3

Bram Schelfhout werd in hechtenis genomen en de tr zocht uit of er geknoeid was met de bewakingsca-mera’s. Dat bleek zo te zijn. Op de monitoren was die nacht alleen een ‘herhaling’ te zien van vijf minuten eerder opgenomen materiaal. Die vijf minuten waren eindeloos ‘gelooped’. Er was geen enkele mogelijkheid om vast te stellen wie er die nacht waren binnengekomen. Iets in Susans bewustzijn vertelde haar dat een getalenteerde violiste nooit het podium van het Concertgebouw zou bestijgen, omdat haar vader te weinig over de consequenties van zijn daden had nagedacht. ’t Was een treurige conclusie.

Als Arend-Jan Frankendael die nacht alléén het Van Gogh Museum was ingegaan, had nooit iemand daar iets van gehoord. Maar hij nam iemand met zich mee en diegene sloeg uiteindelijk zijn hersens in. Voor Susan was duidelijk dat met dit nachtelijk bezoek geen enkel sentiment werd gediend. Frankendael was geen afscheid komen nemen, dan was hij alleen geweest en was hem niets gebeurd. De moord was geen misdaad die op zichzelf stond. Ze ging tegenover Paul zitten, in de kantine. Ze kon beter nadenken als ze spraken en er was niemand met wie ze beter kon praten dan met haar collega, hoewel ze niet veel verwachtte van zijn inbreng.

‘Goed, we gaan logisch nadenken, jij en ik,’ kondigde ze aan. Hij knikte. ‘Frankendael gaat in de nacht naar het Van Gogh Museum. Hij neemt ‘iemand’ mee. Hij komt daar niet om vermoord te worden.’

‘Volgens Bram was hij stervende.’

Daar moest Susan even over nadenken. Was dat echt zo of maar iets wat Frankendael verzonnen had om de bewaker te bewegen mee te werken aan het bezoek? Ze maakte een aantekening.

‘Als Frankendael niet komt om vermoord te worden, wat komt hij daar dan doen?’

‘Geen idee,’ zei Paul.

‘Denk even iets langer na.’

‘Nee, echt… geen idee!’

‘Waarom komt iemand midden in de nacht naar een museum?’

‘Hij komt iets stelen!’

Paul zei het alsof hij voor het eerst in zijn bestaan de term ‘Eureka’ mocht gebruiken. Hij vond zichzelf uitermate slim.

‘Jij gaat uitzoeken of er iets weg is. Al is het een houtplint; ik wil weten wat ze hebben meegenomen.’

‘En jij?’

‘Mijn allergrootste hobby: de patholoog-anatoom.’ Ze gruwde al bij de gedachte. Een huis vol met lijken, de geur van formaline; echt zondags genot.

De Spiegelgracht in Amsterdam is het centrum van de Hollandse kunsthandel. De galerieën, antiekwinkeltjes en uitstallingen vol schilderijen verdringen elkaar. Voor elke prijsklasse en aanpalende inkomensgroep is er wel wat te vinden. Een leuk pastoraal schilderijtje voor een trouwe spaarder, een litho van Karel Appel (ongetwijfeld in een meesterlijke vervalsing van Geert-Jan Jansen), een leuke zeefdruk van Picasso (weliswaar genummerd maar vrijwel zeker een nádruk) of een authentieke Pieter Caland, kunst die nog enigszins betaalbaar was. Een Van Gogh of een Rembrandt kon je er niet vinden en ook alle andere Groten der Aarde ontbraken, al wist niemand precies wat er in de achterkamertjes gebeurde. Daar wisselde nog wel eens een werk, dat in het legale circuit niet voorkwam, van eigenaar.

Gijsbert Versteegh kende er niemand, maar hij wist dat hij ergens moest beginnen. In de bibliotheek had hij nog uren kunnen doorbrengen en daar had hij zeker kennis opgedaan die hem van pas zou kunnen komen in deze zaak. Zijn voornemen om het onderzoek gestructureerd te laten verlopen was enigszins gesmolten. Hij voelde een soort koorts in zich opkomen. Hij moest iets gaan doen. En zonder al te veel benul van detectivewerk ging hij naar de Spiegelgracht.

