is alweer dag. Jij hebt bijna twintig uur geslapen.’

      ‘Ik ben het gevoel van tijd helemaal kwijt.’

      ‘Je moet nu opstaan. De boot van Alexius vertrekt over een uur.’

De haven van Alexandrië was het echte centrum van de stad. In feite was het een van de drukste havens ter wereld, en het zicht van al die grote aan de kade aangemeerde schepen was adembenemend. Er waren veel Romeinse handelsschepen onder, die diep en breed waren en met zeilen voeren. Maar er lagen ook galeischepen met lange rijen riemen waaraan slaven zaten. De grootste en zwaarste schepen lagen ver weg aangemeerd aan lange houten of stenen kades.

      Pollux vertelde dat hij de wagen al had, maar nog moest onderhandelen over de contracten van de knechts. Daarom zou hij nog drie dagen na ons vertrek in Alexandrië blijven. Midden in de drukke straat hield de jonge Griek stil en het slimme renpaard hield zijn draf in.

      ‘Dat is de boot van Alexius.’ De jongen wees een enorm zeilschip aan met twee riemen aan de achterkant voor de veiligheid. ‘Hij is zijn waren al aan het inladen.’

      De lading bestond uit een honderdtal Numidische slaven, krachtige mannen met een zwarte huid, die in Afrika waren gevangengenomen door Romeinse legioensoldaten. Numidië was in de republikeinse tijd al door de Romeinen onderworpen, maar zijn woeste krijgers waren nog steeds een bedreiging voor de legioenen en dat zouden ze blijven tot aan de laatste dagen van het keizerrijk.

      ‘Het is een zeilschip,’ constateerde ik. Ik moest me inspannen om te kunnen kijken. ‘Insula Major,’ las ik. Het stond in grote letters op de wand van het schip. ‘Dat is Latijn voor groter eiland. Ik weet niet waarom, maar ik had een galeischip verwacht.

      ‘Ze beschermen de koopwaar liever en daarom mogen de slaven niet roeien. Jij hebt deze gang van zaken zelf voorzien.’

      Ik maakte een instemmend gebaar en stapte van het paard en bleef met moeite overeind. Ik rekte me uit, zag hoe mooi de zee achter de kade was en stelde met groot plezier vast hoe de verschillende toonaarden van blauw de diepteverschillen langs de kust aangaven. Verderop werd de baai omringd door het eiland van Pharos, met de vreselijk hoge vuurtoren.

      Een dikke man met een amfibisch uiterlijk had zojuist de kade verlaten en zich in de drukte op straat begeven. Hij had een andere man bij zich, een nors type, zijn lichte huid was hard gestraft voor langdurige blootstelling aan de zon. Hij was ongeschoren, had een zwaard in de riem en in de hand een houten knuppel. Zijn zwarte haar was kort en piekerig en paste bij zijn dunne baard.

      ‘Dat is Alexius,’ zei Pollux. ‘Hij komt hierheen en heeft een vechtersbaas bij zich.’ De olijfgeur die de Romein afscheidde na het bad van gisteren was volledig verdwenen. Hij rook nu naar varkensvlees en goedkope wijn. Er gleed een hebberige glimlach over de lippen van de vreemdeling, toen hij de jongen en de kleine Chinese zag.

      ‘Welaan, Atheense jongeling, wat heb je besloten?’ vroeg de handelaar op een ironische manier alsof het een grap was.

      ‘Honderd dinar,’ zei Pollux. ‘Dat was de afspraak.’

      De dikke man keek naar de norse achter hem en glimlachte cynisch. We hadden de indruk dat de twee een blik van verstandhouding wisselden en ik bereidde me voor op iets onverwachts. Even hing er spanning in de lucht, toen zei de Romein: ‘Natuurlijk! Honderd zilveren munten.’ Hij hield zijn hand open en meteen gaf zijn bewaker hem een leren dichtgebonden zak, vol met geld. ‘Hier is het.’ Alexius gaf de zak door aan Pollux. ‘Ze kunnen van alles over me zeggen, jongen, maar niet dat ik oneerlijk ben.’ De grap was duidelijk niet geslaagd. De jongen controleerde de betaling, zag dat de zak vol was en knikte ter instemming met zijn hoofd.

      ‘Heel goed. Alles is er. Ik breng de twee slaven aan boord.’

      ‘Doe geen moeite, Cassius van Calabrië doet dit voor jou.’ Met zijn duim wees hij op de bewaker. De man kwam naar voren en hief de knuppel op, maar Pollux hield hem met een energiek commando tegen.

      ‘Nee! Ik heb gezegd dat ik ze zelf zal afleveren.’

      Alexius schrok bijna van het protest, maar voelde zich veilig met de krachtpatser achter zich. Hij glimlachte zenuwachtig en gaf toe.

      ‘Blijf niet te lang weg. Ik ga een amfoor wijn kopen en dan steken we van wal. Als je er met het geld vandoor gaat, dan weet ik je te vinden, al moet ik elke legioensoldaat in deze stad omkopen.’

      ‘Ze kunnen van alles over mij vertellen, maar niet dat ik oneerlijk ben,’ imiteerde Pollux ironisch de lichtzinnige woorden van de handelaar. Alexius reageerde niet. Hij draaide zich om en liep naar de markt.

      ‘Je krijgt nog veel problemen aan boord,’ waarschuwde Pollux mij.

      ‘Dat denk ik ook.’

      Hij keek naar mij en toen naar het in een kimono gewikkelde Chinese meisje. Met een gebaar van affectie legde hij zijn hand op mijn schouder.

      ‘Dank je,’ zei hij. ‘Dank je voor alles.’

      Ik kneep in zijn hand. ‘Ik moet jou dankbaar zijn, mijn vriend. Jouw wijsheid heeft me hierheen gebracht. Jouw wijsheid en de slimheid van Oosterbloem. En de kracht van Ibn-Hatar.’ Ik streelde zacht de rode huid van het dier. ‘Ieder van ons had zijn tegenslag en die hebben we overwonnen. Ook degenen die onderweg gestorven zijn.’

      ‘Zij hebben hun lot gedragen,’ vulde de jongen fatalistisch aan.

      ‘Ik zeg liever dat ze hun missie volbracht hebben. Alleen de mijne is nog niet volbracht.’

      ‘Het duurt niet lang en dan ben je in de eeuwige stad. Dan zal je queeste ten einde zijn.’

      De jongen draaide zijn lijf, gaf een ruk aan de stijgbeugel en klom op het paard, zoals hij maar weinig keren had gedaan. De zon neigde naar het westen. Het was tijd te vertrekken.

      ‘Je weet de weg naar de boot.’ Hij wees naar de houten kade. ‘Ik hoef je niet te begeleiden, geloof ik.’

      ‘De handelaar zal ons niet graag alleen zien aankomen alsof we toeristen zijn.’

      ‘Die slavenhouder moet leren dat hij niet altijd overal de baas over is.’ Hij beëindigde het gesprek. ‘Vaarwel, mijn goede barbaar. Ik zal de goden vragen een oogje op je te houden.’

      ‘Dat is te veel eer.’ Ik bedankte hem.

      ‘Ik hoop je ooit terug te zien.’

      ‘Dat is niet waarschijnlijk maar ook weer niet onmogelijk.’ Ik wist door welke dreigingen de afvalligen achtervolgd werden en moedigde tweede ontmoetingen liever niet aan.

      ‘Ik zal Athene een offer brengen opdat ze je met een lang en roemrijk leven zegent.’

      De hoopvolle woorden van de Griek raakten me en eventjes won de levenswil in mijn hart het van de doodsverachting. ‘Als dat eens waar kon zijn,’ antwoordde ik tevreden.

      Pollux zwaaide en verliet de haven en ik zag de rode schaduw van het renpaard voor de laatste keer. Ik hield Oosterbloems hand stevig vast en liep naar de kade.

      ‘Nu zijn alleen wij met zijn tweeën er nog, kleintje.’

insula major

De Insula Major was een krachtig schip voor die tijd, maar minuscuul naar moderne maatstaven. Het mat dertig meter in de lengte en acht in de breedte. Het ruim was erg diep en ook in het vooronder was er voldoende plek. Het had een grote lange mast en bij de achtersteven nog een kleine. De zeilen waren ooit rood geweest maar nu helemaal verkleurd. Op de achterplecht stond een bescheiden kajuit met een kleine brug erboven. Aan de boeg hadden schrijnwerkers een in cederhout uitgehouwen figuur in de vorm van een zwanenhals bevestigd.

      Toen Oosterbloem en ik de loopplank naar het bovendek op liepen, konden we de bemanning en de zeelieden zien. Ze waren donker en verstonden hun vak en ik veronderstelde dat het Feniciërs waren. Dat waren slimme handelaars met een grote faam vanwege hun stuurkunst op de Middellandse Zee. In de hele beschaafde wereld waren er geen bekwamere zeelui. Onder hen onderscheidde ik vijf krachtige mannen met een Europees uiterlijk en een barse uitdrukking op het gezicht. Ze schopten de Numidiërs en duwden hen tegen de boorden. Eén van hen was Alexius’ bewaker, Cassius de Calabriër. Toen begreep ik dat ze geen zeelui waren maar slavendrijvers, die de kettingen klaarmaakten waaraan de slaven werden vastgeklonken.

      Mijn aankomst wekte geen opzien. Niemand bedacht dat de kleine Chinese en ik slaven waren, totdat ik de voetstappen van de slavendrijver van achteren hoorde aankomen en voelde dat hij zou gaan aanvallen. Ik boog mijn lichaam en een ebbenhouten knuppel suisde over mijn hoofd. Meteen daarna stond de kolos naast me. Hij was uit zijn evenwicht gebracht door de mislukte klap. Het was Cassius, de baas van de cipiers. Ik draaide me om en stond pal voor hem om Oosterbloem met mijn lichaam te beschermen. Hij probeerde opnieuw aan te vallen en mikte op mijn maag en dit keer ging ik niet opzij. Ik wist dat hij hierdoor nog agressiever zou worden. De dreun raakte mijn onderbuik en ik viel op de knieën. In normale omstandigheden zou zo’n klap me niet deren, maar door het vergif was mijn weerstand helemaal afgenomen. Voordat ik kon opstaan had Cassius me al met zijn knie in het gezicht getrapt en ik viel knock-out. Ik voelde dat twee andere slavendrijvers me bij de armen omhoogtrokken en de krachtpatser gaf me nog twee klappen tegen de ribben.

      ‘Mijn broer is als Romeins legionair in Gallië in een hinderlaag van de barbaren gelopen en vermoord. Ik zeg het je maar meteen.’ Alexius zou hem wel gewaarschuwd hebben dat ik een Germaan was, zoals Pollux hem had verteld. Gallië en Germanië waren twee verschillende gebieden, maar de Italianen vonden alle buitenlanders barbaren. ‘Dit wordt de beroerdste reis van je leven, dat garandeer ik.’

      Hij gebaarde naar de andere cipiers en die smeten me bij het voeteneinde van de Numidiërs. Ik kon slecht zien en probeerde Oosterbloem te vinden. Al snel voelde ik hoe haar kleine hand mijn arm vastpakte. Het schip begon te bewegen en het geluid van een bel kondigde het vertrek aan. In de middag bereikte de Insula Major open zee en gleed subliem over het nautische laken. De matrozen hadden rust. Alexius stapte uit zijn kajuit en liep de brug op. Hij ging op een cederhouten stoel zitten en keek met ferme blik naar de slaven. Hij maakte zich klaar voor een toespraak. Hij wachtte echter tot er een ander aankwam, een robuuste zeeman van middelbare leeftijd en met een ernstig gelaat, waarschijnlijk een Feniciër. Hij droeg geen hemd, alleen een dikke gouden halsketting, een brede groengeverfde broek en een rode doek om zijn hoofd.

      ‘Heel goed!’ schreeuwde Alexius in het Latijn tegen de slaven. ‘Ik weet niet of iedereen mijn taal spreekt, maar er zijn er allicht een paar die me verstaan. We zullen dertig dagen varen tot we in Rome zijn, waar jullie verkocht worden. Sommigen zullen op het land werken en anderen een rustig huiselijk leven leiden. De sterksten zijn voor de spelen bestemd. Jullie zijn mijn koopwaar, maar als het nodig is, zal ik me meteen van jullie ontdoen, van jullie allemaal. Dus, als jullie je goed gedragen, zullen jullie over dertig dagen de eeuwige stad zien en een nieuw leven van werk en vrede krijgen. Het alternatief is de dood.’ Hij legde de nadruk op dit laatste woord. ‘De hele reis lang blijven jullie beneden in het ruim. Je krijgt eten en drinken. Kapitein Egidicus van Tyrus hier,’ hij wees op de oudere Feniciër die op de brug was blijven stilstaan. ‘Hij heeft waarschijnlijk enkelen van jullie nodig om te helpen bij het navigeren. Vrijwilligers krijgen voorrechten.’

      Toen Alexius zijn mond hield, deden de Feniciërs een groot luik open en de slavendrijvers begonnen met onmenselijk geweld de slaven naar binnen te duwen. Het gat kwam uit in het ruim, dat twee meter diep was. Sommige vielen onhandig en deden hun benen pijn. Ik maakte me al klaar om met Oosterbloem in de armen naar beneden te springen, toen ik de trage stem van de koopman hoorde: ‘Jij naar beneden, barbaar. Het meisje bij mij in de kajuit.’

      Cassius probeerde het meisje uit mijn armen te nemen, maar ik week uit en zette haar veilig op de grond. De kolos leefde op, want dit betekende een nieuwe gelegenheid om erop te slaan.

      ‘Het lef van de barbaren gaat te ver,’ zei de dikke kolos minachtend, terwijl hij zijn knuppel ophief. Het harde ebbenhout raakte mijn voorhoofd. Ik viel opzij, maar bleef overeind.

      ‘Hij is taai,’ constateerde de Calabriër en met een rake trap trof hij mijn knie. Een andere klap kwam in mijn nek en ik viel. Liggend was ik het doelwit van vele trappen van meer dan één vijand. Toen ze ophielden, zag ik dat Cassius Oosterbloem aan de arm trok. De bruutheid van de slavendrijver deed mijn bloed koken en mijn Cherubijnenaard dreef me tot de aanval. Ik raapte de weinige energie die ik nog had bij elkaar, kwam overeind en doorkruiste de ruimte die door de bewakers bedreigd werd en gaf Cassius een harde stomp. De klap trof zijn borst hard en de reus werd ver weg geslagen. Het enorme lijf werd zelfs van de grond getild en rolde over de houten planken van het dek. Het werd tegengehouden door de reling. Er heerste een angstige stilte. Alexius deed een stap naar achteren en zijn uitpuilende ogen vielen bijna uit hun kassen. Een matroos hielp Cassius op te staan en hij hing tegen een touw dat door de zeilen strak stond te hoesten om op adem te komen.

