Ya Ya
Jarenlang zijn we met ons hele gezin regelmatig van North Carolina naar het westen van de staat New York gereden om er de familieleden op te zoeken die daar waren blijven wonen. Na tien dagen logeren bij de familie van mijn moeder in Binghampton, reden we in een halfuur naar Cortland, om daar een middag door te brengen bij mijn vaders moeder, de vrouw die wij Ya Ya noemden.
Ya Ya bezat een tijdschriftenzaak annex snoepwinkel, een lange, smalle ruimte met rekken voor de tijdschriften en op verhogingen geplaatste stoelen, waar de mensen op konden plaatsnemen om hun schoenen te laten poetsen. Ze woonde boven de winkel in het appartement waar mijn vader was opgegroeid.
‘Een smerig krot,’ noemde mijn moeder het, en al was ik maar zeven jaar, ik dacht, ja, ze heeft gelijk. Het is een smerig krot.
De ouders van mijn moeder woonden ook in een appartement, maar het hunne was redelijk comfortabel ingericht, compleet met een badkamerdeur en twee televisietoestellen. Als ik bij Ya Ya was, vroeg ik me af hoe het huis eruit had gezien voordat iemand op het onzalige idee was gekomen het per verdieping te gaan verhuren. In de donkere, bedompte gang was zo goed en zo kwaad als het ging een keuken geïmproviseerd en de wc had verdacht veel weg van een kast. Met spelden aan elkaar verbonden beddenspreien scheidden de slaapkamer van de huiskamer, waar de eettafel tussen de bank en de koelkast stond ingeklemd. Er moest toch een plezieriger plek te vinden zijn om te wonen, een tent wellicht, een failliete uitlatenwinkel desnoods, alles beter dan dit.
Ik herinner me dat ze, toen we een keer bij haar op bezoek waren, steeds praatte over een kort tevoren overleden huisdier, een gewone goudvis die altijd in een smoezelige kom op de enige vensterbank van het appartement had rondgezwommen. Ya Ya had bij thuiskomst na haar werk geconstateerd dat de kom leeg was en geconcludeerd dat de vis zich willens en wetens uit het raam naar beneden had gestort.
‘Hij niet meer gelukkig en denken zelfmoord hebben,’ zei ze.
‘Plegen,’ zei mijn moeder. ‘Zelfmoord plégen.’ Ze gooide haar sigarettenpeuk uit het raam en wierp een blik op de met rotzooi bezaaide steeg. ‘Zelfmoord héb je niet, zelfmoord heeft jou.’
‘Oké,’ zei Ya Ya. ‘Maar waarom hij dan zelfmoord hebben? Is mooi, vis. Waarom hij willen zijn leven wegdoen?’
‘Waaróm, vraag je?’ Mijn moeder keek over de rand van haar zonnebril. ‘Kijk eens om je heen. Eén keer raden.’ Ze leegde de kom in de spoelbak. ‘Het is hier een gribus.’
‘Wat Sharon bedoelt,’ zei mijn vader, ‘is dat een vis niet op die manier denkt. Ze hebben maar heel kleine kafalis en depressies kennen ze niet.’
Als mijn vader het woord tot zijn moeder richtte, was dat altijd op luide toon en doorspekte hij zijn zinnen met Griekse woorden. ‘Wist die psari veel. Het was jouw schuld niet, matera, het was lathos.’
‘Hij zelfmoord hebben, en ik nu soms verdrietig.’ Ya Ya staarde voor zich uit en zuchtte. Ik stelde me voor dat ze regelmatig tegen de vis had staan praten en er op haar manier veel van had gehouden, maar haar gevoelsuitingen waren, net als haar kookkunst, gespeend van alles wat men als normaal zou kunnen beschouwen. Ze zag haar kleinkinderen als een soort obligaties, die dankzij een hoger soort rekenkunde op den duur een veelvoud van de huidige waarde zouden vertegenwoordigen. Ya Ya en haar echtgenoot hadden één kind geproduceerd, die er op zijn beurt vijf had voortgebracht – in haar ogen een rijkdom aan nijvere landarbeiders, die beslist naar haar dorp zouden terugkeren, waar we olijven zouden persen of windmolens bepleisteren of wat ze ook maar deden in haar geboorteplaats. Ze trok altijd onze mouwen omhoog om onze spieren te inspecteren, en als ze onze eeltloze, meisjesachtige handen zag, keek ze bedenkelijk. Onze andere grootouders vroegen altijd hoe het op school ging of welke asbak we het mooist vonden, maar Ya Ya toonde nooit de geringste belangstelling voor dat soort zaken. De kinderjaren verdroeg je totdat je oud genoeg was om te gaan werken, en geld was het enige wat ertoe deed. Ze zou nog eerder een stapeltje dollarbiljetten gaan strijken dan een van de kranten of tijdschriften openslaan waarmee de muren van haar winkeltje waren bedekt. Ze wist niet eens hoe de president heette, laat staan wie de protagonisten waren in de stripboeken die ze het meest verkocht.
‘Charlie Brown, ken ik niet,’ zei ze een keer, terwijl ze op de sleutels van haar kasregister spuwde en ze begon op te poetsen. ‘Hij misschien hier geweest, maar ik niet weten.’
Het was moeilijk voor te stellen dat ze ooit zelf een kind had opgevoed, en een beetje eng om te bedenken dat dit wel degelijk het geval was. Toen mijn vader nog een baby was, was zijn actieradius beperkt geweest tot een somber hoekje van de winkel, waar hij op een tapijt van kranten had rondgekropen en in plaats van op een bijtring op muntjes had gekauwd. Een bed had hij niet, laat staan een eigen kamer, en hij was al blij als hij, nadat het bezoek afscheid had genomen, de beschikking had over de sofa. Onze hond had het beter dan hij het vroeger had gehad.
‘Louie,’ zei ze, terwijl ze de haartjes op mijn vaders vingers gladstreek. ‘Louie en het meisje.’
Met ‘het meisje’ bedoelde ze mijn moeder. Mijn ouders waren twaalf jaar getrouwd, maar Ya Ya kon het nog steeds niet opbrengen haar schoondochter bij haar naam te noemen. Mijn vader had de fout begaan te trouwen met iemand van buiten, en mijn moeder moest onder de gevolgen daarvan lijden. Zij had hem op een of andere manier in haar netten weten te strikken en hem van zijn familie losgeweekt. Dat hij de rest van zijn leven thuis zou zijn blijven wonen en zich onledig houden met friemelen aan kralenkettinkjes en het drinken van zwarte koffie zou nog te verdragen zijn geweest, maar trouwen met een vrouw met niet-doorlopende wenkbrauwen was onvergeeflijk.
‘Zeg maar tegen het meisje dat ze kan gaan zitten,’ zei Ya Ya tegen mijn vader, wijzend op een stoel aan het andere eind van de kamer.
‘Zeg maar tegen die dwerg dat ik niet van plan was zo lang te blijven,’ was dan de reactie van mijn moeder. ‘Dit is een smerig hol en ik geloof dat ik allergisch ben voor haar snor.’
We brachten de middag bij Ya Ya door met het eten van draadjesvlees met spinazietaart. Het eten smaakte alsof het weken van tevoren was klaargemaakt en bewaard was in een trommel vol schimmel. Het voedsel dat ze serveerde was gemarineerd in iets wat donker en voor ons vreemd was en vervolgens niet toebereid in gewone pannen, maar in zwarte kookpotten zoals heksen die gebruikten. Als het eten was opgediend, werd door haar een langdurig tafelgebed opgevoerd. Er werd zowel Grieks als Engels in gesproken, het ging gepaard met tranen en exorbitant veel handenwringen en het klonk niet zozeer als een gebed maar meer als een bezwering.
‘Zo is het wel genoeg,’ zei mijn moeder dan op een gegeven moment, terwijl ze haar bord van zich afduwde. ‘Zeg maar tegen haar dat ik wegga zodra mijn kinderen gegeten hebben.’ Vaker wel dan niet gebeurde het dat mijn moeder van tafel opstond en buiten in de auto wachtte tot wij ons eten ophadden.
‘Dat meisje nu weg,’ zei Ya Ya dan, terwijl ze haar glas gemberbier hief. ‘Oké dan, wij eten.’
Ons bezoek eindigde altijd met een stormloop op de winkel, onder het motto: pak wat je pakken kan. ‘Jullie mogen elk één ding meenemen,’ zei mijn vader. Maar mijn zussen en ik hadden tassen en kussenslopen bij ons en plunderden de planken met stripboeken. We propten onze sokken en zakken vol met snoepgoed en popcorn als leeftocht voor de twaalf uur durende terugreis, zodat dan in de auto een zware lucht hing van krantenpapier en Ya Ya’s vreemde liefde voor ons.
==
Mijn moeder was zwanger van haar zesde kind toen we bericht ontvingen dat Ya Ya was aangereden door een vrachtwagen. Ze was met grote ogen midden op straat blijven staan kijken hoe een reusachtige truck op haar afkwam rijden met aan het stuur iemand die een merkwaardige gelijkenis vertoonde met mijn moeder. Zo stelde ik het me voor. De werkelijkheid was aanzienlijk minder dramatisch. Het schijnt dat ze even aangetikt was door een bestelwagen die achteruit aan het inparkeren was. Het was echt een heel licht tikje geweest, maar bij haar val had ze haar heup gebroken.
‘Zonde,’ zei mijn moeder, terwijl ze in de badkamerspiegel goedkeurend naar haar pasgeverfde kapsel keek. ‘Nu zal ze waarschijnlijk moeten worden afgemaakt.’
Mijn vader vloog naar Cortland en kondigde bij zijn terugkeer aan dat Ya Ya, zodra ze genezen was, bij ons zou intrekken. ‘We zullen een paar van de meisjes naar het souterrain verhuizen, dan kan Ya Ya de kamer tegenover die van mama en mij krijgen. Dat wordt vast heel leuk, denken jullie niet?’ Hij deed zijn best om het te laten klinken als een dolzinnig, avontuurlijk plan, maar de arme man had geen been om op te staan, zeker niet tegenover mijn moeder.
‘Wat mankeert er aan een verpleeghuis?’ vroeg ze. ‘Dat doen normale mensen. Of weet je wat nog beter is? Zet haar in een kinderboerderij. Of smokkel haar aan boord van een tanker en laat haar terug naar Europa vervoeren. Waarom niet? Neem een meisje voor dag en nacht om haar te verzorgen, schrijf haar in bij het Peace Corps, koop een camper voor haar en laat haar rijles nemen – het enige wat ik weet is dat ze er hier niet in komt. Heb je me gehoord? Ik wil onder geen beding dat ze hier bij mij in huis komt rondneuzen, vriend. Onder geen enkel beding.’
We hadden twee jaar in ons huis gewoond en het had al die tijd als nieuw geroken, tot het moment dat Ya Ya bij ons introk met haar dekens en hutkoffers en fauteuils met beschimmelde, veel te dikke kussens die de onmiskenbare geur van haar oude appartement meebrachten. Van de ene op de andere dag rook het bij ons in huis als in de garderobekamer van een Grieks-orthodoxe kerk.
‘Het komt door die wierook,’ zei mijn moeder. ‘Zeg tegen haar dat ze die stinkende mirre niet meer mag branden op haar kamer.’
‘Zeg tegen het meisje dat ze me de lucifers teruggeeft,’ zei Ya Ya.
Voor een stad van haar omvang telde Raleigh een verrassend groot aantal Grieken, wier sociale leven zijn middelpunt had in de orthodoxe Kerk van de Heilige Drievuldigheid. Onze vader zette ons daar iedere zondag op weg naar het golfterrein af en haalde ons een uur of twee later weer op, als de mis was afgelopen. ‘Daar zal ze vast nieuwe kennissen opdoen,’ voorspelde hij. ‘Ze zullen haar in de kerk met open armen ontvangen.’
Er kwamen heel wat oudjes in de Heilige Drievuldigheid, weduwen als Ya Ya, die zich in het zwart kleedden en zichzelf bij het lopen moesten ondersteunen met wandelstokken en rollators. Maar het bleef moeilijk om je voor te stellen dat ze kennissen zou krijgen. Ze reed geen auto, ze schreef geen brieven, ze telefoneerde niet en ze repte met geen woord meer over Cortland, waar ze toch jarenlang de gelegenheid had gehad om vriendschappen te ontwikkelen. Waarom dacht mijn vader dat dit alles ineens anders zou worden?
‘Nou, ik weet niet, ze zou met mevrouw Dombalis naar de bioscoop kunnen gaan of zo,’ zei hij.
‘Ja, ja,’ zei mijn moeder. ‘En dan bij Pedler snel een paar biefstukken naar binnen werken en vervolgens naar de discotheek. Wees toch reëel, man. Dat zal niet gebeuren.’
De eerste keer dat Ya Ya ’s zondags bij ons in de kerk was, verstoorde ze de mis door haar stok opzij te gooien en op handen en knieën door het middenpad naar voren te kruipen. De priester zag haar aankomen. We zagen hem zenuwachtig heen en weer blikken, een stap achteruit doen, en toen nog een en nog een. De man stond met zijn rug tegen het altaar toen Ya Ya hem eindelijk had ingehaald, zijn schoenen begon te strelen en ze uiteindelijk kuste.
Eigenlijk zou iemand naar voren hebben moeten lopen om de situatie te redden, maar mijn moeder lag thuis te slapen en mijn vader stond op de golfbaan. Het was dus aan mij en mijn zussen om iets te ondernemen, maar wij wilden er niets mee te maken hebben. De parochianen draaiden zich om, op zoek naar familieleden, en wij deden hetzelfde.
‘Wij snappen er ook niks van,’ zeiden we. ‘We hebben haar nooit eerder gezien. Misschien hoort ze bij de familie Stravides.’
In de loop der tijd leerden we dit soort gedrag van tevoren te zien aankomen. Als mijn moeder Ya Ya bijvoorbeeld meenam naar het warenhuis om nieuw ondergoed te kopen, keken wij vanachter de kledingrekken toe hoe ze in beha en een tot op de knieën reikende onderbroek het kleedhokje uit kwam lopen. Een keer heeft ze op een parkeerplaats lege blikjes, piepschuimen bekertjes en losse stukjes karton en papiertjes lopen verzamelen, die ze even later, toen we door een keurig onderhouden straat reden, met een opgetogen gezicht uit het raampje van de auto gooide. Ze was niet seniel of kwaadaardig, ze deed de dingen gewoon op haar manier en ze begreep niet waarom daar zo’n drukte over gemaakt moest worden. Wat was er verkeerd aan om brooddeeg te kneden op de keukenvloer? Wie zegt dat een pasgeboren baby niet met een kolossaal houten kruis naast zich in het wiegje zou moeten slapen? Waarom zou je je tot je middel reikende haar niet met olijfolie insmeren? Hoezo vlekken op de bank? Ik weet niet waar je het over hebt.
‘Dat doen ze misschien op de Olympus,’ zei mijn moeder, ‘maar in míjn huis wassen we onze kousen niet in het toilet.’
Ya Ya beschouwde de leden van het vrouwelijk geslacht in ons gezin als kleine teleurstellingen die nu eenmaal bij het leven hoorden. Meisjes werden getolereerd, maar iedere jongen was een koning die gepamperd moest worden en volgepropt met zuurtjes. Ze was in de zevende hemel toen mijn moeder als laatste kind nog een jongen baarde. Ya Ya wilde hem de naam Hercules geven.
‘Poulaki mu,’ zei ze dan terwijl ze me een halve dollar in de hand stopte. ‘Poulaki mu krisom.’ Dit was de liefkozende bijnaam die haar in de mond bestorven lag en die zoveel betekende als ‘mijn allerliefste gouden nestvogeltje’. ‘Ga jij nu maar naar de baby, dan geven wij hem snoep.’
Mijn broer en ik gingen Ya Ya langzamerhand beschouwen als een primitief soort geldautomaat. Ze was altijd goed voor een dollar of twee, en omdat we jongens waren, hoefden we haar daarvoor maar te helpen met uit de auto stappen of zeggen dat door de wierook een van haar geborduurde kussens in brand was gevlogen. Ik heb nooit geweten hoe ik me moest gedragen als ik met Ya Ya in het gezelschap van andere mensen was, maar afgezien daarvan konden wij het best met elkaar vinden. Ik beschouwde haar als een goedmoedig spook, dat onzichtbaar was en zich stilhield totdat je wat geld nodig had. Als je met Ya Ya televisie zat te kijken, kon je altijd van zender wisselen – dat hoefde je niet eens te vragen. Ze kon van een redevoering van de president overschakelen naar een Tom en Jerry-film zonder het zelfs maar te merken. Als je met haar in de huiskamer zat, werd je nooit gedwongen hapjes voor haar te gaan halen of zelfs maar enige aandacht aan haar te besteden. Dat moest onze moeder doen, niet wij. Als ze af en toe de straat op dwaalde, was er altijd wel een buurvrouw die opbelde en zei: ‘Wist je dat je grootmoeder hier in onze voortuin bloemen staat te plukken?’
Wij gaven in zo’n situatie de hoorn aan onze moeder. ‘Het zullen wel gewone paardenbloemen zijn,’ verzuchtte zij dan, terwijl ze haar handen aan haar schort afveegde. ‘Maakt u zich geen zorgen, we zullen u voor het werk niets in rekening brengen.’
‘Je zou denken dat ze bij ons nooit iets te eten krijgt,’ klaagde mijn moeder als mijn vader thuiskwam van zijn werk. ‘Ze is buiten noten aan het verzamelen en ze eet zonnebloempitten uit het vogelhuisje van de Shirks. Ik schaam me dood.’
Soms keerde Ya Ya van haar omzwervingen terug met een schort vol groenten, waar ze dan een brij van kookte. ‘Nee, laat u maar,’ zeiden wij dan, onze borden afdekkend als we haar met de kookpot zagen naderen. ‘Het is vast heel lekker, maar ik wil graag een plekje vrijhouden voor de paddenstoelen die u onder het hondenhok van de Steigerwalds hebt gevonden.’
Hoe langer ze bij ons verbleef, des te afstandelijker werd mijn moeder. Toen we klein waren, hadden we haar aanbeden en heel mooi gevonden, maar alle inspanning en de zorg voor zes kinderen en een schoonmoeder begonnen hun tol te eisen. Het glas wijn bij het avondeten werd inmiddels voorafgegaan en gevolgd door een serie borrels die haar woede alleen maar leken te versterken. In plaats van bij ons aan tafel te komen zitten, ging ze op een kruk in de ontbijthoek zitten eten, zette een zonnebril op en maakte haar sigaretten uit op de rand van haar bord. Toen bij Ya Ya diabetes werd geconstateerd, was het mijn moeders ondankbare taak speciaal dieetvoedsel voor haar klaar te maken en haar te vervoeren naar haar talloze afspraken met artsen. Het was mijn moeder die de insuline in sinaasappels inspoot en de pillen uitdeelde, die zich genoodzaakt zag de pindakaas te verstoppen en het snoepgoed weg te halen dat Ya Ya in haar ladekast verborg – en dat allemaal voor een vrouw die weigerde haar bij haar naam te noemen. Als mijn vader aan het einde van de dag thuiskwam, moest hij in twee talen allerlei verbitterde klachten aanhoren. Mijn moeder opperde het plan om de baby maar te verkopen en een parttime baantje te nemen als tabaksplukster – het maakte niet uit, als het maar voldoende geld opleverde om haar schoonmoeder in een bejaardenhuis te kunnen onderbrengen – maar zelfs de kat begreep dat mijn vader zijn moeder niet in zo’n instelling kon wegstoppen.
