Geteisterd door tics

Toen mijn onderwijzeres vroeg of ze een keer bij mijn moeder langs mocht gaan, drukte ik mijn neus acht keer op het blad van mijn tafeltje.

‘Mag ik dat opvatten als “ja”?’ vroeg ze.

Volgens haar berekeningen was ik die dag achtentwintig keer van mijn plaats opgestaan. ‘Je schiet heen en weer als een vlieg. Als ik twee minuten met mijn rug naar je toe sta, zit je met je tong tegen die lichtschakelaar. Misschien is dat bij jou thuis normaal, maar hier bij mij in de klas komen we niet op elk moment dat het ons zint van onze plaats om aan allerlei dingen te gaan likken. Die lichtschakelaar is van juffrouw Chestnut, en zij houdt hem graag droog. Hoe zou je het vinden als ik bij jou thuis de lichtschakelaars kwam aflikken? Nou, hoe zou je dat vinden?’

Ik probeerde me voor te stellen dat ze dat zou doen, maar mijn schoen riep me. Trek me uit, fluisterde hij. Tik drie keer met mijn hak tegen je voorhoofd. Doe het nu, snel, niemand ziet het.

‘Nou?’ Juf Chestnut trok haar vage, met potloodstreepjes aangezette wenkbrauwen op. ‘Ik heb je iets gevraagd. Zou je wel of niet willen dat ik bij jou thuis de lichtschakelaars kwam aflikken?’

Ik trok mijn schoen uit en deed alsof ik het profiel van de hak bestudeerde.

‘Je gaat jezelf een klap op je hoofd geven met die schoen, hè?’

Het was geen ‘klap’, het was een tikje, maar hoe wist ze dat ik dat van plan was?

‘Je hele voorhoofd zit onder de afdrukken van je hak,’ zei ze, mijn onuitgesproken vraag beantwoordend.

‘Je zou eens in de spiegel moeten kijken. Schoenen zijn vies. We dragen ze aan onze voeten om onszelf te beschermen tegen het vuil op de grond. Het is ongezond om onszelf met een schoen op ons hoofd te slaan, vind je ook niet?’

Ik dacht dat ze daar wel gelijk in had.

‘Dacht je? Het gaat er hier niet om wat je denkt. Ik “denk” niet dat het gevaarlijk is om met een papieren zak over mijn hoofd de straat over te steken. Daar komt geen denkwerk aan te pas. Dit zijn feiten, geen raadsels die met denkwerk opgelost moeten worden.’ Ze ging aan haar bureau zitten en vervolgde haar les, terwijl ze een kort briefje schreef. ‘Ik wil graag eens met je moeder praten. Die heb je toch wel, hè? Ik neem tenminste aan dat je niet door dieren bent opgevoed. Is ze blind, je moeder? Ziet ze wel hoe jij je gedraagt, of gedraag je je alleen maar zo tegenover juf Chestnut?’ Ze reikte me het opgevouwen blaadje papier aan. ‘Je mag nu weg, en ik zou je willen verzoeken om als je hier de deur uit gaat mijn lichtschakelaar niet af te lebberen met die tong vol bacteriën van je. Hij heeft al een zware dag achter de rug. Ik trouwens ook.’

Het was maar een kort stukje van school naar ons huis, slechts zeshonderdzevenendertig stappen, en op een goede dag legde ik die afstand in een uur af, waarbij ik om de paar stappen even stilhield om aan een brievenbus te likken of een blaadje of grassprietje aan te raken dat daarom vroeg. Als ik vergat hoeveel stappen ik had afgelegd, moest ik terug naar school en opnieuw beginnen. ‘Ben je er nu alweer?’ vroeg de conciërge dan. ‘Je houdt zeker veel van school, hè?’

Hij had het volkomen mis. Ik wilde niets liever dan thuis zijn, maar daar zien te komen, dat was het probleem. Zo kon ik bij stap driehonderdveertien de telefoonpaal aanraken en me er vijftien stappen verder ineens zorgen over maken of ik hem wel op precies de juiste plek had aangeraakt. Dan moest hij opnieuw aangeraakt worden. En als ik dan mijn gedachten liet gaan, werd ik door twijfels overvallen en was het niet alleen de telefoonpaal die me zorgen baarde, maar ook de tuinversiering ter hoogte van stap tweehonderdnegen. Dan moest ik terug om nog een keer aan die betonnen paddenstoel te likken, in de hoop dat degene die erover ging niet weer uit haar huis zou komen rennen en tegen me schreeuwen: ‘Opdonderen! Weg bij mijn paddenstoel!’ Of het nu regende of dat ik nodig naar de wc moest, naar huis rennen behoorde niet tot de mogelijkheden. Het ging hier om een lang en ingewikkeld proces, waarbij alle details aandacht opeisten. Het was niet zo dat ik ervan genoot om met mijn neus de gloeiend hete motorkap van een geparkeerde auto aan te raken – met plezier had het niets te maken. Ik moest deze dingen gewoon doen omdat niets erger was dan de kwelling die ik onderging als ik het niet deed. Die brievenbus voorbijlopen betekende dat mijn hersenen geen moment zouden nalaten me daaraan te herinneren. Als ik dan bijvoorbeeld zat te eten, dwong ik mezelf om er niet aan te denken, maar dan kwam de gedachte toch weer bij me op. Niet aan denken. Maar dan was het al te laat en wist ik precies wat me te doen stond. Dan zei ik dat ik even naar de wc moest, maar ging de voordeur uit en liep terug naar die ene brievenbus, die ik dan niet alleen even aanraakte, maar zelfs een klap gaf en er praktisch tegenaan begon te rammen, omdat ik meende dat ik er een enorme hekel aan had. Waar ik echt een hekel aan had, was natuurlijk aan de werking van mijn hersenen. Die moest je stop kunnen zetten, maar waar zat verdomme de schakelaar?

Ik kon me niet herinneren dat het vroeger in het noorden ook zo was geweest. We waren met ons gezin getransfereerd en van Endicott in de staat New York verhuisd naar Raleigh in North Carolina. Zo noemden ze dat bij ibm, een transfer. Er werd een nieuw huis gebouwd, maar tot dat klaar was woonden we in een huurhuis dat op een landhuis uit de bloeitijd van de katoenplantages moest lijken. Het huis stond in een boomloze, kale tuin, en de witte zuilen wekten een indruk van majesteitelijkheid die in het interieur niet waar werd gemaakt. De voordeur gaf toegang tot een smalle, donkere gang, waar slaapkamers op uitkwamen die niet veel groter waren dan de bedden waarmee ze gemeubileerd waren. Onze keuken bevond zich op de eerste verdieping, naast de woonkamer, die uitkeek op een muur van cementblokken die daar was opgericht om de modderstroom tegen te houden die door de naburige afvalhoop werd gegenereerd.

‘Ons eigen plekje in de hel,’ zei mijn moeder, terwijl ze zichzelf koelte toewuifde met een van de stukken hout waarmee de voortuin bezaaid lag.

Hoe treurig het ook allemaal was, voet over de drempel zetten was voor mij het afleggen van de eerste etappe van de bitterzoete tocht naar mijn kamer. Bij aankomst tikte ik met elke elleboog de voordeur zeven keer aan, een opgave die des te moeilijker was als er anderen in de buurt waren. ‘Probeer liever de deurknop,’ zei mijn zus Lisa dan. ‘Dat doen wij allemaal, en bij ons schijnt dat te werken.’ Als ik binnen was, waren er schakelaars en deurrubbers waar ik niet zomaar aan voorbij kon lopen. Mijn kamer kwam uit op de gang, maar voordat ik die kon betreden moesten er eerst enkele zaken worden afgehandeld. Nadat ik de vierde, achtste en twaalfde trede van de gestoffeerde trap had gekust, veegde ik de kattenharen van mijn lippen en liep door naar de keuken, waar ik de opdracht had mijn hand over de branders van het fornuis te laten gaan, met mijn neus de deur van de koelkast aan te raken en het koffiezetapparaat, de broodrooster en de keukenmachine op één lijn te zetten. Als ik mijn ronde door de huiskamer had gemaakt, was het moment daar om bij de balustrade neer te knielen en zonder te kijken een botermesje in mijn favoriete stopcontact te steken. Er waren peertjes waaraan gelikt moest worden, en badkamerkranen die even open- en dichtgedraaid moesten worden voordat ik eindelijk de vrijheid had om mijn kamer te betreden, waar ik dan de spullen op mijn ladekast zorgvuldig op een rij zette, aan de hoekpunten van mijn ijzeren bureautje likte en op mijn bed ging liggen, waar ik vervolgens heen en weer rollend bedacht wat een vreemde vrouw zij eigenlijk was, de onderwijzeres van de derde klas waarin ik zat, juffrouw Chestnut. Waarom zou ze hier aan de lichtschakelaars komen likken als ze dat niet met haar eigen schakelaar deed? Misschien was ze dronken geweest.

In haar briefje had ze gevraagd bij ons op bezoek te mogen komen om te spreken over wat zij noemde mijn ‘specifieke problematiek’.

‘Ben je soms van je plaats gekomen om aan de lichtschakelaar te likken?’ vroeg mijn moeder. Ze legde de brief op tafel en stak een sigaret op.

‘Een enkel keertje maar,’ zei ik.

‘Hoezo een enkel keertje? Een enkel keertje per halfuur? Per tien minuten?’

‘Weet ik niet,’ loog ik. ‘Wie zou het aantal keren hebben moeten tellen?’

‘Nou, degene van wie je leert rekenen natuurlijk. Verdomme. Dat is toch haar wérk, tellen. Of denk je dat ze het niet merkt?’

‘Wat merkt?’ Ik bleef het verbazingwekkend vinden dat mensen dit soort dingen opmerkten. Omdat mijn handelingen zo’n intiem karakter hadden, ging ik er altijd van uit dat ze op een of andere manier niet te zien waren. En als ik me in het nauw gedreven voelde, hield ik bij hoog en bij laag vol dat de ander zich had vergist.

‘Hoe bedoel je, “wat merkt”? Ik heb net vanmiddag nog een telefoontje gehad van die vrouw verderop in de straat, mevrouw Keening, die vrouw met die tweeling. Ze zegt dat ze je bij haar in de tuin betrapt heeft terwijl je op handen en knieën de avondeditie van haar krant zat te zoenen.’

‘Die was ik niet aan het zoenen. Ik probeerde alleen de kop te lezen.’

‘En moest je er daarvoor zo dicht bovenop zitten? Misschien moeten we zorgen dat je een sterkere bril krijgt.’

‘Ja, misschien,’ zei ik.

‘En die juffrouw...’ Mijn moeder vouwde de brief open en bekeek het onderschrift. ‘Die juffrouw Chestnut heeft zich zeker ook vergist, hè? Wou je dat beweren? Dat ze je misschien verwarde met die andere jongen die steeds opstaat om aan de potloodslijper te gaan likken of de vlag aan te raken of wat het ook mag zijn wat jij doet zodra zij je de rug toekeert?’

‘Dat is best mogelijk,’ zei ik. ‘Ze is oud. Ze heeft vlekjes op haar handen.’

‘Hoeveel?’ vroeg mijn moeder.

Toen juffrouw Chestnut op een middag bij ons op bezoek kwam, was ik op mijn kamer heen en weer aan het wiegen. Heen en weer wiegen was, anders dan het obsessieve tellen en aanraken van dingen, geen verplichting maar een vrijwillige en hoogst genotvolle bezigheid. Het was mijn hobby, ik deed niets liever. Je moest er alleen op letten dat je jezelf niet in slaap wiegde. Het was geen activiteit die een hoger doel diende, de activiteit zelf was het doel. De voortdurende beweging maakte mijn geest vrij, zodat ik in staat was van alles te overwegen en allerlei ingewikkelde fantasieën te bedenken. Met de radio aan kon ik wel tot drie of vier uur in de ochtend heen en weer blijven wiegen. Dan luisterde ik naar de hitparade en ontdekte dat ieder nummer over mij ging. Soms moest ik het nummer drie- of vierhonderd keer horen, maar vroeg of laat werd de voor mij bestemde boodschap duidelijk. Omdat dit heen en weer wiegen plezierig en ontspannend was, was het gedoemd om ondermijnd te worden, en dat gebeurde meestal door mijn hersenen, die het niet goed vonden als ik langer dan tien minuten achter elkaar plezier had. Bij de eerste tonen van mijn op dat moment favoriete nummer fluisterde dan een stem: Moet je niet naar boven om te kijken of er echt nog honderdveertien peperkorrels in dat aardewerken potje zitten? En als je daar toch bent, kun je misschien gelijk het strijkijzer even controleren, zodat er geen brand ontstaat in de babykamer. De lijst met opdrachten werd snel langer. En de televisieantenne? Staat die nog in een perfecte V-vorm, of hebben je zussen die verstoord? Weet je, ik zat me net af te vragen of het deksel van de mayonaisepot wel goed is aangedraaid. Zullen we daar even naar kijken, ja?

Net als ik echt lag te genieten, juist op het moment dat ik op het punt stond de geheime code van het nummer te kraken, werd alles verstoord door mijn hersenen. Dan moest ik de truc uithalen om af te wachten tot het niet langer mijn lievelingsnummer was, tot het niet langer nummer één stond op de hitparade, en mezelf voorspiegelen dat het me niet meer kon schelen.

Ik was bezig met ‘The Shadow of Your Smile’ toen juffrouw Chestnut arriveerde. Toen ze had aangebeld, zette ik de deur van mijn kamer op een kier en keek hoe mijn moeder haar binnenvroeg.

‘Sorry voor die dozen.’ Mijn moeder gooide haar sigaret door de openstaande deur naar buiten, de met rommel bezaaide tuin in. ‘Ze zitten vol rotzooi, stuk voor stuk, maar god verhoede dat we ooit iets weggooien. O nee, dat mogen we absoluut niet. Mijn man heeft alles bewaard, tot de laatste spaarzegel en kortingsbon, ieder badpak waar de kinderen uitgegroeid zijn, ieder stukje linoleum, het ligt er allemaal, en ook de stenen en stokken met uitstulpingen waarvan hij bij hoog en bij laag volhoudt dat ze sprekend lijken op zijn oude afdelingschef of assistent-districtsmanager of wie dan ook.’ Ze veegde haar voorhoofd af met een opgevouwen stukje keukenrol. ‘Nou ja, weg ermee. U ziet eruit alsof ik een borrel nodig heb. Een whisky dan maar?’

Juffrouw Chestnuts blik verhelderde. ‘Ik zou het eigenlijk niet moeten doen, maar ach, waarom ook niet.’ Ze liep achter mijn moeder aan de trap op. ‘Een kleintje dan, met ijs, geen water.’

Ik probeerde in bed weer heen en weer te gaan wiegen, maar het gelach dwong me naar de overloop, waar ik vanachter een overmaatse garderobedoos de twee vrouwen gadesloeg die bezig waren mijn gedrag te bespreken.

‘O, u bedoelt dat aanraken van dingen,’ zei mijn moeder. Ze bestudeerde de asbak die voor haar op tafel stond en kneep haar ogen samen, ongeveer op de manier waarop een kat die een eekhoorn in het vizier heeft dat doet. Met haar geconcentreerde blik wekte ze de indruk dat niets er verder toe deed. De tijd was stilgezet en ze was doof voor het geratel van de ventilator en het geruzie van mijn zussen buiten op de oprit. Ze deed haar mond een klein beetje open, liet haar tong over haar bovenlip gaan en boog zich langzaam voorover, waarbij ze met haar wijsvinger de asbak aantikte alsof het een slapend wezen was dat ze wilde wekken. Ik had mezelf nooit in actie gezien, maar realiseerde me ineens, met een stekelig gevoel van herkenning, dat mijn moeders imitatie heel goed was.

‘Voortreffelijk!’ zei juffrouw Chestnut lachend, die opgetogen in haar handen klapte. ‘O, dat is heel goed, u imiteert hem fantastisch. Bravo, u krijgt van mij een tien!’

‘God mag weten waar hij het vandaan heeft,’ zei mijn moeder. ‘Hij zit waarschijnlijk op dit ogenblik beneden in zijn kamer zijn oogharen te tellen of aan de knoppen van zijn ladekast te knagen. Om één of twee uur vannacht zal hij nog steeds aan de gang zijn en door het huis lopen om in de wasmand te prikken of zijn neus tegen de deur van de koelkast te houden. Dat kind is overspannen, maar hij komt er wel uit. Maar zeg eens, Katherine, nog een whisky?’

Nu was het ineens Katherine. Nog een paar borrels en dan zou ze van de zomer zeker met ons mee op vakantie gaan. Wat gingen volwassenen bij hun tweede borrel toch makkelijk bindingen aan. Ik ging terug naar bed en zette de radio harder om niet afgeleid te worden door hun gekakel. Nu juffrouw Chestnut hier bij mij in huis was, was het, bedacht ik, maar een kwestie van tijd voordat de stemmen me zouden opdragen om naar de keuken te gaan en me te gaan aanstellen. Misschien zou ik aan de bezemsteel moeten zuigen of op de tafel gaan staan om de lichtarmatuur aan het plafond aan te raken, maar welke opdracht ik ook kreeg, ik had het maar te doen. Het nummer dat op de radio werd gespeeld, bood geen enkele uitdaging, want de songtekst was zo overduidelijk dat ik die bij wijze van spreken zelf geschreven zou kunnen hebben. ‘Ze nemen me eindelijk mee, haha,’ zong de man. ‘Ze nemen me eindelijk mee.’

Nadat juffrouw Chestnut op bezoek was geweest, heeft mijn vader geprobeerd me met dreigementen te genezen. ‘Als jij nog één keer je neus tegen de voorruit houdt, garandeer ik je dat je daar spijt van krijgt,’ zei hij, terwijl hij, met een verzameling kortingsbonnen die in onze staat niet geldig bleken te zijn en geweigerd waren, van de supermarkt naar huis reed. Het was voor mij praktisch onmogelijk in een auto naast de bestuurder te zitten en mijn neus niet tegen de voorruit te drukken, en nu deze handeling me was verboden, wilde ik helemaal niets liever. Ik probeerde mijn ogen te sluiten in de hoop dat daardoor mijn verlangen zou verdwijnen, maar toen bedacht ik dat hij misschien degene zou moeten zijn die zijn ogen dichtdeed. Waarom mocht ik mijn neus niet tegen de voorruit drukken? Wie had daar last van? Waarom mocht hij wel om de haverklap zijn kleingeld natellen en op zijn onderlip bijten zonder dat iemand daar iets van zei? Mijn moeder rookte en juffrouw Chestnut masseerde twintig, dertig keer per dag haar middel – en ik zou mijn neus niet tegen de voorruit van een auto mogen drukken? Ik deed mijn ogen open en keek opstandig. Toen mijn vader zag dat ik het weer deed, trapte hij hard op de rem.