      Als een bliksemstraal was de schrik ineens verdwenen en de zeelui herstelden zich. De handelaar was nog in paniek en wees met zijn wijsvinger naar mij.

      ‘In het rebellenkot, allebei,’ beval hij de slavendrijvers.

      Ik leverde geen verzet toen drie cipiers en vier matrozen me naar de achtersteven sleepten. Een vierde man droeg Oosterbloem. In het hogere deel van de voorsteven vlak voor de boegspriet openden twee zeelui een getralied luik in de bodem van het dek, dat toegang gaf tot een heel klein compartiment. Ik verbeeldde me dat het gemaakt was om het anker te bewaren, als het schip voer, maar het diende nu een ander doel. Het was een cel voor eenzame opsluiting van de gevaarlijkste slaven.

      ‘Jullie willen toch bij elkaar blijven. Nou dat kan daar,’ luidde het vonnis van de koopman, ‘en verrek maar in dat smerige kot.’

      De cipiers duwden mij het gat in en deden het traliehek boven ons hoofd op slot met een dikke ijzeren stang. Binnenin, vanonder vloerhoogte, zag ik Alexius op het dek staan. Hij spuugde op de grond en gaf zijn bewakers een nors bevel: ‘Drie dagen zonder water en brood. Als ze daarna nog leven, zullen we zien wat we met ze doen. Als de barbaar dood is, breng me dan het meisje.’

      ‘De barbaar gaat voor haar de pijp uit, baas. Hij is bijna dood,’ becommentarieerde een of andere man.

      ‘In deze omstandigheden houdt hij het nog geen twee dagen vol,’ antwoordde Alexius. ‘Ik ken de weerstand van die wilden. Die is niet eindeloos,’ kakelde hij en verliet de voorplecht.

      Ik had de moed verloren en omhelsde Oosterbloem. Als ik zat, drukte mijn hoofd tegen de tralies en ik voelde me beurs geslagen als brooddeeg. Ik kon op geen enkele manier opstaan.

      ‘Drie dagen zonder eten,’ klaagde ik zachtjes zodat alleen de Chinese het kon horen. Ze gebaarde me stil te zijn alsof ze een geheim had. Ze wachtte even en toen ze zag dat we niet meer geobserveerd werden, deed ze haar rugtas open en liet me wat in een doek gewikkelde granaatappelzaadjes zien. Ze had ook wat water in een flesje, wat kruiden en medische instrumenten, die ze altijd bij zich had.

      ‘Ik weet niet of het genoeg is voor ons tweeën, kleintje, maar dank je wel,’ glimlachte ik.

      Haar gezicht stond vol optimisme en ik stemde ermee in. Onder het wiegen van de boot drukte ik haar steviger tegen me aan, want het was het einde van de middag en een ijskoude wind teisterde de boot.

DOOD OP VOLLE ZEE

Drie lange dagen gingen voorbij en we werden van dichtbij in de gaten gehouden door een met een knuppel en een zwaard gewapende man. Ik zag Cassius niet meer, al verwachtte ik aanvankelijk dat hij ons zou bewaken. De nachten werden kouder naarmate we verder van het vasteland en in de eenzaamheid van de zee waren. Gevangen in het compartiment op de voorplecht, kregen Oosterbloem en ik alle ijskoude windvlagen van de lentenachten over ons heen en mijn krachten die door de behandeling met de kruiden net waren toegenomen, namen nu weer af. Ondanks de granaatappelzaadjes ben ik op de derde dag twee keer gestorven. Ik bracht de nacht onbeweeglijk door, zo uitgeput was mijn lichaam. Toen hoorde ik, op de ochtend van de vierde dag, de cipiers praten. Ze sloten weddenschappen af dat ik al dood was en openden de cel volgens hun bevelen om Oosterbloem eruit te trekken. Ik hoorde de ijzeren balk schuiven maar kon niet meteen reageren. Onze bewaker was jonger dan Cassius, maar even wreed. Hij was sterk en lang en had korte blonde haren. Zijn half geschoren baard deed aan zijn baas denken. De zeelieden noemden hem Titus en al was de naam geheel en al Romeins, ik wist niet zeker of hij wel echt uit Rome kwam. De slavendrijver trok het traliehek omhoog en het meisje aan haar arm. Zij probeerde te reageren maar was te zwak. Titus trok haar met weinig inspanning het dek op. Ik probeerde opnieuw overeind te komen, maar mijn spieren luisterden niet naar me.

      ‘Ze weert zich als een insect,’ hoorde ik de bewaker zeggen. Hij lachte even hard als pervers.

      Een stevige vent die Vissenoog werd genoemd, vroeg in het Latijn: ‘En de barbaar? Is die al dood?’

      Titus hield het meisje vast en keek opnieuw in het gat net op het moment dat ik mijn hoofd ophief. Ik kon hem niet meteen goed onderscheiden door de wanorde die mijn hoofd benevelde.

      ‘Bijna, Vissenoog, bijna. Ik maak die ellendeling in enen af. Daarna kunnen we lol hebben met het meisje.’

      Terwijl ik overeind kwam en doelloos tegen de vuile wanden van de cel schuurde, gaf Titus de kleine door aan een andere slavendrijver, die haar in zijn sterke armen pakte. Ik spaarde mijn krachten want de cipier trok me met één ruk de cel uit. Een knuppelslag knalde tegen mijn ribben. Ik keek om me heen, maar zag niets, alleen maar trillende vlekken. Maar ik hoorde de kreten van de vanwege de vechtpartij opgewonden matrozen.

      Een andere klap kwam op mijn hoofd terecht, dicht bij het oor en ik hield me aan de reling vast om niet nog een keer in te storten.

      ‘Bloedt die barbaar niet?’ brulde iemand, tuk op een lynchpartij.

      ‘Geef hem ervan langs, Titus,’ vuurde een ander aan.

      ‘We willen het bloed van de wilde!’ schreeuwde een derde.

      Gestimuleerd door zulke opgewonden supporters drukte de cipier met één hand mijn keel dicht en trok met de andere zijn zwaard uit de schede. Ik zag dat op het zwaard het wapen van het leger stond en maakte daaruit op dat het was geroofd van een gesneuvelde soldaat. Titus meende dat ik geen verweer meer had en bereidde de genadeklap voor. Hij was van plan mij de keel door te snijden. Toen hij tot de aanval overging, boog ik mijn hoofd naar achteren en het lemmet scheerde langs mijn kin en verwondde me oppervlakkig onder de mond. Het bloed spoot eruit en spatte op zijn gelaat en zijn borst. Nooit had een gewoon wapen me zoveel pijn gedaan en ik begreep met een ironische weerzin, dat mijn leven op het punt stond afgesneden te worden door een sterveling, een soort die ik gezworen had te zullen verdedigen.

      Maar toen gebeurde er iets onverwachts. Een seconde na de aanval liet Titus zijn zwaard vallen en wreef hevig geschrokken in zijn gezicht. Ik dwong me te kijken en zag dat hij extreem moeilijk ademend wegliep. Zijn gelaat kookte en zijn opperhuid borrelde en er ontsnapte een groenige, onnatuurlijke rook uit. De matrozen en slavendrijvers maakten een ronde plek rond hem en waren te veel onder de indruk om hem aan te raken. Toen Titus bleek en hijgend neerknielde met in hun kassen draaiende ogen en een misvormde neus, snapte ik wat er aan de hand was. Het bloed, dat op zijn gezicht gespat was, mijn bloed, was niet normaal. Ooit had het de eigenschappen van het eeuwige leven gehad, maar nu was het besmet. Het gif van Mai Yun bewoog door mijn ingewanden en daarom was ik zo zwak. Het gif had al vele entiteiten vernietigd en had zojuist de huid van een menselijk wezen geraakt. De cipier die het meisje vasthield, liet haar half in het geniep los en zij maakte heel slim van de onoplettendheid van de bewakers gebruik om zich voorover te buigen en het flesje in een emmer nog niet gebruikt zoet water te vullen, waarmee later het dek geschrobd zou worden. Toen Titus’ hoofd de grond raakte, was de huid van zijn bebloede hoofd losgeraakt en een stinkend mengsel van pus, vlees en bot stak naar buiten. Hij kreunde niet meer en de agonie was voorbij. De Italiaan was dood.

      De schrik van de mannen veranderde in destructieve afkeer en ze pakten alle wapens die ze pakken konden – bezemstelen, kettingen en haken – en dreigden naar me toe te komen. Ik pakte onmiddellijk van de bodem een lap stof op en drukte hem op de wond in een poging het bloeden te stelpen. Het was onbestaanbaar dat Oosterbloem of wie dan ook met mijn dodelijke bloed in aanraking kwam.

      Met de woeste bemanning in een cirkel om me heen, besloot ik dat het het veiligst was terug te gaan naar mijn cel.

      ‘Kom,’ riep ik Oosterbloem in het Mandarijn toe. Ik strekte mijn rechterhand naar haar uit en met de linker- hield ik de doek tegen mijn wond. Uiteindelijk ging ik het gat in en deed zelf het traliehek dicht. Een zeeman schoof de staaf ervoor en voor de rest van de dag zag ik niemand meer.

ROME, DE EEUWIGE STAD

De dag na de dood van Titus regende het en ik hoorde hoe de bijgelovigen de schuld gaven aan het slechte humeur van Neptunus, de god van de zee aan wie de zeevaarders offers brachten. ‘Neptunus is vast ziek geworden van het cadeau dat hij gisteren kreeg,’ mompelde iemand en hij refereerde aan het lijk dat in het water was gegooid.

      Opgesloten in de cel begon ik al op middelen te zinnen om aan eten te komen. Onze voorraad van granaatappelzaadjes was op. Ik dacht aan de mogelijkheid met Alexius handel te drijven, maar het was niet waarschijnlijk dat hij me zou willen ontvangen. En als ie het wel deed, wat zou hij dan als ruil vragen? Oosterbloem had op haar beurt al met tekens aangegeven, dat ze liever doodging dan overhandigd te worden aan die losgeslagen man.

      Onze toestand zou snel anders worden. Op de tijd van het middagmaal duwde iemand twee kommen tot dicht bij het traliehek. Het was een Afrikaanse slaaf die waarschijnlijk had aangeboden om te werken. Toen ik de veroordeelde zag, begreep ik dat de Italiaanse slavendrijvers en de Fenicische matrozen liever op een veilige afstand van ons bleven.

      De Numidiër opende de sluitbalk en ik nam de kommen aan. Er zat water, vis en een stukje brood in. Een bescheiden maaltijd, maar hij kwam op tijd.

      Ik deelde de maaltijd met het meisje en gaf later de aardewerken kommen terug door ze buiten het hek te zetten. Van toen af aan gebeurde tot mijn verbazing elke dag hetzelfde.

      Ik weet niet wie de beslissing had genomen ons van voedsel te voorzien. Misschien was het een bevel van Alexius geweest in een poging een nieuwe schermutseling te voorkomen. De zeelieden en de cipiers hielden ons na het gebeuren met respectvolle haat en furieuze angst in de gaten. Misschien dacht de handelaar dat hij ons ging verkopen, misschien had de kapitein met hem gepraat, misschien wilden de matrozen ons niet aan Neptunus afstaan... Onmogelijk te zeggen waarom. Tot op de dag van vandaag weet ik nog steeds niet waarom we gespaard zijn. De wond op mijn kin genas snel en ik ging boven op de vuile lap liggen om hem zover mogelijk van Oosterbloem te houden. De dagen gingen snel voorbij en zo schreed de lente voort.

Toen op een hete ochtend in april alle wolken uit de lucht waren verdwenen, voer de Insula Major Ostia binnen, de belangrijkste Romeinse haven van die tijd. Ik merkte niet dat het schip aanmeerde. Ik werd pas wakker toen ik door de Numidische slaven uit de cel werd gehaald. Deze gingen al gekleed in korte en versleten toga’s, de mode in Rome. Alexius stond op het dek, arroganter dan ooit nu hij in zijn vaderland was aangekomen.

      ‘Geen stap buiten de lijnen, denk erom, barbaar!’ gromde de slavenhandelaar. ‘Van nu af aan kun je niemand meer bedonderen met je trucjes om te vluchten, hou je dus gedeisd.’ Hij maakte een gebaar naar de sjouwers. ‘Breng hem naar de sloep,’ luidde het bevel. Tegen een escorterende bewaker mompelde hij: ‘Ik probeer deze wilde door te verkopen. De Griek van wie ik hem gekocht heb, zei dat hij last had van de Nubische griep. Nubische griep ammehoela. Ik ben er ingestonken.’

      Alles was donker om me heen en ik voelde dat ik door de negers naar een andere, kleinere boot gedragen werd, waarin ik de rivier de Tiber op zou varen en in Rome zou aankomen. Ik had gezichts-, reuk-, en hoorvermogen bijna helemaal verloren en mijn baard was zo lang en smerig als van een bedelaar. Maar ik kon nog voelen en de aanwezigheid van Oosterbloem is constant geweest tijdens de hele tocht, wat me rust en vertrouwen gaf.

      Rome, de stad van de zeven heuvelen. Ik kon haar niet zien toen ik door de rivier werd gedragen, want het gif had alles voor mijn ogen zwart gemaakt. Ik probeerde me dus een beeld in mijn geest te vormen. De eeuwige stad was ongelooflijk veel groter geworden sinds ik haar verlaten had tijdens de laatste jaren van de republiek. Rome had nu een keizer, Caesar Augustus, die grote monumenten en weelderige paleizen had laten bouwen. Volgens zijn eigen woorden had Augustus een stad van steen aangetroffen en die in marmer veranderd. Onder zijn heerschappij kreeg de stad een weergaloze uitstraling.

      Toen hij in 14 na Christus stierf zou de soeverein een spectaculaire erfenis aan het nageslacht nalaten. Hij had nieuwe tempels, bibliotheken, theaters, badhuizen en aquaducten, essentieel om het water uit de bergen aan te voeren en het rioolstelsel van water te voorzien, gebouwd. Maar hij heeft zich niet alleen op het gebied van de architectuur onderscheiden. Augustus was in feite de eerste Romeinse keizer en zijn heerschappij was intelligent en voorzichtig. Hij ontwikkelde een bureaucratisch apparaat waarmee hij alle aspecten van het openbare leven kon controleren en organiseren, niet alleen in de hoofdstad maar ook in de veroverde provincies in Afrika, Europa en het Midden-Oosten. Onder hem was het ten slotte vrede, zodat hij zich geheel aan het volk van Rome kon wijden. Hij riep een brigade tegen brand in het leven. Vuur was een ernstig probleem in een zo dichtbevolkte stad. Hij zette een metropolitaanse macht op touw die de haarden van misdaad en ordeloosheid moest bestrijden en richtte een persoonlijke troepenmacht op, de befaamde pretoriaanse garde, een elitetroep met de opdracht de keizer en de belangen van de staat te beschermen. Hij bevorderde de handel door de oprichting van praktische en goed gelegen markten en streefde naar een distributiesysteem van graan om de meer dan twee miljoen bewoners van de metropool te voeden.