Het was tegen zijn godsdienst. Zoiets doen Grieken nu eenmaal niet, dat was te goedkoop. Als familie bleef je altijd bij elkaar. Het begrip bejaardenhuis was iets wat alleen in de fantasie van mensen als mijn moeder leefde, iets voor Amerikaanse vrouwen met zonnebrillen, altijd op zoek naar hun aansteker of zonnebrandolie. Hij kon zijn moeder niet wegdoen, maar hij was ook niet in staat om voor haar te zorgen. Het conflict verdeelde ons gezin in twee duidelijk te onderscheiden kampen. Mijn moeder en zussen zaten in één hoek het brooddeeg van hun schoenen te schrapen, terwijl mijn broertje, mijn vader en ik in de andere hoek met onze munten rinkelden. Wij kinderen vormden een comité dat buiten op de oprit vergaderingen belegde tijdens welke de onvermijdelijke aanstaande scheiding van onze ouders werd besproken. In de buurt van de ouderlijke slaapkamer gepositioneerde spionnen rapporteerden dat mijn moeder met – zo te horen – een asbak had gegooid. Er werd een onderzoeksteam op afgestuurd, dat terugkeerde met een gehavende wekkerradio en het woonkatern van de krant met in de kantlijn een serie sterren en vinkjes in het typische handschrift van mijn moeder. Hoeveel kamers had het appartement? Wie zou ze meenemen als ze vertrok? Als wij bij onze vader en Ya Ya bleven, zouden we nergens last van hebben – maar wat hadden we daaraan? We leefden voor de aandacht van onze moeder.
‘Zeg tegen die moederkoe van je dat ze een toontje lager moet zingen,’ riep mijn moeder van haar kruk in de ontbijthoek. ‘Dat herkauwen van haar is verdomme helemaal aan de andere kant van de stad te horen!’
‘Ach, Sharon,’ verzuchtte mijn vader dan.
‘Ach, Sharon, m’n dikke reet!’ schreeuwde mijn moeder dan, terwijl ze haar bord een zet gaf zodat het op de grond viel. Een paar tellen later had ze kennelijk bedacht dat ze niet precies had gezegd wat ze bedoelde en voegde ze eraan toe: ‘Hij is wel dik, die reet van mij, maar niet zo dik als de toges van dat prijsrund van je, dat daar de drie zakken klaver zit op te peuzelen die ze in de voortuin van de Kazmerzacks heeft geoogst, moederskindje dat je bent.’
Mijn moeder had een rijke tante gehad, een berekenende en ambitieuze vrouw die met iemand was getrouwd die twee warenhuizen in Cleveland had opgericht. De vrouw was paranoïde en kinderloos aan haar einde gekomen en had haar bezit grotendeels nagelaten aan mijn moeder, haar zus en nog een paar nichten. Het feit dat mijn moeder zelf geld had, gaf haar nu een zeker machtsgevoel. Ze begon met een witte nertsstola om haar schouders door het huis te dwalen, waarbij ze hardop voorlas uit de verschillende onroerendgoedbrochures die ze kreeg van een man die een keer laat in de middag was langsgekomen en zich had voorgesteld als haar makelaar.
‘Deze hier heeft een grote, hardhouten sauna, aparte slaapkamers voor al mijn kinderen en bovendien nog uitzicht op vulkanen in de verte. Er staat bij: “Uitstekend geschikt voor gescheiden mensen, Grieken niet welkom.” Dat klinkt perfect, vind je ook niet?’
Het feit dat ze geld had maakte dat niemand om haar heen kon, en binnen een maand werd besloten dat Ya Ya naar een bejaardenhuis zou gaan. Mijn vader pakte haar bezittingen in de stationcar, en wij volgden in de Cadillac van mijn oudtante, vechtend om het gebruik van de imitatiebonten plaid.
Aanvankelijk was ze ondergebracht in een privé-instelling, waar ze een kamer deelde met een levendige, witharige gekkin die mevrouw Denardo heette en midden in de nacht haar bed uitkwam om in de wasmand te poepen en Ya Ya’s kunstgebit in het waterreservoir van de wc te verstoppen.
‘Ik ben de stiefzuster van Jezus Christus en ik ben teruggestuurd naar de aarde om al die luie varkens van negers bij elkaar te roepen en ze te leren hoe je godverdomme een biefstuk bakt.’
Wij vonden het prachtig en begonnen haar de cadeautjes te geven die voor Ya Ya bedoeld waren.
‘Wat is dit? Een zak amandelen, zeg je? Weten jullie wat jullie kunnen doen? Stop ze maar in die pokdalige reet van jullie. Ik wil geen noten, klootzak, ik wil gordijnen met bijpassende schoenen.’
Ya Ya klaagde steen en been, maar mijn broertje en zusjes en ik besteedden daar geen enkele aandacht aan. We organiseerden een variététheater dat beantwoordde aan de exotische smaak van mevrouw Denardo en repeteerden wekenlang, het ene moment studeerden we op het lied ‘Getting to Know You’, het volgende op een dramatische heropvoering van de massale slachting van mafiosi op Valentijnsdag.
‘Die show van jullie is goed shit, zeg,’ schreeuwde ze, te midden van een publiek van stralend kijkende bejaarden. ‘Shit, jullie kunnen er geen fuck van, stelletjes nikkers!’
Er was in de privéverpleeginrichting een uit zeven ringen bestaande hel te onderscheiden, en toen mevrouw Denardo naar de gloeiendhete binnenste ring boven werd overgeplaatst, vonden mijn broer, mijn zussen en ik er niet veel meer aan om op bezoek te gaan.
Toen ze klaar waren met bouwen, werd Ya Ya overgeplaatst naar een splinternieuw pand dat geheel gereserveerd was voor bejaarden, een torenflat die Capitol Towers heette. De appartementen waren voorzien van metallic behang en onderverdeeld in modieuze, asymmetrische kamers met brede ramen, die uitzicht boden op het plaatselijke winkelcentrum. In Raleigh woonde niemand in een torenflat, en wij waren gedurende korte tijd geïmponeerd door het bijzondere ervan. Mijn zussen en ik vochten erom wie bij Ya Ya in haar hypermoderne onderkomen mocht logeren, en zo stonden we om beurten voor het donkere raam naar buiten te kijken en deden alsof we de glinsterende lichtjes van de North Hills betoverend mooi vonden.
Ik vond het heerlijk om mezelf in te beelden dat het mijn appartement was en dat Ya Ya slechts bij mij op bezoek was.
‘Op deze plek komt het barretje,’ zei ik dan, wijzend op haar sjofele eethoekje. ‘De filmprojector komt in de hoek naast het huisaltaar te staan, en deze scheidingswand gaat eruit, zodat we daar een gespreksruimte kunnen maken.’
‘Oké,’ zei Ya Ya dan, starend naar haar gevouwen handen. ‘Jij maakt gespreksruimte.’
Weer hoopte mijn vader dat Ya Ya met anderen in contact zou komen, maar de vrouwen van Capitol Towers waren over het algemeen kortharige grootmoeders met eigen autootjes en stijlvolle denim broekpakken. Ze hielden zich bezig met vrijwilligerswerk en organiseerden bustochtjes naar Ocracoke en Colonial Williamsburg.
‘O, wat leuk!’ zeiden ze flemend over een van papier-maché gemaakte kerstman die de hal opsierde. ‘Leuk, hè? Ik zei laatst nog tegen Hassie Singleton, ik zei, ik heb van m’n leven nooit zoiets leuks gezien als die kerstman! Trouwens, over leuk gesproken, waar heb jij dat leuke zwempak gekocht? Mijn god, wat is dat leuk!’
Het woordje ‘leuk’ illustreerde treffend de kloof die er gaapte tussen Ya Ya en haar nieuwe buren. Het stopwoordje van de leden van die gemeenschap was inhoudelijk zo tot in het belachelijke opgerekt dat het op niets in haar leven van toepassing was. Ze bezat geen make-up of sieraden, ze droeg geen in vrolijke kleuren gebreide truien of mooie strakke broeken. Op de deur van haar appartement zou je geen kerstkrans zien hangen, en meedoen aan een squaredance was voor haar even ondenkbaar als met de baptistendames meegaan op een excursie naar de historische pantyfabrieken van Winston-Salem. Ze verliet haar appartement uitsluitend om de gemeenschappelijke tuin te plunderen of in de hal zachtjes te zitten snikken en haar ogen te drogen met de tissues waarvan de voor het jaargetijde toepasselijke voorstelling was gemaakt. En dat was niet het beeld dat Capitol Towers wilde uitdragen. De bewoners waren robuuste senioren, eropuit om zo veel mogelijk van hun pensioenjaren te genieten, en de aanblik van onze treurende, in het zwart geklede Ya Ya had een negatieve invloed op hun levenslust. De leiding opperde dat ze zich elders misschien meer op haar gemak zou voelen. In administratief opzicht beantwoordde ze aan hun voorwaarden, maar haar mentaliteit was ontoereikend. Ze begonnen op haar te letten in de hoop haar op een formaliteit te kunnen pakken, en ze waren dolblij toen ze een keer op een middag in slaap was gevallen en met haar niet uitgezette strijkijzer een klein brandje had veroorzaakt. Toen Ya Ya uit Capitol Towers weg moest, vond ze een nieuw domicilie in Mayview – een laag, uit baksteen opgetrokken bejaardenhuis naast het oude plattelandsarmenhuis, waar de bevolking ouder en aanzienlijk minder mobiel was dan in Capitol Towers. Een groot aantal van de bewoners, mensen met ouderdomsvlekken op hun met onverzorgde plukken haar begroeide hoofd, bewoog zich voort per rolstoel. Ze plasten in hun broek en zaten in de hal winden te laten, lachend om de geluiden die van onder hun nachthemd te horen waren. Bij Mayview deden ze, in tegenstelling tot wat in haar vorige onderkomen gebruikelijk was, geen pogingen om te verbergen waar toch niets aan te doen viel. Daar werd niet gesproken over welverdiende gouden jaren, daar werden geen bussen afgehuurd en braderieën georganiseerd. Dit was het dan, het eindpunt, de passagiers wordt verzocht alvorens uit te stappen na te gaan of ze niets hebben laten liggen.
Het was een trieste plek om de middag door te brengen, en om het gereutel van haar kamergenote niet aan te hoeven horen, nam mijn vader Ya Ya vaak mee naar ons huis, waar ze onder de luifel van de carport voor zich uit zat te staren tot het donker genoeg was om een paar motten te kunnen vangen.
Toen ze een keer op een avond bij ons in de achtertuin aan tafel kwam om te eten, zei mijn vader, die haar in het gesprek wilde betrekken: ‘Over schokkende dingen gesproken, heb ik jullie weleens verteld dat Ya Ya haar eigen broer midden op straat dood heeft aangetroffen? De man was van zijn keel tot aan zijn kruis opengesneden. Hij was vermoord door opstandelingen, gewoon voor de lol. Haar eigen broer! Kun je het je voorstellen?’
‘Dat stel ik me mijn leven lang al elke dag voor,’ zei mijn zus Lisa, terwijl ze de pit van een olijf op mijn bord gooide. ‘Wat een mazzel voor haar!’
‘Bloedde hij erg?’ vroeg ik. ‘Had hij in zijn broek gescheten? Ik heb weleens gehoord dat dat gebeurt als je doodgaat. Voelden zijn organen zacht aan, of waren ze hard geworden in de zon? Hoe oud was hij? Hoe heette hij? Was het een aardige man?’
Ya Ya richtte haar blik naar het basketbalveldje van de buren. ‘In de naam van Ons Lief Heertje,’ zei ze, terwijl ze zichzelf met een geroosterd kippenpootje bekruiste.
Je werd er gek van als je iets van haar te weten wilde komen. Nu had ze niet alleen een mooi gruwelijk verhaal, maar bovendien een gretig gehoor, ze was echter niet van zins er iets over te zeggen. Mijn vader had ons bij verschillende gelegenheden verteld dat Ya Ya’s huwelijk gearrangeerd was geweest. Ze was als jonge vrouw vanuit haar dorp in Griekenland naar New York gestuurd, waar ze had moeten trouwen met een volslagen onbekende, iemand die ze nooit eerder had gezien.
‘Had u een plannetje bedacht voor het geval hij mismaakt zou zijn?’ vroegen we. ‘En toen u eindelijk kennis met hem maakte, hebt u hem toen gezoend of hebt u hem alleen een hand gegeven? Hoe wist u dat hij geen familie van u was? Hebt u ooit iets gehad met andere jongens?’
Maar wat we ook vroegen, onze vragen bleven altijd onbeantwoord. Wat wij interessant vonden, was voor haar niet meer dan een van de vele saaie details van haar leven. Haar echtgenoot, de man die wij Papou noemden, was net zo chagrijnig geweest als zij. Alleen door foto’s van hen ondersteboven te bekijken, kon je de indruk krijgen dat ze glimlachten. Uit het feit dat ze maar één kind hadden gekregen, was voor ons wel duidelijk hoe het met hun liefdesleven gesteld was geweest. Hij had gewerkt, zij had gewerkt, hun kind had gewerkt, meer hadden ze niet van het leven verwacht. Papou was overleden toen ik zes was. Hij was een keer op een avond in de winkel overvallen en had een loden pijp in zijn nek gekregen, waardoor een ader in zijn hoofd was gesprongen. Hij was naar het ziekenhuis gebracht, waar hij op eerste kerstdag was gestorven.
‘Hebben jullie toen toch nog de cadeautjes opengemaakt?’ wilden wij weten. ‘Had hij in zijn broek gepoept toen hij doodging? Hadden de dieven alleen belangstelling voor het geld gehad, of hadden ze gelijk ook snoepgoed en bladen meegenomen? Zijn ze gepakt? Zijn ze veroordeeld tot de elektrische stoel? En toen ze geëlektrocuteerd werden, hebben ze toen in hun broek gepoept?’
‘Hij nu naar Jezus,’ zei Ya Ya altijd. Einde verhaal. En als we onze vader naar hem vroegen, zei hij alleen maar: ‘Hij was mijn vader, ik hield van hem.’
Dat was niet de informatie waar we op uit waren, maar tot op de dag van vandaag is dat het enige wat hij over hem zegt. Is het een gevoel van loyaliteit dat hem verhindert dingen te onthullen die met de doden te maken hebben, of is er gewoon niets te melden? Hoe is het mogelijk dat je zoveel jaren aan iemands voeteneinde slaapt en niets over hem weet te vertellen?
‘Natuurlijk houden jullie van Ya Ya,’ zei hij. ‘Ze is jullie grootmoeder.’ Hij stelde het alsof het een logischerwijs uit het ander voortvloeide, terwijl dat volgens ons geenszins het geval was. Dat ze familie van je was, betekende toch zeker niet dat je van haar moest houden? Uit de bladen die we lazen en de praatprogramma’s die we ’s middags op televisie zagen, begrepen we dat mensen dagelijks moesten bewijzen dat ze de liefde die ze ontvingen waard waren. De familie van mijn vader ging uit van een stelsel van regels dat niet meer geldig was. Het was niet voldoende om je kinderen een dak boven het hoofd te bieden en al je kleingeld aan hen over te dragen, je moest het ook nog op een leuke manier doen. Voor Ya Ya was het te laat, maar dat gold nog niet voor mijn vader, die in de daaropvolgende jaren steeds nerveuzer werd. Hij zag hoe mijn moeder hof hield in de slaapkamer en vroeg zich af hoe ze het voor elkaar kreeg. Af en toe werd het haar allemaal te veel, maar als de rook dan eenmaal weer opgetrokken was, zaten we weer aan haar voeten en streden we weer om haar aandacht.
==
Ik zat in mijn tweede jaar op de universiteit toen ik het bericht kreeg dat Ya Ya was overleden. Mijn moeder belde me op om het me te vertellen. Ik had een joint in de ene hand, een blikje bier in de andere, klemde de hoorn onder mijn kin en zag toevallig hoe laat het was, elf uur tweeëntwintig. Mijn kamergenoot had meegeluisterd, en omdat ik hem de indruk wilde geven dat ik een gevoelig mens was, liet ik me op mijn bed vallen en maakte van mijn hart geen moordkuil. ‘Dit kan niet waar zijn,’ huilde ik. ‘Dit kan niet waar zijn, boe-hoe-hoe.’ Mijn uithalen klonken alsof ik ze voorlas. ‘A-ha-ha-ha-ha-ha. A-hoe-hoe-ha-ha-ha.’ Ik had net Een kerstherinnering van Truman Capote gelezen en probeerde het zo voor te stellen alsof die herinnering de mijne was. ‘Ik heb het gevoel dat een stuk van mijn ziel zoek is en dat ik nu niks meer dan een vlieger ben,’ zei ik, terwijl ik in mijn ogen wreef in een poging om ze te laten tranen.
‘Als ik later op de middag hier over de campus loop, zal ik naar de hemel kijken of er twee hartvormige wolken te zien zijn.’
‘Wat jij nodig hebt, jongen, dat heb ik hier voor je,’ zei mijn kamergenoot. ‘We hebben het trouwens allebei nodig, want ik weet niet of ik het je heb verteld, maar mijn grootmoeder is net en paar maanden geleden ook overleden. Mijn broer was bij haar langsgegaan om zijn was te doen, en daar lag ze, voor haar prijzenkast, dood. Dat is heavy shit, jongen. Wat wij moeten doen, is rouwen, en ik heb precies het goede spul om de geest daarvoor ontvankelijk te maken.’
Zijn remedie bestond uit twee doses lsd, een zak ijsblokjes en een naald. En terwijl we in de keuken van het studentenhuis zaten te trippen, lieten we een ouderejaars criminologie bij elk van ons een gaatje in een van onze oren aanbrengen, waarna we er een Gold Post-oorring aan hingen.
Ik vloog de volgende dag naar Raleigh, naar huis, maar mijn vader zei: ‘Je komt hier de deur niet in met een ringetje in je oor. Geen denken aan.’
Ik heb toen een paar uur onder de carport gebivakkeerd en gedreigd in de stationcar te gaan slapen. Tot een compromis ter wille van zijn familie was ik niet bereid. ‘Klootzak!’ riep ik. ‘Nazi!’
‘Luister eens,’ zei mijn moeder, terwijl ze naar buiten kwam met een bord met gehaktballen zo groot als knikkers. ‘Je doet dat oorringetje uit, je gaat naar de begrafenis, en dan doe je het voordat je op het vliegtuig stapt weer in. Zo’n gaatje gaat niet zo snel dicht, neem dat maar van mij aan. Ik zou graag willen dat je dit voor je vader doet, oké?’ Ze zette het bord op de motorkap, waarna ik een gehaktballetje oppakte en het even bekeek. ‘Trouwens, een oorring staat belachelijk als je ook een bril op hebt. Dat heeft iets tegenstrijdigs, en dat, nou ja, dat is verwarrend. Als je mij die oorring geeft, zal ik hem voor je opbergen. En kom dan binnen en help me het huis aan kant brengen. Morgen komen die Grieken, dus we moeten de drank verstoppen.’