Hij liep twee keer door de straat. De naam ‘gracht’ was enigszins bedrieglijk. In Amsterdam waren wel meer straten die ‘gracht’ heetten, maar dat al niet meer waren sinds het begin van de twintigste eeuw. Toen werden talloze waters gedempt om zo plaats te maken voor het groeiende verkeer in de stad. Er was zelfs een onverdroten plan geweest van de hoofdcommissaris van politie, ergens in de jaren twintig, om álle grachten dicht te gooien en daar allemaal parkeerplaatsen van te maken. Hij kreeg enorm veel bijval, maar gelukkig waren er een paar stadsbestuurders die er uiteindelijk een stokje voor staken. Visie is niet iedereen gegeven, zeker niet aan de meerderheid van een bevolking.

De meeste winkels in de straat zagen er, in Gijsberts ogen, nogal poenig uit. Het waren liefdeloze uitstallingen van waar en spul om geld aan te verdienen. Het was zondag en de negoties waren bezig om argeloze toeristen het nodige geld uit de zak te kloppen. In een voormalige bibliothecaris die op zoek was naar kennis, waren ze niet geïnteresseerd. Uiteindelijk zocht hij het meest onooglijke winkeltje uit. Op bouwvallige ezels waren in een nogal haveloze ruimte schilderijen neergezet die allemaal van een en dezelfde kunstenaar waren. Voor zover Gijsbert er wijs uit kon worden, leken het stadsgezichten, maar helemaal zeker was hij daar niet van. ’t Was kleurrijk en vrolijk en met enige moeite kon je bruggetjes of straten met geveltjes zien.

Hij ging de winkel binnen en hoorde het geloei van een koe in plaats van het traditionele belletje. Hij keek even waar het geluid vandaan kwam, maar veel meer dan een zwarte lap over een kistje dat boven de winkeldeur was bevestigd, kon hij niet vinden.

‘Rotzooi!’ hoorde hij een vrouw schreeuwen. Het geluid kwam onmiskenbaar van achter uit de winkel, maar een gestalte zag hij er nog niet bij. ‘Allemaal troep. Niet aan de straatstenen kwijt te raken.’ De stem had iets van gekrijs. Het klonk zo scherp als het schreeuwen van een meeuw op het IJ, zoals je dat hoorde als je met de pont naar Amsterdam-Noord ging. ’t Was niet heel erg onsympathiek, alleen erg luid en nogal woedend. ‘Je moet die tinnefzooi meenemen, want er is werkelijk geen hond in geïnteresseerd!’ Nu kwam er een gezicht mee met het geluid. De forse vrouw had heel veel zwart haar dat om haar hoofd gedrapeerd leek als een donkere stralencirkel. Ze droeg een ruim gewaad dat, nauwelijks verrassend, ook zwart was en uit verschillende lagen bestond. Sommige daarvan waren van weelderig tule, sommige van gedecoreerd kant. Het maakte de forse vrouw nog forser. Gijsbert was onder de indruk toen ze hem naderde. Het leek alsof er een bol van zwart op hem toe rolde, en het knerpende geluid van haar stem maakte dat hij zich even vasthield aan wat het dichtst bij was: een ezel.

‘Jij bent Tinterotti niet!’ schreeuwde ze toen ze hem zag.

‘Nee, de naam is Gijsbert Versteegh.’

‘Waar is Tinterotti dan?’ vroeg ze, alsof Gijsbert daar over ging.

‘Geen idee. Ik weet niet eens wie dat is.’

‘Wat doe je hier dan, als je niks van Tinterotti weet?’

Daar moest Gijsbert even over nadenken. Hij moest dit kunnen uitleggen, maar het was wel erg veel informatie die allemaal in de allereerste zin zou moeten. Dooie kunsthandelaar, hij als suppoost, eerste vinder, raadselachtige moord, toch niets te doen, dus zaak willen oplossen… Het zou een lastige zinsconstructie worden.