‘Dat vond je zeker wel lekker, hè?’ Hij reikte me een golfhanddoek aan om het bloed van mijn neus te vegen. ‘Vond je dat een prettig gevoel?’

‘Prettig’ was te zwak uitgedrukt. Ik vond het heerlijk. Mits met genoeg kracht toegebracht, kan een klap op de neus een echt high gevoel geven. Het aanraken van voorwerpen bevredigde een psychisch soort jeuk, maar je moest er behoorlijk voor in beweging komen: de trap oprennen, de kamer doorlopen, een schoen uittrekken. Al gauw kwam ik erachter dat ik diezelfde verlangens binnen mijn eigen lichaam kon bevredigen. Mijzelf een tik op mijn neus geven was een aardig begin, maar deze praktijk liet ik verder achterwege toen ik mijn ogen diep in hun kassen begon te laten rollen – een handeling die elkaar snel opvolgende, doffe en verdovende pijnscheuten veroorzaakte.

‘Ik weet precies wat u bedoelt,’ had mijn moeder gezegd toen mevrouw Shatz, mijn onderwijzeres in de vierde klas, bij ons op bezoek was. ‘Dat rollen met zijn ogen, alle kanten op. Dan is het net alsof je tegen een flipperkast staat te praten. Hopelijk geeft hij uiteindelijk vrije spelen, maar zullen we, nu daar nog geen sprake van is, nog maar een glaasje wijn nemen?’

‘Hé, vriend,’ zei mijn vader, ‘als het je bedoeling is om de inhoud van je schedel eens te bekijken, kan ik je meteen wel zeggen dat je daarmee je tijd verspilt. Daar valt namelijk niks te zien, en dat blijkt ook wel uit je rapportcijfers.’

Hij had gelijk. Ik duwde mijn neus tegen de deur, in het vloerkleed, maar ik zat er niet mee in de boeken. De school had voor mij niets interessants. Ik bracht mijn dagen door met wachten tot ik weer naar mijn donkere kamer in ons nieuwe huis kon, waar ik in alle rust mijn ogen kon laten rollen, naar de radio luisteren en heen en weer wiegen.

==

Ik maakte er een gewoonte van heel hard met mijn hoofd heen en weer te schudden, en werd dan opgewonden van het gevoel dat mijn hersenen gaven als ze tegen de binnenkant van mijn schedel sloegen. Het gaf zo’n goed gevoel, en het kostte maar zo weinig tijd: even snel heen en weer, en ik was weer voor vijfenveertig seconden bevredigd.

‘Gaat u zitten, dan zal ik iets koels te drinken voor u halen.’ En dan liet mijn moeder mijn onderwijzeressen uit de vijfde en zesde klas in de ontbijthoek staan en liep ze naar de keuken om een bakje ijsblokjes aan te breken. ‘U komt zeker vanwege dat schudden met zijn hoofd, hè?’ riep ze dan. ‘Ja hoor, dat is mijn jongen, zo ken ik hem weer.’ Ze opperde dan dat ze het trekken met mijn hoofd maar moesten beschouwen als instemmend knikken. ‘Dat doe ik ook, en zo heb ik het voor elkaar gekregen dat hij de komende vijf jaar de afwas voor me doet. Ik vraag het hem, hij knikt, en het is geregeld. Maar doet u mij een plezier en laat u hem niet langer dan tot vijf uur nablijven. Ik heb hem hier nodig om de zaak op te ruimen en de bedden op te maken voordat zijn vader thuiskomt.’

Het hoorde bij het toneelstukje dat mijn moeder opvoerde. Het was een soort cabaret: met veel bombarie bracht ze haar grappen en overdreven verhalen. Als er bezoek was, deed ze vaak alsof ze zich de namen van haar zes kinderen niet meer wist te herinneren. ‘Hé, George, of Agnes, of hoe je ook heet, ga eens naar mijn slaapkamer en haal mijn aansteker.’ Mijn tics en eigenaardigheden zag ze wel, maar ze schaamde zich er niet voor en was er ook niet erg bezorgd om. Ze maakte er nooit veel ophef over, en als ze er iets over zei, bracht ze het zo dat het feitelijk maar weinig overeenkomst vertoonde met de realiteit van ons leven.

‘Het is misschien vergezocht, maar ik wed dat u hier bent vanwege de stemmetjes,’ zei ze, terwijl ze de onderwijzeres van mijn zevende klas een glas sherry aanbood. ‘Ik denk erover om ofwel naar een duiveluitdrijver te gaan of een pop voor hem te kopen, zodat hij wat bij kan gaan verdienen als buikspreker.’

Het was uit het niets ontstaan, mijn onweerstaanbare neiging om van achter uit mijn keel hoge geluiden te produceren. Het waren geen woorden, maar geluiden die een behoefte bevredigden die ik niet eerder had gevoeld. De geluiden die uit mijn mond kwamen klonken niet in mijn eigen stem, maar in die van een temperamentvolle diva ter grootte van een vingerhoed die zich ter hoogte van mijn huig leek te bevinden, ‘iiiiiiii – ummmmm- mmmmm – ahhhh – ahhh – miiiiiiii.’ Dit gejammer kwam uit mijn mond, maar ik had er geen controle over. Als ik in de klas dit soort geluiden maakte, draaide de onderwijzeres zich om van het bord, met een frons die een toenemende bezorgdheid uitdrukte. ‘Zit er soms iemand over een ballon te wrijven of zo? Wie maakt dat geluid?’

Ik deed mijn best om mijn excuses te maken, maar wat ik ook zei, het klonk weinig overtuigend. ‘Er zit een bij in mijn keel.’ Of ‘Als ik mijn stembanden niet om de drie minuten even gebruik, is de kans groot dat ik nooit meer zal kunnen slikken.’ Het maken van deze geluiden kwam niet in de plaats van een van mijn andere eigenaardigheden, het was gewoon een toevoeging aan mijn inmiddels uitzonderlijke repertoire aan tics. Maar erger dan de voortdurende opeenvolging van kreten en zenuwtrekken, was de angst dat de volgende dag iets zou brengen wat nog erger was, dat ik bijvoorbeeld wakker zou worden met de neiging om bij andere mensen aan hun hoofd te gaan trekken. Soms rolde ik dagenlang niet met mijn ogen, maar begon het allemaal weer als mijn vader zei: ‘Zie je het nou. Ik wist dat je ermee op kon houden. Als je je er maar voor inzet. En als je nou nog je hoofd stilhoudt en ophoudt met die rare geluiden, is alles in orde.’

Hoezo in orde? vroeg ik me af. Als ik mezelf heen en weer wiegde, stelde ik me vaak voor dat ik succes zou hebben als filmster. Daar zat ik dan onder de schijnwerpers, bij een première, met een satijnen sjaal nonchalant om mijn nek geknoopt. Ik begreep wel dat de meeste acteurs hun neus niet tegen de camera drukken of tijdens een dramatische monoloog snel eventjes ‘Iiiiiiii – ahhhhhhh’ roepen, maar in mijn geval zou men wel een uitzondering willen maken. ‘Dit is een aangrijpende en ontroerende film,’ zouden de kranten schrijven. ‘Een uiterst spannend en opwindend spektakel, dat het publiek in vervoering brengt en de critici doet roepen: “Oscar, Oscar, Oscar!”.’

Ik hecht eraan te geloven dat ik me op de middelbare school langzamerhand minder nerveus ging gedragen, maar uit de foto’s uit die tijd blijkt dat niet. ‘Als je op deze foto de ontbrekende irissen inkleurt, valt het nog wel mee,’ zei mijn moeder dan bijvoorbeeld. Op groepsfoto’s was ik makkelijk herkenbaar als de vage vlek op de achterste rij. Een tijdlang heb ik gedacht dat men mij, als ik mijn eigenaardige gedrag zou paren aan het dragen van vreemde kledij, misschien eerder zou beschouwen als een excentriekeling dan als gewoon achterlijk. Maar dat bleek een misvatting. Alleen een echte idioot was in staat om gekleed in een tot de vloer hangende kaftan door de gangen van onze school te dwalen, en wat de talloze medaillons betreft die ik om mijn nek had hangen: ik had net zo goed een koebel kunnen dragen. Met iedere beweging van mijn hoofd klingelden en rinkelden ze en vestigden ze de aandacht op me, terwijl ik zonder die dingen ongemerkt voorbij zou hebben kunnen gaan. Mijn overmaatse bril zorgde er bovendien voor dat mijn en heen en weer schietende ogen des te duidelijker zichtbaar waren, en de lompe schoenen met plateauzolen lieten diepe moeten na als ik er voorzichtig mee op mijn voorhoofd sloeg. Ik was er niet best aan toe.

Ik kan me vergist hebben, maar volgens mijn berekeningen heb ik tijdens mijn hele eerste jaar aan de universiteit precies veertien minuten geslapen. Ik had altijd een eigen kamer gehad, een smetteloos schoongehouden en ordelijk ingericht vertrek, waar ik mijn eigenaardigheden buiten de aanwezigheid van anderen kon praktiseren. Maar daar zou ik een kamergenoot krijgen, iemand die ik in het geheel niet kende en die met zijn van God gegeven recht op bestaan zomaar in staat zou zijn inbreuk te maken op mijn gewoonten. Het was een afschuwelijk idee, en ik was in alle staten toen ik op de universiteit aankwam.

‘De doktoren hebben gezegd dat als ik maar hard genoeg heen en weer schud, mijn hersentumor misschien zo klein zal worden dat ik niet geopereerd hoef te worden,’ zei ik de eerste keer dat mijn kamergenoot me erop betrapte dat ik mijn hoofd heen en weer schudde. ‘En verder is me door andere specialisten aangeraden om deze oogoefeningen te doen, omdat daarmee de hoornvliesvezels zouden worden versterkt, wat dat ook moge betekenen. Het is allemaal wel lastig, maar ja, er is weinig aan te doen, hè? Ga jij trouwens gewoon je gang en pak rustig uit, hoor. Ik ga eerst even met een botermesje dit stopcontact uitproberen en dan een paar spulletjes op mijn kastje rechtzetten. Iiiiiiii-ja. Zo zie je maar. Ahhhhhhh-hum.’

Het bedenken van excuses was al moeilijk genoeg, maar het werd pas echt een lijdensweg toen ik het heen en weer rollen met mijn hoofd moest opgeven.

‘Laat ’m nou even met rust, Romeo,’ kreunde mijn kamergenoot de eerste avond dat hij mijn bed hoorde kraken. Hij dacht dat ik lag te masturberen, en even overwoog ik om hem de waarheid te vertellen, maar om een of andere reden bedacht ik dat ik niet in zijn achting zou stijgen als ik hem zou vertellen dat ik alleen maar met mijn hoofd heen en weer lag te rollen, zoals dat een student van achttien betaamt. Het was een kwelling om gewoon maar in bed te liggen en niets te doen. Al had ik een draagbare radio met koptelefoon, het had geen zin om naar muziek te luisteren als ik niet met mijn hoofd op het kussen heen en weer kon rollen. Heen en weer rollen is eigenlijk dansen in horizontale positie, en zo kon ik voor mijzelf doen wat ik in het openbaar verafschuwde. Als ik mijn tics op de dansvloer zou hebben uitgeleefd, zou ik met het schudden van mijn hoofd, het rollen met mijn ogen en het maken van stekende bewegingen heel wat opzien hebben gebaard. Ik had mijn kamergenoot moeten vertellen dat ik aan epilepsie leed en het daarbij moeten laten. Dan zou hij misschien op gezette tijden naar me toe zijn gekomen om me een ijslolly door mijn strot te duwen, maar wat zou dat? Ik was eraan gewend om splinters uit mijn tong te verwijderen. Wat werd de gemiddelde mens eigenlijk geacht te doen als hij in een donkere kamer lag, vroeg ik me af. Ik had het gevoel dat het zinloos was om bewegingloos te blijven liggen en over een schoner leven te fantaseren. Terwijl ik met halftoegeknepen ogen het kamertje met de muren van cementblokken bekeek, realiseerde ik me dat ik nooit iets anders had gedaan dan fantaseren, en dat dat me niet veel verder had gebracht. Geen juichende menigten of hooggeachte regisseurs die in hun megafoons stonden te roepen. Deze harde realiteit moest ik me kennelijk in liggende toestand bewust worden, maar mocht ik daarbij dan niet eens een klein beetje heen en weer rollen?

Nadat ik het collegerooster van mijn kamergenoot had gememoriseerd, maakte ik er een gewoonte van me tussen mijn colleges door naar mijn kamer te haasten, waar ik dan als een bezetene heen en weer ging liggen rollen, maar ik genoot er nooit ten volle van omdat ik bang was dat hij ieder moment binnen kon komen. Misschien voelde hij zich niet lekker of besloot hij op het laatste moment een college over te slaan. Als ik hem zijn sleutel in het slot hoorde steken, sprong ik op van mijn bed, streek mijn verwarde haren glad en greep een van de leerboeken die op mijn tafeltje lagen. ‘Ik ben gewoon aan het leren voor het examen aardewerk,’ zei ik dan. ‘Verder heb ik niks gedaan, alleen hier in de stoel zitten lezen over de geschiedenis van deze vazen.’ Hoe ik ook mijn best deed, altijd klonk het alsof ik iets smerigs had gedaan of iets wat het daglicht niet kon velen. Hij zat er nooit mee als ik hem betrapte terwijl hij lag te luisteren naar een van zijn heavy-metalplaten, een activiteit die in feite veel beschamender was dan van alles wat ik zelfs nog nooit had kunnen bedenken. Er was geen andere oplossing: ik moest iets bedenken om van deze knaap te worden verlost.

Zijn zwakste punt bleek zijn vriendin te zijn, van wie hij een foto een ereplaats boven op zijn stereo-installatie had gegeven. Ze gingen al sinds de derde klas van de middelbare school met elkaar, en toen hij naar de universiteit was gegaan, was zij in hun woonplaats achtergebleven om daar een tweejarige verpleegstersopleiding te volgen. Door jarenlang luisteren naar de hitparade, had ik een belachelijk clichébeeld van wat liefde was. Ik kende het gevoel niet uit eigen ervaring, maar wist dat het betekende dat je nooit hoefde te zeggen dat je ergens spijt van had. Het moest een glorieus gevoel zijn. Liefde was een roos en een hamer tegelijk. Liefde was zowel blind als alziend en hield de wereld in stand.

Mijn kamergenoot dacht dat de liefde tussen hem en zijn vriendin zo groot was dat ze wel een maand zonder elkaar konden, maar ik was daar niet zo zeker van. ‘Ik zou het niet vertrouwen, met al die artsen om haar heen,’ zei ik. ‘De liefde verwelkt als ze niet voortdurend wordt gevoed, zeker in zo’n ziekenhuisomgeving. Afwezigheid stemt het hart milder, maar de liefde kan net zo goed minder als meer worden. Denk daar maar eens over na.’

Als mijn kamergenoot naar huis was, lag ik het hele weekend in bed heen en weer te rollen en te fantaseren dat hem een afschuwelijk auto-ongeluk zou overkomen. Ik zag voor me hoe hij erbij zou liggen, strak ingesnoerd als een mummie, met gewichten aan zijn armen en benen. ‘De tijd heelt alle wonden,’ zou zijn moeder zeggen, terwijl ze zijn laatste grammofoonplaat in een kartonnen doos stopte. ‘Twee jaar bedrust, en hij is weer helemaal de oude. Als hij uit het ziekenhuis mag, zet ik zijn bed misschien in de huiskamer. Hij vindt het daar prettig.’

Soms liet ik hem zonder verwondingen gaan en stelde ik me voor dat hij in dienst ging of met zijn vriendin trouwde en ergens in een warm en zonnig land ging wonen, in Peru bijvoorbeeld, of in Ethiopië. Waar het op neerkwam, was dat hij uit deze kamer verdween en er nooit meer terugkwam. Als ik hem had geloosd, was de volgende aan de beurt, en de daarop volgende, net zo lang totdat ik alleen was en in mijn eentje heen en weer kon wiegen en schudden.

Twee maanden na het begin van het studiejaar raakte het uit tussen mijn kamergenoot en zijn vriendin. ‘Weet je, ik ben van plan dag en nacht hier op de kamer te blijven zitten, totdat ik erachter ben wat er is misgegaan.’ Hij depte zijn vochtige ogen met de mouw van zijn flanellen hemd. ‘Jij en ik, maatje. Van nu af is het jij en ik. Samen met Jethro Tull. Zeg wat is er eigenlijk met je hoofd? Weer last van je tumor?’

==

‘Studeren is het beste wat je kunt overkomen,’ zei mijn vader altijd, en hij had gelijk, want in die tijd begon ik de geneugten van tabak, drugs en alcohol te ontdekken. Ik weet niet precies wat wetenschappelijk gezien de achtergrond ervan is, maar om een of andere reden verdwenen mijn nerveuze aandoeningen ongeveer in de tijd dat ik begon met het roken van sigaretten. Het kan zijn dat het toeval was, of misschien deden mijn tics een stap terug toen ze geconfronteerd werden met een tegenstander die, ondanks de gezondheidsrisico’s die hij met zich mee brengt, sociaal veel acceptabeler is dan het ten gehore brengen van stemmetjes. Als ik niet zou roken, zou ik waarschijnlijk medicijnen moeten gebruiken die ongeveer hetzelfde zouden kosten maar waarbij me de bijkomende voordelen zouden ontgaan: het gedachteloos openen en sluiten van aanstekers, een geldige reden hebben om van je plaats te komen als de asbak niet vlak naast je staat, de kalmerende invloed die sigaretten hebben, terwijl je bovendien iets te doen hebt met je mond en je handen. Het is net alsof ik geboren ben om te roken en mijn ledematen, tot het moment dat ik me dat realiseerde, hebben moeten zoeken naar alternatieven. Alles is prima in orde zolang ik weet dat er in de zeer nabije toekomst een sigaret beschikbaar zal zijn. Mensen die me vragen om bij hen in de auto niet te roken, hebben geen idee wat ze te wachten staat.

