10
Gelukkig sliep Parijs nooit. Aan het einde van de Rue Chaptal, waar hij doodliep in een t-splitsing met de Rue Blanche, waren nog twee gelegenheden open. Het ene was door de humoristische horecaeigenaar ‘Brasserie Blabla’ genoemd en dat leek Gijsbert niet de plek om het gesprek voort te zetten. De andere had een minuscuul, maar aangenaam terras en droeg de naam ‘Le Dit Vin’. Dat leek de suppoost een toepasselijker plek. De gehele wandeling had de nieuwe Vincent niets gezegd. Hij liep geduldig tussen Gijsbert en Susan in en leek zich te berusten in deze ontmoeting. Af en toe wierp hij een korte, misschien wel hulpeloze blik naar de man die hij aanzag voor zijn broer en leek daar dan wat moed uit te putten.
De stoelen waren van dat krakkemikkige tuinmeubilair dat ongetwijfeld vervaardigd was in een land waar men nog voor centen werkte. Het witte tafeltje wiebelde zelfs als je zes bierviltjes onder de ene poot propte. Het mocht allemaal niet deren. De nacht was fris en op een bepaalde manier deed de omgeving denken aan ‘Terrasse du café le soir’ dat Vincent aan het einde van 1888 schilderde in Arles. Alleen kon je er in de Lichtstad nooit die stralende sterrenhemel bij ontwaren omdat die weggehouden werd door straatlantaarns en nachtelijke smog. Een ober vroeg wat ze wilden drinken en Gijsbert besloot een fles wijn te laten komen. Hij mocht op een kaart kijken en hij wees naar de Pouilly-Fuissé.
‘U bedoelt niet de Pouilly-Fumé, meneer?’ vroeg de ober voor de zekerheid.
‘Nee, ik wil de Bourgondische,’ stelde Gijsbert vast. ‘Theo is een wijnkenner,’ bevestigde de nieuwe Vincent aan Susan. ‘Nietwaar Theo?’
Gijsbert bekeek de man aan het tafeltje zorgvuldig. Aan zijn handen zaten sporen van verf en inkt. Ook op z’n morsige maar niet versleten jasje, waren kleine vlekken te zien en op de schoenen zaten kleine spatjes in geel, rood en groen. De man had een melancholieke blik, maar leek nauwelijks agressief. Eerder was hij ontroerd omdat hij zijn broer in levenden lijve terug had gevonden.
‘Ik ging ervan uit dat je dood was, Theo. Zo’n lange slaap overleeft niet iedereen. Maar nu zie je weer dat we uit hetzelfde nest komen. Wat is het goed om je te zien. Ik heb je zoveel te vertellen.’
‘Ik heb je brieven gelezen,’ antwoordde Gijsbert. ‘Niet dat ik daar veel wijzer van ben geworden. Dus ik ben heel nieuwsgierig wat je me te vertellen hebt.’
‘Denk je dat ik de gevangenis inga?’
‘Dat hangt af van wat je me nu gaat vertellen.’
‘Ik ben een misdadiger.’
Hij keek naar Susan.
‘Daar schrikt u toch niet van, mevrouw? U loopt geen enkel gevaar, hoor.’
Hij pakte de hand van Gijsbert en zei: ‘Ik heb het ook voor jou gedaan.’
Susan hield haar adem in. De man aan het tafeltje stond op het punt een volledige bekentenis af te leggen. Er moest nu niets misgaan. Ze keek naar de suppoost en ze zag het hoofd met die vriendelijke blauwe ogen iets terugdeinzen.
‘Wat heb je gedaan, Vincent?’
‘Ik heb die kunsthandelaar vermoord. Dat moest. Dat begrijp je toch wel? Weet je wat ze gedaan hebben, Theo? Ze hebben jou te gronde gericht. En mij ook. Maar jou voor alles. En ik heb je zó lief. Zo innig lief. Er is geen mens op deze wereld waar ik meer om geef dan om jou.’
Weer richtte hij zich naar Susan.
‘Dit is de enige persoon op de hele wereld die in mij en mijn talent heeft geloofd. Van het eerste moment dat ik een kwast vasthield. Hij zag wat ik kon. En ze hebben deze man kapót gemaakt.’
‘Kunt u mij zeggen hoe u die kunsthandelaar heeft vermoord?’ vroeg Susan.