      De zonnestralen werden geblokkeerd en ik maakte daaruit op dat we met de boot onder een stenen boog doorvoeren, door een korte en brede tunnel die onder de Muur van Servius doorging. Dat was de belangrijkste stadswal in de tijd van Augustus. Er zaten zeventien poorten in die allemaal uitkwamen op een wirwar van straatjes. Een buitenlander zou zonder gids al snel de weg kwijtraken, vooral ’s nachts. Vlak bij de boog over de Tiber lag het Emporium, de grootste rivierhaven van de stad. Vroeger was het een bescheiden handelspost, maar tijdens de republiek had het gebied een grote ontwikkeling doorgemaakt en honderd jaar later besloegen zijn drukke magazijnen één kilometer kade aan weerszijden van de rivier. Het emporium werd bezocht door goed voorziene handelaren en daar aanmeren betekende snelle winst maken. Maar, zoals overal waar geld is, waren er dieven en daarom omringden de kooplui zich met bruten, voorzien van knuppels, messen en geïmproviseerde wapens. Gewone burgers was het verboden gewapend door de straten van Rome te gaan volgens een wet die dateerde uit de tijd van Julius Caesar.

      Toen ik bijkwam stond ik alweer rechtop op een plankier naast tientallen slaven die op hun verkoop wachtten. Iemand had mijn handen vastgebonden aan een boerse paal, bijna een boom. Ook mijn benen en romp waren vastgebonden. Oosterbloem was in dezelfde groep gevangen, maar bij haar waren slechts de armen gebonden. Vanboven zag ik dat we naar een openluchtmarkt gebracht waren, een ruim en druk handelsplein te midden van magazijnen. Het was al over vieren in de middag, de tijd waarop de winkels weer open gingen na de rustpauze die op de lunch volgde.

      Ik was geslaagd. Eindelijk was ik terug in Rome en leefde nog. Het eerste deel van mijn missie zat erop. Shamira’s huis was niet ver weg en ik hoefde daar alleen nog maar naar toe te gaan om haar te vinden. Maar na de reis, waarin ik de halve wereld had doorkruist en geesten en engelen had getrotseerd, had ik niet meer de kracht om ook nog maar een meter te lopen. Ik kon me alleen overeind houden dankzij het touw waarmee ik aan de paal vastzat. Het gif had nu mijn hart bereikt en mijn tijd van leven was tot enkele uren beperkt.

      Wouden, bergen, woestijnen en zeeën had ik bereisd, maar in de stad hield het op. Zamirs plannen zouden binnenkort voltrokken zijn en ik kon ze niet meer veranderen.

KOOP GESLOTEN

Het werd later in de middag. Op het plankier begon Alexius met de kopers op de stoep te onderhandelen over de verkoop van zijn slaven, stuk voor stuk. Elke aanbieding veroorzaakte verhitte ruzies die op vele markten zouden eindigen in handjeklap. Maar in Rome maakte het geschreeuw deel uit van de onderhandelingen en zolang er aan het einde maar winst gemaakt werd, konden beledigingen niemand deren. Terwijl de Numidiërs werden afgehandeld, schreeuwde een man ineens: ‘En dat meisje daar, naast die blonde... Hoeveel vraag je daarvoor?’

      Ik bekeek het volle plein en zag een man met een zwarte baard. Hij was behaard, erg dik en had een slaaf met een zwarte huid bij zich. Hij droeg een losse witte geplooide schoudermantel boven zijn linnen tuniek. Aan een ketting hield hij een klein springerig diertje dat op het eerste gezicht een aapje leek.

      ‘Dit kleintje hier werd weggehaald bij een zwervend oosters toneelgezelschap,’ loog Alexius. ‘Ze danst als de beste en is goed in orgieën. De vraagprijs is vijftienhonderd dinar.’

      Tot mijn verrassing schrok de koper helemaal niet van dit exorbitante bedrag. In plaats daarvan plooide zijn gezicht zich in een geblaseerde glimlach.

      ‘Op de prijs is niets af te dingen,’ gaf de gebaarde toe. ‘Maar jij bent niet te vertrouwen, Alexius. Je hebt me een keer een Griek verkocht die niet eens kon schrijven.’

      Alexius deed of hij zich ergerde. Hij verloor zijn zelfcontrole niet, maar vond het onaangenaam om ten overstaan van andere klanten hier op het emporium in een kwaad daglicht gesteld te worden.

      ‘Jij was me toen nog twee paarden schuldig,’ verdedigde hij zich.

      ‘Daarmee kun je je bedrog niet goedpraten. Je wist dat ik ze zou betalen,’ zei hij onverschillig. ‘Maar terug naar deze koop. Ik betaal achthonderd dinar voor het meisje, meer niet.’

      ‘Wil je dat ik failliet ga, Merula?’ De handelaar noemde de koper bij de naam. Voeg dit gegeven bij de twist over de paarden en ik concludeerde dat ze elkaar al heel lang kenden. ‘Ik ga niet lager dan dertienhonderd dinar.’

      ‘Nou zeg, kijk eens om je heen, vetzak! Voor zo’n smeerpoes van een meisje telt niemand zo’n bedrag neer. Ik ben de enige die zo hoog op haar inzet, accepteer mijn achthonderd dinar nou maar en wees tevreden. Je barst al van het geld.’ Hij wees op het plankier, dat nu bijna leeg was. Kort tevoren had het helemaal vol slaven gestaan. Alexius voelde zich in het nauw gedreven maar probeerde een laatste trucje.

      ‘Laten we het volgende doen: je geeft me duizend dinar en dan krijg je de barbaar erbij.’

      Een andere koper, die tot nog toe niets gezegd had, mengde zich ertussen.

      ‘Is die barbaar tweehonderd waard?’ Deze plotselinge vraag overrompelde Alexius en zijn antwoord bracht hem in de problemen.

      ‘Ja... tweehonderd.’

      De nieuwe koper kwam dichterbij en klopte op een zakje met munten. Hij had grijs haar, maar was vol leven en krachtig. Hij liep als een soldaat, zodat ik dacht dat hij een officier in ruste was. Hij had twee jonge Griekse slaven bij zich van achttien en twintig jaar.

      ‘Ik koop de wilde,’ besliste de militair, al was de prijs te hoog voor een zieke man. Merula werd enthousiast en wendde zich triomfantelijk tot Alexius.

      ‘De cijfers staan aan mijn kant, zo te zien.’ Hij dreef de spot met de handelaar om hem tot een lagere prijs te dwingen. De handelaar hield zich stoer, al was hij verslagen.

      ‘Negenhonderd dinar!’ hield hij vol. ‘En we zijn het helemaal met elkaar eens.’ De man met de baard begon zijn geld al af te tellen, toen er een vrouwelijke stem boven alles uitklonk en een einde maakte aan het bieden.

      ‘Wacht! Stop de verkoop! Ik betaal tweeduizend dinar voor allebei. Ik heb het hele bedrag bij me.’ De koop werd niet altijd in munten afgesloten. Het afsluiten van een koop veroorzaakte vaak schulden, die in maanden of jaren werden afbetaald. Vele slaven in Rome waren vaak schuldenaren met achterstallige betalingen, gedwongen om hun schuld met hun vrijheid af te kopen.

      ‘Leve de winst!’ Alexius verheugde zich. Wat hij zei, was een oud Romeins gezegde dat vaak op een bord tegen de wand van een winkel stond gegraveerd.

      De menigte maakte ruim baan voor de vrouw die naar het plankier liep. Ze maakte indruk. Zonder de hulp van een man of een slaaf klom ze op het plankier en gaf de slavenhandelaar een zak met geld. Iedereen zweeg en bewonderde haar schoonheid. Haar lichte huid en zwarte haren contrasteerden sterk met haar sensuele verschijning. Haar manier van lopen verried vastberadenheid en elke stap die ze zette accentueerde haar perfecte rondingen. Ze droeg een stola en een lange tuniek die erg in zwang was bij rijke vrouwen. Over alles heen droeg ze een zwarte linnen cape.

      De vrouw leunde tegen de paal en sneed met een mes het touw waarmee ik vastgebonden was los. Uit een ooghoek zag ik dat het geen gewoon mes was, maar een rituele dolk, die tovenaars bij hun ceremoniën gebruikten. Toen ik los was, viel ik bijna neer en ik zou hard gevallen zijn als de vrouw me niet had vastgehouden. Voorzichtig klemde ze mijn hoofd tussen haar dunne armen en ik kon de zoete geur van haar huid ruiken. Toen herkende ik haar. ‘Shamira!’ stamelde ik, en mijn stem ging over in een zucht. Zij was het, de tovenares van En-Dor. Eerst geloofde ik niet dat het geluk me opnieuw toelachte. In mijn eentje zou ik niet naar haar huis aan de andere kant van de stad kunnen lopen, laat staan aan de slavendrijvers kunnen ontsnappen. Ik verwelkomde dus dit gelukkige toeval, dat later zou blijken geen toeval te zijn.

      ‘Shamira, hoe heb je me gevonden? De stad is zo groot...’

      ‘Op een of andere manier voelde ik dat je in gevaar was. Ik heb spiedersgeesten op je spoor gezet, maar ze konden de zee niet oversteken. Toen heb ik enkele in de haven van Ostia en andere plekken in Italië op wacht gezet. Ik wist dat je nog leefde en hoopte dat je terug zou komen naar Rome. Vanmorgen vroeg waarschuwde een van de geesten me dat de afvallige engel van een slavenschip was gehaald en op transport naar de eeuwige stad was gesteld.’

      Oosterbloem wreef haar knuisten over elkaar om de pijn van het touw waarmee ze vastgebonden was te verlichten en de tovenares keek naar haar. Het was niet moeilijk om tot de slotsom te komen dat het meisje en ik de hele reis samen hadden opgetrokken. Bovendien hadden de geesten haar waarschijnlijk attent gemaakt op de boottocht naar de stad.

      ‘Je hebt krachtige ogen, meisje,’ zei Shamira. Ze erkende de waarde van het meisje. ‘Ben je één van de dochters van Shang?’ Deze Chinese clan, zo kwam ik later te weten, had de eerste heersers van China geleverd tot ze verslagen werd door de krijgers van Zhou in 1122 voor Christus. De Shang-koningen ontwikkelden het karakterschrift en volgens de klassieken konden ze via orakels met botten met hun voorouders in gesprek komen. Dat waren botjes met mystieke inkervingen, die weergaloze mediale kwaliteiten en intelligentie bezaten. Oosterbloem beantwoordde Shamira’s vraag met een hoofdknikje en de tovenares begreep dat ze niet kon spreken omdat haar tong was afgesneden.

      Ineens viel mijn hoofd voorover en barstte ik in een hoestbui uit. Druppeltjes bloed kwamen door mijn keel omhoog en ik spuugde een mengsel van slijm en bloed op de bodem. Instinctief haalde Shamira een zakdoek tevoorschijn om hem tegen mijn mond te drukken, maar ik verhinderde dat.

      ‘Dit bloed is dodelijk,’ mompelde ik en ik dacht aan het trieste einde van de bewaker op de boot.

      ‘Ik weet het,’ antwoordde zij en keek naar de rode plek op het plankier. ‘Er is geen gevaar, want ik heb een beschermende betovering over mezelf afgeroepen,’ verklaarde ze. Ze veegde het straaltje bloed dat uit mijn mondhoek liep, weg en wreef het tussen haar vingertoppen. Ze fronste haar wenkbrauwen en besefte de ernst van de situatie.

      ‘Het is vergif. Geestengif. Je zult dit niet lang meer volhouden. Ik moet je meenemen naar mijn huis. Ik kan je misschien nog redden.’

      ‘Nee,’ protesteerde ik, want ik dacht aan de reden waarom ik de reis naar Rome had ondernomen. ‘Nee, Shamira. We mogen niet terugkeren... Luister...’ Ik kon nauwelijks praten. ‘Zamir, de oude magiër van Babylon is niet gestorven in de Rotszee, maar leeft nog. Hij heeft deze hinderlaag voor mij gelegd en zit nu achter jou aan. Ik ben erachter gekomen dat deze vervloekte oproeper Drakali-Toth en de andere tovenaars heeft gedood. Het is gevaarlijk om naar jouw domus terug te gaan. Hij ligt daar op de loer.’

      ‘Ik veronderstelde al dat hij de moordenaar was, maar door jou weet ik het nu zeker. Zamir was de grootste tegenstander van mijn oude tutor,’ zei ze stil. Ze dacht waarschijnlijk na over wat ze nu moest doen. ‘Als ik jou hier laat, overleef je het niet.’

      ‘Als we zo doorgaan, sterven we allebei. Jij moet vluchten, Shamira, zolang het nog kan.’

      Ze drukte mijn arm omlaag tot ik zat.

      ‘Nee, Ablon. Als ik Zamir alleen tegemoet moet treden, dan doe ik dat. Daar ben ik klaar voor. Maar ik zal niet toestaan dat jij sterft. Het is lang geleden dat je me van de oproeper gered hebt en nou is het mijn beurt om jou te redden.’

      Ik zag het geluk en de zachtheid in haar ogen, maar haar hart was bedrukt omdat ze zag hoe zwak ik was. Het handelsplein liep langzamerhand leeg, maar Alexius bleef op het plankier en telde verzaligd zijn munten. In de verte trok een grote vent een smerig gezicht naar mij, toen hij zag dat ik in de armen van een mooie vrouw lag. Het was de Calabriër Cassius die me op de eerste dag van de reis een pak slaag had gegeven. Bij hem liepen nog meer bonken van kerels en de slimme Shamira had meteen door dat hij mij had aangevallen. Eventjes dacht ik dat de toorn van de tovenares zou neerdalen op de slavenhandelaars, maar ze was verstandig genoeg om haar woede in te slikken en besteedde al haar energie aan mijn aftocht uit dat gierennest.

      ‘We moeten weg, Ablon. Die ratten zijn onze wraak niet waard.’

      Gracieus stond ze op en koos op goed geluk een voorbijganger op straat uit, een plebejisch type, waarschijnlijk een sjouwer of een ambachtsman, en gaf hem vijf sestertiën, Romeinse koperen munten, alleen maar om mij op een paard te zetten. Alleen kon ze mijn gewicht niet aan en ze wilde ook geen hulp vragen aan de ruwe capo’s van Alexius. Omdat ze voordat ze van huis vertrok al wist dat ik op het emporium was, had de dodenbezweerster twee gezadelde paarden meegenomen, een grijze vos en een witte schimmel, twee raspaarden. De plebejer duwde mij en Oosterbloem op de rug van een ervan. Shamira steeg op het andere paard en stuurde de sjouwer weg. Het was vijf uur ’s middags en over minder dan een halfuur zou het gif een einde aan mijn leven maken.