Ik deed de oorring uit en heb hem daarna nooit meer ingedaan. Achteraf schaam ik me ervoor dat ik dat moment heb uitgekozen om op mijn poot te gaan spelen. Mijn vader had net zijn moeder verloren, en ik ging ervan uit dat hij er, net als alle andere leden van ons gezin, alleen maar opluchting bij voelde. Nu hij los was van zijn Griekse anker, zou hij in vrijheid door onze krachtgevende Amerikaanse wateren kunnen navigeren. Ya Ya liet geen geld of onroerend goed na, en ook geen recepten van onschatbare waarde of kostbare aandenkens, alleen een gevoel van opluchting, en wat is dat nou voor een nalatenschap? Ik kan me niet anders indenken dan dat ze in haar jeugd verhevener idealen gehad moet hebben. Als jonge meid in Griekenland moet ze toch gelachen hebben om gefluisterde grappen en stiekem verliefd zijn geweest op jonge steenhouwers die luisterden naar namen als Xerxes of Prometheus? Ik mag hopen dat ze, toen haar werd verteld dat ze naar de Nieuwe Wereld zou worden gestuurd, even de tijd heeft genomen om zich een leven van gebak en bedienden voor te stellen, een leven waarin iemand anders haar schoenen voor haar zou poetsen en haar bankbiljetten strijken. Het leven had haar ertoe veroordeeld om te midden van vreemdelingen aan haar einde te komen. In haar jonge jaren had ze over bergweiden gelopen, haar laatste jaren had ze piekerend en stampvoetend door moeten brengen in de beslotenheid van haar geurige winkeltje.
‘Als ík zo word, wil je me dan zonder meer doodschieten?’ fluisterde mijn moeder. ‘Trek de slangen er maar uit en zet de monitors af. Alleen wil ik onder geen beding dat je me in de kelder opbaart.’
We knikten in de richting van de doodskist – mijn broertje, mijn zussen en ik – maar we wisten dat het met haar wel los zou lopen. Met onze vader daarentegen, de man die in de voorste rij stond te huilen, zou het moeilijker worden.
April in Paris
Laatst zat ik ’s avonds tv te kijken, toen ik op een natuurprogramma stuitte dat over het maken van natuurprogramma’s ging. De taak van de cameraman was een paradijsvogel filmen die zijn volle verenpracht liet zien, dus groef hij een gat, bedekte het met takken en ging er drie weken in zitten. Dat was in Nieuw-Guinea, waar de mensen vroeger sexy lendendoeken droegen, maar er nu bij lopen in t-shirts waarop staat: ‘Cowboys doen het in hun broek’ en ‘Ik heb het ipc-bedrijfsweekend overleefd’. Soms zit er een dorpsbewoner bij die een gymbroekje aanheeft, gecombineerd met een heuptasje of een zonneklep waarop de naam van een varend casino geborduurd staat. Die spullen kwamen waarschijnlijk van een hulporganisatie, en zo niet dan was er een cruiseschip gezonken en waren ze aan land gespoeld.
Ik durf te wedden dat er na de tsunami heel wat zonnekleppen in Zuidoost-Azië terecht zijn gekomen. Het ene schokkende nieuwsbericht na het andere, en wekenlang ging het maar door. Onder in beeld vlogen de telefoonnummers van hulporganisaties je om de oren, en ik weet nog dat ik dacht dat ze om echt veel geld binnen te halen een puppy in beeld hadden moeten brengen. Eentje was al genoeg geweest. Hij had kunnen liggen slapen, zijn buikje vol van de ondervoede kinderen die we in de uitzending van de avond ervoor hadden gezien, maar dat zou allemaal niet hebben uitgemaakt. Mensen die nog nooit iets aan het goede doel hadden gegeven, tastten diep in de buidel toen ze na de orkaan Katrina beelden te zien kregen van een cockerspaniël die boven op een dak stond. ‘Ik kon toch niet anders?’ zeiden ze. ‘Dat arme beestje keek in de camera en trof me regelrecht in mijn ziel.’
De ogen van de gestrande grootmoeder, viel me op, waren niet half zo doordringend. Daar zat ze, zich vastklampend aan een schoorsteen terwijl haar bh-bandje onder haar kleren uitkwam, en het enige wat iedereen deed, was zich afvragen of ze een hond had. ‘Je moet er toch niet aan denken dat er een teckeltje in haar huis zit, opgesloten op de begane grond of zo. Wat is het nummer van die hondenreddingsorganisatie?’
Niet iedereen reageerde zo, natuurlijk, laten we niet overdrijven. Je had ook kattenmensen en diegenen wier hart uitging naar alle in de steek gelaten reptielen. Bij de aanblik van een leguaan die boven op een koelkast door de straten voer, raakte een bevriende herpetoloog helemaal overstuur. ‘Het lijkt wel of ze zegt: “Waar is mijn baasje?”’ speculeerde hij. ‘Kijk nou toch, tijd voor onze dagelijkse knuffel en daar zit ik dan. Gevangen op het ss Whirlpool!!!’
Ik heb vaak gehoord dat een dier antropomorfiseren het grootste onrecht is dat je het kunt aandoen. Dat gezegd zijnde, ik heb ook boter op mijn hoofd. In kinderverhalen grijpt de slak haar portemonnee en rent de voordeur uit om geld in de parkeermeter te stoppen. Het konijn huilt wanneer de blauwe gaai haar uitlacht om haar vooruitstekende tanden. De muis houdt van zijn zus, maar niet op díe manier. En wij denken: ze zijn net als wij!
Sommige natuurprogramma’s dragen alleen maar bij aan deze misvatting, maar daarom vind ik ze juist zo verslavend. Neem bijvoorbeeld Growing Up Camel, een programma waar mijn vriendin Ronnie en ik op een avond naar zaten te kijken. Het speelde zich af in een privédierentuin ergens in Massachusetts. De kameel in kwestie heette Patsy en in de vijftig minuten die volgden herinnerde de commentator ons er meerdere malen aan dat ze geboren was op de zondag van de Super Bowl, de grote American footballfinale. Kort na haar geboorte – het stadion was waarschijnlijk nog niet eens leeg – werd ze bij haar moeder weggehaald. Nu was ze bijna volwassen en vlak voor de reclame kondigde de commentaarstem een hereniging aan. ‘Straks, na de reclame, volgt het langgehoopte weerzien tussen de kamelen.’
In het volgende gedeelte werden de twee voor het eerst weer met elkaar in contact gebracht en zat de knorrige oude moeder haar dochter achterna door het hok. Toen de gelegenheid zich aandiende beet ze Patsy in haar achterste, en hard ook, voor zover ik kon zien. Dit waren de scènes waarin de kamelen het níet goed met elkaar konden vinden en er was geen wezenlijk verschil met hoe ze zich gedroegen toen ze het wel goed konden vinden.
Vlak voor het volgende reclameblok kwam de commentaarstem met een nieuwe cliffhanger: ‘Straks, na de reclame: een tragedie die Patsy’s leven voor altijd zal veranderen.’
Ik had er wat onder durven verwedden dat het om een geamputeerde poot ging, maar het bleek lang niet zo dramatisch te zijn. Wat er gebeurde was dat de moeder botkanker kreeg en doodging. De dierenarts was diep verslagen, maar het leek Patsy weinig te kunnen schelen. En waarom zou het ook? Het enige wat haar moeder ooit deed was haar lastigvallen en haar eten afpakken, dus was ze niet beter af zonder haar?
De dierenverzorgers maakten zich zorgen dat Patsy, als ze in haar eentje bleef, zou vergeten hoe ze een kameel moest zijn en dus lieten ze wat gezelschap overkomen, een mannetje dat Josh heette en zijn vriendinnetje Josie, die uit Texas werden aangevoerd. In het laatste shot zag je ze met hun drieën in de zon staan en elkaar doodgemoedereerd negeren. ‘Dus dat is er geworden van het kameeltje dat geboren is op Super Bowl Sunday,’ zei Ronnie.
Ze deed het licht aan en keek naar me. ‘Zit je nou te húilen?’ vroeg ze, en ik antwoordde dat ik as in mijn oog had gekregen.
==
Growing Up Camel had zo zijn verdiensten, maar ik geloof dat ik de voorkeur geef aan het serieuzere werk, natuurprogramma’s waarin ze het onderwerp in het wild volgen. Dat kan een bos zijn, of een modderpoel of een menselijk darmkanaal: het maakt niet uit. Of ze me nu een tijger of een lintworm laten zien, in beide gevallen zit ik aan het beeldscherm gekluisterd. In dat soort programma’s zien we de wereld van het dier teruggebracht tot zijn primaire bestanddelen: eten, veiligheid en voortplanting. Het is een voortdurende aaneenschakeling van wanhoop en hartzeer, met als moraal van het verhaal: het leven is hard en dan sterf je een gewelddadige dood. Ik weet dat ik enige distantie zou moeten bewaren wanneer ik naar dat soort dingen zit te kijken, maar elke keer weer verlies ik me erin. Het programma heeft zijn beloop en na de uitzending lig ik op de bank, helemaal kapot van de dood van een oryx of een topi, een van die vierletterige antilopeachtige beesten die ik altijd in mijn cryptogrammen tegenkom.
Behalve dat ze me uitputten en deprimeren, herinneren zulke programma’s me er ook aan dat ik zelden of nooit alleen ben. Als er geen insect de tijd zit te verdrijven op het plafond, zit er wel een mijt voor zich uit te staren op de badhanddoek, of een parasiet uit te rusten in de berm van mijn bloedbaan. Ook word ik eraan herinnerd dat elk van die schepsels, hoe afstotelijk ook, fascinerend is en een natuurprogramma verdient.
Die les heb ik een paar zomers geleden in Normandië geleerd. Op een middag zat ik aan mijn bureau een brief te schrijven, toen ik een zacht gegons hoorde, alsof er een piepklein autootje naar een hogere versnelling schakelde. Nieuwsgierig liep ik naar het raam en daar ontdekte ik in een web iets wat eruitzag als een woedende rozijn. Het was een vlieg die vastzat en net toen ik me naar voren boog om hem beter te bekijken, kwam er een spin aangerend die zijn krijsende prooi meesleurde naar een gesponnen tentenkampje tussen de muur en het raamkozijn in. Het was net als wanneer je getuige bent van een overval op iemand die je haat: drie seconden hardcore geweld en zodra het voorbij is, wil je niets liever dan dat het opnieuw gebeurt.
==
Ik kan het me nu nauwelijks meer voorstellen dat ik ooit geen praktijkervaring met de Tegenaria duellica had, en toch was er een tijd waarin ik slechts een groentje met een derderangs natuurgids was. Ik wist toen alleen maar dat het een grote spin was die de vorm had van een pelpinda. Zijn kleur was een schakering van roestrood en donkerbruin, zo afgewisseld dat zich op het achterlijf een stippelpatroon had gevormd. Later kwam ik erachter dat de Tegenaria twee jaar oud kan worden en dat dit een volwassen vrouwtje was. Maar op dat moment, toen ik met open mond bij het raam stond, herkende ik alleen maar een intens gevoel van verwondering.
Hoe had ik zoveel tijd in dat huis kunnen doorbrengen zonder me ooit te realiseren wat er zich om me heen afspeelde? Als Tegenaria’s nou blaften of op mijn eten uit waren, had ik ze misschien eerder ontdekt, maar ze waren zo stil en onopvallend als amishboeren. Buiten de paartijd kwamen ze nauwelijks van hun plek af, heel anders dan de wolfsspinnen waarmee ik in Carolina was opgegroeid. Dat waren meer jagers dan vallenzetters geweest. Deze harige beesten van het formaat van babyknuistjes liepen rond in de kelder van mijn ouderlijk huis en ontlokten aan mijn zusjes de langgerekte, ijzingwekkende kreten die we kennen uit films waarin de mummie binnendringt in de kleedkamer van de teergevoelige dame. ‘Maak hem dood!’ riepen ze en dan hoorde ik een stuk of vijf schoenen tegen het linoleum slaan, gevolgd door een wereldatlas of misschien een pianokruk: alles wat maar zwaar en binnen handbereik was.
Ik was ook niet dol op de wolfsspinnen, maar ik had nooit het idee dat ze het per se op mij gemunt hadden. Om te beginnen leken ze niet georganiseerd genoeg. En verder redeneerde ik dat ze hun eigen leven hadden. Dat was een houding die ik van mijn vader had overgenomen, die niets platsloeg wat geen naaste familie van hem was. ‘Jullie meiden zijn nog bang voor je eigen schaduw,’ zei hij altijd, en hoe groot het beest ook was, hij schoof het op een krant en liet het buiten weer vrij. Tegen bedtijd klopte ik bij mijn zusjes aan en voorspelde dat de spin nu naar het dak klom, waar hij even op adem zou komen voordat hij zich door de schoorsteen naar beneden zou laten zakken. ‘Ik heb in de encyclopedie gelezen dat deze specifieke soort bekendstaat om zijn vermogen zijn prooi op te sporen. Als ze eenmaal een slachtoffer op het oog hebben, kan bijna niets ze tegenhouden. Hoe dan ook, welterusten.’
Ze zouden gegriezeld hebben van het huis in Normandië, zoals de meeste mensen, waarschijnlijk. Zelfs toen ik nog geen lid was van de Amerikaanse Arachnologische Vereniging leek het al een spookhuis, met spinnenwebben die als verkiezingsvlaggetjes aan de balken en gordijnroedes hingen. Als er eentje in de weg hing, haalde ik mijn hand erdoorheen. Maar dat veranderde allemaal toen ik die eerste Tegenaria ontdekte – April, noemde ik haar. Nadat ik haar naam op een systeemkaartje had geschreven en het aan de muur had geplakt, breidde mijn belangstelling zich uit tot haar buren. Het raam waarin ze woonden leek wel een portiekflat: het ene huishouden bovenop het andere aan weerszijden van het kozijn. Boven April had je Marty, en dan Curtis en Paula. Aan de andere kant woonden Linda, Russell, Groot Opperhoofd Tommy, en een geslachtloos, sproetachtig gevalletje dat ik Wesley besloot te noemen. En dat was nog maar één raam.
Nu ik toch de belangrijkste regel van een goede natuurdocumentaire had overtreden – geef je studieobjecten geen namen – ging ik verder en overtrad de volgende: meng je niet in hun leven. ‘Manipuleren,’ zou Hugh het later noemen, maar naar mijn mening klonk dat een beetje alsof ik een gestoorde wetenschapper was. Manipuleren is soorten kruisen of gevechten op leven en dood tussen duizendpoten organiseren. Wat ik deed heette gewoon voeren.
Geen spin, althans niet een die ik bestudeerd heb, wil ook maar iets te maken hebben met een dood insect, zelfs niet als het nog maar net het hoekje om is. Zijn voedsel moet nog in leven zijn en tegenstribbelen, en omdat we in ons huis een vliegenplaag hadden en ik het niet erg druk had, besloot ik een handje te helpen. Naar mijn idee is de beste plek om vliegen te vangen tegen een ruit. Er is iets met het glas wat hen in verwarring lijkt te brengen en ze raken nog verder bedwelmd wanneer je op ze af komt met een open jampot. Zodra er een in zat, schroefde ik het deksel erop en deed ik alsof ik een cocktail schudde. Het kleine lijfje sloeg tegen het glas en terwijl Hugh steeds nadrukkelijker de Gandhi tegen me uithing, herinnerde ik hem eraan dat het om ongedierte ging, overbrengers van ziekten die zich te goed deden aan lijken en vervolgens naar binnen kwamen om op ons tafelzilver te dansen. ‘Ik bedoel, kom op zeg,’ zei ik. ‘Je kunt niet met álles medelijden hebben.’
De Tegenaria maakt ‘horizontale matwebben’, zoals ik ze algauw leerde te noemen, dicht geweven trampoline-achtige constructies, die meestal driehoekig zijn en in grootte variëren van het formaat van een opgevouwen zakdoek tot dat van een placemat. Zodra mijn prooi goed duizelig was, draaide ik het deksel los en gooide ik het potje leeg in de richting van de wachtende spin. De vlieg viel eruit en begon, na een paar tellen stil te hebben gelegen, met zijn pootjes te trekken om overeind te krabbelen, een karikatuur van een dronkenlap die bij zijn positieven komt na een nachtje doorzakken. ‘Wel godverdomme...?’ hoorde ik hem bijna zeggen. Op dat moment kreeg hij de vleugels en voorhoofden van eerdere slachtoffers in het oog. ‘Wegwezen hier!’ Een ruisen van voetstappen ergens in de verte, en net toen de vlieg de smaak van futiliteit proefde, besprong het monster hem.
‘En... cut!’ riep ik dan.
Het gadeslaan van dit spektakel werkte verslavend, en van de weeromstuit ook het vliegen vangen. Er waren dagen dat ik er een kleine veertig de dood in joeg, wat ten koste ging van de dingen die ik eigenlijk had moeten doen. De spinnen werden ongezond dik en zakten door hun eigen webben. Rennen werd een opgave en volgens mij kregen ze last van schurende dijen. Intussen viel mijn emotionele betrokkenheid niet langer te ontkennen. Die eerste zomer waren er nachten dat ik om drie uur uit bed klom en met een zaklantaarn mijn werkkamer binnenliep. Iedereen was klaarwakker, maar ik pikte altijd April eruit. Als ik honderd keer per dag aan haar dacht, leek het niet meer dan eerlijk dat zij ook aan mij dacht. Niet dat ik verwachtte dat ze mijn naam of mijn gezicht zou onthouden, maar ik was er wel heilig van overtuigd dat zij, zoals een lichaam de warmte van de zon voelt, ook mijn aanwezigheid voelde en die miste wanneer ik er niet was.
‘Niks aan de hand,’ stelde ik haar gerust. ‘Ik ben het maar.’ Vaak haalde ik mijn vergrootglas tevoorschijn en staarde naar de chaos van haar gezicht.
De meeste mensen zouden het grotesk hebben gevonden, maar wanneer je verliefd bent is niets zo abstract of afschuwelijk dat het niet als schattig kan worden ervaren. Ik was verrukt van het feit dat ze acht ogen had en dat ze aan geen ervan iets leek te hebben. Ze dienden eigenlijk meer als decoratie, een uitgewaaierde verzameling kralen boven op haar gifkaken. Die gebruikte ze om haar prooi mee vast te grijpen en als je vanuit de goede hoek keek, kon je er een paar enorme hazentanden in zien. Daardoor zag ze er eerder sullig dan angstaanjagend uit, hoewel ik dat nooit gezegd zou hebben waar ze bij was. Voor een Tegenaria was ze best aantrekkelijk en ik was blij te merken dat rector Hodges dezelfde mening was toegedaan. Hij was een volwassen mannetje dat onlangs verhaard was en van de andere kant van de kamer aan was komen wandelen. Zes dagen had hij in haar heilige der heiligen doorgebracht. Waarom Marty of Curtis of Groot Opperhoofd Tommy niet met April paarde was me een raadsel en ik zette het op een lijst met andere prangende vragen, zoals: ‘Hoe was Jezus als tiener?’ en ‘Waarom zie je nooit een baby-eekhoorn?’
Naarmate de zomer vorderde, namen de raadsels toe. Spinnen verhuisden, zowel mannetjes als vrouwtjes, en ik begon overal losse onderdelen te vinden: een afgedankte poot of pedipalp in een web dat vroeger van Paula of Philip of Hare Hoogwaardige Excellentie Karen was geweest. Er kwam een andere bewoner en zodra ik een nieuw naamkaartje had opgeplakt, vertrok hij of zij onaangekondigd. Wat ooit een goede buurt had geleken werd al snel een probleemwijk, met criminele huurders en een enorm verloop. Misschien dat April groter aanzien genoot dan de anderen in haar stukje raam. Misschien dat haar vijanden wisten dat ze in de gaten werd gehouden, maar hoe dan ook, zij was een van de weinige Tegenaria’s die erin slaagden te blijven zitten zonder het loodje te leggen. Half september keerden Hugh en ik terug naar de stad en op het allerlaatste moment kocht ik een plastic terrarium en besloot haar mee te nemen. Ik stond pas stil bij het hele ‘April in Paris’-gebeuren toen we op de trein zaten, en terwijl ik haar bakje tegen het raam hield, zei ik: ‘Kijk, de Eiffeltoren!’