‘De hersens ingeslagen! Wat anders? Ze verkópen mijn schilderijen, Theo. Ze verkopen ze. En ik heb ze nooit verkocht. Aan niemand. Jij ook niet. We hebben ze bewaard, zoals een herder zijn schapen hoedt. Niemand heeft eraan kunnen komen. Dat is diefstal, Theo! Pure diefstal. Ze stelen mijn kunst. En ze denken dat het hun eigendom is. Een man in Japan heeft zichzelf laten cremeren met het portret van Dr. Gachet. Laten verbranden. Mijn werk laten verbranden voor geld! Ik heb zijn wandelstok genomen. En ik heb hem de hersens ingeslagen. Met de ivoren knop op die wandelstok. Zo, in één keer.’
Hij zwaaide met zijn armen alsof hij er een knuppel in vasthield. Susan wilde opstaan.
‘Ik moet u…’
‘Wiens wandelstok?’
Vincent kneep zijn ogen samen.
‘Huh?’
‘Van wie was die wandelstok?’
De ober bracht de wijn en de glazen. Hij haalde uit zijn achterzak een kurkentrekker en sneed het bovenste randje van de gelakte sluiting weg. Moeiteloos draaide hij de kurkentrekker in de kurk en trok die eruit. Hij schonk een bodem wijn in het glas van Gijsbert, die proefde en goedkeurend knikte. Susan wilde een arrestatie verrichten, ook al wist ze niet of dat zomaar kon in een vreemd land. Ze moest toch ook hier een burgeraanhouding kunnen uitvoeren? Ze probeerde na te gaan wat de juridische consequenties zouden zijn en voelde een geruststellende hand op haar heup. Gijsbert wilde het allemaal nog even uitstellen.
‘Die wandelstok was niet van Arend-Jan Frankendael,’ zei hij.
De nieuwe Vincent zweeg. Hij begon zijn hoofd te draaien alsof hij een vogel was. De kop zwenkte binnen de schouderbladen heen en weer. De rug bolde zich op alsof de getroffen man zichzelf in wilde kapselen tegen al het gevaar om hem heen.
‘Ik ben niet Theo van Gogh,’ begon Gijsbert en hij sprak rustig en weloverwogen. ‘Theo van Gogh is gestorven op 25 januari 1891. U bent niet Vincent van Gogh want die heeft een einde aan zijn leven gemaakt op 27 juli 1890, hij stierf twee dagen later. Ik weet niet wie u bent, maar ik wil u wel vertellen wat mijn naam is en wat de reden is dat ik hier ben.’
Susan zag hoe de man als verstijfd op de stoel zat. Toch leek hij niet van zins om weg te vluchten. Alleen leken zijn ogen nauwelijks meer te kijken naar het gezelschap om hem heen. Luisterde hij nog wel? Ze kon daar geen zinnig woord over zeggen. Maar Gijsbert ging gewoon verder met dat wat hij de man te melden had.
‘Ik heet Gijsbert Versteegh. Ik ben 68 jaar oud en ik werk als suppoost in het Van Gogh Museum in Amsterdam. Het is nu de nacht van dinsdag op woensdag. Afgelopen zondagochtend heb ik in de grote zaal van het museum het stoffelijk overschot gevonden van kunsthandelaar Arend-Jan Frankendael.’
Nog altijd was er geen reactie. Het wiegen van het hoofd ging verder en de ogen leken in die deining mee te gaan.
‘Meneer?’ probeerde Susan.
‘Deze dame hier is Susan Scheffer. Ze werkt bij de Amsterdamse politie en is belast met het onderzoek naar de moord.’
Hij dook nog iets meer ineen. Het leek er bijna op alsof hij bang was dat de hemel op hem neer zou dalen.
‘Luistert u?’ vroeg Susan.
‘Van wie was die wandelstok?’ vroeg Gijsbert opnieuw.
‘Van hem.’
‘Niet van Arend-Jan Frankendael. Dus van wie wel?’
‘Ik weet niet hoe hij heet.’
‘Hoe heet u?’
‘Vincent.’
‘Nee, zo heet u niet.’
‘Ik ben Vincent. Ik ben Vincent van Gogh. Vincent
van Gogh, dat ben ik.’ ‘Kijk me eens aan.’ Gijsbert boog zich naar hem toe. Hij nam een van
de glazen wijn en gaf die aan de reddeloze figuur aan het tafeltje. Diens handen trilden zo dat hij het nauwelijks aan kon nemen en daarom was de suppoost zo goed om hem het glas aan de mond te zetten. Hij nam er een paar slokjes van. Het deed hem zichtbaar goed.