HINDERLAAG IN DE DOMUS

Het huis van Shamira lag in een rustige straat aan de voet van de Capitolijnse berg, een van de zeven heuvels van Rome. Het Capitool, zoals hij ook werd genoemd, was een grote ronde rots en had nog iets van zijn geschubde hellingen, zoals hij was in de tijd van de Latijnse dorpen. In het verleden hadden de zeven dorpjes op de zeven heuvels zich verenigd in een federatie en waren begonnen een muur te bouwen die de toekomstige stad zou afgrenzen. Acht eeuwen later was er niets meer over van de Latijnen. In de eerste jaren van de eerste eeuw, de tijd van dit verslag, werd de top van de heuvel overheerst door een tempelcomplex, dat erg deed denken aan de Akropolis in Athene. De meest grandioze tempel ervan was die van Jupiter. De achterwand ervan werd ondersteund door marmeren zuilen en wierp op het einde van de middag in die maand van april een donkere schaduw over de domus van de tovenares van En-Dor.

      Toen we om de hoek van het forum van Augustus reden, ging de zon onder. Op dit uur van de dag nam de drukte in de stad af. Overdag kon geen enkele wagen door de straten heenkomen. Rome had toen twee miljoen inwoners en met wagens zouden de wegen in een pandemonium veranderen. De armen waren verplicht te voet te gaan en de rijken werden in draagstoelen of op de rug van paarden vervoerd.

      Het was bijna nacht en we hielden stil bij de domus. De huizen van edellieden hadden hoge gevels, met houten balken en muren van baksteen, bepleisterd met vochtwerend stucwerk. Het dak bestond uit over elkaar gelegde dakpannen en op de vloeren lagen mozaïeken met afbeeldingen van mythologische wezens en legendarische helden. Een dikke en dubbele deur leidde naar een overdekte gang, die naar het atrium liep, het centrale vertrek, dat zich onderscheidde door een opening naar boven om te kunnen ventileren. In de bodem onder de ventilatieopening lag een klein zwembad, versierd met standbeelden en gevuld met regenwater. Op warme dagen gebruikten de Romeinen dat om verkoeling te vinden. Rondom het atrium lagen de kamers. Een trap leidde naar de tweede verdieping en daarboven lag het tablinium, een ontvangstzaal, vaak als bibliotheek gebruikt. Vervolgens hield de villa nog niet op, want erachter lag nog een tweede atrium rondom een overdekte galerij ofwel peristilium. In het hart van elke patio lag in bijna alle Romeinse huizen een weelderige hoek waar de huisgoden werden vereerd. Rechts van de peristilium lagen de eetkamer en de keuken en links nog meer kamers, soms omgebouwd tot kantoren of werkplaatsen.

      Toen de paarden voor de deur stilhielden, maakte Shamira me wakker.

      ‘Ablon, span je nog even in. Je moet lopen. We moeten naar binnen.’

      Toen ik haar hoorde, wierp ik me uit het zadel en hoe weet ik niet, maar ik stond rechtop. Ze wist dat ik steeds zwakker werd en ondersteunde mij met een arm en met de andere duwde ze de zware houten deur open. Op dat moment gaf mijn gevoel voor gevaar, waarvan ik dacht dat het verdwenen was, een laatste signaal van dreiging.

      ‘Shamira, er is iets mis,’ drong ik aan. ‘We kunnen niet naar binnen gaan. Daar wacht de vijand.’

      Kalm en vol zelfvertrouwen gaf de vrouw niets om mijn nare voorgevoel. Ze keek me recht in de ogen en kuste heel teder mijn gelaat.

      ‘Krijger, je moet mij vertrouwen. Er is niets te vrezen,’ antwoordde ze en leidde me de gang in. Oosterbloem kwam erachter aan. De villa was in een sinister schemerlicht gehuld, want de schemering was al ingevallen en er was geen bediening om de lampen aan te steken. We gingen door de gang naar het atrium, het centrale vertrek. Toen werd mijn angst werkelijkheid en gebeurde het ergste. Er kwam een gestalte uit de schaduw als een muis uit het donker. Hij leunde tegen de wand aan de andere kant van het atrium en blokkeerde de doorgang naar het peristilium. Ik zag de gestalte niet helder, maar begreep dat hij langzaam dichterbij kwam en tegelijkertijd een magische formule reciteerde. De tovenares zag het gevaar en ging voorop lopen om haar eigen lichaam als schild in te zetten. Oosterbloem week handig terug en zocht toevlucht in de gang bij de ingang.

      Plotseling was het atrium gevuld van een bevend mystiek licht en ik zag de handen van de vijand branden in groene vlammen. Op een bevel van de aanvaller vloog een vuurbal uit zijn vingertoppen met een vreselijke snelheid door het vertrek en ontplofte met geweld tegen de dodenbezweerster. Door deze hevige aanval bleef van haar kleding niets dan as over en naakt verloor ze haar evenwicht en werd op de grond gegooid. Ze leek niet gewond. De ceremoniële dolk die ze onder de cape droeg was niet gebroken en werd door de hevige botsing ver weggeslingerd. De gestalte kwam dichterbij, maar de vrouw ontsnapte. Nog versuft sleepte de tovenares van En-Dor zich naar een van de zijdeuren waarachter waarschijnlijk een gewone kamer lag. Zonder haar ondersteuning gaf ik toe aan mijn zwakte. Uit een zwarte vlek doemde de schaduw op en kwam op mij af. Ik hief mijn ogen op en zag de vijand, een magere lange man van middelbare leeftijd, met een gebronsde huid en een smalle neus. Hij had misschien vanwege al die lange jaren, zijn sikje niet opgegeven. Zijn amandelkleurige ogen waren licht onderstreept met kool, een Babylonisch gebruik. Alleen zijn kleding was veranderd en de mysticus droeg nu een lange zwarte tuniek over een katoenen hemd. Het was Zamir, de tovenaar van de woestijn! Zijn gezicht kleurde op onder de laatste zonnestralen.

      ‘Jij hier?’ Hij was verbaasd. ‘Ik dacht dat ik je had geliquideerd in een hinderlaag in het woud van Tin-Sen.

      Ik kon niets terugzeggen. Onder invloed van het gif waren mijn spieren verkrampt.

      ‘Gelukkig,’ zo ging hij door, ‘heb ik voorzorgsmaatregelen genomen, zodat mijn tijdpad niet in gevaar komt. Al zie ik niet hoe je me nu nog tot last kunt zijn.’ Hij zag mijn terminale toestand. Ik zag dat hij geen triomfantelijke of juichende blik in zijn ogen had. Voor hem was een dergelijke moord iets alledaags en gewoons. ‘Ik zal mijn geschil met de tovenares uit de wereld ruimen en ondertussen nadenken wat ik met jou moet doen. Jammer, dat je bloed zo vergiftigd is. Anders was het een fantastisch middel in mijn ceremoniën.’ De magiër was niet bang voor een reactie van mijn kant, haalde zijn schouders op en liep naar de deur, waardoorheen Shamira was verdwenen. Ik verzamelde al mijn energie en zette een stap naar voren, maar een onverwachte kracht hield me tegen.

      Een onzichtbare mystieke muur hield me tegen en sloot me in een beperkte ruimte op. Toen ik naar beneden keek zag ik dat ik was omgeven door een afgesloten magische ring, die door heksen werd gebruikt om geesten te vangen, maar die ook effect had op wezens van vlees en bloed. De cirkel was getekend met kool en versierd met inscripties die ik niet kon lezen. Merkwaardig was dat zowel Oosterbloem als Shamira in dezelfde ring gestapt was en niet door de magische kracht was tegengehouden. En ik, een hemeling die verondersteld was immuun te zijn, was gepakt door de betovering. Ik ging ervan uit dat dit ritueel erop was gericht een specifieke entiteit te treffen. Eerst begreep ik niet hoe de aanroeper dat effect had verkregen, maar toen schoot me zijn houding in het bos van Tin-Sen te binnen, toen hij één van mijn verloren veren had gebruikt om de oproepingsspreuk te concretiseren en mij naar dat helse woud te slepen. De tovenaar van de woestijn verspilde geen tijd met de bespreking van zijn tactiek. Hij maakte de deur van de kamer open en begaf zich in het donker achter het spoor van de dodenbezweerster aan.

ALS EEN VIS AAN DE HAAK

Het volgende heb ik niet zelf meegemaakt. Shamira heeft het me jaren later verteld bij mijn tweede terugkeer naar Rome. Terwijl Zamir zijn plan uitvoerde lag ik stervend in mijn onzichtbare magische cirkel en kon er niet uit. Ik vormde dus geen dreiging meer voor de oproeper en hij stapte de deur van de kamer door. Hij trof geen kleine slaapkamer aan met een opgejaagde en angstige vrouw, maar een smal stenen trapgat met vochtige zijkanten en een trap die naar beneden liep, waar klaarblijkelijk nog kelders waren. Ondergrondse constructies waren niet normaal in Romeinse adellijke huizen, maar de tovenaar zag er niets vreemds in en liep door.

      ‘Als een vis aan de haak,’ zei de magiër bij zichzelf. Hij begreep de vrouw niet. Ze liep immers naar een plek waar ze niet meer uit weg kon. De trap kwam uit in een vierkant vertrek met een hoog dak, dat kennelijk leeg was. Er was meer ruimte, die de magiër niet kon zien want de duisternis bedekte een aantal alkoven. Maar hij zag wat hij zocht. Shamira lag naakt op de rug op de stenen bodem. Ze was nog verdoofd door de uitwerking van het groene vuur. Dit wordt ook wel het vuur van Shahra genoemd en het wordt niet door aardse verbranding veroorzaakt zoals normale vlammen. Het brandt alleen maar op het astrale plan en niet in de fysieke wereld. Dat betekent dat de vlammen niet met water, wind of andere aardse methodes geblust kunnen worden. Het is een toverkracht met een op zijn zachtst gezegd gruwelijke uitwerking. De ziel en het lichaam van het slachtoffer wordt getroffen en met een vernietigde geest wordt de essentie van de persoon gewist, die uiteindelijk niet alleen lijfelijk sterft, maar zijn bestaan wordt definitief beëindigd. De naakte vrouw stond op en concentreerde al haar aandacht op Zamir, die bij het begin van de trap stond zodat ze nergens meer heen kon.

      ‘Eindelijk is mijn opdracht praktisch voltooid,’ zei de tovenaar en erkende zijn eigen overwinning.

      ‘Jij hebt dus Drakali-Toth vermoord?’ vroeg de vrouw, al kende ze het antwoord al.

      ‘Vermoord is niet het goede woord. Ik zou zeggen dat ik hem heb overwonnen en me daardoor in de rechtmatige positie zag geplaatst om hem te doden. Daarna heb ik het ritueel van de in beslagname van kennis op zijn geest toegepast en zijn krachten in me opgenomen. Dat was niet zo gemakkelijk, moet ik toegeven.’

      ‘En al die andere toptovenaars?’

      ‘Die hebben hetzelfde lot ondergaan, dat moet ik toegeven. Ze konden in feite niet aan mij tippen, maar dat neem ik ze niet kwalijk, want wie is per slot van rekening aan mij gelijk? Ik was en ben nog steeds de grootste magiër op aarde, maar jouw optreden en dat van de afvallige engel in Babylon hebben mijn natie en alles wat zij vertegenwoordigde ten grave gedragen.’ Even leek hij meewarig. ‘Ach tovenares, als je eens wist wat ik allemaal voor de toekomst van mijn land en voor mijn volk in gang had gezet, in die tijd die de wereld en de geschiedenis oversteeg... Maar je moet dit niet als wraak opvatten. Ik wil geen keurmeester zijn. Je hebt verstandig gereageerd en je triomf verdiend.’

      ‘Je bent even waanzinnig als je antieke koning, Zamir.’

      Shamira meende een spottende glimlach op het gezicht van de tovenaar te hebben gezien.

      ‘Nimrod is nooit ergens koning van geweest. Hij was een verlorene. Ik manipuleerde hem als kind al. Ik was de echte bestuurder van Babylon. Als jij verteerd door het groene vuur sterft, liggen mij alle wegen weer open, dan bouw ik weer een nieuwe natie op de ruïnes van de oude. Wanneer mijn opdracht gedaan is, dan zal ik niet meer Zamir, de oproeper, laat staan Zamir de dodenbezweerder heten, maar Zamir de aartsmagiër, de grote magiër, de enige meester in alle richtingen van de magie.’

      De tovenares zei niets en de magiër ging door: ‘Wat ik je ga vragen is misschien een beetje raar, maar oordeel alsjeblieft niet negatief over mij. Ik ben geen kwaad mens, alleen maar een product van de onvermijdelijke menselijke evolutie. Wij allemaal, jij en ik, zijn per slot van rekening mensen bij de genade van Jahweh, onze god.’

      Shamira had genoeg van dit pedante gedoe.

      ‘Jouw wens geeft aan hoe zelfingenomen je bent. Doorzettingsvermogen is een waardevolle eigenschap, maar ik kan niet beweren dat ik het jammer vind dat ik jouw plannen in de war heb gestuurd.’

      De oproeper fronste zijn wenkbrauwen van verbazing. Wat wilde die weerloze meid zeggen met al haar lef? Het was afgelopen en uit met haar!

      ‘En wat ga je doen? Jouw geesten oproepen? Ga je een cirkel over de vloer trekken en hoop je dat ik er instap? Je hebt geen tijd meer voor zulke grappen, meisje. Je korte avontuur als tovenares is voorbij.’

      De oproeper brulde opnieuw luid zijn magische formules en het vuur van Shahra verlichtte zijn handen. Hij bereidde de laatste klap voor. Maar voordat de vuurbal zijn vorm aan kon nemen, verlichtten de uit zijn vingertoppen komende vlammen het hele vertrek, waardoor de alkoven zichtbaar werden. In elk ervan stond een oud standbeeld van geblakerd staal. Het waren antieke Babylonische heiligenbeelden en iconen van stammen en stelden armen en slaven voor en niet de leden van de aristocratie die de stad bestuurde. Pas op het moment dat hij deze beelden zag, begreep Zamir dat dit een speciaal klaargemaakt heiligdom was. Het weefsel van de werkelijkheid was hier bijzonder dun. En hij herinnerde zich ook de oorsprong van die heiligen en, met een schok van schrik, hun ware nut.

      ‘Dat zijn figuren uit Babylon... Hoe kan dat? De hele stad is opgeslokt door het zand.’

      ‘Vanaf het moment dat ik van de moord op de magiërs heb gehoord, ongeveer een eeuw geleden, vermoedde ik al dat jij erachter zat. Voordat ik naar Rome ben gekomen, heb ik een lange reis naar Azië gemaakt en in de woestijn deze beeldjes gevonden. Ze stellen geen grote godheden voor, maar ik had alleen maar een paar brokstukken van de oude stad nodig om dit heiligdom in te richten.’