Grappig, de details die aan je aandacht ontsnappen totdat het te laat is. Bijvoorbeeld het feit dat we nauwelijks vliegen hebben in Parijs, althans niet in ons appartement. In Normandië was het een fluitje van een cent geweest om mijn prooi te vangen. Ik kon het op mijn blote voeten en in mijn pyjama doen, maar nu was ik gedwongen naar buiten te gaan en op de loer te liggen tussen de vuilnisbakken in de Jardin du Luxembourg. Als iemand er een wegwerpluier in gooide, ging ik op een paar passen afstand staan wachten tot de geur werd opgepikt. Daarop volgden de verrassingsaanval, het kletterende potje, het minutenlange vloeken en stampen. Als de vliegen bij elkaar op een ruit hadden gezeten, had ik wel aan het langste eind getrokken, maar in de buitenlucht en met een publiek van Fransen die elke mislukking van mij gadesloegen, werd mijn prachtige hobby een rotklus.
Ik had mezelf maandenlang voorgehouden dat April me nodig had, maar dat was natuurlijk niet zo. Er tuimelde genoeg prooi in haar web en ze was heel goed in staat die zelf te vangen – in Normandië tenminste. Maar nu, gevangen in een terrarium in een appartement op de derde verdieping, had ze me echt nodig en de verantwoordelijkheid drukte als een loden last op mijn schouders. De Tegenaria kan drie maanden zonder eten, maar telkens wanneer ik met lege handen thuiskwam, voelde ik haar kleine spinnenoordeel uit de plastic bak sijpelen. Het gezicht dat er ooit sullig had uitgezien, was nu hooghartig en verwachtingsvol. ‘Hmmm,’ hoorde ik haar zeggen. ‘Blijkbaar heb ik me vreselijk in je vergist.’
Begin oktober werd het een stuk koeler. Toen kwamen de regens, en van de ene op de andere dag pakten alle vliegen in Parijs hun biezen en verlieten de stad. April had al ruim een week niet gegeten, toen ik heel toevallig langs een dierenwinkel kwam en vernam dat ze er levende krekels verkochten, stompe, kleine, zwarte beestjes die eruitzagen als bouten op pootjes. Ik kocht een tsjirpende doos vol en was heel trots op mezelf – tot de volgende ochtend, toen ik iets ontdekte wat geen natuurprogramma me ooit verteld had: krekels stinken. Ze stinken een uur in de wind. Niet naar vieze luiers of bedorven vlees, iets concreets waar je de vinger op kunt leggen... Nee, ze ruiken naar een sentiment: wreedheid misschien, of haat.
Hoeveel wierook of luchtverfrisser ik ook in de strijd gooide, de stank werd er niet minder om. Elke poging maakte het alleen maar erger en dat was de voornaamste reden waarom ik terugging naar Normandië. April en ik namen eind oktober de trein en ik liet haar vrij in haar oude huisje. Waarschijnlijk dacht ik dat ze er gewoon weer in zou trekken, maar in haar afwezigheid was haar web kapotgegaan. Eén hoek was losgeraakt en de gerafelde, met vliegen bezaaide rand hing slap neer op de vensterbank, als een smerige petticoat. ‘Ik weet zeker dat het nog wel te maken valt,’ zei ik tegen haar, maar voor ik er verder op door kon gaan of zelfs maar afscheid kon nemen, speerde ze ervandoor. En ik heb haar nooit meer gezien.
In de loop der jaren zijn er andere Tegenaria’s geweest, elke zomer een nieuwe kolonie, en hoewel ik ze nog steeds voer en hun komen en gaan nauwlettend in de gaten houd, neem ik een steeds grotere maar niet onplezierige distantie in acht, in het besef dat spinnen, in tegenstelling tot zoogdieren, alleen maar doen wat ze horen te doen. Wat April en haar soortgenoten drijft is privé en onverbiddelijk, en mijn pogingen het te vermenselijken hebben me alleen maar verder afgebracht van de grootsheid ervan. Ik kan het vliegen vangen nog steeds niet laten, maar wat het naamgeven en verplaatsen aangaat, ben ik heel wat terughoudender geworden, hoewel nog niet genoeg volgens Hugh.
Ik denk dat er in ieders hart een plekje is gereserveerd voor een andere soort. Het mijne zit onder de spinnenwebben, in plaats van onder de katten- of hondenharen, en daarom gaan de mensen ervanuit dat het niet bestaat. Maar toch is het er en ik voelde het schrijnen toen Katrina toesloeg. De tv stond aan, de grootmoeder riep vanaf haar dak om hulp en wat deed ik? Ik vroeg me paniekerig af of er geen spinnen in haar huis zaten.
Naakt
Het is een beetje typisch om een telefoongesprek met iemand te voeren van wie je weet dat hij naakt is. Zo af en toe overkomt het me dat ik een vriend opbel die zegt: ‘Ik was net op weg naar de douche,’ maar dat is toch iets anders. De man van het nudistenkamp klonk alsof hij al jaren in zijn blootje rondliep. Zelfs zijn stem klonk gebruind.
‘Oké, bent u weleens eerder bij ons geweest? Nee? Nou, dat wordt dan een verrassing voor u! We hebben een verwarmd zwembad, een sauna, een bubbelbad en een mooie volle visvijver.’
Ik probeerde me voor te stellen hoe je billen eruitzien als je een paar uur op een boomstam hebt gezeten, maar het beeld was te aanstootgevend en ik bande het uit mijn gedachten.
‘U kunt bij aankomst een rondleiding krijgen, we zullen u laten zien hoe het er hier uitziet, maar in afwachting daarvan wil ik u met alle plezier een folder toesturen. Wacht, ik zal... even uw... gegevens noteren...’
Waar zou hij zijn pen bewaren, vroeg ik me af. Hij zou natuurlijk niet, zoals ik, meteen naar zijn borstzakje grijpen. Sleutels, aansteker, sigaretten, kleingeld – alles wat een normaal mens bij zich heeft, moest hij ergens anders hebben liggen. Hij had er even voor nodig om iets te vinden om mee te schrijven. Hij noteerde mijn naam en adres en zei: ‘Oké dan, we zien u graag komen.’
‘Ja, ja, dat zal wel.’ Mafkees. Ik had hem alleen gebeld voor de folder, omdat ik die voor de grap wilde opsturen naar mijn broer Paul, die vloerenschuurder is en onlangs, nadat hij polyurethaan had gemorst, door de verbaasde bewoners van het appartement waarin hij aan het werk was, naakt was aangetroffen. Sinds hij het me had verteld, belde ik hem regelmatig op om hem te wijzen op andere naaktactiviteiten die hij misschien leuk zou kunnen vinden.
‘Ik heb je verdomme al zo vaak gezegd dat het een ongeluk was!’ Hij schreeuwt zo hard dat ik de telefoon van mijn oor af moet houden. ‘Ik had schone kleren in de keuken liggen, klootzak. Ik was net op weg daar naartoe, toen ze...’
Zonder acht te slaan op wat hij zegt, ga ik door. ‘Of in een bootje varen, misschien vind je dat ook wel leuk om naakt te doen. Er zijn zoveel dingen die je kunt doen zonder er kleren bij aan te hoeven hebben. Je hoeft je niet te schamen voor je verlangens. “Als het een goed gevoel geeft, moet je het altijd doen!” Dat zeggen jullie jongelui toch altijd?’
Ik blijf doorgaan totdat hij dreigt vanuit North Carolina helemaal naar me toe te komen om me een schop onder mijn kont te geven en vervolgens de hoorn neersmijt. De folder is precies wat nodig is om hem het laatste zetje te geven. Pas later bedacht ik dat ik hem direct naar zijn huisadres had moeten laten sturen. Dat was veel handiger geweest, maar ik heb geen zin om het nudistenkamp nog een keer te bellen. Dan denken ze misschien dat ik geschift ben.
==
Met de middagpost van vandaag heb ik de folder ontvangen, waarin te lezen valt: Acceptatie van het lichamelijke is de filosofie. Naaktrecreatie is de methode. Pak uw handdoeken en zonnebrandolie en kom bij ons relaxen. U ondervindt een mate van bewegingsvrijheid die met kleren aan niet te ervaren is: de vrijheid om jezelf te zijn.
In de folder is een zwembad te zien, de mooie volle visvijver, een zonneterras en het onvermijdelijke volleybalveld, waardoor ik me weer eens afvraag wat deze mensen toch met volleybal hebben. Ze horen blijkbaar bij elkaar. Als ik aan nudisme denk, denk ik niet aan penissen – dan denk ik aan een volleybalnet.
Bijgesloten is een evenementenkalender. Eind april is de snackbar, die Onder de blote hemel heet, weer opengegaan. In mei hebben ze een rally met golfwagentjes gehouden, een aantal keren een kampvuur georganiseerd, een gemeenschappelijke chilimaaltijd en iets wat ze ‘Wild West paardrijden’ noemen.
Ze mogen oogschaduw uittesten op zoveel konijntjes als ze willen, elektrodes implanteren in de hersenen van resusaapjes en de beestjes zoveel schokken toedienen dat ze voor pampus liggen, maar pas echt onmenselijk is het om een nudist de dag nadat hij heeft meegedaan aan een gemeenschappelijke chilimaaltijd, op een paard te zetten. (‘Het valt me nu pas op dat het paard een vos is.’) De kalender staat vol met geheimzinnig aandoende evenementen als een ‘avondje naakt bowlen’, ‘zwerverspot’ en ‘naaktfeest’. Het restaurant is vanaf de eerste week van juni open. Een naaktrestaurant. Het lijkt wel alsof ze aan alles hebben gedacht. Onder het kopje ‘Meenemen’ staan alleen handdoeken, zonnebrandolie en ‘een glimlach’ vermeld.
==
Gisteravond had ik een rotbui en heb ik Hugh zo gesard dat we ruzie kregen. Ik heb hem zover weten te krijgen dat hij onder het uitroepen van de zin ‘Je bent een groot, dik, harig varken!’ de slaapkamer verliet.
Groot is iets waar ik mee kan leven. Dik is een kwestie van opvatting, maar samen met het woord harig begint het een beeld op te roepen dat pas zijn volle scherpte krijgt in combinatie met het woord varken. Een groot, dik, harig varken. Och, dacht ik, aan varkens hebben wij spek en horlogebandjes te danken, dus dat zegt toch wel iets. Als ze met hun hoeven knoppen hadden kunnen indrukken en handels overhalen, zouden ze eerder dan apen de ruimte in zijn geschoten. Het is niet zo erg om een varken te zijn. Ik veegde een snottebel van mijn snuit en wentelde me in zelfmedelijden. Als ik nudist was geweest, zouden Hughs woorden me niet zo hebben gekwetst, omdat ik mezelf dan geaccepteerd zou hebben zoals ik ben. Er waren natuurlijk ook andere opties. Ik zou naar het dichtstbijzijnde fitnesscentrum kunnen stappen en aan mijn conditie gaan werken. Het is wel een leuk woord, fitnesscentrum, al doet het erg Amerikaans aan. De touwen en rekstokken uit het gymnastieklokaal van mijn jeugd vind je er niet meer. Het zijn nu gezondheidscentra of kortweg gyms, waar in het zweet badende potige types met behulp van gewichtsapparaten en StairMasters hun spieren nog dikker maken. Ik zie ze weleens als ik bij een van de vele fitnesscentra in de stad door de ramen naar binnen kijk. Ingepakt als worsten intimideren deze mannen en vrouwen me met hun jeugd en discipline. Zij zijn er verantwoordelijk voor dat tegenwoordig van alles een magerder versie te verkrijgen is. Alles heet tegenwoordig light, van mayonaise tot chips, en als je het woord afgedrukt ziet staan, is dat in heldere kleuren, zodat je ogen zich niet bezorgd hoeven te maken dat ze dik zullen worden van het lezen van de verpakking. Dieet en lichaamscultuur zijn wat mij betreft niet aan de orde. Mijn enige probleem met naaktheid is dat ik thuis niet eens op blote voeten rondloop, laat staan naakt. Het is jaren geleden dat ik voor het laatst op het strand mijn overhemd heb uitgetrokken of in aanwezigheid van onbekenden zelfs maar mijn riem heb afgedaan. Ik vind het wel spannend om naakte mensen te zien, maar ik weet niet zo zeker of ik zelf graag naakt wil zijn. Misschien heeft het feit dat ik me er zo zenuwachtig over maak, wel tot gevolg dat ik een paar pondjes afval, en dan snijdt het mes voor mij aan twee kanten. Hoe minder ik weeg, des te minder zal ik van mezelf hoeven te accepteren en des te makkelijker zal het dus zijn. Ik voel nu al dat ik minder trek begin te krijgen.
==
Vanmiddag heb ik, na een aantal valse starts, het nudistenkamp aan de lijn gekregen om een reservering te maken. Ik sprak dezelfde vent die me ook de folder had opgestuurd. Deze keer hoorde ik mensen op de achtergrond, die vrolijk aan het spetteren en gillen waren. Ik werd opgewonden van de geluiden die ze maakten en knoopte mijn broek los. In de folder was sprake van huisjes die je kon huren, en ik vroeg wat een verblijf zou kosten.
‘Voor hoe lang wilt u een caravan huren?’ vroeg hij.
Ik knoopte mijn broek weer dicht. Ik had me in drie tinten geschilderde bungalowtjes in knoestig dennenhout voorgesteld, want dat is voor mij het wezenlijke van een kamp.
Maar dit was een nudistencaravanpark.
‘We gebruiken het woord “kamp” niet meer vanwege de ongunstige bijklank. Nee, we hebben caravans staan. De kleinere kosten dertig dollar per nacht, maar als u een eigen keuken en badkamer wilt, bent u aangewezen op de dubbelbrede stacaravans, en die kosten u nog eens zeventig dollar per week extra.’
Ik had allang afgehaakt. Hoezo had het woord ‘kamp’ wel een ongunstige bijklank, maar ‘stacaravan’ of zelfs ‘nudist’ niet, nu we het er toch over hebben?
‘Ik kan u de voorkamer van een dubbelbrede geven die nog vrij is.’
Het begrip ‘voorkamer’ veronderstelde de aanwezigheid van een achterkamer, die naar men mij meedeelde, afzonderlijk zou worden verhuurd. ‘Misschien moet u de caravan delen met één persoon, of anders misschien met een stel. Het kan zijn dat ze een nacht of twee blijven, of misschien wel de hele week. Maar maakt u zich geen zorgen hoor, eenzaam zult u niet zijn.’
Ik worstelde nog met het begrip ‘stacaravan’, maar toen hij mij attendeerde op de mogelijkheid dat ik die met iemand anders zou delen, kreeg ik een waas voor de ogen. Een voordeurdeler op een nudistencaravanpark. De combinatie van verschillende elementen bood een verbijsterend tableau, wat des te onbegrijpelijker werd toen ik de man hoorde roepen: ‘Mama, hé, mama, waar ligt de prijslijst voor de stacaravan met twee kamers?’
Deze man, die daar in zijn blootje rondliep, kon het daglicht niet verdragen, hij deed het met zijn moeder. Ik hoorde een hordeur dichtslaan, gevolgd door de argwanende stem van een vrouw, die riep: ‘Je hoeft niet zo te schreeuwen, jij, met je grote mond! Zoek je de prijslijst? Je zit er waarschijnlijk op, net als de vorige keer. Zie je wel, ik zei het toch! Poeh, je moet nodig eens onder de douche.’
Ik reserveerde een plaats voor over een week.
==
Ik heb het nudistenkamp vandaag weer gebeld, en nu werd de telefoon aangenomen door een vrouw. Toen ik vroeg of ze lakens en kussens hadden, zei ze: ‘Ja, maar geen handdoeken. Handdoeken moet u zelf meenemen, want daar kunnen we niet aan beginnen. Beddengoed doen we wel, handdoeken niet.’
Toen ik vroeg of de keukenuitrusting van de caravan volledig was, zei ze: ‘Min of meer.’
Aangezien ik er een week zou verblijven, had ik op wat meer informatie gehoopt.
‘Nou ja, sommige dingen zijn er wel en andere niet.’
‘Is er bijvoorbeeld, zeg maar, een oven en een koelkast?’
‘Jazeker, hoor,’ zei de vrouw. Ze sprak traag, alsof ze met iets anders bezig was, alsof ze geen zin had om te praten, maar het telefoongesprek toch ook niet wilde afbreken. ‘Er zit een aanrecht in en er zijn waarschijnlijk wel wat pannen en zo, maar zeker geen handdoeken, die zult u zelf mee moeten nemen, want we kunnen niet steeds heen en weer blijven rennen. Voor dat soort dingen hebben we gewoon geen tijd.’
Ik zei haar dat ik het volkomen begreep.
‘Een hoop mensen denken dat we speciaal voor hen bij het zwembad een mooie stapel donzige handdoeken hebben liggen, maar dat is niet het geval. Hier bij ons niet. Niet meer. Handdoeken zijn privé, dus die zult u zelf mee moeten nemen.’
De boodschap was inmiddels echt wel overgekomen.
‘Natuurlijk kan het weleens voorkomen dat iemand één dag hier is en zijn handdoek per ongeluk vergeet mee te nemen, maar die komt dan bij de gevonden voorwerpen te liggen, voor het geval ze er naderhand nog naar komen vragen. Die handdoeken zijn niet te gebruiken, want die zijn niet schoon en niet van u. Die persoon kan op een dag terugkomen en om zijn handdoek vragen, en dan mag het niet gebeuren dat hij hier binnen komt lopen en dan merkt dat u er zonder zijn toestemming gebruik van maakt. Dat zou niet goed zijn. Als het nou om zonnebrandolie ging, zou ik zeggen: “gaat uw gang, gebruik het maar, zal ik uw rug even insmeren?”, maar met handdoeken: geen sprake van. Die zult u zelf mee moeten nemen.’
Ik onderstreepte het woordje ‘handdoeken’ op mijn lijstje van in te pakken dingen en zette bij alle andere items een vraagteken.
==
Ik ben vandaag vroeg in de middag in het nudistenkamp aangekomen. Het regende zachtjes toen de taxichauffeur bij het clubhuis stopte. Tijdens de rit was hij heel zenuwachtig geweest. ‘Het is niet aan mij om te oordelen,’ had hij gezegd. ‘Tenslotte vervoer ik allerlei soorten mensen, zelfs dronkenlappen. Elk vrachtje dat je in je wagen krijgt, maat.’ Kennelijk was er iets aan mij wat hem een ongemakkelijk gevoel gaf, en ik betrapte hem er regelmatig op dat hij in zijn achteruitkijkspiegeltje naar me keek, alsof hij zeggen wilde: ‘Hou je handen op een plek waar ik ze in de gaten kan houden.’
Ik pakte mijn bagage en betrad een laag, uit spaanplaat opgetrokken gebouwtje, waar vijf volledig geklede bejaarden klappertandend van de kou zaten te kijken naar een hoog boven hen gemonteerd televisietoestel, waarop een uitzending van de lokale nieuwszender te zien was. Op het scherm stond een weerman te wijzen naar een met fronsende zonnetjes bezaaide weerkaart, waarbij hij zijn arm in een positie hield alsof hij een zwaar gordijn wilde dichttrekken. De aanwezigen zaten voorovergebogen op hun stoelen aan hun gebalde vuisten te knagen en kreunden toen ze geconfronteerd werden met het woord ‘koufront’. De weerman werd uitgejouwd. Ze scholden hem uit en sloegen met de vuist op tafel, als gevangenen die ontevreden zijn over hun eten. De ruimte vulde zich met een ritmisch bonzen van protest terwijl ik mijn koffer neerzette en op de balie afliep.