‘Ik wil eigenlijk iets weten over een kunsthandelaar.’

‘Dan ben je hier aan een héél slecht adres,’ begon het kakelende gevaarte te lachen. ‘Verkopen is iets dat ik nog ken uit de prehistorie. Uitgestorven, net als de dinosauriërs. Dat komt omdat ik allemaal van die vreselijke kunstenaars heb. Kijk dit dan, dat wil je toch niet in je kamer hebben hangen?’ Ze wees met een breed armgebaar om zich heen.

Gijsbert bekeek de schilderijen. Hij wilde niet onbeleefd zijn, maar hij kon zich inderdaad niet voorstellen dat hij met een van deze werken onder zijn arm het pand zou verlaten. En dat hij daar dan ook nog geld voor zou hebben neergeteld. Van ’t meeste werk kon hij niet eens zien wat het precies voorstelde.

‘Troep,’ schreeuwde zij nog maar een keer.

‘Waarom heeft u het hier dan staan?’

‘Alsof d’r nog iets anders bestaat dan troep. D’r is alleen maar troep. D’r wordt alleen nog maar troep gemaakt.’

‘Dat ben ik niet geheel met u eens. Ik ben zelf werkzaam in het Van Gogh Museum…’

‘Maakt die nog schilderijen dan?’

‘Dat niet…’

‘Nou dan! Lijkt me duidelijk. Als het goeie kunstenaars zijn, dan zijn ze dood. En als ze dood zijn, maken ze geen kunst. Dus heb ik alleen maar troep.’

Er kwamen veel vragen bij Gijsbert op. Hij wilde wel eens weten waar ze dan de huur van betaalde. En hij vond het ook intrigerend hoe die Tintoretti dan bij haar terecht was gekomen.

‘Tinterotti!’ verbeterde ze hem, toen hij het vroeg. ‘Kijk, vriend, ooit maak je een klapper. Je moet alleen geduld hebben. Net zolang troep aan de klanten laten zien, tot iemand plotseling het licht ziet en d’r een koopt waardoor je in één klap helemaal binnenloopt.’

‘Is dat ooit gebeurd?’ vroeg hij.

‘Dit hier is allemaal een erfenis. Mijn vader zaliger was ook al kunsthandelaar. En in zijn testament heeft hij laten vastleggen dat ik de boel niet mag verkopen. Wat moet jij eigenlijk?’

‘Kent u Arend-Jan Frankendael?’

Ze reageerde niet meteen, maar het leek net alsof ze hem na die vraag even wilde bestuderen. Ze liep om hem heen alsof ze hem omsingelde.

‘Wie moet dat weten?’

‘Arend-Jan Frankendael is vanochtend vermoord gevonden in het Van Gogh Museum.’

‘Waar u werkt.’

‘Waar ik suppoost ben. Ik heb het slachtoffer gevonden.’

Weer aarzelde ze even en nogmaals maakte ze een loopje om hem heen.

‘Ik heb zevenhonderddrieëntwintig soorten thee. Wat voor thee wil je?’

Gijsbert aarzelde. Het leek alsof hij zich in een gevangenis bevond en nu moest besluiten welke deur hij open ging doen om te kunnen ontsnappen.

‘Ik heb nog nooit lapsang gedronken. Dit lijkt me een goeie aanleiding,’ zei hij onverwacht.

Ze krijste een lach. ‘Lapsang smaakt als makreel. Tenminste, dat vind ik. Maar als jij graag lapsang wil, dan krijg jij dat van mij.’

Ze hobbelde voor hem uit naar achteren. Gijsbert vermoedde dat ze ooit gevallen was en haar heup had gebroken. Door haar manier van lopen leek ze op Madam Lauwereyssen uit Lijmen/Het been van Willem Elsschot, maar dan minder treurig. Er ging een soort vrolijkheid van haar uit, ondanks de zwarte kleding en de weerbarstige haardos.

‘Dus die engerd is dood,’ zei ze. ‘’t Werd tijd.’

‘Ik ken hem niet, dus weet ik niet of hij eng was.’