‘Weet je nog dat je zo met je ogen rolde?’ vragen mijn zussen. ‘Weet je nog dat je zo wild met je hoofd schudde dat je brillenglazen in het vuur van de barbecue vielen?’

Als erover gepraat wordt, probeer ik me mijn oude tics en eigenaardigheden nog weleens voor de geest te halen. Als ik ’s avonds laat thuiskom, waag ik het weleens om mijn neus tegen de deurknop te drukken of met mijn ogen te rollen zodat ik die ooit zo bevredigende pijn weer voel. Het komt ook nog weleens voor dat ik servetjes in de plastic houder waarin ze zitten ga tellen, maar ik mis dan toch de drang die ik vroeger had en verlies al snel de belangstelling. Ik heb geen zin meer om in bed met mijn hoofd te rollen, en evenmin om zestig keer achter elkaar ‘Up, Up and Away’ te draaien. Ik heb er geen moeite mee om, zittend in een schommelstoel, een even groot aantal keren naar een ander nummer te luisteren, maar aan de manier waarop ik het vroeger deed, in bed, beleef ik geen genoegen meer. Het is alsof ik de geheime code vergeten ben, de manier waarop ik met mijn hoofd moest schudden om de tekst van het betreffende nummer te kunnen ontcijferen. Ik weet alleen nog dat het bij dat nummer op een gegeven moment om de inwoners van Raleigh, North Carolina, ging, die allemaal in een zelfbedachte en zelfgemaakte weerballon moesten plaatsnemen. Het was de bedoeling dat hij zou ontploffen zodra hij de stadsgrens had bereikt, maar daar waren de passagiers niet van op de hoogte. Het zonlicht straalde op hun gezichten terwijl ze in uitgelaten stemming hun hoofden ophieven naar de helderblauwe hemel.

‘Wat een prachtige ballon!’ zeiden ze allemaal, terwijl ze de leuning beetpakten en de trap beklommen, op weg naar hun vurige bestemming. ‘Wil je niet mee?’

‘Sorry, mensen,’ zei ik dan, terwijl ik mijn neus tegen de ruit van mijn kaartverkopershokje duwde. ‘Ik heb andere verplichtingen.’

==

Zes tot acht zwarte mannen

Ik ben nooit zo’n fervent gebruiker van reisgidsen geweest. Als ik mij wil oriënteren in een vreemde stad in Amerika, stel ik normaal gesproken de taxichauffeur of receptionist van het hotel een of andere domme vraag over de meest recente volkstelling. Ik zeg ‘dom’ omdat het me niet écht kan schelen hoeveel mensen er in Olympia, Washington of Columbus, Ohio wonen. Het zijn best aardige plaatsen, daar niet van, maar die aantallen zeggen mij niets. Mijn tweede vraag kan dan bijvoorbeeld over de gemiddelde jaarlijkse regenval gaan, wat mij alweer niets vertelt over de mensen die ervoor hebben gekozen deze stad hun thuisstad te noemen.

Wat mij werkelijk interesseert zijn de plaatselijke wapenwetten. Mag ik een wapen dragen, en zo ja, onder welke omstandigheden? Wat is de wachttijd voor een pistoolmitrailleur? Zou ik een Glock 17 kunnen kopen als ik recentelijk gescheiden of ontslagen was? Ik weet uit ervaring dat het maar het beste is dat onderwerp zo subtiel mogelijk in te leiden, vooral als jij en de inwoner van de betreffende plaats alleen zijn, en in een betrekkelijk kleine, besloten ruimte. Wees echter geduldig en je houdt er een paar schitterende verhalen aan over. Zo ben ik bijvoorbeeld aan de weet gekomen dat blinden in Texas en Michigan legaal aan de jacht mogen meedoen. In Texas moeten ze iemand bij zich hebben die kan zien, maar ik heb me laten vertellen dat ze in Michigan ook alleen op jacht mogen, wat de vraagt opwerpt: hoe vinden ze wat ze zojuist hebben geschoten, wat dat dan ook mag zijn? En dan: hoe krijgen ze dat naar hun huis? Mogen de blinden in Michigan ook autorijden? Ik vraag naar die wapens, niet omdat ik er zelf een wil, maar omdat de antwoorden van staat tot staat zo verschillen. In een land dat steeds homogener is geworden, vind ik die laatste, charmante vleugjes regionalisme geruststellend.

Vuurwapens zij niet echt een issue in Europa, dus als ik in het buitenland ben houdt mijn eerste vraag meestal verband met boerderijdieren. ‘Wat zegt de haan bij jullie?’ is altijd aardig om het ijs te breken, aangezien elk land zijn eigen unieke interpretatie heeft. In Duitsland, waar honden ‘wau wau’ blaffen en zowel de kikker als de eend ‘quak’ zegt, begroet de haan de dageraad met een oprecht ‘kikeriki’. Griekse hanen kraaien ‘kiri-a-kiii’ en in Frankrijk schreeuwen ze ‘cocorico’, wat klinkt als zo’n gruwelijke, kant-en-klare cocktail uit een flesje, met een piraat op het etiket. Als ze te horen krijgen dat een Amerikaanse haan ‘cock-a-doodle-doo’ zegt, kijken mijn gastheren me aan met een mengeling van ongeloof en mededogen.

‘Wanneer maken jullie je kerstcadeaus open?’ is ook een goede gespreksopener, want volgens mij zegt dat veel over het nationale karakter. Volken die hun geschenken traditioneel op kerstavond uitpakken lijken mij iets vromer en meer op de familie georiënteerd dan zij die tot de ochtend van eerste kerstdag wachten. Ze gaan naar de mis, maken de cadeautjes open, gebruiken laat op de avond nog een maaltijd, gaan de volgende ochtend weer naar de kerk en wijden de rest van de dag aan het nuttigen van nog een enorme maaltijd. Cadeautjes zijn over het algemeen voorbehouden aan kinderen, en de ouders houden het meestal redelijk bescheiden. Voor mij zou het niet hoeven, maar het is vast heel aardig voor mensen die de voorkeur geven aan eten en familie boven dingen van werkelijke waarde.

In Frankrijk en Duitsland worden op kerstavond cadeautjes uitgewisseld, terwijl de kinderen in Nederland hun cadeautjes openmaken op 5 december, aan de vooravond van de naamdag van Sint-Nicolaas. Dat klonk mij nogal curieus in de oren tot ik met ene Oscar sprak, die mij op de hoogte bracht van enkele details terwijl we van mijn hotel naar het Centraal Station in Amsterdam liepen.

In tegenstelling tot de vrolijke, vlezige Amerikaanse Kerstman, is Sint-Nicolaas verschrikkelijk mager en doet hij in zijn kledij aan de paus denken; bij al zijn gewaden draagt hij een hoge hoed die wel wat van een geborduurde theemuts heeft. Dat kostuum, werd mij verteld, was een overblijfsel van zijn eerdere loopbaan, toen hij als bisschop van Turkije diende.

‘Sorry,’ zei ik, ‘zou je dat laatste nog eens kunnen herhalen?’

Je wilt geen al te grote culturele chauvinist zijn, maar dit leek mij helemaal fout. Om te beginnen dééd de Kerstman nooit iets. Hij is niet met pensioen en, wat nog belangrijker is, hij heeft niks met Turkije te maken. Het is te gevaarlijk daar, en hij zou er niet gewaardeerd worden. Op de vraag hoe hij van Turkije op de Noordpool kwam, vertelde Oscar mij vol overtuiging dat Sint-Nicolaas tegenwoordig in Spanje resideert, wat ook weer domweg niet waar is. Hoewel hij waarschijnlijk zou kunnen wonen waar hij wilde, heeft de Kerstman de Noordpool vooral gekozen omdat het er onherbergzaam en afgelegen is. Niemand kan hem daar bespioneren en hij hoeft niet bang te zijn dat er mensen aan de deur komen. In Spanje kan iedereen op de stoep staan, en in dat kostuum zou hij zonder meer worden herkend. Daar komt bij dat de Kerstman, afgezien van wat beleefdheden, geen Spaans spreekt. ‘Hallo. Hoe is het met jou? Wil je wat snoep?’ Prima. Hij spreekt genoeg Spaans om zich te redden, maar hij spreekt het niet vloeiend en hij eet in elk geval géén tapas.

Waar onze Kerstman in een arrenslee vliegt, arriveert de Nederlandse versie met de boot en stapt dan over op een wit paard. Die gebeurtenis wordt op de televisie uitgezonden en aan de waterkant verzamelt zich een enorme mensenmenigte om hem te verwelkomen. Ik weet niet of er een vaste datum voor is, maar hij meert meestal eind november aan en blijft dan een paar weken rondhangen om de mensen te vragen wat ze willen hebben.

‘Komt hij alleen?’ vroeg ik. ‘Of heeft hij versterking bij zich?’

Het Engels van Oscar was vrijwel perfect, maar hij leek even van zijn stuk gebracht door een term die normaal gesproken met politieversterking wordt geassocieerd.

‘Helpers,’ zei ik. ‘Heeft hij ook elfjes?’

Misschien ben ik overgevoelig, maar ik vatte het onwillekeurig als een persoonlijke belediging op toen Oscar dat idee als grotesk en onrealistisch van de hand wees. ‘Elfjes,’ zei hij. ‘Die zijn echt zo stom.’

De woorden ‘stom’ en ‘realistisch’ werden opnieuw gedefinieerd toen ik begreep dat Sint-Nicolaas rondtrok met wat consequent werd omschreven als ‘zes tot acht zwarte mannen’. Ik heb verscheidene Nederlanders om een iets nauwkeuriger aantal gevraagd, maar geen van hen kon mij een exact aantal geven. Het waren er altijd ‘zes tot acht’, wat mij vreemd lijkt, als je beseft dat ze honderden jaren de tijd hebben gehad om de neuzen te tellen.

Die zes tot acht zwarte mannen werden tot halverwege de jaren vijftig van de vorige eeuw als persoonlijke slaven beschouwd. Toen veranderde het politieke klimaat en werd besloten dat ze, in plaats van slaven, gewoon goede vrienden waren. Volgens mij heeft de geschiedenis wel aangetoond dat er normaal gesproken nog iets tussen slavernij en vriendschap komt, een periode die niet wordt gekenmerkt door snoepgoed en rustige uurtjes bij het haardvuur, maar door bloedvergieten en wederzijdse vijandschap. Dat geweld kennen ze ook in Nederland, maar liever dan het onderling uit te vechten, besloten Sint-Nicolaas en zijn voormalige slaven het af te reageren op het publiek. In die eerste jaren gaven Sint-Nicolaas en zijn zes tot acht zwarte mannen ondeugende kinderen ervan langs met wat Oscar omschreef als ‘een takje van een boom’.

‘Een roe?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Precies. Dan schopten ze hem en sloegen hem met een roe. En als dat kind echt heel stout was, stopten ze het in een zak en namen het mee terug naar Spanje.’

‘Sint-Nicolaas schópte die kinderen?’

‘Nou ja, niet meer,’ zei Oscar. ‘Nu doet hij alleen maar alsóf hij ze schopt.’

Hij beschouwde dat als vooruitstrevend, maar in zekere zin is dat volgens mij nog perverser dan de oorspronkelijke bestraffing. ‘Ik ga je pijn doen maar niet heus.’ Hoe vaak zijn we daar niet ingetuind? De zogenaamde klap maakt altijd contact, en voegt de elementen van geschoktheid en verraad bij wat voorheen gewoon ouderwetse angst was geweest. Wat is dat voor Kerstman, die doet alsof hij mensen schopt alvorens ze in een jutezak te stoppen? Dan heb je natuurlijk nog de zes tot acht voormalige slaven die er in principe elk moment tussenuit kunnen knijpen. Dat is, denk ik, het grootste verschil tussen ons en de Nederlanders. Een bepaald segment van de bevolking zou waarschijnlijk dik tevreden zijn met een dergelijke gang van zaken, maar als je de gemiddelde blanke Amerikaan vertelde dat zes tot acht naamloze zwarten midden in de nacht zijn huis in zouden sluipen, zou hij de deuren barricaderen en zich bewapenen met alles wat hij maar te pakken kon krijgen.

‘Zes tot acht, zei je?!’

In de jaren voor de centrale verwarming lieten Nederlandse kinderen hun schoenen bij het vuur staan. Ze hadden de belofte gekregen dat als Sint-Nicolaas en de zes tot acht zwarte mannen niet van plan waren je te slaan, te schoppen of in een zak te doen, ze cadeautjes in je klompen zouden doen. Afgezien van het dreigen met geweld en ontvoering, is dat niet zo heel anders dan je kousen aan de schoorsteenmantel hangen. Nu zo weinig mensen nog maar een open vuurplaats hebben die als zodanig functioneert, worden Nederlandse kinderen geïnstrueerd hun schoenen bij de radiator, de kachel of de allesbrander te zetten. Sint-Nicolaas en de zes tot acht zwarte mannen komen op paarden, die van de straat op het dak springen. Vervolgens springen ze weer naar beneden en gaan door de deur naar binnen, of ze blijven op het dak en verdampen om door pijpen en elektrische snoeren te kunnen afdalen. Oscar was niet zo heel duidelijk over de bijzonderheden, maar ja, dat kunnen we hem moeilijk kwalijk nemen. Wij hebben hetzelfde probleem met onze Kerstman. Die wordt geacht zich van het schoorsteenkanaal te bedienen, maar als je dat niet hebt, slaagt hij er toch in binnen te komen. Het is maar het beste daar niet al te diep over na te denken.

Hoewel acht vliegende rendieren hoogst verdacht zijn, blijft ons kerstverhaal toch aan de saaie kant. De Kerstman woont met zijn vrouw in een afgelegen dorpje op de Noordpool en reist één nacht per jaar de wereld rond. Als je ongehoorzaam bent, laat hij kolen voor je achter. Als je lief bent en in Amerika woont, geeft hij je zo ongeveer alles wat je maar wilt. Wij zeggen tegen onze kinderen dat ze lief moeten zijn en sturen ze naar bed, waar ze wakker blijven liggen, en zich alvast verheugen op hun grote geluk. Een Nederlandse ouder heeft beslist een hachelijker boodschap voor zijn kinderen. ‘Luister,’ zegt die, ‘misschien is het beter als je een paar spullen pakt voor je naar bed gaat. De voormalige bisschop van Turkije komt vanavond langs met zes tot acht zwarte mannen. Het kan zijn dat ze snoep in je schoen doen, het kan zijn dat ze je in een zak stoppen en meenemen naar Spanje, en het kan ook nog dat ze doen alsof ze je schoppen. Wat het wordt weten wij ook niet, maar we willen in elk geval dat je erop voorbereid bent.’

Dat is de beloning voor het wonen in Nederland. Als kind krijg je dat verhaal te horen, als volwassene draai je de rollen om en ben jij degene die het vertelt. Als extra bonus doet de regering daar nog gelegaliseerde drugs en prostitutie bij – dus wat is er eigenlijk op tegen om Nederlander te zijn?

Oscar besloot zijn verhaal net toen we bij het station aankwamen. Hij was een beleefde en interessante vent – heel goed gezelschap – maar toen hij aanbood te wachten tot mijn trein kwam, sloeg ik dat af omdat ik zogenaamd nog een paar telefoontjes moest plegen. Alleen op dat enorme, bruisende station, omringd door duizenden beleefde, schijnbaar interessante mensen, voelde ik mij onwillekeurig inferieur. Ja, Nederland was een klein land, maar het had zes tot acht zwarte mannen en een heel goed verhaaltje-voor-het-slapengaan.

Aangezien ik wel een beetje prestatiegericht ben, was ik eerst jaloers, en toen verbitterd. Ik begon bijna vijandelijke gevoelens te koesteren, toen mij die blinde jager te binnen schoot, alleen op pad in de bossen van Michigan. Het kan zijn dat hij een hert verschalkt, maar hij kan net zo goed vrolijk een kampeerder in zijn buik schieten. Het kan zijn dat hij de weg terug naar zijn auto weet te vinden, maar het kan ook zijn dat hij een week of twee ronddwaalt alvorens door je achterdeur naar binnen te strompelen. We weten het niet, maar met die vergunning op zijn borst gespeld staat hij aan de wieg van het soort proza dat mij uiteindelijk trots maakt om Amerikaan te zijn.

==

De beste wensen aan vrienden en familieleden!!!

Velen van jullie, dierbare familieleden en vrienden, zullen zich overdonderd voelen door deze nieuwsbrief van ons, zoals we jullie die jaarlijks omstreeks de feestdagen toesturen. Jullie hebben in de kranten kunnen lezen over de dramatische gebeurtenis die ons onlangs is overkomen, en jullie hebben ongetwijfeld gedacht dat de Dunbars door alle plotselinge gerechtelijke besognes de koppen wel in het zand zouden steken en net zouden doen alsof er helemaal geen feestdagen in aantocht waren.

Met andere woorden, dat het godsonmogelijk is dat de Dunbars tegelijkertijd dit verschrikkelijke verlies kunnen verwerken en toch de feestdagen vieren zoals we dat allemaal gewend zijn. Dat kan zo’n gezin nooit opbrengen, denken jullie bij jezelf.

Nou, vergeet het maar!!!!!!!!!!!!

Het is zeker waar dat ons gezin in dit afgelopen jaar veel pijn en onrust ten deel is gevallen, maar (tot dusver!) hebben we de storm het hoofd weten te bieden, en dat zullen we blijven doen! In onze huiskamer staat een grote boom, de kerstkousen hangen aan de schoorsteenmantel en we wachten met spanning de komst af van een zekere welgedane heer, te weten... de Kerstman!!!!!!!!!!!!

Weken geleden al hebben we op onze oude, vertrouwde PC onze verlanglijstjes afgedrukt, en nu hebben we hem weer opgestart om jullie en jullie geliefden een zeer vrolijk kerstfeest en een heel gelukkig nieuwjaar te wensen, namens het gehele gezin Dunbar: Clifford, Jocelyn, Kevin, Jacki, Kyle en Khe Sahn!!!!!