‘Het is zijn schuld!’ Een oude man wees met een kromme vinger in mijn richting. ‘Hij heeft het slechte weer meegebracht uit het merengebied!’
‘Komt u van het merengebied?’ vroeg de vrouw achter de balie. Haar mondhoeken hingen zo ver naar beneden dat ze de onderkant van haar kaaklijn raakten. Met toegeknepen ogen bestudeerde ze mijn koffer, alsof ze bang was dat de daarin mogelijk verpakte onweerswolken en gure windvlagen ineens zouden kunnen losbarsten.
‘Het merengebied? Nee, zegt me niks.’ Er was een lichte paniek in mijn stem te horen. ‘Het was warm en zonnig toen ik vanmorgen uit New York vertrok, echt waar. In de buurt van Scranton werd het ineens koud, maar ik ben niet eens uitgestapt. Het is waar, hoor, u mag het aan de chauffeur vragen.’ Het was belachelijk om tegenover een stel onbekenden mijn verantwoordelijkheid voor het weer te ontkennen, maar met al die strenge, beschuldigende gezichten om me heen, leken de aanklachten me angstwekkend gerechtvaardigd.
‘Nou, het zou morgen tegen de middag opklaren, maar als dat niet gebeurt, weet ik u te vinden.’ De vrouw wees door het raam naar buiten. ‘Het is die caravan met die oranje sierstrip. Ik heb u voor de voorkamer genoteerd staan.’
‘Bedoelt u die met die roeststreep erop?’
‘U noemt het roest, ik zeg dat het oranje is, maar ja, die is het. Die met de picknicktafel ervoor. Kunnen we het daar tenminste over eens zijn, dat dat een picknicktafel is?’
Het was niet mijn bedoeling geweest, maar ik scheen haar beledigd te hebben.
‘Ik heb die sierstrip er zelf op geschilderd en ik kan u met zekerheid zeggen dat hij “donkeroranje” is. Als er “roest” op het blik had gestaan, zou ik het nooit hebben gekocht. Het ziet er alleen maar roestkleurig uit onder die wolken die u hebt meegebracht. Op een mooie dag zult u zien wat voor kleur het echt is. Het spijt me dat ik op het ogenblik niet in staat ben om meteen de kwast te pakken en er een kleurtje op te smeren dat u beter bevalt, maar ik heb andere dingen te doen, andere verplichtingen.’
Ik vroeg waar ik een sleutel van mijn caravan kon bekomen en hoorde toen een gelach opklinken dat zich tot in de verste hoeken van de ruimte verspreidde.
‘Sleutel!’ Ze deed alsof ik om een gebedskleedje of een levensgrote boeddha had gevraagd. ‘Wij doen hier niet aan het afsluiten van deuren, hoor. Dat doen de mensen misschien waar u vandaan komt, barricades opwerpen en zich opsluiten, maar hier hebben we daar geen reden voor.’ Ze zette haar ellebogen op de balie en legde haar handen aan weerszijden van haar hoofd. ‘Wij sluiten onze deuren hier niet af omdat wij niets te verbergen hebben, en dat kan van sommige andere mensen niet gezegd worden.’
De gemeenschappelijke ruimte was gemeubileerd met tafeltjes en stoeltjes. Achter de balie bevond zich een keukentje met een balie die omgeven was door pakjes gevriesdroogd rundvlees en zakjes chips. Er was een grill, een frituurpan en een menubord met daarop vermeld de keuzemogelijkheden voor ontbijt en lunch. Dit was blijkbaar de snackbar, maar waar was het echte restaurant?
‘Overdag is het snackbar, ’s avonds restaurant,’ zei de vrouw. ‘Maar alleen op zaterdagen, tenzij er iets anders op het programma staat.’
Waarom hadden ze me dit niet eerder verteld? Ik had van hen begrepen dat het restaurant iedere avond open zou zijn. Het enige wat ik bij me had, was een worst en een pak crackers. Wat moest ik zonder auto?
‘Ik kan wel een hamburger voor u bakken, maar dan moet u nu beslissen. De snackbar gaat doordeweeks om één uur ’s middags dicht, tenzij het mooi weer of een feestdag is, dan zijn we open tot halfvier. Op de weg naar het dorp is wel een restaurantje, maar dat gaat om drie uur dicht.’ Ze keek even op haar horloge. ‘Als u nu op weg gaat, bent u er waarschijnlijk net voordat ze dichtgaan, maar u had natuurlijk eigenlijk een auto bij u moeten hebben. Als je een leven als dit wilt leiden, moet je een auto hebben. Een auto en een lading handdoeken.’
Het enige wat erop zat was om een taxi naar het dorp te nemen en voor een week boodschappen in te slaan. Waar kon ik een telefooncel vinden?
‘Buiten op het terras.’ De vrouw wachtte tot ik bij de deur was, voordat ze eraan toevoegde: ‘Maar hij doet het niet. Bij het onweer van afgelopen donderdag is hij defect geraakt en er is nog niemand geweest om hem te repareren. Het is een verschrikking om hier buiten dingen gerepareerd te krijgen. Ze vinden ons geld zeker niet goed genoeg. De meeste dingen lappen we zelf op, maar zo’n telefoon niet. Dat zijn rare dingen, die openbare telefoons. U mag mijn telefoon wel gebruiken, maar dan moet u het kort maken, want ik verwacht zelf een telefoontje.’
De taxichauffeur had gezegd dat hij me binnen het uur kon komen afhalen, maar ik begon me af te vragen wat hij me in rekening zou brengen als ik me helemaal naar huis zou laten rijden. Dit alles strookte totaal niet met wat ik me ervan had voorgesteld. Geen sleutel, geen restaurant, en een stel idioten die zeurden over het weer.
Ik liep het grindpad op naar mijn caravan, die zo volgespoten was met insecticide dat mijn neushaartjes ervan begonnen te krullen. Op het aanrecht lagen vliegen zo groot als rozijnen, die met hun in de lucht maaiende pootjes leken te willen zeggen: ‘Maak dat je hier wegkomt, nu het nog kan.’ Ik zette mijn koffer neer en vluchtte langs het clubhuis in de richting van het zompige volleybalveld. Het zwembad dat ik in de folder had gezien was nu afgedekt met canvas, evenals het warmwaterbad. Zelfs de vlag hing halfstok.
==
De woonkamer van mijn stacaravan is afgezet met imitatiewalnoten planken, en het lage, met plastic tegels bedekte plafond vertoont vochtplekken. In het keukengedeelte ligt een linoleum vloer, de huiskamer is bedekt met kamerbreed tapijt en gemeubileerd met een versleten goudkleurige bank en twee bijpassende fauteuils, uitkijkend op een laag glazen tafeltje dat nog moeten vertoont op de plek waar ooit een televisietoestel heeft gestaan. In twee wanden zitten een paar ramen naast elkaar, de andere wand is bedekt met een groot kleed met daarop een afbeelding van een ijsberengezin op een ijsschots. Mijn slaapkamer – waarin slechts een bed en een ladekastje dat makkelijk plaats biedt aan het weinige dat ik heb meegebracht – doet, net als die van mijn potentiële buur, in afmetingen en eenvoud denken aan een cel.
Toen ik had uitgepakt en mijn boodschappen had opgeborgen, was het al laat in de middag. Het was opgehouden met regenen. Nadat ik een tijdje had zitten kijken naar de plek waar het televisietoestel had gestaan, maakte ik een wandelingetje langs het clubhuis naar het gedeelte van het terrein waar de bewoners wat meer gesetteld waren. Daar stonden grote caravans stevig in de grond verankerd te midden van met zorg onderhouden tuintjes, veelal met aangebouwde grenen of hardhouten terrassen. Sommige caravans waren betimmerd, zodat ze op houten hutten leken, andere waren voorzien van a-vormige entrees van spaanplaat. De namen van de bezitters stonden vermeld op houten borden, voorafgegaan door zinsneden als ‘Bloot: eigendom van de familie...’ of gevolgd door slagzinnen als ‘Bij bloot hoort een glimlach.’ In bloembedden stonden gefiguurzaagde kindfiguurtjes met blote billen, en op de deuren van schuurtjes, of als te koop-bordje aan bomen gespijkerd, zag je silhouetten van welgevormde blote vrouwen. Bijna iedereen leek een golfwagentje op zijn oprit te hebben staan, en ook deze hadden allemaal iets persoonlijks in de vorm van bumperstickers of met de hand geschilderde slogans. Ik passeerde een bord met de tekst overstekende schapen na 10 m. en zag toen een caravan met in de tuin een kudde namaakschapen met als herderin een levensgrote pop met een muts en een kromstaf. De tijd was de herderin niet goed gezind geweest, net zomin als de aan haar toevertrouwde dieren trouwens, wier doorweekte wol de sporen droeg van een harde, meedogenloze winter. Verderop maakten deze stacaravans plaats voor tenten en kampeerwagens met opklapbare daken en geïmproviseerde luifels van plastic en muskietengaas. Door plaatsgebrek gedwongen vonden activiteiten als koken en wassen veelal buiten plaats, zodat de tuinen vol stonden met toilethokjes, picknicktafels, koelboxen en grills, met daarboven feestelijke lampions. Er werd een caravandeur geopend en een jonge vrouw stapte naar buiten, gevolgd door een klein kind dat haar met een pollepel tegen de benen sloeg. De vrouw had onverzorgde haren en was topless. Haar borsten hingen naar beneden als twee afgezakte kniekousen, elk met een sinaasappel erin. Toen ik mijn reservering maakte, had ik bedacht dat ik met blote borsten zou worden geconfronteerd, maar nu ik ze voor het eerst zag, reageerde ik met schrik. Ze gaf het kind een standje, pakte het toen op en duwde haar scherp gesneden gezicht in zijn buik. Topless. Topless liep ze door de lanen van wat je haar wijk zou kunnen noemen. Het jongetje kraaide van plezier en begon haar met de pollepel op het hoofd te slaan.
‘Hij is in een moeilijke leeftijd,’ zei de vrouw, en ik knikte, terwijl ik me probeerde te herinneren wanneer ik in de voortuin van onze caravan voor het eerst in de tepel van mijn moeder had geknepen. Ik keek haar aan en deed mijn uiterste best niet naar haar borsten te kijken. ‘Ja, ja,’ zei ik. ‘Nou, oké dan.’
Teruglopend naar mijn caravan zag ik achter verlichte ramen nudisten aan de afwas, genietend van een rustig avondje thuis. Alle gordijnen waren open, geen enkele deur was afgesloten en overal zag je mensen met gespreide benen zitten grinniken om televisieseries. Over het pad kwam een auto op me af, bestuurd door een man zonder overhemd die een pijp rookte. Toen hij me passeerde, keek ik in de auto en zag ik dat hij helemaal naakt was. Hij hief zijn pijp op bij wijze van groet en reed door. Waar zou hij heen gaan, vroeg ik me af. Reed hij maar wat rondjes voor de lol, of was hij van plan het terrein te verlaten en de openbare weg op te gaan?
==
Ik nam een paar biertjes, waarna ik de gordijnen van mijn dubbelbrede caravan dichtdeed, en pas toen was ik in staat mijn overhemd en mijn schoenen uit te trekken. Tegen de tijd dat ik mijn onderbroek uittrok, lag de tafel bezaaid met lege bierblikjes, en toen ik mijn avondeten ging klaarmaken, moest ik mijn best doen mezelf ervan te overtuigen dat het heel natuurlijk is om in je blootje karbonaadjes te staan braden. Terwijl ze in de pan lagen te pruttelen, stelde ik me voor dat mijn buurman nu zou arriveren. ‘Je bent net op tijd,’ zou ik zeggen, terwijl ik uit het kastje boven mijn hoofd twee borden pakte. ‘Ga zitten, het eten is met een paar minuten klaar. En let alsjeblieft niet op die bierblikjes. Die heb ik uit de vuilnisbak van de buren gehaald met de bedoeling ze de volgende keer als ik naar het dorp ga in de speciaal daarvoor bestemde bak te gooien. Ik drink zelf nooit alcohol. Zo ben ik nou eenmaal, een gezondheidsmaniak. Zal ik je even snel rondleiden?’ Ik was bezig mijn onzichtbare gast de achterslaapkamer te tonen, toen het rookalarm afging. Het hoge, snerpende geluid bracht me in paniek, en voordat ik er goed en wel over had kunnen nadenken, stond ik in een poging om de lucht te zuiveren met de deur open met een theedoek te zwaaien. Naakt. Ik was dronken en naakt en iedereen kon me zien. Het was een ontnuchterende gedachte, die me bleef bezighouden toen ik aan mijn aangebrande maaltijd begon.
==
Het is gaan onweren en de regen klettert neer op het metalen dak van mijn caravan. Het is tien uur en voor zover ik kan zien, heeft iedereen zijn lichten al uitgedaan. Ik heb de reglementen doorgelezen die me vanmiddag door de directrice achter de balie zijn overhandigd.
==
Gedrag – We zijn een camping voor gezinnen en verwachten dat uw gedrag in overeenstemming is met wat gebruikelijk is op familiecampings.
Handdoeken – Zorg dat u altijd een handdoek bij u hebt en ga om hygiënische redenen altijd op uw handdoek zitten.
==
Handdoeken. Ineens begon me iets te dagen. Plotseling zag ik een grote variatie aan korte, krullerige haartjes naast me op de bank liggen. Ik sprong op en pakte de handdoek, die ik vanaf dit moment steeds onder mijn achterste zou houden.
==
Fotografie – Camera’s en videorecorders mogen slechts met speciale toestemming van de directie worden gebruikt. Fotoapparatuur die door de directie niet is toegestaan, zal worden ingenomen. Van iedereen die wordt gefotografeerd, dient vooraf schriftelijke toestemming te zijn verkregen.
Huisdieren – Op de zonneweiden mogen geen huisdieren komen. Ze dienen te allen tijde aangelijnd te zijn. U bent verplicht alle uitwerpselen van uw huisdier op te ruimen en weg te gooien.
Alcohol – Alcoholhoudende dranken mogen slechts met mate worden genuttigd. Op het terrein is dronkenschap niet toegestaan.
Etiquette in het zwembad – Neem een douche en was uzelf met zeep voordat u zwembad of bubbelbad ingaat. kinderen die nog niet zindelijk zijn hebben geen toegang tot zwembad of bubbelbad.
Kleding – We kleden of ontkleden ons om ons op ons gemak te voelen. bij gebruik van de recreatiefaciliteiten dient u naakt te zijn. lijfgoed, zwemkleding en op het lichaam gedragen sieraden zijn op ons terrein ongepast. In zwembad en bubbelbad en onder de douche dient u naakt te zijn.
==
Wat is ‘lijfgoed’ en wat zijn ‘op het lichaam gedragen sieraden’, vroeg ik me af. Is dat geen overbodige aanduiding als iedereen naakt is?
Het zal wel tegen de regels zijn, maar een zekere seksuele opwinding kan ik niet onderdrukken. Het is geen erectie, slechts een tintelend gevoel in het puntje van mijn lid. Afgezien van in bad en een enkele keer bij een bezoek aan de dokter, ben ik alleen naakt als ik iemand heb weten over te halen om met me naar bed te gaan. Nu ik hier in mijn blootje zit, verwacht ik steeds een vent uit de badkamer te zien komen die vraagt: ‘En wat ga je doen nu je de eerste prijs hebt gewonnen?’ Het geeft een raar gevoel om zo door mijn caravan te lopen, en ik besef dat ik al heel lang de gewoonte heb om, als ik alleen aan tafel zit, mijn t-shirt over mijn knieën te trekken. Ik ben ook gewend mijn broek tot boven mijn navel op te trekken en mijn riem strak aan te trekken om mijn buik zo klein mogelijk te maken. Rammelen met mijn sleutels, gedachteloos sabbelen aan de kraag van mijn overhemd, al dat soort dingen kan ik nu niet. Een beker hete koffie drinken is een angstige bezigheid, en in het afgelopen uur ben ik al twee keer opgesprongen om gloeiende sigarettenas van wat ik ooit als mijn geheime delen beschouwde af te slaan.
==
Toen ik vanmorgen wakker werd, was de mist zo dik dat ik de picknicktafel in mijn voortuin niet kon zien. Of je nu naar boven keek of naar beneden, alles had dezelfde kleur grijs. Pas aan het eind van de middag klaarde het eindelijk op, en toen ik om zes uur uit mijn raam keek, zag ik een naakt stel met tennisrackets in de hand over het terrein struinen. De man had van achteren lang haar. Hij bewoog zich voort alsof hij een mooi pak aanhad en straalde zelfvertrouwen en doelgerichtheid uit. De vrouw droeg een zonneklep, kniekousen en sportschoenen en sjokte achter hem aan. Dit waren de eerste actieve nudisten die ik buiten aan de gang zag. Snel trok ik mijn kleren aan en liep achter hen aan naar het paviljoen, waar ik een boek uit mijn zak haalde en deed alsof ik las. De man had een dikke buik en een forse, gerimpelde kont, die heen en weer zwiepte terwijl hij over de tennisbaan rende en de service van zijn partner trachtte te retourneren. Ze hadden niet meer dan vijf minuten gespeeld toen hij zijn handen op zijn knieën legde, een mondvol gal op het gras spoog en zei dat hij ermee ophield. Ze verlieten de tennisbaan, en ik liep achter hen aan naar het clubhuis, waar de man de wc inging om daar tien minuten later weer uit tevoorschijn te komen met een vuurrode cirkel om zijn kont. Dit is nou een echte nudist, dacht ik bij mezelf. Aan zijn achterwerk kleefde een klein toefje wc-papier, en toen de vrouw hem hierop wees, liet hij zijn hand langs zijn reet gaan en haalde onverschillig zijn schouders op, alsof het iets onbenulligs was als een veegje mayonaise op zijn kin.
==
Ik wilde de volgende dag naakt beginnen, maar ik kwam niet verder dan mijn picknicktafel en liep toen terug naar mijn caravan en trok een t-shirt aan dat me tot halverwege mijn dijen bedekte. Toen ik langs het paviljoen kwam, stuitte ik op een groepje oudere mannen en vrouwen die zich rond een gravelbaan hadden opgesteld. Het was midden op de ochtend en ik kreeg het idee dat er iets belangrijks stond te gebeuren. Een vrouw bukte zich om het gravel aan te harken. Ze droeg een hemd met korte mouwen, maar geen rok of broek, en haar kont was een geaccidenteerd landschap van pukkels en rimpels, terwijl haar dijen door zoveel blauwe aderen doorsneden werden dat ze leken op landkaarten met tal van rivieren en beken. Op een bankje vlakbij zaten twee andere vrouwen, allebei gekleed in t-shirts. Een van hen had een zonneklep op, terwijl de andere een muts droeg die ik associeerde met melkmeisjes van lang geleden. Het was een breedgerand, plissé geval, dat met een strikje onder de laagste van haar verscheidene kinnen was dichtgebonden. ‘Hoi,’ zei ze. ‘Hé, kijk eens, mensen, we hebben een nieuwe.’