‘Geloof me, ’t was een engerd.’

Ze kwamen in het keukentje dat zich achter in de winkel bevond. Het gaf uitzicht op een kleine tuin waar de zon nauwelijks kon binnendringen. Het had een oud granieten aanrecht dat slecht onderhouden was en daarboven een geiser die onophoudelijk en vervaarlijk rammelde. Er stond een keukentafel die z’n beste tijd had gehad en de stoelen vormden nauwelijks een eenheid. Ze zette een ketel op het vuur en opende de deuren van een kabinet waarachter zich honderden jam-, mosterd-, sperziebonen- en appelmoespotjes bevonden. Die waren zorgvuldig gewassen en voorzien van handgeschreven etiketten met daarop illustere namen van allerlei theesoorten waar Gijsbert nog nooit van had gehoord. Ze had nog het meeste weg van een kruidenvrouwtje, een kleine heks, een begijntje zoals ze ooit in Amsterdam hadden gewoond.

‘’t Is maar thee, geen toverdrank,’ zei ze alsof ze zijn gedachten kon lezen. ‘Ik heet Annabel. Annabel Lopez Cardozo. Maar jij mag Annabel zeggen. Dat komt omdat je een aardige vent bent. Dat weet ik altijd meteen. Ik kan dat horen. Jouw stem is aardig.’

‘Dank u.’

‘Ik ben zelf ook heel aardig, maar ik heb een rotstem,’ zei ze vervolgens. ‘Ik ben met roken en drinken gestopt, maar ik heb die stem naar de ratsmodee geholpen met al die troep. Ik zie d’r ook uit als een heks, terwijl ik van binnen een goed mens ben. Jij rookt niet?’

‘Nee,’ zei Gijsbert naar eer en geweten.

‘Anders had ik het je nu afgeleerd. Hoewel… zo jong ben je ook niet meer, dat je iets van mij zou aannemen. Hoe oud ben je eigenlijk?’ Gijsbert vertelde het. Ze reageerde met ontzag. ‘Ik gaf je minstens vijftien jaar jonger. Dan zorg je goed voor jezelf.’

Hij kreeg de mok met lapsang-thee naar zich toegeschoven en kon niet ontkennen dat er een ‘rooksmaak’ aanzat, dezelfde ‘rook’ die je inderdaad proeft bij makreel.

‘Ik heb je gewaarschuwd!’ zei ze.

‘Dus die Frankendael is dood,’ zei ze als aankondiging dat het gesprek nu werkelijk was begonnen.

‘Vermoord,’ preciseerde Gijsbert.

‘Ook dat nog,’ mopperde ze. ‘Waar gaat het heen met deze wereld?’

‘U vond hem een engerd.’

‘D’r was iets met die kerel. Ik weet niet wat, maar goed was het in ieder geval niet.’

‘Ik kan niet veel informatie over hem terugvinden. Hij had geen winkel, toch?’

Ze schudde het hoofd en het haar schudde mee.

‘Zo’n handelaar was het niet. Hij was meer kruipolie.’

‘Pardon?’

‘Kruipolie. Dat gaat waar het eigenlijk niet gaan kan.

Niet dat ik mezelf erg vaak laat zien in het openbare leven, maar hij was altijd overal. Ik mag nog wel eens naar een concert gaan en hij was altijd in het Concertgebouw. Altijd!’

‘Hij hield misschien erg van muziek?’

‘Hij kon Bach nog niet onderscheiden van Schubert. Muziek zei hem helemaal niks. Ik heb nog wel eens een praatje geprobeerd te maken. Zei ik iets over een bepaald optreden, dan keek hij alsof hij het in Keulen hoorde donderen.’

‘Maar waarom was hij daar dan?’