      ‘Maar waarvoor? Wat is het doel?’ De magiër begon al ongerust te klinken.

      Shamira antwoordde niet. Dat was overbodig. Er verschenen astrale gedaantes in de lucht, ze kringelden als rook voordat ze hun gedaante aannamen. Het waren spoken van doorschijnende, onaanraakbare lichamen die zich in dit afgesloten vertrek waar het membraan breekbaar en dun was, op hun gemak voelden. Het heiligdom was voor hen gemaakt. Het gezicht van de magiër drukte een en al schrik uit. Hij kon de spoken onderscheiden. Het waren de geesten van slaven die drieëntwintighonderd jaar eerder de toren van Babel hadden gebouwd. Sinds hun fysieke dood zaten deze zielen vastgeklonken aan de aarde en konden niet ten hemel stijgen en dat zou zolang duren als de architect van dat ongelukkige gebouw leefde. De schimmen van eerste slaven van Babylon die tijdens hun arbeid aan de zilveren pyramide ten tijde van de regering van Kus gestorven waren, waren bevrijd, toen de zonen van Jafet de monarch hadden gegrepen en ter dood veroordeeld. Maar de tweede lichting slaven die tijdens mijn aanval op de hoofdstad in opstand was gekomen, is omgekomen zonder de veroordeling van hun boosdoener. Om naar het paradijs te kunnen gaan moest deze oneffenheid worden weggewerkt en dat zou binnen enkele ogenblikken gebeuren.

      ‘Deze spoken waren ooit slaven en ze zijn gestorven onder de zweep van jouw mannen,’ legde de dodenbezweerster uit.

      ‘Maar ik?’ Hij stotterde. ‘Maar wat voor kwaad heb ik deze mensen gedaan?’

      ‘Jij heerste toen over Babylon en dit zijn de oude arbeiders van de toren. Herken je ze misschien niet?’ Het gezicht van al die spoken had iets dantesks. Net als de schimmen van Henoch, kronkelden ook deze in een eeuwige uitdrukking van schrik.

      ‘Arbeiders? Slaven?’ Zamir leek gek geworden. ‘Ik ken die mensen niet...’

      Eén van de geesten nam voor zijn ogen vorm aan en toen de tovenaar de gedaante zag week hij achteruit. De mystieke nevel wentelde en kreeg de contouren van een heel oude vrouw. De mist week terug en het gelaat van de oude vrouw maakte plaats voor het beeld van een heel jong meisje met een donkere huid, fijne gelaatstrekken en sluik haar. Er klonk een stem, eerder een geruis, door de kelder.

      ‘Herinner je je mij niet meer, tovenaar?’ vroeg de gedaante van het meisje. Haar woorden klonken macaber en het bloed van de magiër bevroor. ‘Ik ben Adnari, één van de slavinnen in het paleis.’

      Het was echt mogelijk dat Zamir zich haar niet meer herinnerde, vooral omdat hij nu gestrest was. De tovenaar probeerde bij te komen van de schrik en brulde tegen de astrale lichamen: ‘Jullie zijn alleen maar gekwelde zielen! Mij kunnen jullie niks maken!’

      Adnari’s antwoord was meedogenloos: ‘Neen, Zamir. Hier in dit heiligdom is onze macht onoverwinnelijk!’ En dat was zo. Zamir had dit al geweten zodra hij de spoken zag. Hij had deze kennis opgedaan toen hij Drakali-Toth vermoordde, maar nu had hij de grootste moeite zijn lot te aanvaarden. Want dat stond gelijk aan toegeven dat hij voor de tweede keer door de tovenares van En-Dor verslagen was. Hij mocht niet verslagen worden! Hij was de beste magiër van de wereld! Hij was de enige die, in Babylon nog, contact had gehad met de antieke magie, met de laatste restjes van de magie van Henoch, de geheimen van de voorouderlijke wereld. Iemand met gezond verstand zou hem nooit durven uitdagen!? Hij had de grootste magiërs uitgedaagd en ze allemaal verslagen. Hoe kon hij dan door een vrouw, een meisje worden overwonnen?

      ‘Als een vis aan de haak,’ zei Shamira en herhaalde de woorden van de oproeper.

      De tovenaar was in het nauw gedreven en beefde. Op dezelfde manier toen hij in de Rotszee mijn aanval op het Babylonische peloton meemaakte, was hij ook nu volledig in de ban van zijn wanhoop. Hij was verloren en het enige wat hij nog kon doen was vluchten, rennen als een kind in paniek, niet dat hij dan gespaard zou worden. Hij maakte een halve draai en spande zijn spieren voor een uitval. Hij probeerde naar de trap te springen en uit het heiligdom weg te komen. Als dat lukte zou hij vrij zijn! Buiten de kelder was het weefsel stevig en konden de schimmen niets tegen hem uitrichten. Maar voordat hij kon springen, vielen de schimmen aan. De doorschijnende gestaltes vormden een ring van nevels om hem heen. Anderen blokkeerden de uitgang door een muur van mist op te trekken. Een derde nevel pakte hem vast. De armen van de schimmen gingen door zijn vlees heen en grepen zijn geest. De astrale vingers waren scherp als klauwen en trokken de ziel van hun vijand uit zijn lichaam. Zijn geestelijke hoofd kwam als eerste, maar de oproeper bood verzet en hield zoveel hij kon vast aan zijn wereldse karkas. De ogen draaiden van de pijn en zijn mond opende zich voor een vreselijke kreet, tot zijn hele ziel eruit was getrokken. De nevels slokten hem op en de geest van de tovenaar loste op.

      Op het fysieke vlak viel het trillende lichaam stil en lag op de grond. Toen voltrok zich een gruwelijk schouwspel. De huid van de dode begon ongelooflijk snel te rimpelen en het kadaver verwelkte. Zijn oogbollen krompen ineen en zijn haar groeide. Daarop viel het weefsel uiteen en verschrompelden zijn inwendige organen. De opperhuid plakte tegen de botten en droogde daarna uit. Toen vergruisden de schedel, de tanden en de botten en er bleef uiteindelijk slechts stof over. Door het bloed van de afvallige Ishtar te drinken had Zamir zijn leven op onnatuurlijke wijze verder dan de limiet verlengd. Toen hij stierf, eisten de eeuwen hun deel op en inden in luttele seconden wat hun toekwam. Aan het einde van deze gruwelijke episode verdwenen de schimmen. Ze waren bevrijd. Zo stierf Zamir, de oproeper, en met hem wat over was van het legendarische Babylon, de stad waar een vloek op rustte. De wereld en de geschiedenis overstijgend...

EEN MET BLOED BESMEURDE WEG

Shamira verloor geen tijd. Ze rende de trap op en kwam terug in het atrium, waar ik op de grond lag en nog steeds gevangen was tussen de onzichtbare muren. De nacht was koud en bracht in zijn mantel de aankondiging van het einde. Beetje bij beetje doofde mijn licht. Vermoeid klopte mijn hart traag, verstikt in het moordenaarsgif. Ik kon me niet bewegen. Al mijn spieren waren krachteloos, maar mijn zintuigen had ik nog, weliswaar verzwakt.

      Het gif had gewonnen. De dodenbezweerster kwam het atrium in en ik dacht dat dit mijn laatste delirium was. Ik kon me niet voorstellen dat zij Zamir zou kunnen verslaan, maar dat kon ze. Waarachtig, ze kon het. Misschien had ze het wel altijd gekund. De tovenares leefde en was ongeschonden. Dit was mijn laatste wens. Mijn missie was vervuld. Shamira stapte door de magische cirkel heen en omhelsde me. Oosterbloem en Shamira hadden overleefd. Wat mezelf betreft, ik had vanaf de aanval van de roofvogels begrepen dat het gif me tot de dood zou vervolgen. Waarom zou ik me dan vastklampen aan het leven? Waarom verzette ik me tegen mijn overgave aan de leegte? Ik probeerde een oog te openen en zag het witte gelaat van de dodenbezweerster. Ze huilde. Even verder snikte een kleine gedaante in het donker. Dat was Oosterbloem.

      ‘Ablon, geef niet op,’ smeekte de vrouw. ‘Jij mag niet sterven. Je zult niet sterven.’

      ‘Mijn missie zit erop, tovenares, althans een deel ervan. Ik ben er trots op. Zo zijn wij, engelen. De dood is slechts het einde van de queeste.’

      Een nieuwe vloed tranen stroomde over het zachte gelaat.

      ‘Hoe moet ik zonder jou verder leven, afvallige? Jij hebt mijn leven gered en me een nieuwe kans gegeven. Wat gaat er nu gebeuren?’

      ‘Jij gaat nu alleen verder, Shamira. Mijn weg is besmeurd met bloed.’

      ‘Nee!’ zeiden haar ogen. Ze wilde me niet laten vertrekken, ze wilde niet dat ik haar liet gaan. Haar levenskracht was extreem en subliem. Zonder haar had ik me door de nacht laten wegvoeren naar de eeuwige leegte van het bestaan. De eenheid van de kosmos riep om mij. Maar de kosmos kon wachten. Met een onverwacht gebaar strekte de tovenares haar arm uit en in een donkere hoek vond ze haar magische dolk, die uit haar zak was gevallen toen de vuurbal haar aanviel. Met een polsbeweging die meer op een dans leek, bracht ze de dolk vlak bij mijn lichaam. Even begreep ik niet wat ze van plan was.

      ‘Je moet je verzetten, krijger. Je mag niet sterven,’ herhaalde ze vastbesloten en ze slikte de klachten die ze zojuist nog had geuit in.

      Met de rechterhand hief ze het mes op, klaar voor een aanval. Met de andere wreef ze over mijn ribben. Ik begreep wat ze zocht, mijn hart.

      ‘Ablon, hou vol. Je gaat niet dood,’ zei ze ten slotte. ‘Ik houd van je.’

      Voordat ik kon reageren, voelde ik een steek in mijn borst. Het lemmet ging door mijn huid en scheurde de holle ader vlak onder mijn hartspier. De precisie van de steek was perfect. Je kon een gedempt geluid horen van metaal dat door vlees heenging. Gedurende een lange en onvergetelijke seconde gebeurde er niets. Daarna spoot een straal bloed afgewisseld door vergif omhoog, viel op de vloer van de patio en kleurde de ­mozaïek rood. Een grote plas verspreidde zich over de bodem en overstroomde de met kool gemaakte tekeningen van de magische cirkel. Ik herinner me niet hierna nog iets gezien te hebben. Mijn bewustzijn was uitgeblust.

DERTIG JAAR

De sensatie was dat ik met een angstaanjagende snelheid naar beneden werd gesleurd. Een niet voor het goddelijke onderdoende kracht trok me naar de diepste put van de afgrond en daar werd ik losgelaten. Ik voelde mijn lichaam zweven, toen steeg ik op, ik steeg alleen op, tot ik bovenkwam, het waterige membraan met mijn gezicht kapotscheurend. Duizenden nieuwe én vergeten indrukken wekten me weer tot leven. De smakelijke geur van lucht vulde mijn longen en bracht me een wervelwind van intense geuren. Ik voelde opnieuw de geur van de bloemen die de lente kleur gaven, de smaak van regen, het parfum van aarde. Ik leefde opnieuw, of was dit de zone achter de duisternis, de weg na de schemering? Het licht was zwak, indirect, maar het was niet moeilijk om dingen te onderscheiden. Mijn gezuiverde zintuigen waren terug en ik hoorde gemompel achter de muren. Ik bewoog mijn armen en begreep dat ik lag ingeklemd in een rechthoekige ruimte, als het ware beperkt tot een doodskist zonder deksel. Alleen het dak kon ik op een afstand zien. Ik vouwde mijn ruggengraat in een poging te gaan zitten.

      Mijn ogen speurden de omgeving af en ik begreep dat ik in een sarcofaag was neergelegd, of zo leek het. Hij was tot de rand gevuld met een kleurloos vocht vermengd met rode klonters bloed. Op het wateroppervlak dreven gesneden stukjes van planten of beter gezegd, van kruiden, kruiden met een penetrante geur. De kist stond op de vloer van een lege kamer omgeven met nissen, waarin merkwaardige ijzeren beelden stonden. In één van de zijkanten was een doorgang in boogvorm en een recht omhooggaande trap. Het was geen kamer maar een onderaards vertrek. Het was vochtig en uit de atmosferische druk maakte ik op dat ik me enkele meters onder het aardoppervlak bevond. Ik stelde me voor dat ik een hele dag onder het aromatische vocht gelegen had, want het was al ochtend. Zonnestralen schenen door het trapgat en er tekenden zich allerlei beelden af op de bodem van het vertrek.

      Maar ik was niet alleen in dat merkwaardige vertrek. Er stond een vrouw op wacht, bijna onbeweeglijk tegen de muur geleund, als een van de metalen beelden. Met kleine stappen kwam ze dichterbij toen ik me probeerde op te richten. Haar manier van lopen en haar geuren lieten geen twijfel bestaan. Het was niet Shamira. Maar wie dan wel? Met mijn scherpe gezichtsvermogen zag ik dat ze klein was en mager. Ze had mooie oriëntaalse trekken, ook al droeg ze een Romeinse stola. De kentekenen van een zekere leeftijd lagen al op haar. Ik schatte haar al over de veertig jaar ondanks haar delicate manieren en blikken. Er was er maar één die me zo kon aankijken.

      ‘Oosterbloem?’ riep ik uit nog hees vanwege het ontwaken.

      Ik had me niet vergist, hoe kon dat ook? Het was Oosterbloem, de kleine Chinese die ik in het Verre Oosten had leren kennen, toen ik werd meegenomen door de karavaan van de Grieken. Maar wat was er met haar gebeurd? Ze was geen meisje meer, maar een vrouw.

      ‘We hebben op je herstel gewacht, generaal,’ zei iemand die de trap afkwam.

      ‘Shamira,’ mompelde ik en greep de zijkanten van de sarcofaag. ‘Wat is hier gebeurd?’

      De tovenares keek naar Oosterbloem en daarna weer naar mij.

      ‘Voorouderlijke magie en Chinese geneeskunst hebben je weer teruggehaald,’ legde ze uit. ‘Maar de echte verdienste is niet van ons. Ik heb je gezegd dat je niet zou sterven. Jij bent veel te sterk om voor de aanval van een of andere geest te bezwijken.’

      ‘En het vergif dan?’

      ‘Dat is uit je lichaam gedreven, opgenomen door de kruiden die in het water drijven.’ Ze wees op de kist en toen pas merkte ik dat in mijn hele borst kleine oppervlakkige sneetjes zaten waardoorheen het gif had kunnen wegtrekken. ‘In de tijd dat je lag te slapen ben je gezuiverd.’ De dodenbezweerster keek toen weer naar de Chinese, naar haar rijpe uiterlijk. ‘En ik moet zeggen, het duurde lang.’

      ‘Dan is het duidelijk. Ik dacht al dat Oosterbloem ouder was geworden. Ik ben dus buiten bewustzijn geweest, tussen haakjes gezet terwijl mijn organisme zich aan het herstellen was.’