‘Aha, een nieuw gezicht, precies wat we nodig hebben om het spel spannend te houden.’ De spreker was een zeer gebruinde heer, naakt op een golfpetje na, waarop hij de sleutel van zijn kluisje had vastgeprikt. ‘Heb je weleens petanque gespeeld?’ Hij legde zijn hand op mijn schouder en leidde me naar de baan. Het is het Franse neefje van het Italiaanse spel bocci. Stan Friendly en zijn vrouw speelden het vroeger in Florida, en toen ze er hier in het noorden mee begonnen, vroegen wij ons allemaal af wat dat in godsnaam voor een spel was. Wij volleybalden altijd en vonden die petanquespelers maar rare vogels, weet je nog, Frank?’
‘We dachten dat het een stel gekken waren,’ zei Frank. Terwijl hij aan zijn door muggen geteisterde billen krabde, kwam hij bij ons staan. ‘Maar nu kunnen ze wat ons betreft opsodemieteren met hun volleybal en spelen we drie keer per dag petanque. Het is een fantastisch spel, dat zul je zien. Hé!’ riep hij. ‘Laat iemand onze vriend hier eens een paar ballen geven. We hebben er een nieuwe speler bij.’
Het viel me op dat de deelnemers in verschillende mate ongekleed waren en tijdens het spel nog kledingstukken uittrokken. Net als ik hadden Jacki en Carol een t-shirt aan, terwijl Bill, Frank en Celeste alleen hoeden droegen. Phil en Millie kwamen in badpakken aangereden, die ze onmiddellijk uittrokken en op een stapel op de picknicktafel legden. Iemand die Carl heette droeg een overhemd en een vest, zodat hij, te meer daar hij ook zwarte sokken en degelijke gewone schoenen aanhad, de indruk wekte dat hij even wat tijd door te brengen had terwijl zijn broek en onderbroek in de droogmachine zaten.
Bill, de man met de golfhoed, had een lang litteken van het midden van zijn rug naar zijn rechteronderarm. Het litteken had ooit vlak op de huid gelegen, maar nu had het strakke, gladde weefsel iets weg van een smalle weg met aan weerszijden kale, amberkleurige heuvels. Franks lichaam daarentegen leek sprekend op een geldautomaat, want kennelijk pleegden chirurgen regelmatig opnamen uit zijn rug, borst en buik. Hij gooide een houten balletje op de baan en verklaarde dat dit ons doel was, waarna hij me een bal aanreikte die enigszins leek op een bal zoals die gebruikt wordt bij het croquetspel, maar dan van metaal, meer een soort kanonskogel. Hij pakte zelf ook een bal en ging op een betonnen plateautje aan de rand van de baan staan, deed één oog dicht en bekeek het ding, ongeveer zoals Hamlet de schedel van zijn overleden nar. Omdat hij naakt was, had zijn houding iets merkwaardig heroïsch, alsof hij een standbeeld was dat de geriatrische vleugel van een in sportgeneeskunde gespecialiseerd ziekenhuis opluisterde. Toen, zonder enige aankondiging, week hij achteruit, zwaaide bij wijze van oefening een paar keer met zijn armen, en liet de bal los, die door de lucht vloog en met een doffe bons op vijf centimeter van het doel neerkwam.
‘Probeer jij het nou ook eens, Dave.’ Mijn bal kwam minstens twee meter van het doel neer.
‘Goede worp!’ zei Frank. ‘Zeg Bill, zag je dat? Volgens mij hebben we hier te maken met een natuurtalent. Probeer het nog eens, jongen.’
Mijn tweede bal kwam buiten de baan terecht en belandde in het natte gras. Dat was duidelijk geen goede worp, evenmin als mijn volgende en die daarna. Toch leverde iedere poging hetzelfde commentaar op: ‘Goede worp!’ Ofwel ze konden niet goed zien vanwege de staar, ofwel het waren de sportiefste mensen die ik ooit had ontmoet.
Er leek geen einde aan het spel te komen en er werd met passie over gesproken. Vaak spande het erom welke bal het dichtst bij het doel lag. ‘Volgens mij die van Carl, maar laten we het even controleren. Phils bal ligt ongeveer net zo dichtbij.’ Dan werd er een meetlint tevoorschijn gehaald, dat met grote omzichtigheid gehanteerd werd, alsof voor eens en altijd het bestaan van God moest worden aangetoond. De teamcaptains hurkten neer, hun testikels raakten bijna het gravel. ‘Carls bal ligt op tweeëntwintig-en-een-halve centimeter, en die van Phil op... dat is toch niet te geloven, op tweeëntwintig-vier-tiende centimeter! Het punt gaat dus naar het team van Phil!’
Het spel was zo oervervelend dat ik er niet meer aan hoefde te denken dat ik alleen een t-shirt en sportschoenen aanhad. Aanvankelijk was ik aan de rand van de baan blijven staan en had ik mijn ballen opgehaald als een gravin met een bepoederde pruik die de koningin moest begroeten. Maar na enige tijd dacht ik er nauwelijks meer over na. Het kon niemand iets schelen hoe mijn kont eruitzag. Ze dachten alleen aan het spel, en aan niets anders. Totdat ik een sigaret opstak en mijn teamgenoten me vroegen om hem uit te maken. Je mocht buiten blijkbaar wel naakt rondlopen, maar buiten roken was er niet bij. Wat is dat voor een logica?
==
Als ik uit het raam van mijn slaapkamer kijk, kan ik het clubhuis en het parkeerterrein zien liggen. Vanmiddag heb ik zitten kijken hoe daar een grote caravan stopte met ervoor een nieuw model auto met vier deuren en nummerborden van een andere staat. Dit waren mensen die hier kwamen staan en een tijdje zouden blijven. Het portier van de auto ging open en er stapte een spiernaakte man uit. Hij had zo op de openbare weg gereden. Kennelijk had hij niet kunnen wachten.
==
Ik ben vanavond naar het clubhuis gegaan om televisie te kijken en had daar een minuut of twintig in mijn eentje gezeten toen Jacki naakt de wc uitkwam en vroeg of ik zin had met haar de sauna in te gaan. Ik had nooit eerder een sauna bezocht en wist niet precies wat die behelsde. Moest ik zeep meenemen?
‘Nee, een handdoek, gekkie. Alleen een handdoek. En nou uit de kleren en naar binnen. Ik wacht daar op je.’
Omdat het klonk als een bevel, leek het me zinloos om te protesteren. Vroeg of laat zou ik me toch naakt moeten vertonen, en dit moment leek me niet minder geschikt dan een ander. Ik rende terug naar mijn caravan, pakte een handdoek en deed mijn broek omlaag met de bedoeling even in de spiegel naar mijn kont te kijken, maar ik realiseerde me dat ik, als ik dat deed, het niet meer op zou kunnen brengen me buiten te vertonen. Niet aan denken, niet aan denken, niet aan denken. Voor de zekerheid haalde ik er even een washandje overheen en liep toen terug naar het clubhuis, waar ik me op de wc uitkleedde, mijn kleren netjes opvouwde en op een stapeltje legde. Niks aan de hand, dacht ik bij mezelf, dit is een wc. Het is heel gewoon om op de wc in je blote kont te staan. Maar het was niet zo gewoon om de wc uit te gaan en langs de tafels en stoelen in een clubhuis te lopen. Andere mensen hadden er in het geheel geen problemen mee, en moest je hen zien! Jacki was op haar gemak de ruimte door gelopen, en ik had haar aangekeken alsof ik een geit de lobby van een hotel binnen zag komen. De tennissers hadden het vanmiddag gedaan. Duizenden mensen hadden naakt door deze ruimte gelopen, ze hadden er zitten eten en kaart zitten spelen. Nu was het mijn beurt! Ik probeerde het te zien als een voorrecht, en toen dat niet werkte, gooide ik een handdoek over mijn schouder, deed mijn ogen dicht en rende recht op de boekenkast af.
De sauna was een vierkant hok naast het zwembad. Via een bedompt halletje kwam je in een gloeiendhete hel terecht, die verwarmd werd door een rookvrije ketel gevuld met withete stenen. Jacki zat op een houten verhoging het zweet af te vegen dat langs haar borsten en via haar forse buik naar beneden rolde en zich verzamelde in een poeltje onder haar kinderlijk uitziende, kaalgeschoren vagina. Ze was een dikke vrouw, compact van bouw en met een hoofd dat zonder een noemenswaardige hals rechtstreeks op haar schouders geplaatst leek.
‘Nare buil heb je op je voorhoofd, Dave. Daar moet je wat ijs op leggen voor je naar bed gaat, vanavond.’ Ze richtte een spuitflesje op de kachel en spoot een straal geurig water op de stenen, waardoor het nog heter werd in de ruimte. ‘Vind je dat lekker?’ vroeg ze. ‘Het is eucalyptus. Ik kan het niet gebruiken als Barb er is, want zij is er allergisch voor, haar gezicht zwelt er helemaal van op, alsof het volgepropt is met katoen. Jij bent er niet allergisch voor, hè? Als je het wel bent, kun je maar beter maken dat je wegkomt nu het nog kan, want ik ben een paar jaar geleden door mijn rug gegaan en ik kan nog geen kat optillen, dus laat staan een volwassen man. Het enige wat ik zou kunnen doen is naar het clubhuis rennen en om hulp roepen, maar zelfs daar heb ik een tijdje voor nodig. Je zou wel dood kunnen zijn voordat ik terug ben – dus zeg het nou maar, ben je er allergisch voor of niet?’
Ik was het niet.
‘Mooi.’ Weer richtte ze het flesje op de kachel. ‘Voel je het? Eucalyptus is een geneeskrachtige zalf, die veel gebruikt werd in het oude Griekenland en Egypte. Socrates en farao Ramses de Tweede gebruikten het om hun voorhoofdsholten te openen, zodat ze zich konden concentreren op de belangrijker dingen als... democratie en slangen. Het bevrijdt de geest, eucalyptus. Ik wil best aan je kwijt dat ik hier in de sauna soms de gekste dingen denk. Zoals bijvoorbeeld, stel dat alle mensen één wens mogen doen, maar dat ze, om te krijgen wat ze hebben willen, de rest van hun leven op handen en knieën moeten rondlopen. Dat is echt een breinbreker, hè? Als je rijk wilt zijn, moet je als een baby door je paleis kruipen, zodat je bontjas over de vloer sleept. Vrede op aarde, een geneesmiddel tegen kanker, een einde aan alle honger en ellende, wat zal het zijn? Wat zou jij wensen?’
De eucalyptus had mijn geest blijkbaar nog niet in dezelfde mate bevrijd als de hare. Toch vond ik het, nu de vraag gesteld was, onmogelijk om er niet aan te denken. Wat had ik aan het gezicht en het lichaam van mijn dromen als ik moest rondkruipen als een dier? Als ik zou wensen altijd gelukkig te zijn, zou ik het niet erg vinden om te kruipen, maar wat voor een mens zou ik zijn als ik altijd gelukkig was? Dat soort types zie ik weleens in godsdienstige televisieprogramma’s, ze maken me bang. Maar goed, waarom moet ik hier eigenlijk over nadenken? Ik keek naar Jacki’s ronde, glimmende gezicht, naar de handen die ze als een wijs en geduldig genie voor haar buik had gevouwen. ‘Als ik één wens mocht doen, zou ik wensen dat ik een oneindig aantal wensen mocht doen,’ zei ik.
Ze schudde haar hoofd alsof ze wilde aangeven dat ze dit antwoord al talloze keren had gehoord. ‘Nou niet hebberig worden, Dave. Je mag maar één wens doen.’
De ruimte vulde zich met stoom, en in de duizelige toestand waarin ik me bevond, bedacht ik ineens dat deze vrouw misschien inderdaad beschikte over een of andere ouderwetse bovennatuurlijke kracht. De omstandigheden waren zo bizar dat ze misschien echt gezonden was om mijn enige echt diepgaande verlangen bewaarheid te laten worden. Ik overwoog even om te vragen of ik mijn moeder weer terug mocht, maar bedacht dat dit soort wensen vaak verkeerd uitpakt en ik misschien opgezadeld zou worden met een urn vol pratende as, die zich bitter zou beklagen om haar als een jachthond door de kamer heen en weer rennende zoon. Dat alle ziekten genezen zouden worden lijkt een leuke wens, maar als we allemaal een wens mogen doen, zal er toch wel een brave veertienjarige zijn die daarvoor zorgt. ‘Ik zou wensen,’ zei ik, ‘dat ik kon vliegen.’
‘Kan ermee door.’ Jacki krabde aan een muggenbeet op haar bovenarm en zuchtte. ‘Ik moet dit weekend weg, maar daar heb ik helemaal geen zin in. Als het kon, zou ik hier het hele jaar door blijven, maar mijn caravan is niet winterklaar en met die versleten rug zou ik mijn oprit ook niet sneeuwvrij kunnen maken. Zo langzamerhand vind ik het vreselijk om weg te gaan, al is het voor nog zo korte tijd. Komend weekend moet ik thuis zijn voor een inzamelingsactie van de Kerk, en dinsdag aanstaande moet ik naar de verjaardag van mijn kleindochter. Ik kan aan je gezicht zien dat dat je verbaast! Bijna iedereen zegt dat ik er veel te jong uitzie om al grootmoeder te zijn. Toch heb ik drie prachtige kleinkinderen, en o, wat genoten ze er vroeger van om hier te zijn.’
Ja, ja, maar hoe zat het nou met mijn wens? Of was de vraag een truc geweest om te zien wat voor karakter ik had? Waarom begon ze over haar kleinkinderen, en waar waren mijn kleren?
‘De eerste keer dat ik ze hier mee naartoe nam, zagen ze Cliff Shirley bij het zwembad staan en toen vroegen ze: “Oma,” vroegen ze, “waarom heeft die meneer geen kleren aan?” En toen heb ik tegen ze gezegd: “Die meneer is een heel goede vriend van oma, en hij heeft geen kleren aan omdat God hem zo op de wereld heeft gezet. Hier is het goed om geen kleren aan te hebben, maar dat moet je alleen niet tegen je vriendjes op school zeggen, en helemaal niet tegen je vader en moeder.”’ Met gefronste blik keek ze omlaag naar haar borsten. ‘Ik had kunnen weten dat ze het niet voor zich konden houden. Mijn dochter denkt, net als iedereen, dat we een soort seksmaniakken zijn die orgieën houden op de parkeerplaats. En bij mijn zoon hoef ik er helemaal niet mee aan te komen. Tegen hem zeg ik maar dat ik de hele zomer ga kamperen.’
Ik had het gevoel dat ik iets aardigs moest zeggen, maar wist niet precies hoe of wat, en in plaats daarvan vroeg ik of ze me kon uitleggen hoe het zat met de reglementen aangaande ‘lijfgoed’ en ‘op het lichaam gedragen sieraden’.
‘Qua kleding bedoelen ze leer en negligés, alles wat opzichtig en suggestief is. En wat sieraden betreft, je mag best ringen en halskettingen en zo dragen, ze willen alleen geen... hemel, hoe moet ik dat nou zeggen... Als je oorringen hebt, moeten ze in je oren zitten – snap je wat ik bedoel? Het is tegen de regels om piercings te hebben in een van je... je dinges... je weet wel, hierzo of daar... beneden.’
Ik vond het vreemd dat ze zich zo ongemakkelijk voelde bij het onderwerp. Deze blote grootmoeder met een plasje zweet onder haar geschoren vagina mocht kennelijk wel met een naakte man zitten praten, maar onder geen beding de woorden ‘tepel’ of ‘penis’ in de mond nemen. We hadden allemaal een ‘dinges’, en die van mij sudderde in mijn schoot als een gekookte garnaal. Naakt zijn mocht, maar het was onfatsoenlijk om lichaamsdelen te benoemen, en dit zorgde voor een drastische beperking van het aantal gespreksonderwerpen. Het ontbreken van kledingstukken maakte het heel moeilijk om mensen te beschrijven. Je kon bijvoorbeeld niet vragen: ‘Wie is die onbesneden man met al dat haar op zijn kont?’ En wat het nog moeilijker maakte, was dat de meeste mannen kaal waren, wat betekende dat je ze niet eens kon aanduiden naargelang van hun haardracht. Zo informeerde ik bij Jacki over een man die ik bij de volle visvijver had gezien. ‘Hij was nogallang, en hij had een... vriendelijk gezicht en een blauwe handdoek.’
‘Zeg eens wat meer over hem,’ zei ze. ‘Veel mannen hebben blauwe handdoeken.’
‘Hij had geen snor en geen hoed op, en ook geen haar. Hij was in de zeventig, denk ik.’
‘Met een groot litteken over zijn buik en nog een op zijn been? O, dat is Dan Champion van nummer zestien. Aardige man. Kon vroeger goed dansen.’
Het was een opluchting te merken dat het aanvaardbaar werd geacht mensen te beschrijven aan de hand van hun littekens. Dat was een stuk makkelijker dan te proberen ze aan te duiden door te zeggen wat voor sandalen ze droegen.
Om de paar minuten boog Jacki zich voorover om een straal water met een scheut eucalyptus erin op de kachel te spuiten. Ik voelde me niet sterk genoeg om haar tegen te houden. Door al het zweet dat in mijn ogen drupte, zag ik niets meer, en het was zo ondraaglijk heet geworden dat ik het bloed bijna in mijn aderen kon horen koken. Ik dacht dat ik dood zou gaan, niet op hoge leeftijd of op z’n minst in een gevorderde fase van het leven, maar nu, op dit moment. Mijn hart was kokendheet, en ik was zoveel liters zweet kwijtgeraakt dat mijn handdoek inmiddels meer woog dan ik.
‘Je moet eruit,’ zei Jacki. ‘Toe dan, snel. Wegwezen.’
Ik ging de sauna uit, spreidde mijn handdoek uit op het beton naast het zwembad en ging erop liggen. Het was een heldere avond, een beetje aan de koele kant, maar de lucht voelde prettig aan. Ik hoorde een deur dichtslaan en keek hoe Jacki terug waggelde naar het clubhuis. Zij zag mij niet liggen, en het had geen zin om haar te roepen. Ik voelde me prima, zoals ik daar in mijn eentje naakt op de grond de dingen lag te overdenken. Vanuit de verte klonk een klagend, loeiend geluid dat ik niet helemaal kon thuisbrengen. Het was geen natuurlijk geluid en ook niet echt menselijk, een beetje als een kruising tussen het geluid van een zieke koe en een misthoorn. Ik had het de vorige avond omstreeks dezelfde tijd ook gehoord, en nu bedacht ik dat het wellicht een speciale versie was van een hoornsignaal ten teken dat de lichten uit moesten.
==
Omdat het lekker weer was, hadden ze het canvas van het zwembad gehaald. Om het bad stonden comfortabele ligstoelen, enkele met erboven een bordje met de tekst: ruimte voor gehandicapten. Het reglement zegt dat je niet alleen in het zwembad, maar ook in de onmiddellijke omgeving daarvan ongekleed moet zijn. Ik vond dit te streng. Ik had niet meer aan dan sportschoenen en een t-shirt, maar deze kledingstukken waren voor mij van groot belang, aangezien ik me daarzonder een idioot zou voelen. ‘De dokter komt zo,’ zei ik tegen mezelf. ‘Leg je handdoek maar op de ligstoel en doe je schoenen en je hemd uit. Als hij klaar is met de andere patiënten komt hij naar je toe met kalmerende pilletjes.’