‘Hij was overal waar het geld was. Voetbalstadions, autoraces, symposia… Je zou zweren dat hij daar allemaal verstand van had. Als ergens een congres van hartchirurgen was, was hij er ook.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Omdat ik jaloers van aard ben, Gijsbert. Omdat ik zo ook wel had willen zijn. Zo willen we allemaal zijn, in deze straat. Maar we zijn laf. We zitten in onze winkeltjes te hopen dat er iemand binnen zal komen om ons uit onze ellende te verlossen. Dat een of ander stuk onbenul zo’n doek zal meenemen voor veel te veel geld. Of dat iemand er een genie in ziet dat wij van z’n levensdagen niet kunnen herkennen. Maar dat gebeurt niet, dus blijven wij arme sloebers.’

‘Niet iedereen in deze straat, toch?’

‘Wij zijn centenbakkies, Gijsbert. Geloof mij. Zelfs de duursten uit de straat kunnen maar met moeite de eindjes aan elkaar knopen. Wat hij deed, dat willen we allemaal. Dat je op jacht gaat naar het geld. Dat je ruikt waar het is. Dat je het zo uit iemand z’n zak kunt praten, alleen maar omdat je daar talent voor hebt.’

‘Maar is dat eng?’

‘Nee,’ zei ze met enige spijt in haar stem. ‘Wat hem eng maakte, is dat het zo’n glijer was.’

‘Glijer?’ Gijsbert kende de term niet; hij scheen hem uitermate Amsterdams toe.

‘Zijen glijer was het. Hoe moet ik dat nou beschrijven? D’r was niet een échte Frankendael. Hij praatte de klant naar de mond. Hij vond mooi wat de klant mooi vond en uiteindelijk verkocht hij die klant dan iets wat die vent of vrouw helemaal niet wilde hebben. Geloof mij, d’r hangen bij rijke mensen talloze schilderijen aan de muur die ze wanstaltig vinden. Arend-Jan heeft ze daar allemaal hoogstpersoonlijk opgehangen.’

‘Maar de laatste jaren niet meer.’

‘Nee.’

‘Waar was hij dan, de laatste tijd?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Als hij niet meer actief was, waar hield hij zich dan op?’

‘Tja, dat is eigenlijk vreemd. Hij deed nog precies wat hij altijd deed. Hij ging nog steeds naar concerten zonder dat hij van die muziek hield en je zag op de tv ook vaak dat hij tussen de dure heren bij een voetbalwedstrijd zat.’

‘Misschien had hij het gezelschap nodig.’

‘Nog een kopje?’

Gijsbert knikte. Het was een aangenaam gesprek. En het leek wel alsof hij stukje bij beetje meer te weten kwam over die eigenaardige Arend-Jan Frankendael, de kruipolie onder de kunsthandelaren. Hij keek naar de wandelaars op straat die van etalage naar etalage sjokten, misschien op jacht naar een koopje dat ze hier nooit zouden vinden. De zon scheen en leek geluk over de stad te gieten. Gijsbert haalde diep adem. Hij voelde dat hij glimlachte terwijl hij deze ochtend betrokken was geraakt bij een ernstige misdaad, een levensdelict.

‘De één z’n dood, is de ander z’n brood,’ mompelde hij terwijl Annabel hem nog wat thee bijschonk.

Susan Scheffer was niet graag in het pathologisch laboratorium van de Amsterdamse politie, maar het was nu eenmaal een noodzakelijk kwaad dat bij haar werk hoorde. Gelukkig waren de dode lichamen opgeborgen in grote laden in iets wat nog het meest weg had van een enorme kastenwand. Ze vreesde vooral de snijtafel in een ruimte aan het einde van dit lab, waar ze wel eens door een overdreven enthousiaste patholoog-anatoom mee naartoe werd genomen om een lichaam van dichtbij te bekijken. Dan staarde ze naar al het snij- en hakwerk dat op het lichaam was verricht om een doodsoorzaak te kunnen vaststellen. Van brandweermannen wist ze dat het stuk voor stuk pyromanen waren, en ze was absoluut niet nieuwsgierig naar de ware aard van de pathologen-anatomen. Ze vroeg zich af op welke leeftijd het verlangen ontstaan was om in lijken te gaan snijden.

‘Mamma, ik weet wat ik wil worden.’