      ‘Elk klein spoortje gif zou je later nog dodelijk kunnen treffen, daarom moest al je bloed vernieuwd worden. Een terugval kon fataal zijn. Ik heb de schimmen bestudeerd en de val die Zamir had opgezet. Ik heb begrepen dat het gif van de schorpioen kan worden ingekapseld, maar niet uitgedreven. Het blijft latent aanwezig totdat een nieuwe gebeurtenis het tot activiteit wekt. Dan komen de effecten terug en zijn ze veel vernietigender.’

      Ik had overwinterd. Al voor de tweede keer was ik in een fase van een soort natuurlijke overwintering terechtgekomen. Misschien was deze wijze van verdediging mij eigen, een manier waarop mijn lichaam op gevaar reageerde. Maar hoe lang had ik dan liggen slapen? Geen dagen of maanden, het moesten jaren zijn geweest, vele jaren. Wat was er in die periode gebeurd? Hoe stond de wereld ervoor?

      Nog een beetje draaierig stond ik op en stapte uit de sarcofaag. De laatste restjes besmet bloed liepen van mijn huid en ik voelde de kracht in mijn spieren en het ritmische kloppen in mijn hart weer terugkomen. De zwakte was definitief verdwenen. Ik leefde, was sterk en genezen dankzij die twee vrouwen, die hun hele hebben en houden hadden opgebruikt om mij te redden van de leegte. Deze daad van liefde zou ik nooit kunnen vergoeden. In plaats daarvan richtte ik eerst een blik van dankbaarheid op Oosterbloem en daarna op Shamira. En terwijl ik naar die zachte huid keek, herinnerde ik me ineens wat ze zei vlak voor ze het mes in me stak.

      ‘Shamira, voordat ik bewusteloos werd, heb jij gezegd...’

      Ze onderbrak mijn zin.

      ‘Ablon, daar is nu geen tijd voor. Je moet je missie afmaken.’

      Mijn missie! Nathanaël, Jeruzalem, het heilige kind! Ik had de Ofanijn en zijn engelen zullen ontmoeten nadat ik Shamira voor Zamir had gewaarschuwd. Zou ik nog een kans krijgen mijn queeste af te maken?

      ‘Oosterbloem heeft me alles uitgelegd over jouw opdracht,’ zei de dodenbezweerster. ‘Er is nog tijd, maar je moet wel snel zijn. Legionairs die in Palestina hebben gediend komen in Ostia aan met berichten over die man, die zich de koning der Joden noemt. Ik veronderstel dat dit de redder is die je zoekt. Dan moet je wel onmiddellijk vertrekken, want hij is in gevaar.’

      Oké, maar zou ik hem kunnen helpen? Alleen, vast niet. Ik stelde me voor dat hij iemand met hemelse macht was en begiftigd met de gave van de vrije wil. Wat een magnifiek wezen moest hij zijn. Waren het koor van Nathanaël en ik groot genoeg om hem te verdedigen?

      ‘Hoe lang heb ik geslapen?’

      ‘Er zijn dertig jaar voorbij.’

      ‘Dan is er geen minuut te verliezen,’ antwoordde ik meteen en stond klaar.

      De twee vrouwen brachten me naar het atrium aan het einde van de trap, die uit de kelder kwam. Het was weer lente en de zon scheen op de daktegels. Ik hoorde het geluid van de markt in de verte en trok de conclusie dat de winkels in Rome net open waren gegaan. Het zou nog maar net zeven uur ’s ochtends zijn. Ik begeleidde de twee tot aan het tablinium, de ontvangstzaal, een vertrek met grote deuren aan beide uiteinden. Eén ervan kwam op het atrium uit en de andere op de andere binnenplaats. Vier divans sierden de zaal en over één ervan lag een kledingstuk. Oosterbloem bood het me aan en ik begreep dat het een cadeau was dat zij gemaakt had. Het leek een Chinese kimono, maar hij was van linnen geweven en daarna zwart geverfd. Het hemd was tot aan de nek gesloten met kleine knoopjes en viel neer tot aan de heupen. De donkere broek was van hetzelfde weefsel en een paar laarzen gaf aan het geheel een tijdloos aspect. Naast de kleding lagen twee armstukken voor een ruiter, precies zoals die die ik in de stad Turpan in China’s westen had gekocht. Het was geen superkleding, maar praktisch en sterk. De Chinese kende mijn voorkeuren. Ik waste me in een gemeenschappelijke kuip en scheerde me voordat ik de kleren aantrok.

      ‘De sneetjes in mijn lijf zijn genezen,’ merkte ik op voordat ik de kimono dichtknoopte.

      ‘Je regeneratieve vermogens zijn weer helemaal terug. Je verkeert weer op het toppunt van je kracht,’ legde Shamira uit.

      Kort voor achten nam de tovenares me mee naar buiten en aan de zijkant van een van de buitenmuren van de domus lag een bijgebouwtje, dat op de straat uitkwam. Veel Romeinen verhuurden dit vertrek aan een neringdoende, maar de dodenbezweerster gebruikte het als stal en opslagruimte. Er stonden vijf paarden, allemaal gezadeld. Shamira bood me een bruine merrie aan.

      ‘Ze heet Selene en is heel slim. Rij tot Ostia over land en laat haar daar los in het veld. Ze kent de weg terug. Tegen de middag vertrekt er een schip naar het oosten. Dat kun je nog halen.’ Ze gaf me een zak met munten. ‘Je hebt geen voedsel meer nodig, maar neem het toch maar mee. De overtocht is duur. Dit is genoeg voor de hele reis.’

      ‘Je hebt overal aan gedacht, hé?’

      ‘Daar heb ik anders genoeg tijd voor gehad,’ antwoordde ze met een aangename glimlach.

      Ik nam haar aanbod aan en klom op het paard. Maar voordat ik wegreed, riep Shamira me. Ze hield een klein pakje in de hand, een piepklein stukje verkleurd fluweel.

      ‘Pak dit, Ablon.’ Ik rolde de doek weg en daar lag een met bloed besmeurde veer. ‘Die is van jou. Zamir heeft hem gebruikt om de betovering te maken die je in de magische cirkel gevangenhield, in die nacht dat hij mijn huis aanviel.’

      Ik gaf haar het voorwerp met een zekere walging terug. Een stuk van mij dat gebruikt was in een aards ritueel... Van die gedachte werd ik misselijk.

      ‘Wil je het voor mij vernietigen. En laten we hopen dat er niet nog meer hier en daar van rondslingeren.’

      ‘Dat geloof ik niet. Als ze er waren, had Zamir ze gebruikt.’

      Ik gaf het dier een bevel en het liep naar de stoep. Maar voordat ik tot een draf overging, besefte ik dat ik mijn beide redsters nog niet goedendag gezegd had.

      ‘Shamira, Oosterbloem, het spijt me dat ik jullie zo achterlaat.’

      ‘Dat is niet nodig, krijger. Jij hebt een missie die je moet afmaken. Er staat je nog veel te wachten,’ antwoordde Shamira en haar toon was episch.

      Ik knikte instemmend.

      ‘Zodra ik in Jeruzalem ben, stuur ik je bericht, ook al moet ik een boodschapper over de zee sturen.’ Ze stemde in en met een handgebaar nam ze afscheid. Ze wist, beter dan ik wellicht, hoe urgent mijn reis was. Ik vierde de teugel van de merrie en ze schoot door de straten.

OSTIA EN CAESAREA

Ik ging te paard door de Porta Latina, één van de belangrijkste uitgangen van de stad, en reed over de Via Appia, de grootste Romeinse weg. Zo snel ik kon reed ik door het veld, waar ik gigantische aquaducten boven op stenen bogen zag staan, die door de landgoederen heen sneden en als viaducten samenkwamen in Rome. Voor de middag lag Rome al ver weg. In Ostia nam ik een boot voor een rustige reis, dit keer als passagier en niet als slaaf. De centrale havenstad van Palestina was Caesarea, waar we dagen later aankwamen. De stad werd het juweel van de Middellandse Zee genoemd en was gebouwd door de koning van Judea, Herodes de Grote, ter ere van keizer Caesar Augustus en werd al snel de grootste Romeinse haven van de streek. De haven van Caesarea was het product van het beste ingenieurswerk van Israël. De muren liepen helemaal de zee in en vormden zo een natuurlijk bassin, waarin de schepen veilig konden aanmeren. De poort waar de schepen doorheen moesten varen werd aan weerszijden opgeluisterd door grote marmeren standbeelden en verderop kon je de vuurtoren zien liggen, kleiner en bescheidener dan die van Alexandrië.

      Het was april, een aangename maand, waarin het regenseizoen al is opgehouden en de warmte nog niet zo sterk is. De wegen, die in de winter onder modder raakten, waren weer opgedroogd en ondanks de voor die streek karakteristieke droogte groeide er gras langs de weg. Ik nam niet de kortste weg naar het hoge deel van Jeruzalem, maar vond het beter een omweg via het zuiden te nemen, want de wegen werden bewaakt door astrale schildwachten, die voor mensenogen onzichtbaar waren. Ik wist niet precies waar ze stonden en vond het dus verstandig om door een ingangspoort te gaan, Nathanaël op te zoeken en pas dan mijn aanwezigheid kenbaar te maken. Ik liep dus om de Olijfberg heen en ging aan de andere kant via de hoofdpoort de stad in.

      Op de ochtend van die vrijdag de zevende april kwam ik aan in Bethanië, een dorpje aan de voet van de heuvel, en om twaalf uur ’s middags was ik al op de top. Het was een heldere wolkeloze lentedag en de temperatuur was al aardig gestegen. Vanuit de hoogte was de verre zee te zien die ophield waar alleen de horizon kon komen. Voortgaande over de weg kwam men in het Cedrondal, dat als de droge bedding van een rivier een diepe kloof vormde aan het uiteinde waarvan mijn doel lag: Jeruzalem.

      Hoge muren liepen om de stad heen, die zelf in vieren was verdeeld: de lage stad, de hoge stad, de buitenwijken en het tempelgebied, waarvan het belangrijkste gebouw de tempel van Herodes was, de zetel van de raad der priesters en het centrum van het Joodse geloof. Daar kwamen alle gebeden samen van alle Israëlieten over de hele wereld. De tempel was een heiligdom waarin in vroeger dagen de grootste relikwie van het Joodse volk was bewaard: de ark des verbonds. De tempel was een hoog imponerend gebouw, waarvan de ingangen waren versierd met uithangborden van goud en zilver. Hij lag in het centrum van een aantal binnenplaatsen, die omgeven waren door een muur van dertien meter hoog. Het huis van God, zoals het door de gelovigen van toen werd genoemd, stond onder leiding van een hogepriester, die ook de voorzitter was van het Sanhedrin, een vergadering van de notabelen uit de stad.

      Uit de binnenste binnenplaats steeg een tong van rook omhoog, gevormd door een rituele brandstapel waar offergaven werden verbrand. In het noorden lag het Antoniafort, de residentie van de Romeinse landvoogd met zijn hoge torens en in het westen leunde het paleis van Herodes tegen de muren van de hoge stad. Nu woonde diens zoon, Herodes Antipas er.

      Ik nam de weg naar de stenen brug over het dal, zo zou ik voor het vallen van de nacht in het centrum van de stad zijn. Maar er kwam iets onverwachts tussen en ik zou de hoofdrol in een gebeurtenis vervullen, waarvan ik pas tweeduizend jaar later de betekenis zou begrijpen.

OP DE OLIJFBERG

Het was vijf uur ’s middags en de zon ging onder. De afnemende maan stond al in het oosten en was nauwelijks zichtbaar in het licht van de namiddag. Ik liep over de hoofdweg tot ik opnieuw de aanwezigheid van de schildwachten voelde. Met mijn engelenogen kon ik ze door het weefsel heen zien. Overal bevonden zich in harnas gestoken Cherubijnen. Ze waren met zwaarden gewapend om het gebied te verdedigen. Ze bewaakten de toppen van de muren, de toegangspoorten, de omgeving van de tempel, de watertanks en de aquaducten. Velen vlogen in formatie boven de stad. De gevleugelde legioenen daalden soms tot heel laag om een verdedigingsring rond de stad te vormen en de toegangen te blokkeren.

      ‘Ik wist niet dat ze met zoveel waren,’ mompelde ik in mezelf en duizelde van het grote contingent. De gewone weg naar beneden, een goed onderhouden Romeinse weg, was ontoegankelijk vanwege de grote hoeveelheid hemelse soldaten die haar vanuit de spirituele wereld bewaakten. Ik verliet de weg en sloeg een paadje zonder wegmarkeringen in, dat dwars door de olijfboomgaarden liep. Dit was platteland al lag het tegen de stad aan, en ’s nachts zou het verlaten zijn. Ik hield me verborgen in de schaduwen van de bomen tot de zon helemaal onder was en daarna liep ik door. Maar voordat ik de afdaling naar het toentertijd heel stijle Cedrondal kon beginnen, merkte ik dat ik geobserveerd werd en dus ontdekt was. Ik was goed geoefend in sluipen, maar niet goed genoeg om voor getrainde bewakers verborgen te blijven. Het had geen zin me nog te verbergen en vluchten lag niet in mijn aard. Waarom zou ik? Misschien waren die engelen wel vrienden van Nathanaël en konden ze me bij hem brengen. En als het vijanden waren, schrok ik er niet voor terug ze te lijf te gaan. Daarvoor was ik per slot van rekening toch daar?

      Een donderende schok doortrok het weefsel van de werkelijkheid. Iemand met buitengewone macht was zojuist gematerialiseerd. Om mij heen benamen de bomen mij het zicht en ik bleef dus bijzonder op mijn hoede en voorbereid op een steelse hinderlaag of een vriendelijke begroeting. Een krachtige krijger-engel in gouden kuras verscheen op mijn weg. Zijn zwaard zat in de schede en hij toonde geen agressie. Zijn vleugels waren niet gematerialiseerd vanwege de enorme inspanning die dat vereiste, en hij zou dus voor een gewone voorbijganger aangezien worden, net als ik. In het zilveren maanlicht herkende ik hem aan het symbool op zijn harnas, van het legioen dat ik millennia geleden had aangevoerd.

      Baturiël was een Cherubijn zoals ik, een genadeloze vechter. Hij had voor de samenzwering in het legioen der zwaarden onder mijn bevel gediend. Maar aan welke kant stond hij nu? Zou hij hebben gesympathiseerd met Nathanaël of de kant van Michaël hebben gekozen om de verlichte te doden? Maar eigenlijk vroeg ik me iets anders af. De mateloze macht die ik een paar minuten geleden had gevoeld was niet afkomstig van de krijger die voor me stond, maar van een veel subliemer en machtiger wezen. Voorzichtig liep ik op hem toe, maar de gelaatsuitdrukking van de krijger bleef onaangedaan. Hij stond stijf als een schildwacht en hij verzette geen been. Het initiatief moest dus van mij komen.