‘Ik ben…’
‘Je kunt het mij gewoon zeggen. Ik ben hierheen gekomen om naar jou te luisteren. Ik wil heel graag jouw verhaal horen.’
‘Ik heb geen naam.’
‘Iedereen heeft een naam.’
‘Ik heb er nooit één gehad.’
‘Iemand heeft jou ooit een naam gegeven. En je zogenoemd.’ ‘Herman,’ zei hij plotseling. ‘Goed zo. Dag Herman. Ik ben Gijsbert. Wat fijn
dat we kunnen kennismaken. Mag ik je de hand schudden?’ Gijsbert stak zijn hand uit. Herman pakte de hand
aan. ‘Herman.’ ‘Gijsbert Versteegh.’ ‘Herman de Vries.’ ‘Je schildert.’
‘Ik kan niet schilderen.’
‘Volgens mij kun je prachtig schilderen,’ zei Gijsbert met de nodige overtuiging.
‘Ik ben niemand.’
‘Ik denk niet dat dát waar is,’ drong Gijsbert aan. ‘Volgens mij ben jij een van de allerbeste schilders die er bestaat. Jij hebt ‘Waterzicht’ geschilderd, is het niet?’
Herman keek op en plotseling leek er nieuw leven te komen in de trieste ogen van de man. Er welden tranen op in de hoeken. De handen kwamen omhoog en pakten de wangen van Gijsbert vast.
‘Weet jij dat?’
‘Ik heb het altijd geweten.’
‘Waarom dan?’
‘Het schilderij hoorde daar niet te zijn. Het paste niet in die zaal. Ik heb nooit naar dat werk willen luisteren, terwijl het zó graag wég wilde uit het museum.’
‘Zei het schilderij dat?’ vroeg Herman.
Gijsbert knikte.
‘Op een dag zou iemand het zien. Dat het ‘mijn’ schilderij was, en niet van Vincent. Ik ben een niemand, meneer. Ik schilder mijn eigen ik weg. Dat gaat moeiteloos, want Herman is een niemand. En zo kan ik soms Millet zijn, of Picasso. Ik ben talloze keren Kadinsky geweest, een enkele keer Matisse of Modigliani. Het is heerlijk om een van hen te zijn. Zo gaan ze nooit meer dood. Ze blijven levend en ze maken werk. Daar wordt de wereld rijker van, wist u dat? Het zou zonde zijn dat het scheppen van kunst zou verdwijnen na de dood van een kunstenaar! Zo kan de dood toch niet bedoeld zijn?’
Gijsbert hoorde wat de man zei. Het kwam er in verwarrende woorden uit, maar hij begreep dat dit een groot schildertalent was. Hij had geen eigenheid, maar kon schilderen in elke signatuur die er in de kunstwereld was. Een gekwetste man, deze Herman de Vries. Iemand die psychisch beschadigd was en waarschijnlijk al die tijd werd uitgebuit door de monsters binnen de kunsthandel. Gijsbert vroeg niet verder, maar ongetwijfeld kon Herman hem vertellen in welke musea er schilderijen hingen die ‘onomstotelijk’ het werk waren van de groten der aarde, maar feitelijk van zijn hand kwamen.
‘Maar zo’n schilderij wordt toch altijd heel degelijk onderzocht?’ zei Susan.
Herman haalde de schouders op.
‘Ik schilder op oude doeken. Op veilingen kun je vreselijke landschappen kopen voor heel weinig geld. Die verf heb je er zo af. En dan maak ik er een nieuw werk op. Met de hand van wie ik die dag ben. Ik ben niet één mens, er gaat een hele stoet mensen door mij heen. Ik val uiteen in vele schilders.’
‘Die verf is dan toch vers.’
‘Verf blijft niet vers als je een schilderij even in een oventje legt. Niet te lang natuurlijk, dan krijg je brand.’
Hij lachte en zijn gebit werd zichtbaar. Dat zag er slecht onderhouden uit. Hij was rustiger geworden en nam het glas in eigen handen. Hij dronk de wijn die hem kalmeerde. Hij keek met een goedbedoelde glimlach naar Gijsbert en Susan.
‘Van wie is die stok? Die wandelstok?’
‘Ik weet niet hoe hij heet. Ik ken zijn naam niet.’
Susan dacht een moment na.
‘Maar je kunt hem misschien wel tekenen?’