Zelf had ze drie kinderen, zeven en negen en elf jaar oud. Tot nu toe hadden die het in hun toekomstige beroepskeuze goed voor met de wereld. De oudste, een meisje, was een fanatiek ballerina en wilde voor vermaak zorgen. De tweede, haar oogappel, werd ongetwijfeld filosoof. Hij was alleen maar met voetballen bezig en deed dat zo goed dat de trainers die de zaterdagamateurs ‘scouten’ hem een toekomst bij Ajax beloofden. Maar Susan hoopte op een carrière als denker. De jongste maakte zich over niets en niemand zorgen, zeker niet over zichzelf. Ze had nog altijd babyvet en Susan was er niet gerust op dat dát ooit zou verdwijnen. Dat kind kon éten.

De ruimtes in het lab waren beklemmend. Het nare, scherpe tl-licht deed de atmosfeer geen goed. Iemand had in een vlaag van inzicht gedacht dat een dergelijk instituut smetvrij moest zijn en dat was het. Alles was van metaal en wat niet van metaal was, was van plastic. Het was er spiegelglad. Op je sokken zou je een smakkerd maken als je niet oppaste, maar ja, wie zou hier nou op z’n sokken lopen? Ze vond al het personeel verdacht, alsof ze stuk voor stuk in hun vrije uren deel uitmaakten van de cast van een griezelfilm. Misschien kwam het door het tl-licht, maar de gezichten waren hier witter dan menselijk. Ze voelde een lichte huivering toen ze de kamer van Jonathan Elsasser binnenkwam. Hij had het lichaam van Arend-Jan Frankendael onderzocht en zou haar bijpraten over zijn bevindingen. Elsasser was een benige man, ergens in de veertig. Hij had lang grijs haar en hij gebruikte, wist ze van een vorige keer, een goedkope aftershave. De geur daarvan hing als een walm om hem heen. De vermenging met de stank van formaline was bijna ondraaglijk. Verder droeg de patholoog-anatoom een bril van een sterkte waar de Hubble-telescoop jaloers op zou zijn. Elk gesprongen adertje op de witte oogbol was daardoor te zien. Susan bedacht zich dat het thuis ook niet álles was, maar deze griezeltent was geen plek om lang te verblijven.

‘Wat een raar lijk,’ zei Elsasser en hij lachte z’n tanden bloot. Dat was ze nog vergeten. Zijn gebit leek op een krottenwijk in een slechte buurt. De tanden verdrongen elkaar in de magere kaak en in het geel waren veel zwarte plekjes zichtbaar.

‘En zo onzinnig ook om hem te vermoorden.’

‘Want?’ vroeg Susan.

‘Hij had niet lang meer. Maand of zes, hooguit. Ik heb uitzaaiingen gevonden in z’n hele lichaam. ’t Is begonnen als nierkanker, maar het zit intussen overal. Longen, lever, darm.’

‘Is hij behandeld?’

‘Nee. Nou ja, ze hebben hem wel opengesneden. En toen waarschijnlijk meteen hun hoofd geschud over de ellende die ze aantroffen. Ze hebben hem weer dichtgenaaid en hun beste wensen gegeven.’

Het rijk van dode lichamen had de meeste werknemers hier cynisch gemaakt. Wellicht moest je dat al zijn voordat je hier ging werken. Het irriteerde Susan dat er zo over het leven gesproken werd, maar ze kende het fenomeen. Er was weinig compassie met slachtoffers, vooral omdat de onderzoekers zelden de hele zaak kenden. Het leek alsof ze met hun zwarte humor wilden zeggen: niemand gaat zomaar dood, dan zal je het er wel naar gemaakt hebben. Het was een manier om niet begaan te zijn met je werk. Ze wist dat het anders niet was vol te houden. Het gebeurde haar nog wel dat ze persoonlijk geraakt werd, vooral als kinderen het slachtoffer waren geworden van een misdrijf. Dan was er authentieke woede. In veel andere gevallen was een lijk gewoon een technisch onderdeel van een onderzoek dat tot een goed gevolg moest leiden.

‘Hoe ziet hij eruit?’