Ik trok mijn t-shirt uit, en daar lag ik, naakt, een makkelijke prooi voor laagvliegende patrouillevliegtuigen. Naakt op klaarlichte dag, met om mij heen allerlei mensen die ik niet kende en die zich van hun rug op hun buik rolden en in boekjes of tijdschriften bladerden. Het voordeel was dat ik niet naar mezelf hoefde te kijken. Er waren geen spiegels of spiegelende ruiten en zolang ik maar recht voor me uit bleef kijken, had ik het gevoel dat het me wel zou lukken om mijn naaktheid langzaam gewoon te gaan vinden. Ik begon net aan het idee te wennen, toen er een man op mij afkwam die Dusty heette, en die een stuk overhemdenkarton aan zijn zonneklep had gespeld teneinde het schaduwgevende vermogen daarvan te verhogen. De man liep dubbelgevouwen vanwege de botontkalking, zijn rug en schouders waren gelooid als duur Italiaans leer, maar zijn buik was wit door gebrek aan zonlicht. Zijn dikke grijze haar was zeer kortgeknipt en zijn spiegelende zonnebril reflecteerde mijn onrustige bleke naaktheid in alle duidelijkheid. Ik stelde hem een vraag over het bubbelbad, en na twintig minuten stond hij nog hardop te mijmeren over de bestemmingsplannen in zijn woonplaats. ‘Ik geloof niet dat ze in hun recht staan als ze in de buurt een supermarkt gaan bouwen, want daarvoor is in het bestemmingsplan geen plaats. Ja, vroeger was er zo’n familiezaakje waar je brood en zeep en zo kon kopen, maar dat is opgeheven en toen hebben ze er een kerkje voor slangenbezweerders van gemaakt. Je zou er een appartementencomplex kunnen neerzetten, maar dan moet je eerst bij de gemeente nagaan of er beperkingen zijn wat bewoning betreft. Ik denk dat ze je, als het complex maar groot genoeg is, wel toestemming zullen geven om er een supermarkt te bouwen, maar dat zal dan niet een grote mogen wezen, want dat strookt niet met het bestemmingsplan voor de buurt.’
Had ik mezelf per ongeluk voorgesteld als makelaar in onroerend goed? Waarom wendde hij zijn blik niet af als hij met me praatte?
‘In de binnenstad kun je natuurlijk gewoon een warenhuis van acht verdiepingen neerzetten, als je maar geld genoeg hebt om iedereen om te kopen. Zo gaat het waar jij vandaan komt, met geld krijg je alles voor elkaar. En jij denkt natuurlijk dat wij hier maar een stel achterlijke boerenkinkels zijn!’ Hij trok een grimas, waardoor zijn gezicht breder werd, produceerde een spookachtige, overdreven grijns en liet zijn tong langs de omtrek van zijn lippen gaan. ‘Wij zijn maar een stelletje boeren, hè?’
Och, Dusty, nu je het zelf zegt...
Hij zwaaide met zijn hand alsof hij een vloek over me uitsprak. ‘Ja, ja, jullie zitten als stadse meneren in je cafeetjes naar het Empire State Building te kijken, terwijl wij in de hooiberg liggen en nog een trekje nemen van ons maïspijpje. Dat dacht je, hè?’
Zijn houding was een mengeling van vijandigheid en speelsheid zoals ik die al vaak was tegengekomen. Als ik uit een militant islamitisch land afkomstig was geweest, zou ik geen problemen hebben ondervonden, maar New York had kennelijk iets wat de mensen tegen de haren in streek. Ik zat op een gezinscamping, en New York was voor velen hier een oord waar regelmatig eerbiedwaardige gezinnen voor de lol werden afgeschoten. Ik kon nog zo’n moeite doen iemands caravan de hemel in te prijzen of het landschap te bewonderen, het was nooit genoeg. Dusty’s caravan stond vlakbij, en ik maakte hem een compliment met zijn goed onderhouden tuin. ‘Ja, mooi hè?’ zei hij.
‘Heel mooi.’
‘Wat vind je van die wc-pot waar ik een plantenbak van gemaakt heb?’
‘Leuk idee, Dusty, en die bloemen staan er heel mooi bij.’
‘Dat zou ik godverdorie denken, dat ze mooi zijn. Weet je, waar jij vandaan komt, zou je waarschijnlijk geen wc-pot in je voortuin kunnen zetten.’
‘Nee, Dusty, dat zou geen goed idee zijn, denk ik.’
‘Die zou binnen de kortste keren vol zitten met rotzooi! Je zou waarschijnlijk een hele rij New Yorkers in de straat krijgen die allemaal in je voortuin willen schijten. Maar hier niet, hoor.’
‘Nee, hier niet.’
‘Het is hier lekker rustig, hè? Hier kun je jezelf nog horen denken.’
Ik knikte en zei: ‘Ja, het is hier heerlijk. Geen autoalarms en sirenes. Het enige wat ik niet thuis kan brengen is dat harde, een beetje scheetachtige geluid, dat ik iedere avond bij zonsondergang hoor.’
‘Vind je dat leuk?’ vroeg hij. ‘Dat doe ik! Ik heb een lang stuk pijp waar je op kunt blazen, en daar oefen ik elke avond op. Het is niks bijzonders hoor, geen trompet of zo, gewoon een stuk plastic. Ouwe Pete Manchester van nummer zevenendertig heeft een trompetschelp, zoals dat heet, en hij blaast daar dan op, zodat we een soort vraag- en antwoordspel opvoeren. Het is gewoon om de tijd stuk te slaan, hoor. De meeste mensen hier zijn bij het vallen van de avond bezig met de afwas, maar ik niet. Ik heb geen afwas, want het enige wat ik eet is rauwe groente. Jazeker. Ik probeer verstandig te eten en ik zwem een kilometer per dag. Als het bewolkt is en het zwembad is dicht, kruip ik gewoon onder het canvas als er niemand oplet! Maar vandaag zal dat geen probleem zijn, wel?’
Dusty tilde zijn been op en zette zijn voet op de rand van mijn ligstoel. ‘Want wat hebben we een mooi weertje vanmiddag, hè? Dit mooie weer heb je waarschijnlijk niet veel waar jij vandaan komt.’
Ik was het met hem eens.
‘Stralende zon, blauwe lucht, en een heel zacht briesje, beter kun je het niet wensen.’ Hij zette zijn zonnebril recht en wreef over een eeltknobbel op een van zijn tenen. Er waren een stuk of tien nudisten aan het zonnebaden. Ze liepen af en aan, maar maakten steeds een omweg om het zwembad heen om niet in de buurt van Dusty te hoeven komen, die zich steeds omdraaide als hij het geluid van het hek hoorde. ‘Phyllis!’ riep hij dan bijvoorbeeld. ‘Wanneer kom je eens langs om naar mijn schildpadden te kijken?’
‘Cody en ik zijn dat al een tijdje van plan, Dusty, maar we hebben het druk gehad met de aanleg van ons nieuwe terras.’
‘O, ik snap het al. Nu jullie dat gloednieuwe zonneterras hebben, willen jullie zeker niet meer met mij gezien worden, hè?’
Aan de andere kant van het zwembad liep een potige, knappe jongeman van zijn ligstoel naar de sauna, vandaar naar het bubbelbad, vervolgens het zwembad in en toen weer terug naar zijn stoel. Hij was een van de dagjesmensen en leek eropuit de twintig dollar die hij had betaald ten volle te benutten. Naast hem zat het stel dat ik op de tennisbaan had gezien, en naast hen bladerde een magere, grijsharige vrouw in een exemplaar van Sports lllustrated. Het petanquespel van twee uur was van start gegaan, en ik hoorde het zachte tikken van de metalen ballen, begeleid door de vertrouwde uitroepen: ‘Mooi schot. Goed gedaan, jongen!’ De jongeman was bezig aan zijn vijfde ronde, en ik keek met bewondering naar zijn kont, die vol en zonder onvolkomenheden was – hoog en stevig genoeg om de bij de eerste prijs voor Buitengewone Fysieke Prestatie die ik hem had toegedacht, de behorende trofee op te kunnen zetten.
‘Heb je weleens een composthoop gezien?’ vroeg Dusty. ‘Ik heb er een in mijn achtertuin, en je staat ervan te kijken wat een activiteit daar plaatsvindt. Er komen voortdurend allerlei beestjes langs die er iets uit pakken om op te knabbelen: stinkdieren, vogels, van die petieterige eekhoorntjes. En dan heb je natuurlijk ook nog de vliegen en de maden die je ziet verschijnen als het lekker begint te rotten.’
Ik voelde ineens hoe ik gloeide en hoe mijn vel uitgedroogd en gespannen stond. Aan mijn spiegelbeeld in Dusty’s zonnebril zag ik dat mijn gezicht inmiddels al niet roze meer was, maar felrood verbrand.
‘Het spijt me, Dusty, maar ik geloof dat ik even naar mijn caravan moet om wat zonnebrandolie op te doen.’
‘O,’ zei hij, ‘is dat jouw manier om mij duidelijk te maken dat ik je verveel? Ik ben zeker niet onderhoudend genoeg in vergelijking met al je vrienden in de stad, hè?’
Terwijl ik mijn t-shirt aantrok en mijn handdoek opvouwde, bleef hij me bestoken met zijn opmerkingen. ‘Is dat waar jij vandaan komt de normale manier van doen, weglopen als mensen tegen je praten?’
‘Ja, Dusty, zo is het.’
==
De opwinding die ik aanvankelijk had gevoeld, was weg. Ik vond het niet bijzonder meer om naakt in mijn caravan rond te lopen. Daar naakt zijn was gewoon geworden en dat beangstigde me enigszins. Nadat ik de deur had gebarricadeerd, ging ik op mijn bed liggen en probeerde te masturberen, al was het maar om mijn geslachtsorgaan ervan te doordringen dat het niet zo vrij was als het dacht. Doorgaans heb ik er geen problemen mee deze oefening tot een goed einde te brengen, maar plotseling viel het me moeilijk om me te concentreren. Ik probeerde aan de jongeman bij het zwembad te denken, maar zijn lichaam werd steeds van het toneel gedrongen en vervangen door levensechte voorstellingen van Dusty, wiens enorme testikels als wespennesten tussen zijn gerimpelde benen hingen. Ik had nooit eerder een door de zon verbrand lid gehad en was bang dat te veel eraan rukken hetzelfde effect zou hebben als het tegen elkaar wrijven van twee droge stokjes, die na het afgeven van een rookpluimpje ineens met felheid tot ontbranding konden komen. Het was me inmiddels duidelijk dat mijn geslachtsorgaan niet mee wilde werken. Ik overwoog even om het te dwingen, maar was bang dat de strijd dan een blaar zou opleveren die me gedurende de rest van mijn verblijf zou dwingen me schuil te houden. Voorlopig had mijn geslachtsorgaan de overhand. Het bleef in zijn nest van zijn triomf liggen genieten. ‘Oké,’ fluisterde ik. ‘Deze ronde is voor jou. Geniet er maar van zolang je kunt, want als we thuis zijn, krijg je er ongenadig van langs.’
==
Toen ik vanavond naakt van de sauna terugliep, kwam ik langs een stel bejaarden dat in het clubhuis van een spelletjesprogramma op de televisie zat te genieten.
‘Je moet de letter e vragen!’ riep iemand naar het scherm. ‘Ik bedoel een c, vraag een c!’ Aan het woord was een onverzorgd uitziende, witharige vrouw met een gerimpelde, door de zon verbrande kin met de vorm en structuur van een witte rozijn. Ze had niets aan, behalve slaapkamerpantoffels en een vest dat ze over haar schouders gedrapeerd droeg. ‘Ik bedoel een b, een b is het!’
Het is een vreemde gewaarwording om mensen in deze omstandigheden televisie te zien kijken. De mensen op televisie zien er, omdat ze gekleed zijn, nog ongewoner uit dan normaal. Het is alsof het bewoners zijn van een totaal ander land, dat wel iets vertrouwds heeft, maar dat door hoge hekken en een agressieve grensbewaking wordt afgeschermd.
‘Ik wilde dat ze dit programma met naakte mensen deden.’ Verstrooid liet de vrouw haar vinger over het tafelblad gaan. ‘Dat zou toch veel leuker zijn, vinden jullie niet? Dan zouden ze al het geld dat de presentatoren aan kleren uitgeven in de pot kunnen stoppen, zodat de prijzen die je kunt winnen nog hoger zijn. Als ik in de naakte versie mee zou kunnen doen, zou ik misschien geld genoeg winnen om... ik weet niet... misschien zou ik een meer laten graven en er bootjes in laten leggen. Ik hou van bootjes, altijd al van gehouden. Er is niks zo leuk als een bootje.’ Ze krabde aan haar arm, waar witte strepen op achterbleven, die echter al gauw wegtrokken, waarna de huid de gewone kleur terugkreeg.
Mij lijkt het best een leuk idee om van ieder programma twee versies op te nemen, een geklede en eentje bedoeld om een volgens het omroepbedrijf gigantische markt van nudisten te bedienen.
‘Moet dat nou echt?’ zal menige presentator vragen.
==
Het is nu vrijdag. Ik ben wakker geworden van een hard bromgeluid, dat veroorzaakt bleek te worden door de kleinzoon van de campingbaas, die op een gemotoriseerde grasmaaimachine mijn caravan omcirkelde. Hij had er al ettelijke rondjes op zitten toen zijn moeder aan kwam rennen en schreeuwde: ‘Wat doe je nou, idioot? Ben je zó het gras aan het maaien? Jongen, leg toch in godsnaam een handdoek op de zitting!’
==
Ik ben vanmorgen naar het zwembad geweest en zag daar hoe een man zijn stomazakje verwijderde en met een stuk plastic het gat afdichtte voordat hij zich te water begaf. Ik bedacht hoe ongemakkelijk hij zich moest voelen, wendde me af en zag toen een heel oude man die met krukken liep en geen lid had. Het lid was niet verschrompeld door het koude water, het ontbrak gewoon. Hij had wel grote, onbehaarde testikels, maar waar de penis had moeten zitten, bevond zich alleen een kleine holte. Hij zag me kijken, maar zei alleen: ‘Vind je het warm genoeg?’
==
Ik probeer mijn verbrande huid te ontzien, dus het begin van de middag bracht ik gekleed in een t-shirt door met over het terrein te lopen, waarbij het me opviel hoeveel mensen maar zelden het clubhuis of de recreatiemogelijkheden benutten. Mannen en vrouwen waren bezig hun tuintjes te behandelen met onkruidverdelger en deden in het algemeen precies die dingen die iedereen doet, alleen dan zonder kleren. Op een gazon naast een betonnen zeemeermin zaten een vader en zijn dochter op gitaren ‘Muskrat Love’ te tokkelen, terwijl een vrouw van middelbare leeftijd al neuriënd bezig was haar haren te wassen en vervolgens met een tuinslang het sop af te spoelen. In de speeltuin stond een meisje in haar eentje in de toren van triplex een plastic emmertje met stenen op te tillen. Een man maakte in zijn achtertuin een vuurtje aan in een gril. Hij had zijn bovenlijf afgeschermd met een schort met de tekst ‘De beste kok ter wereld’, en gebruikte de vleestang om een vlieg van zijn kont te verjagen. Het nudistenleven was net zo banaal als elk ander leven, en misschien wel banaler, aangezien de praktijk eiste dat je het terrein niet verliet. De geklede wereld was de buitenwereld, en die begon meteen voorbij het toegangshek. Daar had je restaurants en bioscopen, kortom een grote variatie aan afleidingen, die mijn buren hadden opgegeven in ruil voor de mogelijkheid in je blootje kip te kunnen roosteren. Het was duidelijk dat me iets moest ontgaan. Ik had naakt de afwas gedaan en in het clubhuis gegeten, ik had kruimels van chips uit mijn schaamhaar verwijderd en me afgevraagd waar men zoveel drukte om maakte. Ik heb naakt spelletjes gedaan en televisie gekeken, en daarna heb ik naakt gegeeuwd en geconstateerd dat mijn verzuchting niet anders was dan al mijn vorige uitingen van verveling. Ik heb een keer iemand horen zeggen: ‘Waarom zouden we in het dorp gaan eten als we hier lekker naakt kunnen rondlopen?’ Als je van golf of van vissen houdt, kun je best een warenhuis of een Chinees restaurant binnengaan, maar een doorgewinterde nudist kan eigenlijk nergens heen, behalve naar die paar kampen en stranden waar hij welkom is.
==
Iedereen kijkt met spanning uit naar het komende weekend, want dan verwacht men een groot aantal, naar verluid, jongere dagjesmensen en caravanbezitters die nog niet gepensioneerd zijn. Ik ben vandaag laat in de middag naar het zonneterras met uitzicht op het zwembad gegaan, waar ik een grappig stel van achter in de dertig heb ontmoet, Duke en Roberta. Ze hebben een hoveniersbedrijf en zijn net gearriveerd om hier hun vakantie van een week door te brengen. Roberta is zesendertig en al grootmoeder van drie kleinkinderen. Duke, haar derde man, heeft tatoeages van sportauto’s, hoge hoeden en mooie vrouwen. Alles wat in het echte leven onbereikbaar voor hem is, staat afgebeeld op zijn armen, rug en borst. De directie van het nudistenkamp keurt alcoholgebruik af, maar dit stel was vol goede moed bezig aan hun derde sixpack bier. De lege blikjes kwamen in een door bijen omzoemde piramide op een van de belendende tafeltjes te liggen.
‘Duke hier is de grootste nudist,’ zei ze. ‘Hij heeft er twee jaar over gedaan om mij zover te krijgen dat ik hier mee naartoe ging, en vorige zomer hebben we ten slotte zelf een caravan gekocht. Het is hier al die tijd geweldig geweest, afgezien van al die stomme snobs. Er zijn er bij die hun neus zo ophalen dat ze stikken in hun eigen snot. Dat zijn die lui die daar op Snob Hill in caravans van tachtigduizend dollar zitten. Ze rijden in opgevoerde golfwagentjes en denken dat hun stront lekkerder ruikt dan de onze. Een paar van die teven...’
Duke pakte haar arm en knikte in de richting van de witharige vrouw die naar ons keek.
‘Wat nou?’ zei ze. ‘Mag ik het woord “teef” niet meer gebruiken? Het is een vrouwtjeshond, zoek maar op in het woordenboek, stomme kut.’ Ze wenkte me naderbij. ‘Ze vinden het hier niet goed als je vloekt, dus je moet echt op je woorden letten. Die ouwe lullen hier geven je soms gewoon aan, zomaar.’ Ze probeerde met haar vingers te knippen, maar ze zaten vol zonnebrandolie, zodat slechts een zwak wrijfgeluid weerklonk. Roberta had over iedereen wat te vertellen en haar stemming zwalkte heen en weer tussen woede en een dronken, lallend soort sentimentaliteit. Ik zou haar afstotend hebben gevonden als ik haar niet zo graag had gemogen. ‘Kijk nou eens naar me,’ zei ze, terwijl ze een traan wegpinkte. ‘Mijn tieten hangen godverdomme halverwege mijn knieën, de vetrollen hangen langs de stoel naar beneden, maar wat kan het schelen? Donder op, ik ben gelukkig, oké?’ Zonder dat ik het aan zag komen, pakte ze mijn verbrande hoofd en trok me tegen haar borst. Een tepel zo groot als een vingerhoedje stak in mijn oog, maar ze hield me stevig vast en wiegde mijn hoofd alsof het een baby was.