Sommigen van jullie krabben zich waarschijnlijk achter de oren bij het lezen van de naam Khe Sahn. Die naam is toch wel heel anders dan die van de overige gezinsleden, denken jullie bij jezelf. Wat nou, hebben die rare Dunbars een Siamese kat genomen?

Bijna goed.

Mag ik aan de holbewoners onder jullie die het nog niet gehoord hebben, Khe Sahn Dunbar voorstellen? Zij is weliswaar al tweeëntwintig, maar blijkt desalniettemin deel uit te maken van ons gezin.

Verbaasd?

je bent niet de enige!!!!!!!

Het schijnt dat Clifford, echtgenoot van ondergetekende en vader van onze drie wettige kinderen, tweeëntwintig jaar geleden per ongeluk de kiem voor Khe Sahn heeft gelegd, en wel tijdens zijn verblijf in... ja, waar anders?

vietnam!!!!

Dit was natuurlijk jaren voordat Clifford en ik met elkaar trouwden. Op het moment dat hij in dienst ging, waren we nog niet eens aan een verloving toe, en onze langdurige scheiding heeft bij ons beiden diepe sporen nagelaten. Ik correspondeerde regelmatig met hem. (Ik schreef hem elke dag, zelfs als ik niets interessants kon bedenken. Brieven van hem ontving ik met veel langere tussenpozen, maar ik heb ze alle vier bewaard!)

Ik had zowel de tijd als de behoefte om mijn gevoelens op schrift te stellen, maar Clifford moest die luxe ontberen, zoals zoveel Amerikaanse soldaten. Terwijl wij in onze veilige en comfortabele huizen naar het avondjournaal keken, zorgde hij, tot aan zijn middel in een volgelopen schuttersputje staand, voor de invulling van dat journaal. De meesten van ons kunnen zich, gelukkig, in de verste verte niet voorstellen wat de oorlog voor gevaren en kwellingen met zich mee bracht, en wat dat betreft moeten we onze zegeningen tellen.

Clifford Dunbar was tweeëntwintig jaar geleden een jonge man in een door oorlog verscheurd land, en hij heeft toen een fout begaan. Een afschuwelijke, gruwelijke fout. Uit domheid en onnadenkendheid. Een onuitwisbare fout met verschrikkelijke gevolgen, die tot in lengte van jaren zullen voortduren.

Maar wie zijn jullie, wie zijn wij allen, dat wij hem daarvoor zouden mogen veroordelen? Vooral nu, nu Kerstmis voor de deur staat. Mogen wij over een ander oordelen?

Toen Cliffords diensttijd erop zat, is hij naar huis gekomen en hebben wij, nadat hij de op één na grootste fout van zijn leven had begaan (ik doel hier op zijn ‘huwelijk’ met Doll Babcock, dat slechts acht maanden heeft standgehouden), elkaar weer gevonden. We zijn toen in dat appartementje gaan wonen in Halsey Street, jullie herinneren het je misschien nog wel. Clifford is aan zijn mooie carrière bij Sampson Interlock begonnen, en ik ben als parttimer gaan werken op de boekhouding van Hershel Beck. En toen... kwamen de kinderen!!!!!! We hebben geploeterd en gespaard, en na verloop van tijd (eindelijk!!) ons huis op Tiffany Circle nummer 714 gekocht, waar de Dunbar-clan tot op de huidige dag nestelt!!!!

Het was hier, op Tiffany Circle 714, dat ik voor het eerste kennismaakte met Khe Sahn, die bij ons voor de deur stond op (het lot had het kennelijk zo beschikt) Halloween!!!

Ik weet nog dat ik eerst dacht dat het haar om snoep te doen was! Ze droeg, herinner ik me, een jurkje ter grootte van een placemat en een kort bontje, en op haar gezicht had ze een hoeveelheid rouge, oogschaduw en lippenstift gesmeerd waarmee je een heel huis had kunnen schilderen, vanbinnen én vanbuiten. Ze is heel klein van stuk, ik dacht dat het nog een kind was. Een kind dat zich heeft verkleed als hoer. Ik heb haar wat nogachocolaatjes in de hand gestopt, in de hoop dat ze snel door zou lopen naar het volgende huis, net als de andere kinderen.

Maar het was Khe Sahn niet om snoepgoed te doen.

Ik wilde de deur al dichtdoen, maar dat werd me verhinderd door haar tolk, een zeer vrouwelijk uitziende man met een attachékoffertje. Hij stelde zich voor en richtte zich toen tot Khe Sahn in een taal die ik sindsdien helaas heb leren herkennen als Vietnamees. Wanneer wij praten, komen de woorden vloeiend over onze lippen, maar het Vietnamees klinkt alsof de geluiden aan de spreker ontlokt worden door heftige, meedogenloze stompen in de maag. De woorden klinken als kreten van pijn. Khe Sahn antwoordde de tolk met een stem die hoog en doordringend klonk als een autoalarm. Zo stonden ze met z’n tweeën bij mij voor de deur in het Vietnamees te krijsen, en ik stond er beduusd en bevreesd bij.

En ik ben nog steeds beduusd en bevreesd, tot op de huidige dag. Heel erg. Het is toch om bang van te worden, dat een inmiddels volwassen bastaardkind de halve wereld rond kan reizen en zich in mijn huis nestelen, en dat allemaal onder auspiciën van onze regering! Tweeëntwintig jaar geleden had Uncle Sam een bloedhekel aan de Vietnamezen, en nu kleedt hij ze aan als hoer en moeten ze bij ons in huis komen wonen!!!! Deze jonge vrouw is met de geheimzinnigheid en de onontkoombaarheid van de builenpest vanuit het niets in ons leven gekomen, en kennelijk kunnen we daar niets tegen doen. Ze is zomaar ineens als een bom op onze stoep gedropt, en nu wordt van ons verwacht dat we haar als ons kind zien!!!!????????

Clifford zegt altijd dat de kinderen van het gezin Dunbar het fraaie uiterlijk van hun moeder en de hersenen van hun vader hebben. En het is waar: Kevin, Jackelyn en Kyle zijn alle drie ontzettend mooi! En slim? Nou, slim genoeg in elk geval, net zo slim als hun vader, met uitzondering van onze oudste zoon, Kevin. Hij is op Moody High School met lof voor zijn eindexamen geslaagd en zit nu inmiddels in zijn derde jaar op Feeny State College, waar hij als hoofdvak chemische technologie studeert. Hij haalt voortdurend de hoogste punten en laat zich kennelijk door niets tegenhouden. Hij heeft nog anderhalfjaar te gaan, maar nu al krijgt hij de ene baan na de andere aangeboden!

Hartstikke goed, jochie!!!!!!!!!!!!

Soms zeggen we voor de grap weleens dat toen de hersenen aan de kinderen Dunbar werden uitgedeeld, Kevin vooraan stond en de hele lading heeft gekregen!!! Maar wat de andere kinderen aan hersenen te kort komen, compenseren ze allemaal op een of andere manier. Ze zijn allemaal persoonlijkheden, die het hunne van de dingen denken, in tegenstelling tot Khe Sahn, die schijnt te denken dat ze alleen op basis van haar uiterlijk wel door het leven zal rollen!! Ze heeft nog niet de ambitie van een mus! Toen ze zes weken geleden hier in huis kwam, kende ze alleen de woorden ‘daddy,’ ‘lekker’ en ‘vijf dollar nu.’

Wat een woordenschat!!!!!!!!!!!!

Een ijverig iemand zou de schouders eronder zetten en proberen zich de taal van haar nieuwe vaderland zo snel mogelijk eigen te maken, maar Khe Sahn scheen wat dat betreft volstrekt geen haast te maken. Op een eenvoudige vraag als ‘Waarom ga je niet terug naar je eigen land?’ legde ze haar hand op de mijne en begon als een gek in het Vietnamees tegen me te koeterwalen, alsof ik de buitenstaander was die haar taal moest leren spreken! We hebben verschillende keren bezoek gehad van Lonnie Tipit, de ‘tolk,’ de ‘man’ die Khe Sahn hier naartoe had gebracht. Meneer Tipit scheen te denken dat de deur van huize Dunbar altijd voor hem openstond, dag en nacht. Als hij langskwam (meestal tegen de tijd dat we aan tafel gingen), maakte hij tijdens het opscheppen van het door mij bereide voedsel (hartelijk dank daarvoor) een praatje met zijn ‘vriendin’ Khe Sahn. ‘Ik geloof niet dat ze veel in aanraking komt met de anderen,’ zei hij dan. ‘Je zou haar eens mee de stad in moeten nemen, naar gezellige avondjes van de kerk en meer van dat soort bijeenkomsten.’ Nou, hij had makkelijk praten! Ik zei tegen hem, ik zei: ‘Ga jij maar met een meisje met een naveltruitje naar een belijdenisklas. Ga jij maar naar een herfstbraderie en kijk dan eens hoe ze alles wat glimt oppakt. Ík heb mijn lesje geleerd.’ Dan begonnen hij en Khe Sahn in het Vietnamees te praten, en dan keek hij me strak aan, alsof ik een soort heks was waarover hij weleens had gelezen, maar die hij bij ontstentenis van kookpot en bezemsteel niet meteen als zodanig had herkend. O, ik ken die blik maar al te goed!

Lonnie Tipit ging zelfs zo ver dat hij voorstelde dat ik hem zou inschakelen als leraar Engels voor Khe Sahn, let wel, tegen zeventien dollar per uur!!!!!!!!!!!! Zeventien dollar per uur, zodat ze ook nog een beetje kan lispelen en kwinkeleren terwijl ze met die kleine vogelhandjes staat te fladderen? nee, dank je feestelijk!!!!!!! O, die Lonnie Tipit was voor mij zo doorzichtig als wat. Hij deed alsof hij bezorgd was om Khe Sahn, maar ik snapte meteen dat zijn werkelijke belangstelling uitging naar mijn zoon Kyle. ‘Hoe gaat het op school, Kyle? Hard werken of lekker luieren?’ en ‘Hé, Kyle, wat vind jij eigenlijk van die nieuwe zus van je? Een kanjer, hè? Of niet soms?’

Nee, Lonnie Tipit was heel doorzichtig. Hij wilde maar één ding. ‘Als je mij niet wilt, weet ik nog wel een andere leraar,’ zei hij. Wat voor iemand? Iemand als hij? Wie die leraar Engels ook zou zijn, ik ben niet gewend mijn geld over de balk te smijten. En daar zou het op neergekomen zijn, vrienden. Je kunt net zo goed voor veel geld een privéleraar inhuren om eekhoorns Frans te leren! Dat is net zo belachelijk als Khe Sahn Engels te willen leren spreken. Zo iemand moet het wel eerst willen! Dat weet ik wel. Kennelijk werd ze in Ho Tsji Minh-stad als een koninginnetje behandeld en ziet ze nog steeds geen reden om het anders aan te gaan pakken!!!! Hare majesteit staat omstreeks het middaguur op, werkt een paar visjes naar binnen (ze eet alleen vis en kipfilet), waarna ze zich voor haar spiegel posteert om zich op te maken en te wachten totdat haar vader thuiskomt van zijn werk. Als ze het geluid van zijn auto op de oprit hoort, springt ze op en rent naar de deur als een hijgerige spaniël die met zijn staart staat te zwaaien! Dan heeft ze ineens wel zin om aardig te zijn en te proberen een gesprek te voeren! Nou, ik weet niet hoe het er in Vietnam aan toegaat, maar in de Verenigde Staten is het niet gebruikelijk dat een halfaangeklede dochter haar vader aanbiedt hem voor vijf dollar een massage te geven!!! Ik was altijd uitgeput van de moeite die het me had gekost haar een aantal simpele klusjes op te dragen en stond iedere keer weer verbijsterd van het feit dat ze bij mijn man ineens wel allerlei Engelse woorden bleek te kennen.

‘Daddy blij vijf dollar lekker nu, oké?’

‘Jij heel goed met ABC, Khe Sahn. Jij Pino Daddy Grover.’

Blijkbaar had ze bij het kijken naar Sesamstraat een paar woorden opgepikt.

‘Daddy speciaal lekker feestje bouwen betalen feestje.’

Ze luisterde kennelijk ook af en toe naar de radio.

Khe Sahn bejegent onze zoon Kyle met volstrekte onverschilligheid, wat waarschijnlijk uiteindelijk een zegen zal blijken te zijn. De hele gang van zaken is heel moeilijk voor Kyle, die vijftien is en een beetje de artistieke einzelgänger van de familie. Hij is erg op zichzelf en zit uren op zijn kamer wierook te branden, naar muziek te luisteren en uit stukken zeep kabouters te beeldhouwen. Kyle is heel knap om te zien en zeer begaafd, maar we zien met verlangen uit naar de dag dat hij zijn zakmes en zijn stukken Irish Spring opzij zal schuiven en aan zijn toekomst gaat werken in plaats van aan weer zo’n rimpelige trol! Hij heeft een moeilijke leeftijd, maar we hopen en bidden dat hij die spoedig zal ontgroeien en alsnog, voordat het te laat is, in de voetsporen van zijn broer zal treden. En hopelijk hebben de rampzalige ervaringen van zijn zus Jackelyn hem de ogen geopend voor de gevaren van drugs, de ellende van een onnadenkend en op te jeugdige leeftijd gesloten huwelijk en het verdriet van het ouderschap!

Wij hadden natuurlijk wel tegen onze dochter gezegd dat ze niet met Timothy Speaks moest trouwen. We hebben haar geadviseerd, gemaand, gewaarschuwd, gedreigd, noem maar op – maar het haalde allemaal niets uit, want een jonge meid ziet alleen wat ze wil zien. Dat ze ging trouwen was al erg genoeg, maar het nieuws van haar zwangerschap sloeg bij haar vader en mij in als een bom.

Timothy Speaks de vader van ons kleinkind? Dat kon toch niet!

Timothy Speaks, die zoveel piercings in zijn oren had dat je het lelletje er net zo makkelijk af kon scheuren als een enkele zegel van een vel postzegels.

Timothy Speaks, die zijn rug tot aan zijn nek toe vol had staan met vlammende tatoeages. Zijn nek, nota bene!

We zeiden tegen Jacki: ‘Straks zal hij toch volwassen moeten worden en een baan moeten gaan zoeken, en dan zullen ze zich bij zo’n bedrijf afvragen waarom hij een trui onder zijn pak draagt. Mensen met tatoeages hebben doorgaans geen al te best betaalde banen,’ zeiden we.

Ze is meteen naar Timothy toe gestapt om hem te vertellen wat wij gezegd hadden. En weet je wat er toen gebeurde...? Twee dagen later had hij zijn hele hals laten tatoeëren!!!!! Ze hadden het er zelfs over dat ze de baby wilden laten tatoeëren!!!! Een tatoeage, op een zuigeling!!!!!!!!!!!!

Timothy Speaks hield onze dochter gevangen in een web van waanzin dat het hele gezin Dunbar in zijn greep dreigde te krijgen. Het was alsof hij een pervers soort betovering over haar had uitgesproken en hij haar er stukje bij beetje van wist te overtuigen dat ze het leven van de mensen om zich heen moest verwoesten.

De Jackelyn Speaks-Dunbar die met Timothy in dat smerige ‘huis’ op West Vericose Avenue woonde, leek in niets nog op dat prachtige meisje in onze fotoalbums. Onze eens zo aardige en gevoelige dochter ontwikkelde zich onder zijn overheersende invloed tot een gemeen, onbetrouwbaar spook, dat bovendien nog zwanger werd en na verloop van tijd het leven schonk aan een tijdbom!!!!!

Wij hebben het natuurlijk allemaal zien aankomen. Het kind, dat op 10 september onder invloed van drugs het levenslicht aanschouwde, heeft de eerste twee maanden van zijn leven moeten doorbrengen op de intensivecareafdeling van het St Joeziekenhuis. (Wat een smak geld heeft gekost, en wie zou dat nou betaald hebben?) Toen hij werd geconfronteerd met de verantwoordelijkheden van het vaderschap, heeft Timothy Speaks zijn zieke vrouw en kind in de steek gelaten. Plotseling. Weg. Zomaar ineens!

Verbaasd?

Wij hadden het zien aankomen, en tot ons genoegen kunnen we meedelen dat we op het moment van schrijven van deze brief geen idee hebben waar hij is of wat hij uitspookt. (We zouden er wel naar kunnen raden, maar waarom die moeite?)

We hebben allemaal gelezen wat erover gepubliceerd is, en we hebben begrepen dat een aan drugs verslaafd kind een zware, moeizame strijd te wachten staat, wil het op den duur een normaal leven kunnen leiden. Dit kind, dat voor de wet de naam Satan Speaks heeft gekregen, zou het, vreesden wij, nog moeilijker krijgen dan anderen. Wij hebben het geluk gehad dat we Jacki in een uitstekend behandelcentrum hebben kunnen laten opnemen, onder voorwaarde dat het kind hier bij ons zou blijven totdat de tijd daar is (als het tenminste ooit zover komt) dat zij de verantwoordelijkheid voor hem op zich zal kunnen nemen. Het kind is op 10 november bij ons in huis gekomen, en kort daarna heeft Jacki ons, nadat ze dat aanvankelijk had geweigerd, toestemming gegeven het Don te noemen. Don, een leuke, eenvoudige naam.

Door de naamsverandering konden wij de baby accepteren zonder voortdurend te hoeven denken aan de afschuwelijke dreiging die van zijn vader uitging. Dat maakte een groot verschil, neem dat maar van me aan.

Hoewel ik niet bepaald kan zeggen dat het kind ‘normaal’ was, heeft het me goed gedaan voor de kleine Don te kunnen zorgen. Hij was heel dwingend, had afschuwelijke driftaanvallen en krijste vierentwintig uur per dag de boel bij elkaar, maar hij was ons kleinkind en wij hielden van hem. De wetenschap dat hij weliswaar lichamelijk volwassen zou worden, maar nooit een langere aandachtsboog dan die van de gewone huisvlieg zou hebben, is voor ons geen moment aanleiding geweest onze gevoelens voor hem te laten bekoelen.

Clifford zei voor de grap weleens dat Don een crackbaby was.