‘Wil je hem zien? Kan, hoor.’

Susan wilde hem niet zien. Ze wilde niet meemaken dat ze mee moest lopen naar de ladenwand, dat Jonathan op de nummertjes zou kijken en vervolgens een van die laden open zou trekken om haar de dode man te laten bekijken. Maar het was nodig. Ze moest kijken naar het lijk, omdat ze een aantal vragen had waar ze anders geen adequaat antwoord op zou krijgen.

Ze liep achter hem aan terwijl hij een liedje neuriede waarvan ze de melodie niet herkende. Af en toe siste hij een paar noten omdat zijn tanden ongetwijfeld ’t fluiten niet meer toelieten. Z’n grijze haar wapperde op z’n rug. Hij leek een beetje te ‘huppen’, alsof dit wandelingetje hem wel vrolijk maakte. Uiteindelijk ging hij met een van zijn lange vingers langs de verschillende codes op de laden om de juiste te vinden. Natuurlijk kon hij niet laten wat iedereen hier deed; de verkeerde lade openen om haar te laten schrikken.

‘O nee, dit is van die brand.’

Ze zag het zwaar verkoolde lijk van iets dat ooit mens was geweest maar waarvan niet meer vast te stellen was of het vrouw dan wel man, zwart dan wel wit, oud dan wel jong was geweest.

‘Nee, deze is het!’

Wat Susan wilde weten, was of je op het eerste gezicht kon zien dat de man stervende was. Dat sloot namelijk een aantal motieven voor moord uit. Als je wist dat iemand doodging, kon je nauwelijks spreken van voorbedachten rade. Het eindlot was toch onomstotelijk. Als de ziekte al had toegeslagen en z’n eindrichting duidelijk kenbaar maakte in gezicht en lijf en leden, dan kon zo’n voortijdige moord alleen maar wijzen op woede. De dood was dan iets waar de moordenaar geen geduld meer voor opbracht.

Arend-Jan Frankendael was ernstig ziek. Z’n kaken waren ingevallen en z’n haar was dun. Z’n huid had een bijna groenige glans gekregen en z’n ogen lagen diep in de kassen. Ongetwijfeld at hij slecht, en veel te weinig. In ieder geval bleef het voedsel niet meer binnen. De ziekte had hem in een ijzeren greep. Ze had intussen foto’s van de kunsthandelaar gezien en daarop was hij blakend. Dit hier was een hele slechte reproductie van dezelfde man. Ze ging zo staan dat ze hem recht in het gezicht kon kijken.

‘Dus dit is de plek waar hij geraakt is,’ zei Jonathan Elsasser en hij draaide het hoofd van de dode naar rechts. Dat moest hij met de nodige krachtsinspanning doen om de rigor mortis te forceren. ‘Even meewerken,’ zei hij alsof hij het tegen een patiënt had. Ze hoorde iets kraken, maar het was niet duidelijk of er ook daadwerkelijk iets brak. Ze zag de hoofdwond die schoongemaakt was. Zo zag het eruit als je de hersens van iemand insloeg.

‘En het is toch niet bepaald een eierschaaltje,’ lachte Elsasser en hij duwde even tegen de scherven om te laten zien hóe de kop gebroken was. Ze vroeg niet naar de aard van het voorwerp waarmee Frankendael was vermoord. Ongetwijfeld kreeg ze daar morgen een rapportje van, keurig uitgewerkt door de tr. Zij wilde alleen even in het gezicht kijken van de man die vannacht afscheid kwam nemen van ‘zijn schilderijen’ en nu wellicht ergens een wolk deelde met Vincent van Gogh. Ze bleef nog even staan.

‘Gezien?’ vroeg Jonathan, ‘want dan moet je nog wel even tekenen.’

Het leek alsof ze pas weer adem kon halen toen ze buiten stond. Het was intussen etenstijd geworden. De dag zat erop. Ze moest de kinderen ophalen en gaan koken, thuis. Morgen was er weer een dag voor dit onderzoek. Het oplossen van moorden was ook maar een baan.