Hij schudde zijn hoofd. Nee, hij wilde hem niet tekenen. Hij zag dat gezicht als hij zijn ogen sloot en hij wilde dat die ogen, die mond, die neus, die oren verdwenen. Wegbleven uit alles wat dag en nacht was. Hij stond op, maar Gijsbert pakte meteen zijn hand en dat voelde vertrouwd. Hij liet zich tot kalmte brengen door de stem en het gebaar van de man uit Nederland die helemaal hierheen was gekomen om naar hem te luisteren. Susan vroeg zich af hoe geloofwaardig deze getuige was. Er was niet eens zo’n bekwame advocaat nodig om deze man ontoerekeningsvatbaar te laten verklaren en daarmee stond zijn hele verklaring op losse schroeven. En dan nog: dan moest hij wel iemand aanwijzen die de moord gepleegd zou hebben. Voorlopig had het er nog helemaal niets van weg dat hij het onderzoek ook maar één centimeter verder zou helpen.
‘En de stok,’ zei Gijsbert plotseling. ‘Zou je die kunnen tekenen? De kop van die stok.’
Herman ging zitten en keek de nacht in, naar de lucht waar hij wellicht wel de sterren zag die Vincent van Gogh er ooit in schilderde. Toen pakte hij uit zijn binnenzak een klein sigarendoosje en opende dat. Er zaten afgekloven krijtjes in. Susan bedacht zich geen moment en haalde van binnen een papieren placemat.
Herman tekende. Hij tekende een wandelstok. En Gijsbert kende die wandelstok. Die behoorde toe aan Ralph G. Koblenz, de enige die hete tranen had geplengd over het grote verlies in de wereld van de kunsthandel. Het was een uit ivoor gesneden vossenkopje. Hij liet Herman het ding nauwlettend tekenen.
‘Misschien moeten we allemaal een beetje slapen,’ zei de suppoost uiteindelijk. Hij nam het krijtje uit de handen van Herman en deed het terug in het doosje alsof het werk even mocht rusten. Daar was Herman hem uitermate dankbaar voor.
In het hotel was nog wel een extra kamer te vinden en
Gijsbert bood aan om Herman naar bed te brengen.
‘U laat me toch niet alleen?’
‘Ik slaap hiernaast en verderop op deze gang is een ruimte waar ik waarschijnlijk vannacht zal zijn. Slapen kan ik altijd nog.’
‘U bent een fijn mens.’
‘Herman?’
‘Meneer…’
‘Waarom was je daar, in dat museum?’
‘Hij had spijt.’
‘Wie?’
‘Meneer Frankendael.’
‘Meneer Frankendael heeft jou ‘Waterzicht’ laten schilderen, is het niet?’
Herman knikte.
‘Ik schilderde en af en toe kwam hij kijken. Dan nam hij ze mee. Het waren telkens andere. Ik heb er zoveel geschilderd. Het hing van de dag af. Dit was een Van Gogh-dag. Dat zijn de mooiste geweest. Altijd.’
‘En hij had spijt dat hij ‘Waterzicht’ had verkocht?’
‘Ja.’
De schilder vouwde zijn broek op. Hij deed dat door de punt van de pijpen vast te houden en zijn arm op de helft en op de helft daarvan te slaan. Daarna legde hij de broek keurig op een stoel en knoopte zijn overhemd los.
‘Waarom?’
‘Hij is altijd goed voor me geweest. Hij heeft altijd goed voor me gezorgd. Hij was de enige die begreep dat ik zo af en toe iemand anders was. Dat gebeurt me zo af en toe. Dan ben ik niet Herman meer. Dan raak ik Herman kwijt.’
‘En dan schilder je.’
‘Dan schilder ik.’
‘Maar hij had geen spijt van al die andere schilderijen. Er zijn er méér toch? Meer dan ‘Waterzicht’? Er zijn ook andere schilderijen die niet zijn…’
‘… geschilderd door de namen die eronder staan?’ zei Herman schuldbewust. ‘Ja.’
‘Veel?’
‘Een aantal.’
‘Dus waarom juist ‘Waterzicht’? Waarom nou net dát schilderij?’
‘Omdat ik niet meer Herman werd.’
‘Pardon?’
‘Ik was al weken Vincent. Ik ben heel lang Vincent van Gogh geweest. Zo lang dat ik me zelfs niet meer kan herinneren wanneer ik voor het laatst…’
Hij ging op de rand van het bed zitten. Een magere tanige man met een hemdje en een onderbroek en zijn sokken nog aan.
‘Ik wilde wel, maar ik kon niet.’
‘En toen?’