      ‘Ik zoek Nathanaël, de zuiverste,’ kondigde ik aan. Zijn gelaatsuitdrukking veranderde niet.

      ‘Ik mag je er niet langs laten. Ik sta onder strikte orders de heuvel te verdedigen.’

      Ik maakte uit deze woorden op dat hij geen medestander van mij was.

      ‘Ik wil niet met jou vechten, Baturiël, maar ik heb ook een missie.’

      ‘Met mij zul je niet vechten, generaal,’ zei hij en wees op een engel die opzij aan kwam lopen. Deze nieuwe soldaat droeg een vergulde boog en legde er net een dodelijke pijl op aan, die zij op mijn hart gericht hield. Het was Varna, de generaal van het legioen der boogschutters, een engel-vrouw zoals alle Cherubijnse boogschutters. Ze droeg een metalen maliënkolder gemaakt op de maat van haar borsten. Ze had lange, bruine ­haren en scherpe ogen als van een jagende adelaar en keek serieus en geconcentreerd naar mij. Haar aandacht verslapte geen moment. Snel als een cobra richtte ze de pijl, maar wachtte het commando af.

      ‘Varna heeft nog nooit gemist,’ dreigde Baturiël. ‘Jij bent een afvallige engel en zit vast aan de fysieke wereld. Als jouw hart hier, in het materiële vlak, wordt verwoest, dan is het met je gedaan.’

      Ik zei niets en overwoog de situatie. Ik bekeek zorgvuldig het gelaat van de krijger en zag dat hij niet zeker was. Hij wilde me niet verwonden, hij wilde het bevel tot de aanval niet geven. In feite hing er een extra glans over zijn ogen. Diep van binnen koesterde hij bewondering voor mijn daden. Al was ik ver van hem weggegaan, ik bleef zijn aanvoerder.

      De situatie was op een kritiek punt aangekomen. Varna’s vingers begonnen te bloeden door het langdurige gespannen houden van de boog. Ze moest of schieten of het wapen naar beneden buigen. We stonden alle drie onbeweeglijk en ik wachtte een gunstige gelegenheid af om een stap naar voren te doen. Maar hier stonden machtige engelen, waarvan er twee generaal waren en niet één was bereid een stap opzij te doen. Toch zou de crisis binnen enkele ogenblikken worden opgelost.

      Een vierde eveneens als mens verklede engel verscheen tussen de twee andere zonder gematerialiseerde vleugels, want daartoe zag hij geen noodzaak. Hij ging discreet in een lange grijze tuniek gekleed, maar zijn aanwezigheid was toch subliem. Zijn honingkleurige haar dat hij normaal in vlechten droeg, hing los en viel over zijn magere, tanige lijf. Zijn verschijning was heel sereen en de macht van zijn aura was ruimhartig. Dit was geen gewone engel. Voor mij stond een aartsengel, Gabriël de vuurmeester. Woorden waren overbodig, Dit was mijn einde, ik zou daar sterven. Een afvallige engel die ontdekt wordt door een aartsengel zou snel worden geëlimineerd. Ik zou geen kans maken tegen die gigant, één van de machtigste entiteiten van het universum, die slechts zijn meerdere moest erkennen in Michaël, Lucifer en Jahweh zelf. Hij droeg gouden harnas noch mystiek zwaard, dat had hij niet nodig. Zelfs in de beperking van het vlees van een avatar zou hij onoverwinnelijk en praktisch onverwoestbaar blijven. Maar hij viel niet aan. Hij waarschuwde me: ‘Ga weg, Ablon. We zijn hier een familieprobleem aan het oplossen.’ Zijn stem klonk als muziek, een vloeiende melodie die ineens kon uitbarsten in woeste akkoorden.

      ‘Ik kan niet wijken, Gabriël, niet nu.’ Ik behield mijn eer. ‘Niet na alles wat ik moest doorstaan om hier te komen. Bovendien heb ik mijn woord gegeven.’

      De aartsengel knikte met zijn hoofd. Hij wist dat ik niet zo snel zou opgeven. Hij week voor mijn hardnekkigheid en gaf een teken. Varna borg haar pijl op.

      ‘Laat maar. Ik los dit wel op.’ En op zijn bevel vertrokken de twee engelen. Toen de beide officieren hun rug naar ons toekeerden, waarschuwde ik Baturiël, dat hij een grote fout aan het maken was.

      ‘Baturiël, ik had nooit van jou gedacht dat jij je met deze smerige spelletjes zou inlaten.’ Ik vuurde deze woorden op hem af.

      ‘De schijn bedriegt, generaal.’

      Toen we weer alleen waren in de zwarte nacht te midden van de olijfbomen op de heuvel, geloofde ik dat het uur van mijn vernietiging was aangebroken, maar de vuurmeester verbaasde me opnieuw.

      ‘Ik weet dat je Nathanaël van de kaste der Ofanijnen hebt ontmoet,’ onthulde de aartsengel.

      Ik verhardde. ‘Wat heb je met hem gedaan, Gabriël?’

      ‘De zuiverste is op een delicate missie voor mij, als je het per se weten wilt.’

      ‘Nathanaël zou jou nooit gehoorzamen.’

      De vuurmeester glimlachte toen hij zag dat mijn bloed begon te koken en ik mezelf moest vasthouden om de controle niet te verliezen.

      ‘Nathanaël heeft mij al eens gehoorzaamd in de tijd van de zondvloed. Dit is niet de eerste keer dat de zuiverste deelneemt aan een door de groten bevolen missie. Als jij zo’n grote vriend van hem bent, dan zou je zijn palmares beter moeten kennen. Ik dacht dat jij de hele geschiedenis kende, maar nu begrijp ik wat er aan de hand is. Door jouw haat tegen de aarts­engelen heb je de waarheid uit het oog verloren.’

      Ik had al eens eerder vrijwillig een zelfmoordmissie op me genomen. Dit keer had ik echter geen andere keuze. Ik zou worden geliquideerd. Waarom dan niet strijdend ten onder gaan? Er was geen grotere eer voor een afvallige engel dan te sneuvelen in een gevecht met de aartsengelen.

      ‘Je liegt, Gabriël,’ zei ik beschuldigend. ‘Ik heb een queeste te volbrengen en ga deze stad in, al kost het me mijn leven.’

      ‘Dat is niet verstandig, mijn jongen.’ Er waren er niet veel die me zo mochten noemen. Gabriël mocht dat. De aartsengelen zijn van voor het licht. Ze werden biljoenen jaren voor de gewone engelen geschapen. Ik concentreerde me, ging door de knieën op het zachte gras van de heuvel en riep mijn maximale kracht op om de toorn Gods op te roepen. Ik wist niet of mijn gevechtstactiek een aartsengel kon neerslaan, maar nu was het moment om al wat ik kon in de strijd te werpen.

      ‘Gabriël, vuurmeester, ik heb al talloze duels uitgevochten en ik schaam me niet om te zeggen dat ik een paar keer de nederlaag heb geproefd. Meestal kom ik als overwinnaar uit de strijd. Ik weet niet hoe dit gevecht zal aflopen, maar wel dat ik vannacht onder deze maan die ons vanuit het oosten bespiedt, jouw tegenstander zal zijn.’

      Ik nam een veilige afstand van de vuurmeester in acht en bracht de lading van de toorn Gods met zoveel energie in stelling, dat mijn bloed verbrandde. Maar de aartsengel verroerde zich niet bij de dreigende aanval. Ik maakte mijn rechtervuist klaar voor een slag in zijn gezicht, en ik gaf een perfecte, briljante stoot. De precisie van de aanval zou iedereen knock­out slaan, maar mijn beweging werd onderbroken door een soort telekinese. Een veld vol mystieke energie boog de richting van mijn stoot af en mijn poging hem te overwinnen had geen succes. Gabriël hoefde helemaal niets aan te raken om zijn kracht te kunnen werpen. Dat was buitengewoon en van een hogere orde die ik niet kon bevatten. Het was net alsof ik tegen een god vocht. Het verschil in kracht tussen ons was ontzettend.

      ‘Is er iets mis, generaal? Jouw sterke toorn Gods, of hoe jullie Cherubijnen die techniek ook noemen, is niet zo sterk als je dacht, hé? Jouw tegenstanders zullen wel bibberen van angst bij zo’n slappe aanval.’ Hij sprak als een mentor en niet als een vijand.

      ‘Wat ben je aan het doen, Gabriël?’ Ik gromde en moest al mijn kracht gebruiken om het magnetisme te overwinnen dat mijn vijand omhulde.

      ‘Hou ermee op, krijger. Ik wil je helemaal geen pijn doen,’ zei hij waarschuwend.

      ‘Nooit,’ zei ik en duwde opnieuw om hem te lijf te gaan. Hoe harder ik duwde, hoe harder een onzichtbare kracht me terugduwde en toen ik in een nieuwe woedeaanval op hem afstormde, reageerde de mystieke barrière door me met genadeloos geweld ver naar achteren te werpen. Mijn lichaam werd afgeschoten als een projectiel en liet een honderden meters lang spoor van vernieling achter van omgevallen bomen en van los geslagen scherven van rotsen. Ik was nog nooit in mijn leven het slachtoffer van zo’n gewelddadige aanval geweest. Verdoofd leunde ik langs de randen van de krater om op te staan. Overal om me heen hing stof. Ik had moeite mijn blikken te concentreren en zag de gestalte van Gabriël op een stuk rots rechtop staan. Als ik hem in deze onbewaakte seconde kon pakken, dan zou ik hem misschien kunnen treffen. Met de handigheid van een Cherubijn sprong ik als een kat in de nacht uit de krater en daalde met gesloten vuist neer om de aartsengel aan te vallen. Maar mijn superieure behendigheid en snelheid hielpen niets. De vuurmeester maakte een korte beweging met zijn vuist en in de lucht nog werd ik verlamd door zijn telekinese. Stilgezet dreef ik als het ware in een energetische bol en was volkomen onderworpen en kon niet één spier bewegen. Ik kon niet eens meer praten.

      Gabriëls geduld raakte op. Hij strekte een arm uit en de bol lanceerde me opnieuw weg maar deze keer stabiliseerde ik de trekkracht en rolde een heel stuk over de stenen. Op het laatste moment werd ik tegen de grond geworpen en viel languit neer op enkele centimeters van een afgrond. Het idee van een neerwaartse val vond ik angstaanjagend, al was ik beter in staat te springen en te dalen als de hele menselijke soort bij elkaar. Ik zag dat de aartsengel zich met de snelheid van de klappen die hij had uitgedeeld, voortbewoog. Terwijl mijn ogen de vuurmeester nog zochten, hing hij al boven mijn hielen in de lucht. Hij gebruikte geen vleugels maar zweefde in het magnetische veld dat hem omhulde een meter boven de grond.

      ‘Je bent verslagen,’ sprak hij. ‘Je hebt niet de geringste kans mij in een gevecht te verslaan. Eén enkele beweging van mij en je vliegt al het ravijn in. Aanvaardt nu je lot en doe wat ik zeg. Ga weg zolang er nog tijd is.’

      Ik kwam langzaam bij zinnen en besefte hoe gevaarlijk zijn dreigementen waren. In het nauw gedreven probeerde ik hem tot een gesprek te verleiden.

      ‘Als je weet dat Nathanaël naar mij toe is gekomen, dan kun je inschatten hoe waardevol mijn missie is.’ Hij bleef uiterlijk onbewogen. ‘Waarom doe je dit, Gabriël? Waarom hinder je mijn werk voor de verlichte?’

      De vuurmeester zweefde enkele meters naar achteren, mogelijk om zijn bereidheid tot kalmte te laten zien. ‘Je begrijpt het niet, generaal.’ Er klonk angst in zijn stem. ‘Jouw queeste is niet meer nodig.’

      Mijn missie overbodig? Alleen door mijn dood kon hij mislukken. Zou ik te laat zijn aangekomen om de geheiligde nog levend aan te treffen? Of hadden de aartsengelen de verdedigers van het kind onttroond?

      ‘Is de Verlosser dan dood?’ piepte ik en verloor me in angstvisioenen.

      ‘Nee, nog niet. Hij is veroordeeld. Niet door mij, niet door Michaël of een andere hemeling, maar door zijn eigen mensen. De Verlosser is door de mensen veroordeeld en daar kunnen wij niets tegen doen.’

      Ik bleef stilliggen en liet het nieuws tot me doordringen. Misschien loog de vuurmeester. Nee, dat hoefde hij niet. Door één keer met zijn ogen te knipperen kon hij mij al doden. Hij hoefde geen komedie te spelen. Alsof hij mijn gedachten kon raden, zei de aartsengel: ‘Zeg jijzelf niet altijd dat we ons niet moeten bemoeien met de vrije beslissingen van de sterfelijken? Ben je daarom niet tegen ons in opstand gekomen? Dit was toch de reden dat je de wapens tegen ons, aartsengelen, hebt opgenomen?’

      ‘Maar dat is iets anders, Gabriël...’ zei ik zonder op het effect van mijn woorden te letten.

      ‘De Verlichte is ondanks al zijn macht en wijsheid ook een mens. Anders dan ons werd hij begiftigd met de gave van de vrije wilsbeschikking zoals alle menselijke wezens. De Verlosser heeft zijn eigen martelaarschap gekozen. Dat is een voldongen feit. Op dit moment ben ik de enige die hem kan helpen, niemand anders.’

      Deze onthulling van de aartsengel stemde me diepbedroefd en ik voelde dat ook hij bitter gestemd was. Een minuut lang waaide de woestijnwind over het ravijn en zeiden we geen woord. De lichtpuntjes van de huizen en forten van Jeruzalem gaven de duisternis tegenspel net als de sterren aan de hemel. Baturiël, de Cherubijn met het gouden kuras, keerde terug en verbrak de stilte. Hij kwam aangelopen en over de schouder van zijn meester bracht hij zijn bericht. ‘Meester, onze boodschapper is net aangekomen van de Calvarieberg.’ Hij boog zijn hoofd uit respect. ‘De Verlosser is dood.’

      ‘We zullen dit probleem te boven komen,’ reageerde Gabriël alsof hij alle mogelijke scenario’s al had voorzien. Hij had vast totale controle over de situatie en ik stelde me voor dat de vuurmeester elke stap van die lange odyssee al had voorzien. Baturiël stapte naar achteren en de aartsengel keerde zich weer tot mij.

      ‘Je ziet dat er nog veel gedaan moet worden, generaal. Je moet nu vertrekken.’ Dit was een bevel. ’Het heeft geen nut om te proberen door de blokkade heen te breken. De stad is op het fysieke en op het spirituele vlak omsingeld.’ In vertrouwen op de waardigheid van een overwonnen krijger, haalde hij zijn schouders op en bereidde zijn aftocht uit het strijdperk voor. Ik stond paf. Ik had de aartsengel Gabriël ontmoet, was verslagen en niet dood. Hier was iets loos.