Ik maakte dan van de gelegenheid gebruik om op te merken dat Khe Sahn dan zeker ook een crackbaby was, omdat ze op elk moment van de dag rondliep met niets anders aan dan een slipje en een miniem sportbehaatje. Het servet dat ze ’s avonds aan tafel op haar schoot legde was een betere lichaamsbedekking dan wat ze doorgaans aan kleding droeg. Clifford opperde weleens dat ik wat jurkjes en een paar spijkerbroeken voor haar zou moeten kopen, en dat wilde ik ook best, echt waar! Ik heb met haar catalogussen zitten doorbladeren, maar ze wees alleen steeds de duurste designkleding aan. Ik ben met haar door de Cut Throat en de Discount Plus gelopen, maar voor de redelijk geprijsde artikelen die ze daar verkopen, haalde ze alleen haar neus op. Ik weet niet hoe het bij jullie is, maar in dit gezin worden de kinderen beloond als ze hun best doen. Jullie mogen me ouderwets noemen als jullie dat willen, maar als je een trui van vijftig dollar wilt hebben, zul je moeten bewijzen dat je die verdient! Ik heb het wel duizend keer gezegd: ‘Een gezin is geen liefdadige instelling.’ Khe Sahn wilde iets hebben zonder er iets tegenover te stellen, en mijn reactie daarop was mijn portemonnee weg te stoppen en het moeilijkste te doen dat een ouder kan doen, en dat is ‘nee’ zeggen. Ik heb zelf een paar dingen voor haar gemaakt, eigenhandig genaaid, twee jurken tot op de grond, prachtige canvas jurken, maar denken jullie dat ze die aantrok? Natuurlijk niet!!!

Ze bleef doen wat ze tot dan toe steeds had gedaan, in haar ondergoed door het huis paraderen! Toen de najaarsstormen kwamen, ging ze met een deken om zich heen bij de open haard zitten. Met zo’n act zou ze in Hollywood misschien een Oscar kunnen winnen, op mijn persoontje maakte ze geen enkele indruk!

Ze bleef Clifford voortdurend achternalopen, totdat we haar op Thanksgiving voorstelden aan onze zoon Kevin, die voor de feestdagen naar huis was gekomen. Eén blik op Kevin, en daarna was het wat Khe Sahn betrof: ‘Clifford? Clifford wie?’ Eén blik op onze mooie zoon was voor onze ‘zielige koukleum’ al reden om haar deken te laten vallen en te laten zien wie ze werkelijk was. Aan het Thanksgivingdiner droeg ze zelfs niets anders dan een minuscuul bikinietje!!!!!!!!!!!!

‘Niet in mijn huis,’ was de reactie van ondergetekende! Toen ik eiste dat ze zich zou omkleden en een van de jurken aantrekken die ik voor haar had gemaakt, begon Khe Sahn met gefronst voorhoofd haar veenbessensaus te bestuderen, zogenaamd omdat ze me niet had verstaan. Clifford en Kevin probeerden me ervan te overtuigen dat het in Vietnam gebruikelijk is dat vrouwen op Thanksgiving zwemkleding dragen, maar daar geloof ik nog steeds niets van. Sinds wanneer vieren ze in Vietnam trouwens Thanksgiving? Wat hebben die mensen om dankbaar voor te zijn?

Ze bedierf ons feestmaal met haar gegiechel en haar kokette spelletjes. Ze was naast Kevin gaan zitten, maar op een gegeven moment beweerde ze dat er een spin op haar stoel zat, en toen ging ze bij hem op schoot zitten!! ‘Jij nieuwe lekkere meester feestje bouwen niks rare brutale spin vijf dollar Pino.’

Diegenen onder jullie die Kevin kennen, weten dat hij op sommige gebieden precies weet waar Abraham de mosterd haalt, maar dat hij wat andere dingen betreft vreselijk naïef is. Omdat hij lang is en knap om te zien, omdat hij een gulle lach heeft en voor iedereen een vriendelijk woord, valt hij meer dan anderen in de smaak bij de dames. Hij is tegelijkertijd slim en onhandig, zijn begaafdheid en zijn zwakheid lopen in elkaar over en strijden steeds om de overhand. Hij heeft over belangstelling nooit te klagen gehad, noch op Moody High, noch op Feeny State. Maar hij is altijd een heer geweest en heeft de dames behandeld alsof ze van glas waren, wat achteraf niet eens zo gek was, want ze waren stuk voor stuk zo doorzichtig als wat. Toen hij vroeg of hij voor Thanksgiving een vriendin mee naar huis mocht nemen, heb ik gezegd dat me dat niet zo’n goed idee leek, omdat we allemaal al spanningen genoeg hadden. Maar achteraf wou ik dat hij wel een vriendin had meegebracht, want dat zou misschien een dempend effect hebben gehad op de hooggespannen verwachtingen en ambities van Khe Sahn, nota bene zijn halfzus!!!!!!!!!!!!

‘Ik geen hele grote aardappel lepel vork morgen? Kevin heeft groot lekker gezicht net als hand van kip met gekke malle Sesamstraat jammie jam.’

Ik kon mijn eten bijna niet naar binnen krijgen en kon nauwelijks wachten totdat Kevin, het zonnetje in ons leven, ophield met de privéles Engels die hij Khe Sahn op haar kamer gaf, in zijn auto stapte en terugreed naar Feeny State.

Zoals ik al eerder opgemerkte, is Kevin altijd een heel zorgzaam iemand geweest en heeft hij altijd zijn best gedaan mensen te helpen en vreemdelingen op hun gemakt te stellen. Omdat het in zijn karakter ligt, is hij na zijn terugkeer op de universiteit begonnen Khe Sahn te bellen, soms met de hulp van een Vietnamese student, die dan optrad als tolk. Hij was op zijn eigen, onhandige manier bezig haar het gevoel te geven dat ze welkom was en haar te helpen zich aan te passen aan het leven in haar nieuwe, hoogontwikkelde land. Hij had zelfs zoveel voor haar over dat hij helemaal naar huis reed om haar mee uit te kunnen nemen en haar kennis te laten maken met het nachtleven in haar nieuwverworven vaderland. Dat is de Kevin zoals we hem kennen en zoals we van hem houden, altijd doet hij zijn best mensen te helpen die wat minder intelligent zijn dan hij, altijd wringt hij zich in allerlei bochten om bij de mensen een glimlach op de lippen te brengen!

Helaas heeft Khe Sahn zijn medeleven ten onrechte opgevat als een teken van romantische belangstelling. Ze begon de telefoon vierentwintig uur per dag te ‘bemannen.’ Ze bleef er voortdurend bij in de buurt en beschouwde het bijna als een levend wezen. Iedere keer als er iemand belde (wat god verhoede) voor Clifford, Kyle of mijzelf, hing ze gewoon de hoorn op!!!!

Wat een antwoordapparaat!!!!!!!!!!!!

Ik vond steeds meer dat haar gedrag aan waanzin grensde en besloot er eens met haar over te spreken.

‘je blijft van hem af,’ schreeuwde ik. (Ik heb kritiek gehad op het feit dat ik schreeuw, men zegt dat het eigenlijk geen zin heeft bij een buitenlander, maar ze luisteren dan tenminste wel!) ‘hij is mijn zoon, hij studeert en de rector van de universiteit ziet veel in hem, en jij blijft van hem af.’

Ze zat met een krulijzer in de hand naast de telefoon. Bij het horen van mijn stem richtte ze instinctief haar aandacht op iets anders.

‘mijn zoon en mijn man zijn voor jou allebei verboden terrein, snap je dat? zij zijn allebei op een bepaalde manier familie van jou, en daarom is het verkeerd. het is automatisch verkeerd. automatisch verkeerd, slecht, slecht, verkeerd! slecht en verkeerd voor khe sahn om het met de zoon of de man van jocelyn te doen. slecht en verkeerd. snap je nou wat ik bedoel?’

Een paar tellen lang keek ze op en richtte toen weer haar belangstelling op het elektrische apparaat.

Ik gaf het op. Ethische principes uitleggen aan Khe Sahn was net zoiets als samen met je kat een aangifteformulier voor de inkomstenbelasting doornemen! Ze begrijpt alleen wat ze wil begrijpen. Als je het woord ‘winkelen’ uitspreekt, zit ze binnen een mum van tijd op de voorbank van de auto! Probeer je een wat ingewikkelder woord als ‘vegen’ of ‘strijken’, dan haalt ze alleen haar schouders op en gaat naar haar kamer.

‘stofzuigen,’ zei ik dan bijvoorbeeld. ‘het vloerkleed stofzuigen.’

Als reactie rinkelde ze met haar armband of keek naar haar nagels.

In een wanhopige poging om te tonen wat ik bedoelde, haalde ik dan de stofzuiger tevoorschijn.

‘kijk maar naar jocelyn. jocelyn stofzuigt het vloerkleed. la, la, la! stofzuigen is heel leuk. het is hartstikke leuk, het is dolle pret om lekker te stofzuigen en het huis schoon te maken. la, la, la!!’

Ik probeerde het over te brengen als een activiteit die bevrediging schenkt, maar tegen de tijd dat ze eindelijk belangstelling begon te tonen, was het werk al gedaan.

Zoals ik eerder al zei, begrijpt Khe Sahn alleen wat ze wil begrijpen. Achteraf gezien had ik waarschijnlijk haar plotselinge bereidheid een handje te helpen moeten wantrouwen, maar op de dag zelf was ik bijna aan het eind van mijn Latijn.

Op 16 december – Kerstmis naderde met rasse schreden – beging ik in mijn onnadenkendheid de vergissing haar te vragen op het kind te letten terwijl ik een paar boodschappen ging doen. Met zo’n klein, gerimpeld, om aandacht vragend baby’tje, een zoon in de moeilijke leeftijd en een tweeëntwintigjarige, slechts halfaangeklede ‘stiefdochter’ in huis had ik achtentwintig uur per dag voortdurend mijn handen meer dan vol!!!! Het was nog maar negen dagen voor Kerstmis, en in alle drukte had ik nog geen enkele kerstcadeautje kunnen kopen. (Kerstman, waar blijf je?????????)

Het was nog vroeg in de middag, Kyle zat op school, Clifford was op kantoor, en Khe Sahn zat naast de telefoon met blote handen de restjes van een gebakken vis op te peuzelen.

‘wil jij de baby verschonen?’ zei ik. ‘jij don, de baby, wassen en weer in zijn bedje leggen terwijl ik weg ben.’

Ze keek naar haar vettige vingers.

‘jij baby don wassen en weer in bedje leggen, terwijl jocelyn winkelen en zoeken speciaal cadeau voor de khe sahn!’ zei ik. ‘ho, ho, ho, speciale kerst voor de khe sahn, ho, ho!’

Bij het horen van het woord ‘winkelen’ veerde ze op. Ik had ineens haar onverdeelde aandacht. Via radio en tv wist ze van Kerstmis, ze had begrepen dat het een feest was ter gelegenheid waarvan je cadeaus kreeg, en ze had de gewoonte ontwikkeld om de catalogussen door te bladeren en haar wensen te uiten met de woorden ‘Ho, ho, ho.’

Ik kan me mijn woordkeuze op die koude, bewolkte decembermiddag nog heel goed herinneren. Ik heb het niet over babysitten gehad, uit angst dat ze precies zou doen wat ik had gezegd en letterlijk óp de baby zou gaan zitten.

‘de baby wassen en weer in zijn bedje leggen,’ zei ik terwijl we de trap op liepen naar de kamer die zij deelde met Don. Khe Sahn had daarvoor op de kamer van Kevin geslapen, maar na de pretmakerij op Thanksgiving had ik besloten haar te verhuizen naar de babykamer.

‘baby wassen en weer in bedje leggen,’ herhaalde ik terwijl we bij het wiegje stonden en naar de krijsende en stinkende zuigeling keken. Ik pakte hem op en wiegde het tegenspartelende kind in mijn armen. ‘baby wassen.’

‘Baby wassen,’ zei Khe Sahn, terwijl ze haar armen strekte om hem van mij over te nemen. ‘Baby wassen voor Jocelyn ga winkelen voor speciale ho, ho, ho Khe Sahn lekker fris.’

‘Precies,’ zei ik, en ik legde mijn hand op haar schouder.

Wat dom van me om echt te denken dat ze eindelijk een beetje mee wilde werken! Maar ik was op dat moment overtuigd van haar oprechtheid. In mijn grootmoedigheid was ik bereid alle problemen te vergeten die zij in ons huis had veroorzaakt en haar een nieuwe kans te geven! Dat laten we nu allemaal achter ons, dacht ik bij mezelf, terwijl ik toekeek hoe ze het huilende kind wiegde.

Ach, wat was ik dom!!!!!!!!!!!!

Toen ik de deur uit ging en naar het White Paw-winkelcentrum reed, voelde ik een opluchting die ik in lange tijd niet had gekend. Dit was voor het eerst sinds weken dat ik even tijd voor mezelf had, en met die zes verlanglijstjes van het gezin Dunbar die in mijn zak brandden, wilde ik die tijd zo goed mogelijk besteden!!!

Ik kan me niet minuut voor minuut herinneren wat ik die middag allemaal heb gedaan. Ik heb er natuurlijk geen moment aan gedacht dat ik er een verantwoording van zou moeten geven, maar nu dat wel het geval is, zal ik vertellen wat ik me ervan herinner. Ik kan zonder enige reserve verklaren dat ik op de middag van de zestiende december in het White Paw-winkelcentrum ben geweest, waar ik even in de Slack Heap ben geweest om te kijken of ik iets voor Kyle zag. Ik vond wat ik zocht, maar ze hadden het niet in zijn maat. Ik ben toen de Slack Heap uit gelopen en ben naar de —&—— gegaan, waar ik voor mijn dochter Jacki een — heb gekocht (ik ga hier natuurlijk niets verklappen, want dan is voor de ontvangers de lol eraf. Waarom zou ik ook?) Ik heb even gekeken in de Turtleneck Crossing en ben bij de Wax & Wane op zoek geweest naar kaarsen. Ik heb bij —een cadeau gekocht voor Clifford, en ik heb daar ook even rondgekeken, geloof ik. Er zijn in het winkelcentrum bijna honderd winkels, en jullie zullen het me moeten vergeven dat ik geen gedetailleerd overzicht kan geven van hoe lang ik in die of die winkel ben geweest. Ik heb gewinkeld totdat ik me ervan bewust werd dat het al laat was. Op weg naar huis ben ik bij The Food Carnival gestopt en heb ik een paar dingen gekocht. Het werd al donker, een uur of halfvijf was het, denk ik, toen ik de oprit van ons huis aan Tiffany Circle opreed. Ik haalde de pakjes uit de auto en ging mijn huis binnen, waar ik onmiddellijk getroffen werd door de spookachtige stilte die er hing. Hier klopt iets niet, zei ik bij mezelf, herinner ik me nog. Het was intuïtie, de intuïtie van een moeder, die onverklaarbare taal van het gevoel. Ik zette mijn boodschappen neer en schrok van het geluid dat dat maakte! Normaal gesproken zou ik niets hebben gehoord behalve het chronische geblèr van de kleine Don en aanhoudende gejengel van de radio van Khe Sahn.

Er is iets mis, dacht ik bij mezelf. Hier is iets heel erg mis, iets vreselijks.

Voordat ik Khe Sahn riep of naar de baby ging kijken, heb ik instinctief de politie gebeld. Toen ben ik in de huiskamer blijven wachten. Stokstijf heb ik daar gestaan, starend naar mijn boodschappentassen, totdat ze kwamen (zevenentwintig minuten nadat ik gebeld had!)

Bij het geluid van de politieauto op de oprit kwam Khe Sahn tevoorschijn. Ze kwam de trap af paraderen in een zwart kanten slipje en een sjaaltje gemaakt van de mouw van Kevins oude koorgewaad.

‘waar is de baby?’ vroeg ik haar. ‘waar is don?’

Samen met de politie gingen we naar boven, en zagen in de kinderkamer dat het wiegje leeg was.

‘waar is don, mijn kleinkind? wat heb jij met de baby gedaan?’

Khe Sahn zei natuurlijk niets. Een onderdeel van haar act is om tegenover vreemden een beetje aan de zoom van haar jurk te frunniken en te doen alsof ze verlegen is. Ik liet haar bij de politieman achter en ging op onderzoek uit. We kamden het hele huis uit, de agenten en ik, en ten slotte vond ik de warme, maar inmiddels levenloze baby in de droogmachine.

De lijkschouwing wees naderhand uit dat Don ook een wascyclus had ondergaan – wassen op negentig graden, koud spoelen. Lang voor het centrifugeren was hij al overleden, wat voor hem naar ik aanneem de enige meevaller is geweest in deze hele ellendige episode. Ik word tot op dit moment achtervolgd door beelden van het geweld waar mijn kleinzoon het slachtoffer van is geworden. Dat hij in de trommel drie kwartier lang onophoudelijk heen en weer is gesmeten, daar denk ik maar liever niet aan. Het is een nachtmerrie voor me! Regelmatig komt het beeld bij me op, en dan kan ik niet anders dan mijn handen voor mijn ogen slaan en maar hopen dat het weggaat. Je wilt toch voor je enige kleinkind dat het kan rondrennen en spelen, dat het zijn studie zal afmaken en trouwen en een succes zal maken van zijn leven, en toch niet dat het... (merken jullie het nou, ik krijg het niet eens over mijn lippen!!!!!!!).

Ik vertel maar liever niet te veel over de schok die de dood van Don teweegbracht, over het telefoongesprek met onze kinderen om het ze te vertellen, hoe we hebben moeten toezien dat het babylijkje in een zware plastic zak werd gestopt, die vervolgens werd dichtgeritst – dit alles staat zo ver af van de vrolijkheid van Kerstmis. Ik hoop dat jullie niet somber worden van mijn verhaal, juist nu we in de meest bijzondere, meest schitterende periode van het jaar zitten!

De avond van de zestiende december was een wel zeer trieste voor het gezin Dunbar. Nu Khe Sahn gearresteerd was, waren we gelukkig onder elkaar met ons verdriet, in de overtuiging dat het recht zijn loop zou krijgen.

Maar wat zijn we dom geweest!!!!!!!!!!!!