‘Toen zei hij: dan schrijven we onder ‘Waterzicht’ dat het geschilderd is door Herman de Vries.’
Hij stond op en liep naar het colbert dat over de stoel hing. Hij graaide in de zakken en haalde er een klein bordje uit, precies zo’n bordje als onder elk schilderij hing in het Van Gogh Museum. Op dit bordje stond dat de maker van ‘Waterzicht’ Herman de Vries was en dat het niet in de negentiende maar in de eenentwintigste eeuw was geschilderd.
‘Dat gingen we erop hangen.’
‘Waarom was de man met de stok mee?’
‘Dat was zijn vriend. Die ging hem helpen.’
‘Helpen?’
‘Met wat wij moesten doen. Het bordje ophangen. Hij kwam mij ophalen, samen met zijn vriend. En zij spraken voorin de auto toen we naar het Van Gogh Museum reden.’
Gijsbert luisterde geduldig naar de chaos van woorden die uit de mond van Herman de Vries bleven stromen. Het waren indrukken, impressies, flarden van gebeurtenissen, nauwelijks in volgorde en zeker niet in chronologie. Het was lastig om waarheid en verdichting uit elkaar te houden, maar Gijsbert nam de tijd en hield zijn mond. Af en toe zei hij een woord om het gesprek verder te helpen, meer niet.
Uiteindelijk was Herman doodop en liet zich achterover in het bed vallen. Gijsbert dekte hem toe en de man draaide zich als een kind op z’n zij, z’n handen tussen zijn magere benen alsof hij het koud had.
‘Onthouden. Ik ben hier op de gang,’ zei hij geruststellend.
‘Dat duurde lang,’ zei Susan Scheffer. ‘Heb je contact gehad?’
‘Ja. Het spijt me, Gijsbert, maar die getuigenis is niets waard. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is die man rijp voor een psychiatrische inrichting. Daar kunnen we helemaal niets mee.’
‘Misschien hebben we zijn getuigenis helemaal niet nodig.’
Ze fronste en hij hief een hand op. Daar kwam hij zo nog wel op terug.
‘Heeft hij nog dingen gezegd?’
‘Veel, ja,’ zei Gijsbert. ‘Ik denk wel dat ik weet wat er is gebeurd.’
‘En dat is…’
Voor zover Gijsbert de zaak had kunnen reconstrueren was het volgende gebeurd. Arend-Jan Frankendael zorgde goed voor de kunstschilder Herman de Vries die af en toe ‘iemand anders’ werd. ’t Was een veel voorkomend psychiatrisch verschijnsel dat ook wel Multiple Personality Syndrome werd genoemd. De Vries was een uitermate getalenteerde schilder, maar hij drukte zijn eigen persoonlijkheid volkomen weg en liet die dan overheersen door andere, vooral dode en beroemde kunstenaars. Vervolgens schilderde hij alsof het van de hand van die artiesten kwam.
Frankendael zorgde dat Herman de Vries een dak boven z’n hoofd had, een atelier, eten en drinken, zelfs een klein beetje geld. In ruil daarvoor vervaardigde De Vries af en toe een werkje in de stijl van een groot schilder.
‘Maar je kan toch niet zomaar een ‘nieuw’ werk ophoesten waar niemand wat van weet?’
‘Dat kan,’ zei Gijsbert. ‘Als je niet alleen het schilderij hebt, maar ook de geschiedenis van dat schilderij. Herman de Vries werkte op oude doeken en hij had ook een manier gevonden om de verf een eigen craquelé te geven. Hij vertelde me net dat hij de vernis mengde met Arabische gom en die trekt samen bij verwarming.’
‘Dus hij wist heel goed dat hij kunst aan het vervalsen was.’
‘’t Loopt allemaal dwars door elkaar bij hem,’ zei Gijsbert. ‘Maar de laatste tijd ging het mis. Zijn aanvallen van ‘verandering’ duurden meestal maar een dag of twee, en nu was hij al weken Vincent. Dat moet bij Frankendael iets teweeg hebben gebracht.’
‘Frankendael was een hufter.’
‘Misschien.’
‘Jij hebt zijn dochter niet gesproken, Gijsbert. Hij is echt vreselijk tegen haar geweest.’
‘Dat zal best,’ zei Gijsbert. ‘In ieder geval was hij vastbesloten om een bordje onder het schilderij ‘Waterzicht’ te hangen, met daarop een tekst die aangaf dat dit schilderij door Herman de Vries is gemaakt en niet door Vincent van Gogh.’