==
Het is me opgevallen dat nudisten die kleren hebben aangetrokken omdat ze het dorp in moeten, er ongemakkelijk en chagrijnig uitzien, als katten die pakjes aanhebben ter wille van een maffe foto. Ze lopen te prutsen aan hun knopen en ritsen en hebben een woeste en wanhopige blik in hun ogen. Omdat kleding deze mensen niet interesseert, trekken ze vaak maar wat aan: een streepje in combinatie met iets geblokts, broeken die drie maten te klein of te groot zijn – het kan ze gewoon niks schelen. Vanmorgen zag ik een vrouw die haar trui als een Romeinse toga droeg, met één arm door de halsopening, zodat één borst zichtbaar was. Ik heb veel joggingpakken gezien die de meeste stellen als een combinatie van twee afzonderlijke kledingstukken beschouwen. Als het ’s ochtends fris is, draagt de vrouw bijvoorbeeld de broek en de man het bovenstuk. Ik vraag me weleens af of dit volstrekte onvermogen om kledingstukken zo uit te zoeken dat ze een beetje bij elkaar passen, niet de werkelijke reden is dat deze mensen nudist zijn geworden. Als je uit New York komt, is het prettig om te ervaren dat je, als je je hier ergens vertoont, niet beoordeeld wordt op je kleding. Maar ja, ik mag dan wat kleding betreft misschien niet veel smaak hebben, ik vind niets zo erg als beoordeeld te worden op mijn karakter.
==
Vanavond staat zwerverspot op het programma. Er is aangekondigd dat we geacht worden vóór het middaguur zo veel mogelijk blikgroenten bij het paviljoen in te leveren. Ik heb de enige blikken die ik bij de supermarkt heb gekocht gepakt en ben de heuvel afgelopen. Ik trof twee naakte vrouwen met koksmutsen op, die stonden te roeren in een pot met in blokjes gesneden rundvlees en water.
‘Laten we maar hopen dat er niet nog meer mensen met maïs aan komen zetten,’ zei de zwaarste van de twee vrouwen. ‘Anders is het evenwicht tussen yin en yang zoek.’
Ik zette mijn blik maïs neer en vroeg wat ze bedoelden met ‘zwerverspot’.
‘Het is een eenpansgerecht. Dit hier is de basis, en we gooien erbij wat de mensen inleveren, in jouw geval dus maïs. Als het vijf uur is, komt iedereen als zwerver verkleed hier naartoe en eten we uit de blikjes. Er is een prijs voor het mooiste kostuum. Het is dolle pret, dat zul je zien.’
Toen ik die avond terugkwam voor de zwerverspot, zaten er wel bijna honderd mensen uit blikjes te eten. Een man had wat houtskool op zijn wangen gesmeerd. Hij droeg een das en een versleten colbertje en had een stok bij zich, waaraan hij een plastic boodschappentas had gebonden. Verder was iedereen naakt, dus won hij de prijs voor het beste kostuum.
==
Tijdens het eten praatte ik met een moeder van vier kinderen, een klein, topless vrouwtje, die zei: ‘O, je had dat puddinggooien van verleden jaar moeten zien.’
‘Pardon?’ Puddinggooien. Ik dacht dat het een nudistenterm was voor een bepaald nagerecht. Gooien met pudding is toch niet bevorderlijk voor de kwaliteit ervan?
‘O jawel hoor, gooien gaat best, vangen gaat alleen niet!’ Ze grinnikte en veegde de binnenkant van haar blikje schoon met een stuk brood. ‘Wat we doen is pudding maken in vaten van twintig liter, en daarmee gaan we dan naar een veldje, waar de strijd gaat tussen het chocoladeteam en het vanilleteam. Als het begint, gaan we elkaar met de pudding bekogelen. O, wat een pret hebben we gehad! Dolle pret. Wekenlang is het veld daarna nog bezet gehouden door bijen en vliegen. Er zijn toen een hoop mensen gestoken, en dat is de reden dat we het dit jaar niet doen.’ Ze keek even naar het stuk brood in haar hand. ‘Ik denk nog steeds dat dat niet gebeurd zou zijn als we dieetpudding hadden gebruikt. Maar nee, nee, nee, ik moet het gewoon uit mijn hoofd zetten en het laten rusten. Laten gaan, ik moet het laten gaan.’
Haar man streek zachtjes over haar hand. Haar verdriet was zo echt, dat je zou denken dat ze een kind was kwijtgeraakt, in plaats van de kans om een beetje met pudding te gaan smijten.
==
Nu is het zondag. Ik kijk uit het raam van mijn slaapkamer en het valt me op dat veel mensen vanochtend naar de kerk zijn geweest. Mannen, vrouwen en kinderen zijn naast hun caravans bezig zich te ontdoen van hun nette kleren. De colbertjes en jurken worden zorgvuldig opgevouwen en op de achterbank gelegd. Jezelf op zo’n moment buitensluiten uit je auto lijkt me geen pretje, want de dichtstbijzijnde kleerhanger is pas vijfentwintig kilometer hiervandaan te vinden. Een strijkijzer zul je hier trouwens waarschijnlijk ook niet makkelijk vinden, maar als je op zoek bent naar een bijbel, is dat geen probleem. In het clubhuis staan de planken vol met godsdienstige boeken en pamfletten, en een aantal gasten hier is onlangs nog naar een samenkomst van de Christian Nudist Conference geweest, ergens in North Carolina. Een van de gasten vandaag was een presbyteriaanse dominee, een dikke man met een gezicht vol sproeten en een tatoeage van Daffy Duck op zijn kont. Hij droeg hem met zwier, daarmee de aandacht vestigend op het lichaamsdeel, dat door de Heer niet gezegend was met veel spiermassa of een smetteloze huid. De eend had zijn bek naar voren gestoken, en het leek net alsof hij aan een framboos likte.
Er waren heel wat nieuwe gezichten vandaag. Er is een zwarte man aangekomen in het gezelschap van twee reusachtige blanke vrouwen, wier lichamen eruitzagen als massa’s vetrollen met kuiltjes erin. Het vet stulpte uit over hun knieën, en hun buiken waren zo ver over hun vagina’s en dijen uitgezakt dat ze iets weg hadden van zware zakken vogelvoer. Benen als boomstammen gingen van kuiten direct over in de sandalen die ze aanhadden. Op de vrouwen werd niet gelet, maar op de man wel degelijk. ‘Wie is die zwarte?’ vroeg iedereen. Het was alsof hij een speer droeg en een halsketting van verschrompelde hoofdjes omhad. Er werd geopperd dat hij wellicht een uit de stad afkomstige souteneur of een handelaar in blanke slavinnen was, op zoek naar naïeve nudistenmeisjes. Ik stond bij het zwembad toen ik de zwarte man, die in gesprek was met Dusty, hoorde zeggen dat twee zoons van hem naar Penn State gingen.
‘Wat erg voor je,’ zei Dusty. ‘Ik heb zelf ook een neef die in de gevangenis zit, dus ik weet precies hoe je je voelt. Wanneer mogen jouw jongens eruit?’
==
Dit was de eerste dag dat ik helemaal naakt naar buiten was gegaan, zonder er zelfs maar aan gedacht te hebben een t-shirt aan te trekken. Ineens kwam het me volkomen normaal voor om mijn sigaretten tussen mijn sokken te steken en met alleen een handdoek bij me de deur uit te gaan. Het was een bewolkte dag, met een vlakke, mosterdkleurige hemel. Net toen ik de hoop nog wat kleur te kunnen opdoen had opgegeven, verscheen de zon en verzamelden honderden mensen zich bij het zwembad. De lucht geurde zwaar naar zonnebrandolie, en van de speeltuin tot aan het petanqueveld heerste een sfeer van oprecht goede wil. Het zonneterras en de zonneweide waren vol, dus ik moest zoeken naar een plek om mijn handdoek neer te leggen. Duke en Roberta hadden een tafeltje in de buurt van het bubbelbad, waar ze zaten te luisteren naar een magere vrouw van begin vijftig. Ik ging bij hen zitten. De vrouw had het over een nudistenoord in Arizona, waar je voor maar vijf dollar per nacht gebruik kon maken van de kampeerfaciliteiten. ‘En moet je luisteren,’ zei ze. ‘Ze halen je zelfs op van de luchthaven en brengen je gratis naar het kamp! Ik bedoel, wat ze er ook van zeggen, je kunt in Arizona fantastische nudisten tegen het lijf lopen.’
Ik had zeker tien minuten naar haar zitten luisteren, toen ik me realiseerde dat ze haar linkertepel miste. Niet de borst, alleen de tepel. De chirurgen hadden vakwerk geleverd, het litteken was nauwelijks te zien en leek op een stukje vislijn. Het was alsof je ontdekte dat iemand zes vingers had in plaats van vijf. Als zij de eerste nudist was geweest die ik ontmoette, zou ik het meteen hebben gezien, maar je op je gemak voelen met je eigen naaktheid brengt met zich mee dat je die bij anderen niet opmerkt.
‘Betsy is zó’n mens,’ zei Roberta toen de vrouw weg was. ‘Ik vind het ook leuk wat ze met haar kut heeft gedaan. Echt een leuk gezicht. Voor mij zou het niks zijn, maar ik ben ook zwaarder gebouwd.’
Ik had niets ongewoons opgemerkt en richtte mijn blik naar de plek naast het terras waar de vrouw stond te praten met de bezoekende dominee.
‘Er zitten hele lieve nudisten in Arizona, en ze halen je ook nog voor niks van het vliegtuig,’ zei ze. Toen zag ik dat ze al haar schaamhaar had weggeschoren op een klein Hitler-snorretje na. De kale, van zonnebrandolie glimmende vagina deed denken aan een van die glanzende plastic portemonneetjes die je cadeau krijgt bij banken en autohandelaren en die alleen gebruikt worden door heel jonge of heel oude mensen. Laat het wisselgeld maar zitten, dacht ik bij mezelf. Ik ben hier nu bijna een week en ik verbaas me nog over het kaalscheren dat ze doen. Het is heel gewoon om mannen met een stoppelbaard te zien die verse, nog bloedende scheerwondjes hebben op hun kale balzak. Doen ze dat om het opsporen en verwijderen van teken te vergemakkelijken of scheren deze mannen en vrouwen zich kaal in de hoop er daardoor jonger uit te zien?
‘Het is om geen haren op je meubels te krijgen,’ zei Roberta. ‘Ik zuig ze net zo makkelijk op met m’n kruimeldief, maar wat maakt het uit. Ieder het zijne. Je spaart misschien wat tijd uit met stofzuigen, maar als je al die uren die je aan het scheren besteedt in aanmerking neemt, weet ik nog niet of het wel zo efficiënt is. Misschien is het ’t beste om een bank te kopen in de kleur van je schaamhaar, dan spaar je tijd uit met scheren én met schoonmaken. Dat heb ik gedaan, en ik heb nog geen klachten gehoord, wat jij, Duke?’
==
Het was mijn laatste ochtend in het nudistenkamp. Toen ik gisteravond terugliep uit de sauna zag ik een naakte vrouw uit mijn caravan rennen en in een wachtende auto springen. Het was Roberta, ze had een briefje achtergelaten waarin ze mij uitnodigde om bij haar en Duke te komen ontbijten. Voordat ik hier aankwam, had ik geprobeerd me voor te stellen hoe het zou zijn om bij iemand thuis een maaltijd te gebruiken. Volgens mijn moeder was er niks mis mee om je bord als asbak te gebruiken, maar moest je onder geen beding blootsvoets bij iemand aankomen. Met dit in mijn achterhoofd had ik sportschoenen aangetrokken en, voor het geval ze zich voor de maaltijd zouden kleden, een tas met een handdoek, een overhemd en een korte broek meegenomen. Bij aankomst trof ik mijn gastheer en gastvrouw echter naakt aan in hun kitchenette, waar ze Super Nintendo aan het spelen waren en luisterden naar een ontbijtprogramma op de radio dat werd gepresenteerd door een of andere gladjanus. Mijn caravan stond verankerd op zijn plaats, maar die van hen kon zo achter een auto gehangen worden en stond geparkeerd op een klein gazonnetje, met bakstenen voor de wielen om te verhinderen dat hij de heuvel af zou rijden.
‘Waarom zie je er zo netjes uit?’ vroeg Duke. ‘Doe je schoenen uit, want je gaat toch niet meteen weg.’
We plooiden ons om een ingebouwd tafeltje, en Roberta serveerde een omelet ter grootte van een hoofdkussen, volgens haar zeggen gevuld met allerlei rotzooi. ‘Weet ik veel, misschien zit er zelfs wat kattenbakvulling in. Die ettertjes hebben we in onze flat in de stad achtergelaten, maar dat spul vind je op de gekste plaatsen terug. Nou ja, eet ze maar lekker, allemaal.’
Af en toe hoor je dingen waardoor van alles ineens in een ander licht komt te staan. Toen ik vroeg hoeveel katten ze hadden, haalde Roberta potlood en papier tevoorschijn. ‘Eens even kijken, zeventien plus twaalf min twee, plus die ene die we terugkregen van die eikel toen ze op zijn tapijt had gescheten.’ Ze staarde naar het papier en had kennelijk moeite met de optelling. ‘Achtentwintig. De laatste keer dat ik ze geteld heb, hadden we er achtentwintig, maar dat is al een paar dagen geleden. Coppertone heeft vorige maand acht jonkies geworpen, en daar was ik nog mee bezig toen hoe-heet-ze-ook-alweer, die kreupele, vier kleintjes kreeg, godverdomme zomaar op ons bed, terwijl Duke en ik aan het rampetampen waren!’
Ze haalde haar schouders op en keek verward. ‘Ik weet niet waar we dat aan te danken hebben. We hebben kennelijk een stel geile katten. Duke hier heeft eens een van die moederkatten op het platteland in de buurt van een mooie boerderij uit de auto gezet. Vijftig kilometer ver was het, maar een week later stond ze weer aan het meubilair te krabben, alsof er niks aan de hand was. Wat moet je dan?’
Er viel een zwarte champignon uit de mond van mijn gastvrouw, die op haar borst bleef liggen.
Roberta had, als alle anderen die ik had ontmoet, iets wat groter en belangrijker was dan haar naaktheid. De mensen verzamelen postzegels of tuinieren graag, ze zijn radiozendamateur, verpleegster of houden grote aantallen huisdieren, en in die zin verschillen ze niet van anderen, behalve dan dat ze, wanneer ze over hun hobby’s praten, toevallig geen kleren aanhebben. Ze slapen in caravans in plaats van in woonhuizen en ze prijzen zich gelukkig als ze op een mooie, warme dag de deur uit kunnen en met mensen kunnen praten die ten minste één van hun belangstellingen delen. Ik vind dat niet te veel gevraagd, en als ze eens een keer per ongeluk wat kattengrit meebakken in een omelet, dan heb ik daar vrede mee.
Het nudisme heeft me niet van mijn lichaam leren houden, het heeft het me alleen mogelijk gemaakt te accepteren wat mijn plaats is in wat blijkbaar de orde der dingen is. Als je naast een man van tachtig gaat zitten, zie je het uitgezakte lichaam met de ouderdomsvlekken dat jou ook staat te wachten, maar in plaats van paniek te veroorzaken, lijkt deze waarheid een kalmerend effect te hebben. Toen ik te midden van massa’s naakte onbekenden in de richting van het clubhuis liep, kreeg ik het gevoel dat het goed zou zijn als de gang van zaken hier becommentarieerd zou worden door zo’n gedempt klinkende, wetenschappelijk geschoolde stem, zoals je die vaak hoort bij natuurprogramma’s op televisie.
Ik was van plan geweest een taxi te nemen naar het busstation, maar kreeg een lift aangeboden door Jacki en Millie. Het was voor het eerst sinds een week dat ik in de kleren moest. Je aankleden was nu niet meer facultatief. En nu het verplicht was, merkte ik dat ik me ertegen verzette. Als je denkt dat je je broek hebt afgezworen, kun je weleens in een lastig parket terechtkomen. Terwijl we naar het dorp reden, zaten we allemaal aan onze kleding te plukken. Jacki had een bumpersticker op haar auto met de tekst ‘Nudist aan boord!’ en het viel me op dat andere automobilisten dicht achter ons bleven rijden om ons vervolgens langzaam in te halen, waarbij dan een diepe teleurstelling op hun gezicht viel af te lezen. Als we naakt waren geweest, zouden ze waarschijnlijk bloed hebben gespuugd. Wat een ironie, dat nudisten zo ongeveer de laatsten zijn die je naakt zou willen zien.
Tijdens de rit liet Millie haar gedachten gaan over het aanstaande congres van zonnebaders dat de volgende week in Massachusetts zou plaatsvinden. ‘Daar ben ik met Phil getrouwd,’ zei ze, doelend op haar tweede huwelijk. ‘Mijn vier zoons hebben me naar het altaar geleid. O, wat waren ze toen mooi als ze naakt waren. Dat was altijd zo leuk, met mijn kinderen. We gingen toen heel veel naar nudistenkampen en naaktstranden. Maar toen ze ouder werden, zijn ze met meisjes getrouwd die liever kleren dragen en die niets te maken wilden hebben met mijn manier van leven.’ Ze schudde haar hoofd en keek misprijzend naar het voorbijglijdende landschap. ‘Waarom moesten ze zo nodig met dat soort meisjes trouwen? Je probeert ze een goede opvoeding te geven, en kijk nou wat ervan terechtkomt.’
De klacht van iedere ouder. Je probeert je kinderen een goede opvoeding te geven, en kijk nou wat ervan terechtkomt. Jacki had hetzelfde probleem. De kinderen die zij had opgevoed in naaktheid, gaven nu al hun geld uit aan kleding. Ze waren nooit komen kijken naar haar nieuwe caravan. Hoe had dit kunnen gebeuren? Wanneer waren ze op het idee gekomen dat het verkeerd was om hun moeder naakt te zien, terwijl ze bij het aanrecht stond of zich vooroverboog om de binnenkant van de afvalbak schoon te maken? Was het een specifieke gebeurtenis geweest die hen dat had doen besluiten?
‘Ik zou het niet weten,’ zei Millie. ‘Misschien moet ik ze dat maar eens vragen als ze me weer bellen omdat ze geld van me willen hebben.’
De vrouwen zetten me af bij het busstation. Ik had nog twintig minuten de tijd en besloot wat heen en weer te lopen. Ik passeerde studenten in zakkerige, tot de knieën reikende shorts, bankmensen in marineblauwe pakken, dikke en dunne lichamen in spijkerbroeken en plissérokken. Iedereen droeg kleding die je kon beschouwen als een weerspiegeling van de verlangens van de drager. Die jongen daar zou graag deel willen uitmaken van het eerste olympische skateboardteam. Het meisje met dat plastic rokje zou graag in een wat grotere plaats willen wonen. Terwijl ik naar de mensen stond te kijken, dacht ik: Ik weet van ieder van jullie hoe je er naakt uitziet. Dat kan ik zien aan je enkels en aan de manier waarop je je riem hebt aangetrokken, aan de kleur in je gezicht, aan het haar dat boven je boordje uitgroeit, aan de manier waarop je overhemd over die benige heupen hangt. Dat kunnen jullie voor mij niet verbergen.
Het was alsof ik de definitieve versie had ontvangen van de bril die ik als kind een keer had besteld, waarmee je dankzij x-stralen door kleding heen kon kijken en waarvoor op de achterpagina’s van stripbladen reclame werd gemaakt. Ik had met grote spanning het moment van aflevering afgewacht en raakte in een diepe depressie verzeild toen ik merkte dat ik voor de gek was gehouden. De bril had bestaan uit een montuur van zwart plastic met lenzen van karton, waarop – door middel van uit kleine gaatjes bestaande pupillen met daarachter gewoon rood plastic – bloeddoorlopen ogen waren afgebeeld. Als je de bril opzette, zag je eruit als iemand die zowel enthousiast als doodmoe werd van wat hij zag, waarmee precies het maniakale en het vermoeiende van de impliciete belofte duidelijk werden. Dan viel de schone schijn weg, en bleek de aanwinst waarover je zo opgewonden was eerder een last te zijn.