      ‘Gabriël, wacht even. Waarom laat je me gaan? Ik ben afvallig en een balling en jij een aartsengel, een gebieder, een gigant.’

      Zijn antwoord was profetisch. ‘Voordat de zevende dag ten einde loopt, zullen wij elkaar opnieuw ontmoeten. Ga voorlopig in vrede.’ Hij riep met deze woorden de emblematische zin van de boodschapper op.

      Ik had willen weten waar Nathanaël was en wat er met de Verlosser was gebeurd. Maar als de vuurmeester de waarheid had gesproken, dan was de Verlichte dood en daarmee mijn missie ten einde. Ik wist niet zeker of de aartsengel gelijk had, maar had geen andere opties meer. Gabriël zweefde van de heuvel diep het ravijn in en daar ontdeed hij zich van zijn fysieke lichaam en stapte als geest over op het astrale plan. Zijn overstap veroorzaakte opnieuw een beving in het weefsel, waaruit een kolossale golf energie ontsnapte. Vervolgens zag ik door het membraan heen, dat hij boven de stad vloog.

EEN LAATSTE KUS

Drie maanden na mijn ongelukkige ontmoeting met de aartsengel Gabriël op de Olijfberg ging ik terug naar Rome om Shamira persoonlijk verslag uit te brengen. Dat had ik beloofd. Zij, Oosterbloem noch ik hadden verwacht dat ik zo snel zou terugkeren, maar ik moet toegeven dat het genoeglijk was in het huis van de tovenares, een veilig plekje, weg van de gevaren die me op reis belaagden.

      In juli bereikte de hitte in de eeuwige stad gewoonlijk een onverdraaglijk niveau en vele aristocraten uit die tijd verlieten hun statige huizen in de stad om de tijd door te brengen in hun villa, hun bezit op het land buiten de muren van de metropool. Maar Shamira bezat geen buitenhuis, slechts haar domus in de stad, en ze bracht daar de hele zomer door om magische formules te bestuderen en op mijn verslag te wachten. Een volle week lang werd ik warm onthaald in dat ruime huis en ik kon er volledig uitrusten. Ik mediteerde in de patio met het peristilium, nam een bad in de vijver in het atrium en voerde tot diep in de nacht lange gesprekken met de dodenbezweerster over allerlei gebeurtenissen zowel hemelse als aardse. Een gesprek met haar was aangenaam, niet alleen vanwege de vele onderwerpen die we deelden, maar ook omdat we hadden geleerd naar elkaar te luisteren. Vaak verlangde ik ernaar voor altijd in haar gezelschap zijn. Dan wilde ik dat de wereld zou stilstaan zodat wij tijd voor elkaar hadden, ons eeuwige moment van vrede. Maar de wereld staat niet stil. Zolang ik bij hen was, liepen Shamira en Oosterbloem gevaar, zoals eerder gebeurd was met Thales, Tommaso en alle mensen en engelen die ik in mijn vluchtige leven had betrokken. Tijdens één van onze lange gesprekken vertelde de tovenares me wat er in de mensenwereld was gebeurd terwijl ik lag te slapen. Ze vertelde me toen ook van haar duel met Zamir, vlak voordat ik in coma was geraakt. Ik vertelde haar van mijn reis naar China en mijn ontmoeting met Nathanaël dicht bij de muur. Ik weidde uit over mijn bezoek aan Henoch en mijn hernieuwde ontmoeting met kapitein Hazai. Ten slotte vertelde ik van mijn strijd met Gabriël.

      ‘Maar dan heb je de engel Nathanaël dus helemaal niet ontmoet?’ vroeg Shamira op de binnenplaats van haar domus.

      ‘Dat klopt en dat intrigeert me. Gabriël zei, dat de zuiverste op een delicate missie voor hem was, maar hij zei niet welke missie. Ik weet zeker dat Nathanaël niet heeft gelogen toen hij, nog in China, vertelde dat hij een groep had gevormd om de Verlichte te redden. Hoe kan hij dan bij dezelfde partij horen als Gabriël? Gabriël is een aartsengel en aartsengelen haten boven alles de mensen.’

      ‘En zei Gabriël volgens jou de waarheid?’ vroeg de vrouw.

      ‘Dat weet ik niet. Als hij loog, waarom heeft hij me dan niet gedood? Waarom heeft hij me niet van de heuvel afgegooid?’

      Ze sneed een takje van de rozenstruik op de binnenplaats om een onregelmatigheid weg te werken.

      ‘Ik weet niet veel, eigenlijk niets van de hemelse politiek, maar als die hetzelfde is als die van de mensen, dan zou ik zeggen dat je je antwoord vindt als je onderzoekt wie welk belang heeft.’

      ‘Hoe dat zo?’

      ‘Achter elke stap die iemand in de wereld zet, zit een belang. Wat wordt Gabriël er beter van dat hij jou laat leven? Waartoe zou hij liegen? Waarom zou hij Nathanaël voor jou verbergen? Zowel de rechtvaardigen als de verdorvenen worden bewogen door onuitgesproken verlangens.’

      ‘Te onuitgesproken voor mij om ze te zien.’

      ‘Voorlopig wel, maar op een dag zal de waarheid boven water komen. Je hoeft alleen maar klaar te staan om hem onder ogen te zien.’ Subtiel prijzend keek ze me aan. ‘En jij bent altijd op alles voorbereid.’

      Ik veroorloofde me enige zelfkritiek: ‘Ik was niet voorbereid op de ontmoeting met Gabriël.’

      ‘Natuurlijk was je dat wel, anders zou je nu niet hier zitten. Iemand verslaan houdt niet automatisch in dat je overwint.’

      Ik glimlachte spottend met mijn eigen karakter.

      ‘Mijn karakter als krijger verdraagt niet zoveel opties tegelijkertijd,’ antwoordde ik goedgemutst. Ze haalde nog een takje weg uit de rozenstruik en sneed de doorns met een schaar weg. Oosterbloem was vlakbij in haar studio en zat op perkamenten vellen te schrijven. Ik zag haar op de divan zitten met een houten plankje op schoot en mijn ogen weigerden haar als vrouw te zien. Voor mij bleef ze altijd een meisje, een kleine Chinese die zich in koude nachten aan mij vastklampte en mij tot twee keer toe van de dood gered had.

      Ik observeerde de gracieuze bewegingen van de oosterse en mijn gedachten dwaalden naar de avonturen in de spelonken van Henoch.

      ‘Wat is er, Ablon? Meestal laat je je niet meeslepen door dagdromerij,’ zei de vrouw toen ze waarnam dat ik voor een moment de banden met de wereld had doorgesneden.

      ‘Deze reis zit vol intrigerende gebeurtenissen, Shamira. Het lukt me niet ze te ontwarren. Ik vraag me af wat ze met elkaar te maken hebben, als ze al iets met elkaar te maken hebben...’

      ‘Je hebt het over de moord op Ishtar,’ veronderstelde de tovenares, die al op de hoogte was van mijn ontmoeting met de afvallige kapitein in de ruïnes van Henoch.

      ‘Haar dood op zich zegt niet zoveel. Tenslotte worden alle afvalligen vervolgd. Maar Hazai zei me, dat Ishtar niet alleen werd vervolgd omdat ze een paria was, maar vooral omdat ze een samenzwering ontdekt zou hebben waarbij de hemel en de aarde waren betrokken en die het gemunt had op het bestaan van Jahweh zelf.’

      ‘Als Ishtar zeker was van wat ze gevonden had, dan kun je erop rekenen dat dit het best bewaarde geheim van het universum is. Wie er ook achter dit complot zit, hij zal dit voor altijd verborgen houden. Maar ik ken niemand die daartoe in staat is. Zelfs de sterkste aartsengel zou het nooit opnemen tegen de Schitterende. Dat heb je me zelf ooit gezegd.’

      ‘Ja, maar Jahweh ligt te slapen,’ zei ik nadenkend.

      ‘Geloof jij echt dat iemand in staat is hem aan te vallen?’ vroeg de dodenbezweerster die niet zo goed van de hemelse conjunctuur op de hoogte was als ik.

      Ik zei een tijdlang niets en antwoordde toen overtuigd: ‘Natuurlijk niet. Jij zou nu ook niet aan dit soort dingen moeten denken. Er zijn te weinig feiten waar we mee kunnen werken. Op deze manier verliezen we alleen maar de moed.’

      Ik liet alle verdachtmakingen varen en stelde me tevreden met het genot van de rust en de kalmte in dit Romeinse huis en die bewonderenswaardige vrouw. Maar zoals gewoonlijk brak het moment aan dat ik verder moest. Ik kon daar niet blijven en in mijn egoïsme nog meer vijanden naar het leven van de mensen van wie ik hield toe lokken. Het was een illusie te denken dat dat voorbij was. Al had ik de roofvogels gedood, er zouden andere jagers achter me aan komen en ik hoopte ver van Shamira en Oosterbloem weg te zijn wanneer dit gebeurde. Mijn verblijf in Rome was afgelopen.

      Toen op een kalme zomermorgen de zon in de bergen opkwam, kondigde ik mijn vertrek aan. De tovenares en de Chinese liepen met me mee naar de op dat vroege uur nog lege straat voor de domus. Ze woonden in een gegoede woonbuurt waar een bijna landelijke stilte heerste. Af en toe hoorde je de wind in de boomtakken of het gekwetter van een vogel in het zonlicht.

      ‘Weer zo’n afscheid. We kennen het al,’ grapte Shamira. ‘Het wordt een vast stramien.’ Ik glimlachte. Het was nooit gemakkelijk van haar afscheid te nemen.

      ‘Hoe lang denk je nog hier te blijven?’ vroeg ik in verband met het Romeinse huis.

      ‘Niet lang. Dit huis is besmet. Het zal nooit meer hetzelfde zijn sinds Zamir hier is langs geweest.’

      ‘En waar ga je dan naartoe?’

      ‘Ik ga Oosterbloem naar haar land terugbrengen. Ze heeft al vaak te kennen gegeven in China te willen sterven en er komt een dag dat haar lichaam zich moet schikken in de roep van de dood, al zal ze volgens mij nog vele jaren leven.’

      Ik keek naar de Chinese. Ze had alles zwijgend aangehoord. De dood van mensen kan smart betekenen voor wie achterblijft, maar voor wie gaat een gift. Bevrijding van de beperkingen van het vlees is het laatste geschenk voor wie de hardheid van het leven heeft leren kennen en ik was getuige geweest van Oosterbloems lijden in haar jeugd.

      ‘Ik weet zeker dat het de moeite niet loont jou te vragen waar jij heengaat,’ zei Shamira, die mijn antwoord al vermoedde.

      ‘Dat weet ik zelf niet eens. Misschien ga ik naar het noorden, naar de bevroren landen achter Germanië. De Romeinen zien mij vaak aan voor een barbaar uit die streken. Het zou leuk zijn die streek te leren kennen.’

      De tovenares knikte instemmend en dankte mij met een glimlach.

      Ik liep naar Oosterbloem die daar strak en gedisciplineerd stond en omhelsde haar kleine lichaam, dat zelfs na dertig jaar niet groter geworden was. Ook haar lichaamsgeur was niet veranderd. Een krijger-engel zou die uit duizenden kunnen onderscheiden.

      ‘Het doet er niet toe hoeveel jaren voorbijgaan, Oosterbloem, jij blijft altijd mijn kleine Chinese. Ook wanneer je vertrokken bent naar je voorouders, zal ik steeds aan jouw gezicht denken, wanneer ik een bloem, de zee of de besneeuwde bergen zie. In mij woont nu een erfdeel van jou, mijn kleine en ik zal het tot aan het einde van de wereld bij me dragen.’

      Ze klampte zich met haar gewone affectie aan me vast, maar huilde niet zoals vroeger. Toen ze me levend en sterk zag, wist ze dat de queeste, die ze voor haar leven had uitgekozen, volbracht was. En voor die kleine gigant was dat voldoende.

      Ik richtte me weer tot Shamira voor een laatste vaarwel. In de verte kondigde het lawaai van de handel in het centrum het ontwaken van de stad aan.

      ‘Met jou gaat een tijdperk heen, afvallige,’ voorspelde de vrouw. ‘Vanaf nu zal de wereld nooit meer dezelfde zijn. De door de Verlosser achtergelaten boodschap zal nooit vergeten worden. Binnenkort zal Rome vallen en komt er een nieuwe mondiale gemeenschap. Dat is door de geesten voorspeld. Ik ben alleen maar de woordvoerder.’

      ‘Dan is mijn missie misschien niet helemaal voor niets geweest.’ Ik voelde me getroost.

      We keken elkaar aan in een poging het pijnlijke afscheid al was het maar voor heel even uit te stellen. Onze lichamen kwamen half onvrijwillig bij elkaar voor een zachte omhelzing. Shamira’s hoofd rustte op mijn schouder. Toen ik haar losliet hief ze het op en haar lippen kwamen bij de mijne. Ik voelde de zoete geur van haar mond en raakte in de greep van vele wervelende emoties. In de ban van nieuwe en onbekende gewaarwordingen raakte ik bijna in extase. Maar vlak voordat onze lippen elkaar zouden raken, wendde ze haar gezicht af en kuste me op de wang. Verward keek ik haar aan, in vragende onschuld en hartstochtelijk verlangen tegelijk.

      ‘Wanneer je echt een kus verlangt, dan moet je toeslaan,’ zei de vrouw verleidelijk. Haar charme gloeide onweerstaanbaar. Op dit moment wilde ik haar alleen maar bezitten, voor eeuwig naast me hebben, me overgeven aan mijn fascinatie voor haar. Maar juist omdat ik zoveel van haar hield en haar tegen alle kwaad wilde beschermen, kon ik haar niet nemen. Alleen maar hierom heb ik me tegen het verlangen verzet.

      ‘Op een dag zal alle duisternis van ons afglijden, tovenares. Dan hebben we tijd voor elkaar.’

      Zij glimlachte vol trots en heel even had ik de indruk dat ze ondanks haar verleidelijke kus hier al die tijd op gewacht had.

      Ik verliet de stad van de zeven heuvelen en al mijn beste herinneringen van het tijdperk van de keizers. Hierna zou ik nog enkele malen naar Rome terugkeren, maar het werd nooit meer hetzelfde. Zonder Shamira zou niets hetzelfde zijn. In de herfst van dat jaar verliet de tovenares de grote metropool, reisde naar China, waar ze bleef tot Oosterbloem op een voor mensen zeer hoge leeftijd stierf. In die tijd bestudeerde de dodenbezweerster de Chinese magie, waardoor ze nog beter werd in de mystieke wetenschappen. Toen Zamir alle toptovenaars had vermoord, heeft hij haar, ongewild, geëerd met een lastige maar gerespecteerde onderscheiding. Shamira was nu de beste tovenares van de wereld.