‘En waarom nam hij daar die Koblenz dan bij mee?’
‘Herman zegt dat Koblenz een goede vriend was van Frankendael.’
‘We hebben alleen deze onbetrouwbare getuige. Wie zegt mij dat het niet Herman de Vries is geweest die de hersens van Frankendael heeft ingeslagen. Misschien is dat hele gekkengedoe wel een dekmantel om er met een mindere strafmaat van af te komen.’
‘Dat denk ik niet.’
‘Dat weet je niet zeker!’
‘Maar dat denk ik niet.’
‘Jij kan mij niet uitleggen waarom die Koblenz er was. Zelfs als jouw verhaal klopt, dan is het nog onzin dat Frankendael een collega-kunsthandelaar meenam om deze klus te klaren. Nogmaals: we hebben met een gek te maken.’
‘We nemen Herman de Vries morgen mee. En kun je ervoor zorgen dat die Ralph Koblenz naar het bureau komt?’
Susan keek hem aan. Ze wist niet wat deze amateur van plan was, maar hij was zo rustig dat ze wankelde tussen vertrouwen en wantrouwen.
‘We hebben geen enkel bewijs.’
‘Morgen zorg ik voor bewijs. Dat beloof ik.’
Ze schudde haar hoofd en zuchtte cynisch.
‘Er is maar één soort onomstotelijk bewijs,’ zei ze.
‘En dat is?’
‘Een volledige bekentenis.’
‘Dan krijg je een volledige bekentenis.’
Ze geloofde er helemaal niets van.
‘Hoe is het thuis?’
‘De kinderen slapen. Het is goed gegaan,’ zei ze.
Ze wilde niet laten zien dat ze daarom gehuild had.
Herman de Vries ging kalm met Gijsbert Versteegh en Susan Scheffer mee naar de trein die hen naar Amsterdam bracht. De man die zo lang Vincent van Gogh was geweest, werd meegenomen voor nader onderzoek in een psychiatrische kliniek waar hij ongetwijfeld zou worden opgenomen voor verdere behandeling. Een en ander was natuurlijk nog hangende het onderzoek, want De Vries was op dit moment hoofdverdachte. Gijsbert Versteegh vroeg of hij bij het gesprek met Ralph Koblenz mocht zijn. Susan moest overleggen met haar chef. Die sprong zo’n beetje uit z’n vel, maar verleende uiteindelijk goedkeuring toen Susan hem verzekerde dat er onomstotelijk bewijs op tafel zou komen.
‘Ik begrijp niet wat ik hier doe,’ zei Koblenz nogal driftig toen hij werd meegenomen naar een spreekkamer. ‘Frankendael was een collega, meer niet. En wie bent u?’
‘Dat is de heer Gijsbert Versteegh. Hij helpt ons bij het onderzoek.’
‘In welke hoedanigheid?’
‘Ik ben…’ begon Gijsbert.
‘… kunstdeskundige,’ voegde Susan snel toe. Ook Paul was in de kamer.
‘’t Is hier nogal druk.’
‘We willen graag dat u ons helpt met het oplossen van een paar problemen die we met de zaak Frankendael hebben,’ zei Susan. Ze ondervroeg hem over de kunsthandel in het algemeen en die van Frankendael in het bijzonder. Koblenz gaf op alle vragen vermoeid antwoord.
‘Goed, zijn we er?’ vroeg hij uiteindelijk.
‘Niet helemaal,’ zei Gijsbert.
‘Ah, de kúnstdeskundige. Nou gaan we het beleven!’
‘Was u die nacht ook in het Van Gogh Museum, meneer Koblenz?’
‘Wat een belachelijke veronderstelling! Wie heeft deze idioot hier eigenlijk binnengelaten?’
‘Kent u Herman de Vries?’
‘Herman de wie?’
‘Herman de Vries. Hij kent u wel.’
‘Nooit van gehoord.’
‘Hij zegt dat u die nacht met Frankendael en hem het Van Gogh Museum bent ingegaan.’ ‘En jullie geloven die idioot?’ ‘U kent hem toch niet?’ ‘Eh, nee, maar iedereen die dat zegt is een idioot.’ Susan verbeet zich. Elke regel van ondervraging
werd met voeten getreden. Dit leverde niets op, alleen maar meer problemen. ‘Hij is nogal stellig,’ drong Gijsbert aan. ‘’t Is een begaafd tekenaar en hij heeft dit voor ons getekend.’ Gijsbert legde de tekening van de wandelstok neer voor de kunsthandelaar. Die keek er even naar. ‘Ja en?’ ‘Dat is toch uw stok?’ Koblenz zwaaide er even mee voor de neus van
Gijsbert.