We hadden onze tranen nog niet gedroogd toen de politie weer op Tiffany Circle verscheen en begon met een meedogenloos verhoor van ondergetekende!!!!!!!!!!!! Met de hulp van een tolk had Khe Sahn in een doorwaakte nacht op het politiebureau een verhaal opgehangen dat aan elkaar hing van vuige leugens en verzinsels! Het staat mij niet vrij exact verslag te doen van haar verklaring, maar het moet me van het hart dat het me diep grieft dat iemand het in zijn hoofd zou halen (en nog wel de politie!) om het woord van Khe Sahn boven dat van mij te stellen. Hoe zou ik een hulpeloos kind in een wasmachine hebben kunnen stoppen? En al was ik zo gemeen dat ik dat zou kunnen, wanneer had ik dat dan moeten doen? Ik was aan het winkelen.

Jullie hebben misschien gelezen dat onze ‘buurvrouw’ Cherise Shea-Clarmont heeft verklaard dat ze me op 16 december om ongeveer kwart over één het huis uit heeft zien gaan, waarna ik, ongeveer twintig minuten later, mijn auto op de hoek van Tiffany Circle en Papageorge Street zou hebben neergezet en, in haar woorden, door haar achtertuin naar mijn kelderdeur zou zijn gekropen om mijn huis weer in te gaan!!!!! Cherise Shea-Clarmont heeft wel iets met het woord ‘kruipen’. Ze zit al zo lang met die ellendeling van een man van haar opgescheept dat ze zelf een kruiperig type is geworden! Hoe vaak heb ik Cherise niet hier op de stoep gehad met een bont en blauw geslagen hoofd, als haar man weer eens zijn handen niet thuis had kunnen houden? Ze heeft zo vaak slaag gehad dat ze blij mag zijn dat ze nog iets kan zien met die bolle ogen van haar! En met de hoeveelheid make-up die ze op haar gezicht smeert zou het me niet verbazen als ze nog geen tien centimeter voor zich uit kan zien, laat staan een betrouwbare beschrijving geven van iemand die zogenaamd door haar tuin zou hebben gelopen. Ze gebruikt medicijnen, dat weet iedereen. Ze heeft een ziekelijke behoefte aan aandacht, en onder andere omstandigheden zou ik medelijden met haar hebben. Ik ben niet eerder naar huis gekomen, en ik heb niet door de onverzorgde tuin van de Sheas gekropen, maar al had ik dat wel gedaan, wat voor motief zou ik daar in godsnaam voor gehad kunnen hebben? Waarom zou ik, zoals sommigen hebben geopperd, mijn eigen kleinkind hebben willen vermoorden? Dat is klinkklare waanzin. Het doet me denken aan een nachtmerrie die ik vaak heb gehad, en waarin ik me met hand en tand probeer te verdedigen tegen een gewapende handpop. Die enge pop beschuldigt me er op woedende toon van dat ik graffiti op zijn auto heb gespoten, waar natuurlijk helemaal niets van waar is. Dit is krankzinnig, absurd, denk ik bij mezelf. ‘Dit is belachelijk,’ zeg ik, terwijl ik voortdurend mijn oog gericht houd op het wapen in zijn hand en bid dat deze nachtmerrie snel afgelopen mag zijn. Cherise Shea-Clarmont is net zo stom als die handpop. Met haar drie namen! En de anderen die tegen me getuigd hebben, Chas Staples en Vïvian Taps, wat deden zij op een doordeweekse middag thuis, terwijl hun echtgenoten hard aan het werk waren? Wat hebben zij te verbergen? Volgens mij is het van het grootste belang om na te gaan waarom zij valse getuigenissen hebben afgelegd.

Het zijn belachelijke beschuldigingen, maar ik moet ze wel serieus nemen, want mijn leven staat misschien op het spel! Wij, de leden van het gezin Dunbar, hebben bij het beluisteren van de op de band opgenomen vertaling van Khe Sahns verklaring weer eens goed kunnen horen wat de woorden ‘sturend’, ‘rancuneus’, ‘manipulatief, ‘hebzuchtig’ en ‘wanstaltig’ feitelijk betekenen.

Niet bepaald woorden die je graag gebruikt in de kersttijd!!!!!!!!!

Er is een hoorzitting vastgesteld op 27 december en, vrienden, omdat ik weet hoe teleurgesteld jullie zouden zijn als ik jullie er niet van op de hoogte zou brengen, heb ik onder aan deze brief tijdstip en locatie van de zitting vermeld. Die hoorzitting is voor jullie een mooie gelegenheid om in woord en daad te tonen wat er nog resteert van jullie christelijke inborst. Als ik de kans had om jullie karakter in een gunstig daglicht te stellen, zou ik geen moment aarzelen, en ik weet zeker dat jullie er wat mij betreft precies hetzelfde over denken. Die diepgewortelde bezorgdheid om elkaar, die behoefte je vrienden en familieleden te steunen, is toch precies datgene waar het om gaat in de kersttijd die we nu vieren?

De kerstdagen zullen dit jaar bij de Dunbars in het teken staan van verlies en verdriet, maar wij doen ons best om ons voor te bereiden op de dag der dagen, 27 december – 13.45 uur, de rechtbank van White Paw County, zaal 411.

Ik zal jullie nog bellen om jullie te herinneren aan deze mededeling, en ik kijk met verlangen uit naar ons gesprek over de gulle gaven die Kerstmis altijd voor ons in petto heeft.

In afwachting daarvan een Vrolijk Kerstfeest voor jullie allen,

==

De familie Dunbar

As

Op het moment dat ik me realiseerde dat ik de rest van mijn leven homoseksueel zou zijn, heb ik mijn broer en mijn zussen gedwongen een contract te ondertekenen waarin zij zwoeren nooit te zullen trouwen. Wel was er een clausule die het hun toestond samen te leven met de persoon van hun keuze, zolang ze het maar niet rechtsgeldig maakten.

‘Hoe zit het eigenlijk met kinderen?’ vroeg mijn zus Gretchen op zuurzoete toon. ‘Mag ik wel een baby krijgen, ook al ben ik niet getrouwd?’

Ik zag het kind voor me, zag hoe het met vijftien handjes naar de mobile boven het wiegje sloeg. ‘Natuurlijk mag je gewoon kinderen krijgen. Maar pak nu je oogschaduwpotlood en zet je handtekening op de stippellijn.’

Mijn angst was dat mijn zussen, eenmaal getrouwd, de familie de rug zouden toekeren en verder de feestdagen en hun vakanties met hun echtgenoten zouden vieren. Een voor een zouden ze ons in de steek laten, zodat op het laatst alleen nog mijn ouders en ik voor de tv gevulde kalkoen zouden zitten eten. Hun handtekeningen krijgen was niet moeilijk. De meisjes in ons gezin speelden geen vadertje en moedertje, ze speelden verbeteringsgesticht. Als het zich voordeed dan zagen ze wel weer, maar ze vonden geen reden om zich er druk om te maken. Mijn vader was een andere mening toegedaan. Hij zag het huwelijk als de mooist denkbare roeping, iets waar ze zich op dienden voor te bereiden en wat ze zich als doel in het leven voor ogen moesten houden. Als een van mijn zussen zich in badpak voor de geopende koelkast bukte, kon mijn vader haar schattend bekijken en zeggen: ‘Het lijkt wel alsof je een paar kilo bent aangekomen. Als je daarmee doorgaat, vind je nooit een man.’ Vind. Hij zei het alsof mannen exotische paddenstoelen waren die in het bos groeiden en slechts met een geoefend oog te onderscheiden waren.

‘Luister niet naar hem,’ zei ik dan. ‘Ik vind dat een beetje extra gewicht je wel staat. Hier, neem nog een kom chips.’

Ook voor onze buren betekende het huwelijk veel, en ook dat vonden we een goede reden om het te willen vermijden. ‘Nou, we hebben nu eindelijk een man gevonden voor Kim.’ En dat zeiden ze altijd met zo’n opluchting dat je geneigd was te denken dat deze Kim niet een meisje van twintig was, maar de laatst overgeblevene van een ongewenst nest jonge hondjes. Onze moeder kon niet naar de supermarkt gaan zonder op enig moment portemonneegrootte foto’s van iemands kwijlende, bologige kleinkind te moeten bewonderen.

‘Dat is het betere werk,’ zei ze dan. ‘Een echte baby. Al mijn kleinkinderen zijn vermalen tot kunstmest of wat ze anders doen met geaborteerde foetussen. Dat betekent dat ik wel over hen kan lopen, maar dat zij mij niet lastigvallen, en dat is precies zoals ik het graag heb. Hier heb je je foto terug. Zeg maar tegen die dochter van je dat ze maar lekker zo moet doorgaan.’

Anders dan mijn vader, was zij juist blij dat geen van haar kinderen zich had voortgeplant, hetgeen haar regelmatig het volgende commentaar ontlokte: ‘Ik heb zes kinderen en er is er niet één getrouwd. Ik heb het geld dat we op de bruiloften hebben uitgespaard opzij gelegd om er voor mijn dochters een hoerenkast van te laten bouwen.’

Nadat ze bijna tien jaar met haar vriend Bob had samengewoond, besloot mijn zus Lisa ons contract op te zeggen en met hem te trouwen. En alsof dat niet erg genoeg was, besloten ze dat het huwelijk niet voltrokken zou worden in een drive-in kapel in Las Vegas maar op een bergtop in North Carolina.

‘O, leuk,’ zei mijn moeder. ‘Nu moet ik alleen nog een paar marineblauwe bergschoenen hebben die bij mijn nieuwe jurk passen, en dan zie ik er piekfijn uit.’

De eerste keer dat ik mijn toekomstige zwager ontmoette, was toen hij bij ons thuis op bezoek was en hij zijn hoofd tot achter in de oven had gestoken. Ik liep de keuken in, greep hem, in de veronderstelling dat hij een van mijn zussen was, bij zijn dikke, in spijkerbroek gehulde achterwerk en begon dat met beide handen te masseren. Hij raakte in paniek en stootte zijn hoofd tegen de aangekoekte bovenkant van de oven. ‘O jee,’ zei ik. ‘Het spijt me. Ik dacht dat je Lisa was.’

Wat ik gezegd had was waar, maar om een of andere reden leek het hem niet gerust te stellen. Bob was op dat moment werkzaam als grafdelver, een beroep dat leek te getuigen van een verfrissend gebrek aan ambitie. Het ging daarbij niet om nieuwe graven, maar om oude die geopend moesten worden om plaats te maken voor een nieuwe weg of een winkelcentrum. ‘Hoe dacht je mijn dochter daarvan te onderhouden?’ vroeg mijn vader.

‘Ach, Lou,’ zei mijn moeder, ‘ze wil helemaal niet door hem onderhouden worden, ze slapen gewoon met elkaar. Laat hem toch.’

Wij mochten Bob wel, want hij was anders dan anderen en hij verontschuldigde zich daar niet voor. ‘Als je eens lekker wilt eten, moet je een karbonade een dag laten besterven, er met een vork gaten in prikken en hem laten weken in azijn,’ zei hij, terwijl hij het pluizige uiteinde van zijn tot zijn middel hangende paardenstaart betastte. Omdat hij goed was opgevoed en talloze allergieën had, was Bobs appartement een toonbeeld van orde en netheid. Wij meenden dat iemand die de voering van zijn werkschoenen zorgvuldig waste, wel gedurende korte tijd met onze zus kon omgaan, maar het nooit tot een huwelijk zou laten komen. Lisa had nooit geleerd haar smoezelige lakens te ontdoen van etensresten, dus dat ze dekens zou gaan uitkloppen en het bed op zou maken, leek ook niet waarschijnlijk. Maar ik had zijn wilskracht en geduld onderschat. Ze woonden al bijna drie jaar samen toen ik een keer onaangekondigd langskwam en mijn zus bij de spoelbak aantrof met een afwaskwast in haar ene hand en een bord in de andere. Ze had nog niet door welke belangrijke rol afwasmiddel hierbij speelt, maar ze was op de goede weg. Na verloop van tijd knipte Bob zijn haar af, vatte zijn studie weer op en verwisselde zijn spade voor een carrière in onroerend goed. Hij was een sympathieke vent, maar het trouwen stond me tegen. ‘De bruiloft van mijn zus’ was voor mij net zo’n combinatie van woorden als ‘die stoma van mij’, iets onwelvoeglijks, dat ik hoopte nooit te hoeven zeggen.

Drie weken vóór de huwelijkssluiting belde mijn moeder op om te zeggen dat ze kanker had. Ze was naar de dokter geweest met een klacht over oorsuizingen en het als gevolg daarvan uitgevoerde onderzoek had uitgewezen dat ze een forse tumor in een van haar longen had. ‘Ze zeggen dat hij zo groot is als een citroen,’ zei ze. ‘Niet een vuistje of een ei, maar een citroen. Volgens mij is het om je niet bang te maken dat ze het met een vrucht vergelijken, maar wie wil er nu een citroen in zijn longen hebben? Ze hopen het te kunnen verwijderen voordat het een perzik of een grapefruit wordt, maar wie weet of dat zal lukken? Ik in elk geval niet. Ze hebben nu een stuk of twintig onderzoeken gedaan, maar ze zijn er nog steeds niet achter wat er aan mijn oor mankeert. Wat het ook mag wezen, ik hoop alleen dat het niet groter is dan een druif. Maar goed, die kanker is natuurlijk mijn eigen schuld, dat besef ik best. Ik vind het alleen zo verdomd jammer dat je vader er nog is om me daar om de vijftien seconden aan te herinneren.’

Mijn zus Amy was bij me toen mijn moeder belde. We hebben tijdens dat telefoongesprek in mijn kleine flatje in New York steeds de hoorn van elkaar overgenomen en daarna de rest van de avond in bed doorgebracht en geprobeerd elkaar ervan te overtuigen dat onze moeder heus wel beter zou worden, maar daar geloofden we tegelijkertijd niet echt in. Ik had van mensen gehoord die van kanker genezen waren, maar dat waren voornamelijk mensen die beweerden dat ze de ziekte hadden overwonnen dankzij het eten van volkorenbrood en het lezen van spirituele geschriften, waarin stond dat ze rustig in de lotuspositie moesten gaan zitten. Ze hadden zich een beeld gevormd van hun gezwellen en geprobeerd ermee in contact te komen. Onze moeder was niet het soort mens dat de dageraad begroette of haver of gerst in haar maaltijden verwerkte. Zij was niet het type dat contact probeerde te leggen, maar dat dreigementen uitte, en als dat niet werkte, negeerde ze liever het probleem. We zagen haar geen lid worden van een zelfhulpgroep of in sportkleding door het winkelcentrum joggen. Ze was tweeënzestig, en geen van ons had haar ooit een broek zien dragen. Ik weet niet precies waarom, maar het lijkt mij dat je een broek moet hebben om kanker te overwinnen. En minstens zo belangrijk is het hebben van een plan. Je moet een nieuwe en andere toekomst voor je zien, zonder overvolle asbakken en vijfliterflessen wijn en whisky. Je moet erin geloven dat zo’n leven de moeite waard zou kunnen zijn. Ik weet niet zeker of ik in staat zou zijn uit te kijken naar zo’n onplezierige toekomst, maar ik hoopte dat zij het wel zou kunnen. Mijn broer, mijn zussen en ik begonnen een campagne om haar moed in te spreken en allerlei nieuwe en opwindende hobby’s aan de hand te doen waarmee ze zou kunnen beginnen zodra ze weer genezen en op de been zou zijn.

‘Dit wordt fantastisch,’ zei ik. ‘Je zou, ik weet niet, bijvoorbeeld kunnen leren een vliegtuigje te besturen of als vrijwilliger baby’s van verslaafde moeders te verzorgen. Je kunt als oudere je tijd een stuk beter besteden dan met roken en drinken.’

‘Ik hou er niet van dat je me stoned opbelt om me te vertellen dat ik nog zoveel mogelijkheden heb in het leven,’ zei ze. ‘Ik had net je broer aan de lijn, die vond dat ik een kinderboerderij zou kunnen beginnen. Als je zo wordt als je high bent, dan is het roken van marihuana een uitkomst voor me, maar het enige lastige is dat mijn rechterlong de laatste keer dat ik hem zag in een pannetje lag.’

In werkelijkheid zaten haar longen op de plaats waar ze altijd gezeten hadden. De kanker was te vergevorderd en zij was te zwak om een operatie te kunnen overleven. De dokter had besloten haar naar huis te sturen en een plan op te stellen. Het woord klonk ons hoopgevend in de oren, een ‘plan’. ‘De dokter heeft een plan!’ kraaiden mijn zussen en ik naar elkaar.

‘Ja, ja,’ zei mijn moeder. ‘Zijn plan is om op zaterdag te gaan golfen, op zondag te zeilen en de maandag daarop te vragen of ik als donor mijn ogen, mijn nieren en mijn lever ter beschikking wil stellen. Dat is zijn plan.’

We beschouwden het als een slecht teken dat ze haar abonnement op het tijdschrift People opzegde en geen sloffen sigaretten meer kocht, maar losse pakjes. Ze inventariseerde haar sieradenkistje en vroeg aan mijn zussen of ze een voorkeur hadden voor parels of edelstenen. ‘Die robijnen zitten nu in een zuurstokvormige broche, maar je krijgt er waarschijnlijk meer geld voor als je ze eruit laat halen en los verkoopt.’ Op haar manier was ze al aan het weggaan, en had ze het plan, voordat het bekend was, al opgegeven. Maar wij dan? had ik willen vragen. Wil je dan niet om ons doorgaan? Ik dacht eraan hoe wij haar door de jaren heen ontzettend veel verdriet hadden gedaan en beantwoordde mijn vraag zelf. Ze hoopte te sterven voordat een van ons in de gevangenis terechtkwam.

‘Wat is Amy van plan om aan te trekken voor deze Pepsi-reclame?’ vroeg mijn moeder, doelend op de boven op de berg te voltrekken plechtigheid. ‘En zeg alsjeblieft niet dat het die trouwjurk is.’