‘Iedereen weet dat ik die stok heb. Ik ben er al honderdduizend keer mee gefotografeerd. Ik heb zelfs eens een hele protestmars voor mijn deur gehad die beweerde dat ik er het uitsterven van het olifantenras mee op mijn geweten had. Het moet allemaal niet gekker worden.’
‘Dus dit is uw stok. Heeft u er meer dan één?’
‘Ik heb er één. En dat is deze. En mag ik nu weg?’
‘Wij willen uw stok graag laten onderzoeken.’
‘Sorry?’
‘Ivoor, toch?’
‘Ja.’
‘Prachtig materiaal. Enigszins poreus, dat wel.’
Het werd stil in de kamer. Paul keek naar Susan en die was uiterst gespannen. Ze begreep niet goed welke richting het gesprek op ging, maar ze zag wel dat Koblenz door die opmerking uit het veld was geslagen.
‘Wat wilt u daarmee zeggen?’
‘U heeft ongetwijfeld de kop van die stok uitgekookt. Dat zou ik doen als ik u was. Maar helaas helpt dat niet.’
Koblenz keek van de zogenaamde kunstdeskundige naar de twee rechercheurs die zich opvallend op de vlakte hielden.
‘Ik begrijp niet waar u heen wilt.’
‘Wij zullen helaas aan u moeten vragen om die stok af te geven. Hij moet naar het forensisch laboratorium. We zullen er ongetwijfeld bloedsporen in aantreffen. In minuscule hoeveelheden, maar genoeg om vast te stellen dat het ’t bloed is van Arend-Jan Frankendael. En dan is het aan u om te verklaren hoe dat daar komt.’
Gijsbert pakte de tekening en borg die op. Het was alsof hij te kennen gaf dat de ondervraging was afgelopen.
‘Wacht even. Klopt het wat die kerel zegt? Is dat waar?’
De rechercheurs zwegen, maar wisselden wel een veelzeggende blik.
‘Die vent wilde onze hele handel naar de bliksem helpen. Dat kon ik toch niet laten gebeuren. En alleen maar om een gek te helpen. En omdat-ie zoveel spijt had. Spijt. Nee, dat kon ik gebruiken!’
Het schuim stond Koblenz op zijn mond. Hij sloeg met de stok op de tafel.
‘Misschien is het verstandig dat de rechercheurs u uw rechten voorlezen. Ik denk dat het beter is als u een advocaat belt,’ zei Gijsbert rustig. Maar Koblenz liet zich niet kalmeren.
‘Weet je wat-ie zei, die Frankendael?’ tierde hij. ‘In de auto, toen we naar het museum reden? Weet je watie zei? Dat-ie de hele rotreut bekend ging maken. Al die schilderijen. Man, als dat gebeurt… Dan breekt de hel los. Hij begon te janken. Dat-ie ook naar z’n dochter wilde. Dat-ie nog maar een half jaar had en dat-ie dat halve jaar met z’n dochter in vrede wilde doorbrengen. Vrede. Nou, ik heb hem z’n vrede gegeven.’
‘Dus u heeft Arend-Jan Frankendael doodgeslagen.’
‘Natuurlijk heb ik dat gedaan, man. Anders ligt de hele kunsthandel op z’n reet. Wat nou? Wat kijken jullie me nou aan? Zien jullie niet wat voor rampen dat had veroorzaakt? Rampen! Jullie beseffen ook helemaal niks. Sluit die Herman de Vries maar op. Daar mist niemand iets aan. Dat is toch een gek. Die denkt dat-ie Vincent van Gogh is en dan weer Matisse en dan weer Gauguin. Hij is soms zes schilders op één dag.’
‘Dus u kent Herman de Vries.’
‘Herman de Vries was mijn eigendom. En ik ben zo stom geweest hem te verkopen aan Arend-Jan Frankendael. Dat had ik nooit moeten doen. Nou zit ik met de gebakken peren. Wat een ellende, zeg. Dat heb ik. Ik wil nu naar huis. En ik wens naar huis gebracht te worden. Deze onvoorstelbare nonsens moeten nú afgelopen zijn. Hebben jullie dat goed begrepen?’
‘Meneer Koblenz,’ zei Susan, ‘ik arresteer u op verdenking van de moord op Arend-Jan Frankendael.’