Lisa had besloten om in een eenvoudig, crèmekleurig pakje te trouwen, van het soort dat je naar je werk aantrekt op de dag dat je een beoordeling te wachten staat. Met het idee dat toch op z’n minst iemand voor de gelegenheid gekleed diende te zijn, had Amy bedacht dat ze de plechtigheid zou bijwonen in een tot de vloer reikende trouwjurk, compleet met sluier en sleep, maar uiteindelijk trok ze iets aan waar mijn moeder een nog grotere hekel aan had: een roze cocktailjurk, voorzien van afneembare, uitwaaierende mouwen. Het was eigenlijk niets voor mijn moeder zich druk te maken om wat mensen droegen, maar ze gebruikte het om de aandacht af te leiden van wat wij ‘haar toestand’ waren gaan noemen. Als het aan haar had gelegen, zouden we nooit van haar kanker hebben geweten. Het was het idee van onze vader geweest dat ze het ons zou vertellen. Zij had dat niet gewild, maar had uiteindelijk bakzeil moeten halen toen hij had gedreigd ons zelf te zullen inlichten. Onze moeder was bang geweest dat we haar, als we het eenmaal wisten, anders zouden gaan behandelen, voorzichtiger. Dat we ons dan verplicht zouden voelen haar te complimenteren met haar kookkunst en om haar grappen te lachen, dat we altijd aan die tumor zouden denken, terwijl zij juist haar best deed er niet aan te denken. En zo ging het ook precies. De wetenschap dat ze de ziekte had, zette alles in de schijnwerpers en eiste dat alles als gedenkwaardig zou worden beschouwd. Het was niet meer zo dat we onze moeder opbelden, nee, we belden onze moeder die kanker had. Geen goede dag op het werk gehad? Dan hoefde je alleen maar te zeggen: ‘Het spijt me dat ik ben vergeten onder de kussens van die prachtige bank van u te stofzuigen, mevrouw Walman. Ik weet hoeveel dat voor u betekent. Ik moet ervoor zorgen dat ik aan belangrijker dingen denk dan aan mijn moeders ongeneeslijke kanker.’

Wij waren niet ziek, maar de verleiding was groot om, zonder zelf ergens last van te hebben, te zinspelen op de sympathie van anderen. Wij verdienden die sympathie toch zeker ook?

Als we met onze moeder spraken, beseften we dat elk gesprek het laatste zou kunnen zijn en dat we daarom iets belangrijks wilden zeggen. Maar wat kon je zeggen dat niet al op miljoenen postkaarten en heliumballonnen was afgedrukt?

‘Ik hou van je,’ zei ik aan het einde van een van de telefoongesprekken die we ’s avonds laat voerden.

‘Ik doe net alsof ik dat niet heb gehoord,’ zei ze. Op de achtergrond hoorde ik het geluid van een lucifer die afgestreken wordt en het gerinkel van ijsblokjes in een opgeheven glas. En toen hing ze op. Iets dergelijks had ik nog nooit tegen mijn moeder gezegd, en als ik het allemaal nog eens over zou moeten doen, zou ik het waarschijnlijk inslikken. Niemand zei ooit dat soort dingen, behalve Lisa. Het was raar om zoiets tegen iemand te zeggen, als het je er niet om te doen was die persoon geld af te troggelen of het bed in te praten – dat hadden we al van onze moeder geleerd toen we nog maar twee turven hoog waren. Ik kende wel mensen die dat soort dingen tegen hun ouders zeiden, ‘ik hou van je’, maar dat was altijd het beste te vertalen met ‘ik wilde dat je eens ophing’.

==

Het was op een frisse, heldere middag in oktober dat we bij elkaar kwamen voor de huwelijksvoltrekking. De plechtigheid zou worden gehouden op een met gras begroeid terrein waar je een prachtig uitzicht had op de omringende bergen met in vlammend rood en oranje getooide bomen. Als je in de verte keek, kon je je makkelijk voorstellen dat wij de laatste mensen op aarde waren.

Alle anderen waren weggevaagd door ziekte en hongersnood, en wij waren uitverkoren om een nieuwe en betere wereld te scheppen. Het was een prettige gedachte, totdat ik voor me zag hoe we ons dan zouden moeten voeden met bessen en moesten baden in ijskoude beken. Bobs familieleden, die gezond en stevig gebouwd waren, zouden het wel redden, maar de rest van het gezelschap zou waarschijnlijk wegkwijnen en korte tijd na het opraken van de shampoo sterven.

Mijn vader heeft tijdens de plechtigheid openlijk gehuild. De rest van de familie moest bij de aanblik van zijn vertrokken gezicht moeite doen om zijn voorbeeld niet te volgen. Wat voelde hij? Mijn zus trouwde met een aardige, zorgzame man, die haar al met veel problemen geholpen had. Ze deelden met elkaar een diepe betrokkenheid bij de Mexicaanse keuken en waren allebei lid van de Amerikaanse vereniging ter bescherming van gekooide vogels. Die taco’s en parkieten, dat was iets tussen Lisa en Bob, maar verder was ze van ons. Terwijl we daar zo in een halve cirkel op de top van die berg stonden, realiseerden we ons dat Lisa dan wel een andere achternaam zou aannemen, maar dat ze zich nooit aan ons gezin zou kunnen onttrekken. Het huwelijk gaf haar daartoe geen vrijbrief, zelfs al zou ze het willen. Ze kon verhuizen naar Antarctica, in een ondergrondse bunker gaan wonen, maar altijd zouden we haar weten te vinden. Het had geen zin ervandoor te gaan. Als ze niet zou reageren op onze brieven en telefoontjes, zouden we in haar dromen optreden. Ik had zo lang gedacht dat het huwelijk de ultieme vijand was, dat ik volstrekt niet verdacht was op het werkelijke gevaar toen dat zich in ons leven voordeed. De plechtigheid bracht een gevoel van verlies teweeg, dat evenwel niet Lisa gold, maar onze moeder.

‘Geen drank?’ kreunde ze. Mijn moeder wankelde naar de tafel met versnaperingen, waarvan de opklapbare poten trilden onder het gewicht van spawatertjes, worstenbroodjes en cafeïnevrije koffie.

‘Geen drank,’ had Lisa een week voor de plechtigheid al aangekondigd. ‘Bob en ik hebben besloten dat we niet zo’n soort bruiloft willen.’

‘Wat voor soort bruiloft bedoel je?’ vroeg mijn moeder. ‘Een vrolijk soort? Voor jou en Bob is het misschien het toppunt van spanning, maar de rest kan wel een opkikkertje gebruiken om in de juiste stemming te komen.’

Ze zag er niet veel anders uit dan de laatste keer dat ik haar had gezien. Ze was net begonnen met de chemotherapie en had – hooguit – twee kilo aan lichaamsgewicht verloren. Iemand die haar oppervlakkig kende, zou misschien helemaal geen verandering opmerken. Dat het ons wel opviel, kwam omdat wij allemaal wisten dat ze kanker had. Iedereen die daar boven op die berg stond, wist het. Dat ze dood zou gaan. Het aantal aanwezigen was relatief gering en bestond slechts uit de wederzijdse families en een stel vrienden van Lisa, die we voor het merendeel niet eerder hadden gezien, maar die makkelijk als zodanig te herkennen waren. Dat waren de gasten die geen enkele keer klaagden over het ontbreken van alcohol.

‘Ik wilde je even zeggen dat Colleen en ik allebei heel veel van je zus Lisa houden,’ zei de vrouw met betraande ogen. ‘Ik weet wel dat we niet officieel aan elkaar zijn voorgesteld, maar vind je het goed als ik even lekker mijn armen om je heen sla?’

Met uitzondering van Lisa behoorden wij niet tot het omarmende soort. Wij waren van mening dat de troost die er van fysiek contact – hoe intensief ook – uitging, het niet haalde bij de genezende werking van een met kennis van zaken samengestelde cocktail.

‘Hé, wacht eens even, krijg ík dan geen knuffel?’ vroeg Colleen, terwijl ze haar mouwen opstroopte en naar voren kwam om te scoren. Ik keek over de schouder van mijn opponent en zag hoe een vrouw in een tot op de grond reikende corduroy rok mijn moeder in een vriendelijk bedoelde houdgreep nam.

‘Ik heb gehoord wat u allemaal meemaakt en ik weet dat u bang bent,’ zei de vrouw, neerkijkend op het hoofd met het dunne grijze haar dat ze in haar armen had geklemd. ‘U bent bang omdat u denkt dat u alleen staat.’

‘Ik ben bang omdat ik niet alleen sta,’ hijgde mijn moeder, ‘en omdat u wat er nog over is van mijn longen platdrukt.’

Het meest beangstigende aan deze mensen was dat ze zo nuchter waren. Dat soort gedrag was iemand die vol drank zat wel te vergeven, maar de meesten van hen hadden sinds Carter president was geen druppel meer gedronken. Ik nam mijn moeder bij de arm en bracht haar naar een bank uit de buurt van de andere gasten. Door de ijle berglucht had ze moeite met ademhalen. Ze liep maar langzaam en stopte om de haverklap. De anderen waren een wandeling naar een nabijgelegen vallei aan het maken. Wij gingen in de schaduw zitten, aten worstenbroodjes en converseerden met elkaar als goedgemanierde mensen die elkaar niet kenden.

‘Lekkere worstjes,’ zei ze. ‘Smakelijk en niet te vettig.’

‘Helemaal niet vettig. Maar zijn ze niet te droog?’

‘De broodjes ook niet,’ zei ze. ‘Die zijn licht en knapperig en heel smeuïg.’

‘Ja, heel smeuïg. Sommige broodjes zijn heel smeuïg. En ze zijn zacht, maar niet té zacht.’

‘Helemaal niet te zacht,’ zei ze.

We keken naar het pad en wachtten met spanning tot iemand ons zou komen verlossen van de kwelling van onze opgeprikte en doelloze conversatie. Ik ben altijd bang geweest voor zieke mensen, en mijn moeder ook. Het was niet dat we bang waren voor besmettelijkheid van hun slagadergezwellen of vreesden per ongeluk hun stoma los te zullen trekken. Ik denk dat het hun kracht was die ons bang maakte. Zieke mensen herinnerden ons niet aan wat we hadden, maar aan wat we misten. Alles wat we zeiden klonk kleinzielig en onbenullig, onze klachten verdwenen in het niet vergeleken bij de hunne, er viel niets te zeggen. Mijn moeder en ik hadden het via de telefoon prima gered, maar nu we tegenover elkaar zaten, golden andere wetten. Als zij zou klagen, zou ze het risico lopen beschouwd te worden als een zieke klaagster, en dat zijn de allerergsten. En als ik het zou doen, zou ik de indruk wekken dat ik nog egoïstischer was dan in feite het geval was. De plotselinge ommekeer had het ons onmogelijk gemaakt nog met elkaar te spreken zoals we dat gewend waren, zodat we niet anders konden dan vriendelijke onbenulligheden uitwisselen – waar we ons bij anderen altijd vrolijk over hadden gemaakt. Ik wilde ermee ophouden, en zij ook, geloof ik, maar geen van beiden wisten we hoe dat moest.

Toen alle cadeaus waren uitgepakt, gingen we terug naar onze kamers in de Econolodge, die mijn vader had gereserveerd. Als we uit het raam in de verte keken en even niet op de snelweg vlakbij letten, zagen we een leuk hotelletje aan de voet van andere, nog mooiere bergen liggen. Dit zou de laatste keer zijn dat ons gezin in zijn geheel bij elkaar was. Het komt maar zelden voor dat je je bewust bent dat je iets voor het laatst doet: de laatste keer dat je een bad neemt, de laatste keer dat je met iemand naar bed gaat of je teennagels knipt. Als je weet dat iets nooit meer zal gebeuren, is het misschien leuk er iets bijzonders van te maken. Voor ons gezin was dit de laatste keer, en het irriteerde me dat we voor het laatst bij elkaar moesten komen in zo’n betreurenswaardig onderkomen dat zich hotel durfde noemen. Mijn vader had de vrijheid genomen kamers voor niet-rokers te reserveren, waardoor we allemaal gedwongen waren de afvalbak te doorzoeken om te kijken of daar nog blikjes inzaten die als asbak konden dienen.

‘Wat wil je nog meer van een hotel?’ riep hij, in zijn onderbroek het balkon op stappend. ‘Het is schoon, we hebben een paar snackautomaten in de lobby staan, de tv’s doen het en het is vlak bij de snelweg. Wie kan het wat schelen dat jullie het behang niet mooi vinden? Weet je wat het probleem met jullie is?’

‘We zijn verwend!’ riepen we in koor.

Maar we waren niet op een koopje uit. We zouden best geld over hebben gehad voor iets beters. En dan ging het niet om roomservice of een verwarmd zwembad, maar gewoon om iets met wat meer karakter, een motel met een indiaanse aankleding bijvoorbeeld, of een van de vele afgelegen hotelletjes die, bij wijze van service, instructies ophingen voor wat je moest doen als je picknick werd verstoord door een beer. Reizen in het gezelschap van mijn vader betekende altijd dat je verbleef in vestigingen van bekende, goedkope motelketens en dat je at in fastfoodrestaurants. ‘Wat wil je?’ vroeg hij dan. ‘Je wilt me toch niet vertellen dat je liever aan een tafeltje gaat zitten en iets bestelt wat je nooit eerder hebt gegeten?’

Nou, ja, dat was precies wat we wilden. Andere mensen deden dat altijd, en de meesten overleefden het wel, zodat ze er naderhand verslag van konden uitbrengen.

‘Bullshit!’ riep hij dan. ‘Dat wil je niet.’ Bij meningsverschillen was zijn tactiek altijd om de redelijkheid van onze argumenten te ontkennen. Als je bijvoorbeeld trek had in pannenkoeken, zei hij dat je die niet kon krijgen omdat je ze eigenlijk niet wilde hebben. ‘Ik weet wel wat ik wil’ werd altijd beantwoord met ‘Nee, dat weet je niet.’

Mijn moeder heeft zijn enthousiasme voor horecaketens nooit gedeeld, en daarom hadden ze ook lang geleden al besloten ieder afzonderlijk op vakantie te gaan. Zij deed dat dan meestal met haar zus, en dan keerde ze bruinverbrand terug uit Santa Fe of Martha’s Vineyard, terwijl mijn vader meestal ging golfen of vissen met vrienden die wij nooit te zien kregen.

De avond voor de huwelijksvoltrekking waren we naar een leuk hotelletje geweest, waar we hadden gegeten met de ouders van Bob. De eetzaal had de ambiance van een huiskamer. Aan de muren hingen portretten van overleden familieleden en op de schoorsteenmantel stonden oude jachttrofeeën en een serie met de hand gezaagde lokeenden. Op de avond na de bruiloft, toen Lisa en Bob op huwelijksreis waren gegaan, waren we aan onszelf overgelaten. Mijn zussen, die te veel worstjes hadden gegeten, bleven liever op hun kamers, dus ben ik met mijn ouders en mijn broer naar een van een keten deel uitmakend restaurant gegaan dat gelegen was aan een helverlicht gedeelte van de snelweg aan de rand van de stad. Onderweg waren we tientallen aantrekkelijker uitziende uitspanningen gepasseerd: biefstukrestaurants die reclame maakten voor het feit dat ze een open haard hadden en houten huisjes met discrete bordjes waarop bekendgemaakt werd dat men daar degelijke, zelfgekookte maaltijden serveerde.

‘Wat dachten jullie daarvan?’ vroeg mijn broer. ‘Ik heb nooit eerder eekhoorn gegeten. Hé, dat lijkt me leuk.’

‘Ha!’ zei mijn vader. ‘Als je om drie uur in de ochtend over de wc hangt en je hele maag leeg moet kotsen, piep je wel anders!’

We konden niet naar een van deze leuke gelegenheden, want daar zou mogelijk voor de saladebar geen hoestkap staan. De wc’s zouden misschien niet schoon zijn en het personeel was wellicht niet bacterievrij. Met dat soort dingen moest je geen risico’s nemen. Mijn moeder was altijd bereid geweest van alles te proberen. Als er een eskimorestaurant had bestaan, zou ze met alle plezier in de iglo gekropen zijn en daar met haar blote handen rauwe zeeleeuw hebben gegeten, maar mijn vader zat achter het stuur, en dat betekende dat hij bepaalde wat er gebeurde. Als we stilhielden bij het restaurant van zijn keuze, deed hij zijn bril naar beneden om het menubord te inspecteren. ‘Vertel eens, hoe is hier de kipcombinatieschotel zonder botjes?’ vroeg hij aan het meisje achter de balie, een Cherokee tiener met een vlammend oranje truitje van synthetisch materiaal.

‘Nou meneer, veel is er niet over te zeggen, behalve dan dat er geen botjes inzitten en dat u er patat en een literfles Thirsty Man-spa bij krijgt.’

Mijn vader begon dan harder te praten, alsof haar donkere gelaatskleur op een of andere manier haar gehoor had aangetast. ‘Maar de kip zelf, hoe is die klaargemaakt?’

‘Die zet ik op een dienblad,’ zei het meisje.

‘O, juist ja,’ zei mijn vader. ‘Dat verklaart alles. Jeetje, jij bent wel een van de slimsten, hè? Je iq straalt van je af. Je zet hem op een dienblad, zeg je? Ik veronderstel dat dat betekent dat de kip niet bij machte is zichzelf op het dienblad te zetten, wat me op het idee brengt dat hij waarschijnlijk op een of andere manier is doodgemaakt. Heb ik het goed? Oké, nou, dat begint ergens op te lijken.’ Dit ging dan een tijdje zo door, totdat het meisje in tranen uitbarstte en wij met lege handen terugliepen naar de auto, terwijl mijn vader mopperde: ‘Jezus, hebben jullie dat gehoord? Ze zou ons waarschijnlijk precies hebben kunnen vertellen hoe je een buidelrat vangt, maar als ze het over kip heeft, dan “zet ze die op een dienblad”.’

In normale omstandigheden zou mijn moeder alles in het werk hebben gesteld om het meisje achter de balie of de serveerster in bescherming te nemen, maar die avond was ze daarvoor eenvoudig te moe. Ze wilde ergens heen waar alcohol werd geschonken. ‘Die Italiaan, laten we daar naartoe gaan.’

Mijn broer en ik steunden haar, en korte tijd later zaten we in een schaars verlicht restaurant en keek mijn vader op naar de serveerster en schreeuwde: ‘Kort gebakken, weet u wat dat betekent? Dat betekent dat ik wil dat mijn biefstuk de kleur heeft van uw tandvlees!’

‘Ach, Lou, doe nou alsjeblieft even kalm.’ Mijn moeder vulde haar wijnglas en stak een sigaret op.

‘Wat doe je nou?’ Hij liet zijn vraag meteen volgen door een antwoord. ‘Je bent jezelf aan het doodmaken, dat ben je aan het doen.’

Mijn moeder hief haar glas naar hem op. ‘Dat zie je goed, schat.’

‘Dit is toch niet te geloven! Je kunt net zo goed een pistool tegen je hoofd zetten. Gebruik je hersens eens een keer. Nee, dat neem ik terug. Dat kun je niet, want je hebt geen hersens.’

‘Dat had je destijds al kunnen bedenken, toen ik ja zei op je vraag of ik met je wilde trouwen,’ zei ze.

‘Sharon, je weet niet wat je zegt.’ Vol walging schudde hij zijn hoofd. ‘Je hoeft je mond maar open te doen, en er komt gegarandeerd allemaal onzin uit.’

Mijn moeder was jaren daarvoor al opgehouden naar hem te luisteren, maar het was bijna een troost te noemen dat mijn vader er ondanks de omstandigheden op stond alles te doen zoals hij het altijd had gedaan. In hem bezat ze iemand wiens gedrag nooit zou veranderen. Hij had zich er nu eenmaal op toegelegd haar het leven zuur te maken, en geen ziekte of ongeluk kon hem van die taak afbrengen. Mijn laatste maaltijd met mijn ouders zou niet anders zijn dan de eerste was geweest. Als we thuis waren geweest, zou mijn moeder hem om zeven uur zijn eten hebben gegeven en dan gewacht hebben tot een uur of tien, elf, tegen welke tijd zij en ik een paar biefstukken zouden bakken. We zouden tegen die tijd al een paar glazen op hebben, en als de biefstukken per ongeluk aanbrandden, zou ze die aan de hond geven en een paar andere in de pan gooien. Voordat ik naar New York verhuisde, had ik twee maanden in Raleigh doorgebracht en een van mijn vaders huurwoningen in de buurt van de universiteit opgeknapt, en in die periode deden we het nooit anders dan zo. Soms aten we voor de televisie, en op andere avonden gingen we aan tafel zitten. Om troost te putten uit wat er op die avonden gebeurde, probeer ik me er weleens één voor de geest te halen, maar ze zijn me ontschoten. Zelfs mijn dagboek helpt me niet verder. ‘Biefstukken gegeten met Mama.’ Maar wat voor biefstukken? Kogelbiefstukken of gehakte biefstuk? Waar hebben we het over gehad en waarom had ik niet beter opgelet?

Toen we terug waren bij het motel, gingen mijn ouders naar hun kamer en liepen wij naar een nabijgelegen begraafplaats, een plek die ooit idyllisch was geweest, maar die nu een prima uitzicht bood op de pas gebouwde Pizza Hut. In de loop der jaren had mijn moeder herhaaldelijk de wens geuit na haar dood te worden gecremeerd. Als we bijvoorbeeld langs een bosbrandje reden of de rook uit de schoorstenen van onze buren zagen komen, drukte ze haar sigaret uit en zei: ‘Dat is wat ik ook wil, dat daar. Met de asresten mogen jullie doen wat je wilt, gooi ze in de asbak van een eersteklas hotel, geef ze met Kerstmis cadeau aan over het paard getilde kinderen, geef ze aan katholieken om op hun voorhoofd te smeren, maar zorg er wel voor dat ik word gecremeerd.’

‘Ach, Sharon,’ kreunde mijn vader dan. ‘Jij weet niet wat je wilt.’ Hij zei het op een manier alsof hij zelf al verschillende keren was gecremeerd, maar uiteindelijk tot het inzicht was gekomen en erin berust had dat begraven de enige verstandige oplossing was.

We legden onze beddenspreien van de Econolodge op het bedauwde gras van de begraafplaats, rookten een paar joints en probeerden ons het leven zonder onze moeder voor te stellen. Als er een hemel was, moesten we maar niet verwachten haar daar te zullen vinden, en evenmin verdiende ze het om rond te dwalen in de vurige krochten van de hel, tot in alle eeuwigheid omringd door dezelfde schijtbakken die ons hadden opgezadeld met winkelcentra en themarestaurants. Er moest een soort middengebied bestaan, waar je weliswaar dagelijks gemarteld werd, maar waar je ook af en toe een moment van genoegen mocht beleven. Raleigh in North Carolina leek me zo’n plek, dus waarom al het gedoe? Waarom kon ze niet gewoon op haar eigen plek blijven en geen kanker hebben? Teruggaan in de tijd was als altijd onze oplossing. We spraken erover zoals anderen praten over beenmergtransplantatie en bestraling. We spraken erover alsof het een echte optie was. Een tijdmachine, die zou alles oplossen. Ik zag het instrumentenpaneel al bijna voor me, met de in de oplichtende lampjes gegraveerde voorstellingen, beginnend met voortsjokkende dinosaurussen en met helemaal op het eind Lisa’s bruiloft. We konden de tijd terugdraaien en onze moeder als jong meisje te zien krijgen, met haar bevriend raken, voordat ze, dankzij mijn vaders alcoholgebruik, argwanend en achterdochtig was geworden. We zouden haar aan het werk zien op de kaartenafdeling van de drugstore en haar waarschuwen om wel haar school af te maken. Een gebrekkige opleiding zou haar kwetsbaar maken, waardoor ze te vaak dingen zou zeggen als ‘Ach, wat weet ik eigenlijk’ of ‘Ik ben maar een idioot, maar...’ We konden alles terugdraaien en onszelf zien als baby’s, zien hoe onze moeder zonder rijbewijs op het platteland woonde en zich afvroeg wie ze moest bellen, voor het geval een van ons een fles van het een of ander had leeggedronken of een speld had ingeslikt. Wij konden kiezen, en zij zou van ons afhankelijk zijn zoals ze dat altijd was geweest, alleen nu zouden we beter opletten en haar beschermen. Sinds we in de Econolodge waren, hadden we steeds van de ene kamer naar de andere gelopen om elkaar van alles te vertellen. We hoopten door ons op het ergste voor te bereiden het onvermijdelijke waardig en met moed te zullen kunnen doorstaan.

Maar alles wat we hadden voorspeld, viel in het niet bij wat de toekomst ons werkelijk zou brengen. Als je nooit honger hebt gekend, kun je je niet voorbereiden op een hongersnood, ja, het is zelfs dwaasheid om dat te proberen. Je kunt hooguit eten zolang je nog kunt, jezelf volproppen, het voedsel met beide handen naar binnen stouwen, je bordje aflikken en proberen je elke gang zo levendig mogelijk in te prenten. Onze moeder was op dat moment op haar kamer en lag, nog springlevend, waarschijnlijk naar een detectiveserie te kijken. Misschien was dat het licht op haar kamer dat we zagen, misschien was zij het die op de veranda ging staan om een sigaret op te steken. We zeiden tegen onszelf dat ze waarschijnlijk het liefst alleen gelaten wilde worden, zo stoned waren we. Later zouden we daar nog aan terugdenken, ieder op zijn manier. Ik heb dan de neiging stil te staan bij de stompzinnigheid van het feit dat wij op een kerkhof zaten, terwijl zij angstig en verlaten naar het uiteinde van haar sigaret zat te kijken en zich inmiddels heel duidelijk kon voorstellen hoe ze er als as uit zou zien.

Van je familie moet je het hebben

Ik had het boek in het bos gevonden, onder een stapel triplex planken. Het omslag was gescheurd en de bladzijden waren vochtig en beschimmeld.

==

Broek en Bonnie Rivers stonden in de deuropening hun vriend dominee Hassleback uit te wuiven. ‘Tot ziens,’ zeiden ze, al zwaaiend.

‘Tot ziens,’ antwoordde de dominee.

‘Zeg tegen die kinderen van jullie dat ze meer dan welkom zijn in de tienerpraatgroep. Het zijn leuke kinderen,’ zei hij met een knipoog. ‘Bijna net zo leuk en aantrekkelijk als hun ouders!’

De Rivers giechelden en hieven hun handen nog een keer op om naar hem te zwaaien. Toen de auto van de dominee eindelijk de oprit afreed, bleven ze nog een ogenblik in het heldere zonlicht staan, waarna ze de cel in de kelder ingingen om de kinderen hun boeien af te doen.

==

Het thema van het boek was dat mensen niet altijd zijn wie ze lijken. De familie Rivers, die in de welvarende gemeenschap waarin ze leefde algemeen werd geacht, praktiseerde een letterlijke interpretatie van het gebod je naaste te beminnen. Ze waren soepel van lijf als turners en zowel schaamteloos als onverzadigbaar. De vader deed het met zijn dochter, de broer met zijn zus, de moeder met haar zoon, en toen ze genoeg hadden van alle mogelijke combinaties binnen het gezin, hadden ze hun kring opengesteld voor geile zeekapiteins en messenhandelaren die langs de deuren verkochten. Ze deden het in holen met hun dobermannpincher en op het schuine dak met de dakdekkers die de dakpannen moesten vernieuwen. De eerste twee keren dat ik het boek las, had ik spierpijn van het lachen. Ja, deze mensen deugden niet, maar ik kon als jongen van dertien alleen maar bewondering hebben voor hun aanstekelijke energie en de enthousiaste manier waarop ze van het leven genoten. De derde keer was ik geschokt, niet door het gedrag van de protagonisten, maar door de ontelbare typefouten. Had dan niemand de moeite genomen het manuscript na te kijken voordat het naar de drukker was gestuurd? In het eerste hoofdstuk heeft de dochter haar broers lal in haar kit en roept ze ‘Neul me, ramp hem erin.’ En wanneer de zoon op bladzijde drieëndertig met zijn moeder naar bed is geweest, zijn haar ‘teten glanzend van het perma.’

Toen ik het boek aan mijn zus Lisa liet zien, rukte ze het uit mijn handen en zei: ‘Dit wil ik wel even hebben.’ Zij en ik fungeerden regelmatig als babysitter en waren allebei redelijk belezen in de pornolectuur.

‘Kijk in de ouderslaapkamer onder de truien in de tweede la van de witte ladekast,’ zei ze dan bijvoorbeeld. We hadden allebei Het verhaal van O en het verzamelde werk van Markies de Sade gelezen, maar wel met één oog op de voordeur gericht, bang dat het echtpaar ineens thuis zou komen en ons zou martelen met zweepjes en hete oliën. ‘Ik weet meer van jullie,’ straalden onze blikken uit als we de ouders nog even naar hun slapende kinderen zagen kijken. ‘Ik weet alles van jullie.’

Lisa gaf het boek door aan Gretchen, ons zusje van elf, die er een verrassende non-fictiebeschrijving van de Amerikaanse middenklasse in zag. ‘Ik weet zeker dat precies hetzelfde hier in North Hills gebeurt,’ fluisterde ze terwijl ze het boek onder het kunstgras in haar paasmandje verborg. ‘Neem nou de familie Sherman bijvoorbeeld. Vorige week nog zag ik Heidi met haar handen in de broek van haar broer Steve zitten.’

‘Maar die jongen heeft allebei zijn armen gebroken,’ zei ik. ‘Ze was waarschijnlijk gewoon bezig zijn hemd in zijn broek te stoppen.’

‘Zou jij het in je hoofd halen een van ons te vragen om jóuw hemd in je broek te stoppen?’ vroeg ze.

Daar zat iets in. Bij nadere beschouwing bleek dat de Shermans niet waren wie ze voorgaven te zijn. Je zag de vader vaak aan zijn kruis voelen, en zijn vrouw had de vervelende gewoonte om je recht in de ogen te kijken terwijl ze aan haar vingers snoof. Het was alsof er een sluier was weggenomen. Vooral Gretchen had dat gevoel. Zij zag de wereld nu als een oord van ongebreidelde wellust. Zittend in een luie stoel bij de golfclub kon ze dan na een zijdelingse blik op de kinderen in het pierebadje met halfgeloken ogen zeggen: ‘Weet je, ik heb zo’n vermoeden dat Christina Youngblood weleens een halfzusje van ons zou kunnen zijn. Ze heeft haar vaders kin, maar haar ogen zijn sprekend die van mama.’

Het zat mij niet lekker dat onze ouders erbij betrokken werden, maar Gretchen kwam met een overdaad aan schrikbarende aanwijzingen. Het was haar opgevallen dat onze moeder lippenstift opdeed als de man van de Potato Chips langskwam, die ze trouwens bij zijn voornaam noemde en die van haar bovendien vaak van onze wc gebruik mocht maken. Bij de bank sprak onze vader de dames achter het loket vaak aan met ‘popje’ of ‘schatje’, en de manier waarop ze daarop reageerden deed vermoeden dat hij hen meer dan eens had misbruikt. De Grieks-orthodoxe Kerk, de in vrolijke kledij gestoken stellen bij de golfclub, ja, zelfs Duchess, onze al wat oudere collie, alles en iedereen zat in het complot, meende Gretchen, die inmiddels de gewoonte had ontwikkeld om voor het slapen gaan allerlei meubels tegen de deur van haar kamer te zetten.

Het boek kwam uiteindelijk in handen van Amy, ons zusje van tien, die het als leerboek gebruikte in het door haar iedere dag na schooltijd gefantaseerde extra lesuur. Met een pruik op haar hoofd en op hoge hakken bracht ze dan de rest van de middag door voor een schoolbord en imiteerde ze haar onderwijzeressen. ‘Het spijt me zeer, Candice, maar ik moet je een onvoldoende geven,’ zei ze dan bijvoorbeeld, zich richtend tot een van de lege vouwstoelen die ze voor zich had opgesteld. ‘De moeilijkheid bij jou is niet dat je je best niet doet. De moeilijkheid is dat je stom bent. Vinden jullie ook niet dat Candice stom is, kinderen? En lelijk ook, of heb ik het mis? Goed, Candice, je kunt weer gaan zitten, en hou in hemelsnaam eens op met huilen. Kinderen, nu zal ik jullie een stukje voorlezen uit het nieuwe boek van deze week. Het is een boek over een gezin uit Californië en het heet Van je familie moet je het hebben.

Als Amy het boek gelezen had, moest Tiffany van acht, die bij haar op de kamer sliep, het zeker ook hebben gezien, en ons broertje Paul van twee zou misschien aan de band hebben gelikt, wat nog gevaarlijker was dan het boek lezen. Het was duidelijk dat hieraan een eind gemaakt moest worden voordat de zaak uit de hand liep. De uitdrukking ‘strak, willig kontje’ werd met de dag populairder, en zelfs onze oeroude Griekse grootmoeder verscheen tegenwoordig met verdachte wallen onder haar ogen aan de ontbijttafel.

Gretchen had zich over het boek ontfermd en het op haar kamer onder het vloerkleed verstopt, waar het werd gevonden door Lena, onze huishoudster, die het na enige tijd aan mijn moeder overhandigde.

‘Ik zal ervoor zorgen dat dit wordt weggegooid,’ zei mijn moeder, terwijl ze zich de gang door haastte op weg naar haar slaapkamer. ‘Neulen,’ zei ze lachend, hardop voorlezend van een willekeurig opgeslagen bladzijde. ‘O, dit is vast heel goed.’

Enkele weken later vonden Gretchen en ik het boek terug. Het lag verstopt onder de matras van het bed van onze ouders, de bladzijden waren bevlekt met sigarettenas en kringen van koffiebekers. De ontdekking leek een bevestiging van Gretchens verdenkingen. ‘Het kan nu elke dag gebeuren dat ze ons grijpen,’ waarschuwde ze. ‘Bereid je er maar op voor dat ze ons nu misschien wegdoen, jongen. Ze refereerde ongetwijfeld aan de episode in hoofdstuk acht, waar de heer en mevrouw Rivers hun kinderen aanbieden aan een horde humeurige en uit hun mond stinkende goudzoekers met ruwe, eeltige handen. De kinderen Rivers genoten er kennelijk van, maar ja, die waren zo opgevoed.

We wachtten af. Ik had tot dan toe voor het slapengaan mijn moeder altijd een nachtzoen gegeven, maar daar hield ik mee op. Nu kromp ik al in elkaar als ze alleen haar hand maar op mijn schouder legde. Toen ze op een middag mijn broekspijpen zat in te nemen en ik voor haar op een keukenstoel stond, voelde ik ineens hoe haar hand mijn billen even aanraakte.

‘Ik wil alleen goede vrienden met je zijn,’ stamelde ik. ‘Niks meer, maar ook niks minder.’

Ze haalde de spelden uit haar mond en keek me even onderzoekend aan, waarna ze verzuchtte: ‘Godverdorie, dat zeg je nu, terwijl je me al die tijd al probeert te versieren.’

Ik las het boek nog een keer en probeerde het plezier dat ik er de vorige keren bij had gehad weer op te roepen, maar dat ging niet meer. Ik kon de zin ‘Hij kneep in de keiharde topels van zijn dochter’ niet meer lezen zonder te moeten denken aan Gretchen die zich in haar kamer opsloot.

Ik dacht erover het boek weg te gooien of het misschien zelfs te verbranden, maar zoals je ook een nog redelijk mooie trui waar je uit bent gegroeid niet graag weggooit, vond ik het zonde om dat te doen terwijl er zoveel mensen rondliepen die er wat aan zouden kunnen hebben. Met deze gedachte in mijn achterhoofd liep ik met het boek naar de parkeerplaats van de supermarkt en gooide het in de achterbak van een glimmende nieuwe pick-up. Fluitend van angst en ten prooi aan een mengeling van nervositeit en opluchting stelde ik me op bij de frisdrankenautomaat naast de ingang van de winkel en wachtte tot de eigenaar van de auto terugkeerde, een volgeladen winkelwagentje voor zich uit duwend. Het was een magere man met modieuze, krullerige bakkebaarden en een halfbloedje op de arm. Toen hij bezig was de boodschappen achter in de wagen te zetten, kreeg hij het boek in de gaten. Ik keek toe hoe hij het oppakte, de eerste paar bladzijden doorbladerde en toen zijn hoofd oprichtte om het parkeerterrein af te speuren, alsof hij verwachtte dat hij bekeken werd door een bewakingscamera, of liever nog, door een busje vol ontklede overspelige types die hun blote borsten tegen de raampjes drukten en hem uitnodigden mee te komen doen. Hij haalde een sigaret uit zijn zak en tikte daarmee tegen het dak alvorens hem aan te steken. Toen stak hij het boek in zijn zak en reed weg.

==