Hij schreeuwde nog zeker een half uur, hoe onrechtvaardig dit allemaal was en dat hij in zijn recht had gestaan toen hij de hersens van zijn collega had ingeslagen. Toen was Gijsbert allang niet meer in de kamer en hadden andere rechercheurs de ondervraging overgenomen.
Gijsbert Versteegh zocht die dag nog Herman de Vries op. Hij werd niet medeplichtig geacht aan de moord op Arend-Jan Frankendael, maar was wel betrokken bij een enorme zaak aan kunstfraude waarover de hele museale wereld zijn hart vasthield. Geen conservator kon het nalaten zijn verzameling langs te lopen om te kijken welke werken onbedreigd zouden zijn in deze zaak.
‘U zei dat ik het niet was.’
‘Dat je niet Vincent van Gogh was, bedoel je.’
‘Dat hielp. Dat heb ik hier verteld. Dat schijnt een begin te zijn.’
‘Mooi,’ zei Gijsbert. ‘Ik eh… Ik hou je in de gaten. Ik kom af en toe langs.’
‘Moet ik naar de gevangenis?’
‘Volgens mij moet je eerst beter worden. En je krijgt een goede advocaat.’
‘Wie gaat dat betalen?’
‘Dat komt goed,’ zei Gijsbert.
Daarna bezocht de suppoost samen met Susan Scheffer de onsympathieke dochter van de onsympathieke vermoorde kunsthandelaar om haar te vertellen dat haar vader spijt had gehad. Daar hoefde ze niet aan te twijfelen, zeiden ze, die verklaring kwam van de van moord verdachte Koblenz. Ze huilde. Ze gaf aan dat zij de financiële consequenties van de behandeling van Herman de Vries voor haar rekening zou nemen. De erfenis van haar vader zou daar wel in voorzien.
‘We weten natuurlijk niet of er postume schadeclaims zullen komen.’
‘De kopers hebben altijd de mogelijkheid gehad om hun potentiële aanschaf terdege te laten onderzoeken. Ze zijn er met open ogen ingetrapt, omdat ze er waarschijnlijk in wilden stappen. En eerlijk gezegd: ik denk niet dat er zoveel Herman de Vries-schilderijen op zullen duiken.’
Ze kreeg gelijk. Een paar dagen later kwam er een verklaring van het Van Gogh Museum dat ‘Waterzicht’ toch onomstotelijk een echte Van Gogh was en dat dit bevestigd werd door belangrijke experts in binnen-en buitenland. Mogelijk waren er in de internationale musea vervalsingen van de hand van ene Herman de Vries, maar het Van Gogh Museum stond garant voor het geëxposeerde werk. Het gerucht dat ‘Waterzicht’ een valse Van Gogh zou zijn, werd een ‘hoax’ genoemd en naar het land der fabelen verwezen.
Een paar dagen later at Gijsbert Versteegh bij Susan en Romano Scheffer. De echtgenoot had de hele dag in de keuken gestaan en een overheerlijke maaltijd samengesteld. Na het toetje bracht hij de kinderen naar bed.
‘Ik moet jou bedanken,’ zei Susan.
‘Ik jou,’ zei hij.
‘Alles is anders geworden.’
‘Ja,’ glimlachte hij.
‘Wat ga je doen?’ vroeg ze.
‘Ik geloof niet dat ik nog suppoost wil zijn in het museum. Ik kan niet meer naar ‘Waterzicht’ kijken zonder in de lach te schieten en er een verhaal over te vertellen aan bezoekers. Volgens mij wordt me dat niet in dank afgenomen.’
‘Nee. Maar ja, wat dan?’
‘Er is veel te doen,’ zei Gijsbert. ‘Ik heb het niet gezien, maar ik denk dat ik er morgen maar eens aan ga beginnen.’
‘Aan wat dan?’
‘Aan leven,’ zei Gijsbert en hij genoot van het woord.
Ergens in het zuiden van Frankrijk was het een stikhete dag geweest. De velden waren geel en de hemel was blauw. Zonder dat ze daartoe een teken hadden gekregen, zonder dat een geluid ze had opgewekt of een gebaar ze in beweging had gebracht, vlogen plotseling de kraaien op. Kleine veegjes zwarte verf tegen een blauwe achtergrond. Ze zweefden even door de lucht en daalden daarna weer neer tussen de halmen van het veld, waarin ze verdwenen. Zo kwamen ze, zo gingen ze. Zo waren ze zichtbaar en zo zag niemand ze meer…