Twaalf momenten uit het leven van de kunstenaar

Een: Reeds op jeugdige leeftijd had mijn zus Gretchen er blijk van gegeven een opmerkelijk talent te bezitten voor tekenen en schilderen. Haar aquarellen van paddenstoelen met stippen en meisjes met mutsen werden vol trots in de huiskamer opgehangen en de ontwikkeling van haar talent werd gestimuleerd met privélessen en tekencursussen in zomerkampen. Gretchen, die volgens mijn moeder was geboren met een ‘artistieke inslag’, fladderde in een staat van gezegende wazigheid van bloem naar bloem. Met een dromerige blik omhoog struikelde ze over van alles en liep ze fietsers voor de wielen. Als ze weer een arm of een been in het gips had, bracht ze er met een markeerstift versieringen van margrieten en pluizige wolkjes op aan. Fysiek gesproken was ze vaker opgelapt dan de oervlag van de Verenigde Staten, maar haar geest leek door niets aangeraakt te kunnen worden. Je kon Gretchen alles in vertrouwen vertellen, want je kon er zeker van zijn dat ze zich even later niets anders zou herinneren dan het spel van licht en schaduw op je gezicht. Het was net alsof we een buitenlandse scholier te logeren hadden. Niets van wat we zeiden of deden leek voor haar begrijpelijk te zijn en ze gaf de indruk zich te houden aan de gewoonten en gebruiken van een of ander ver, exotisch land, waar de inwoners gaten in de grond boorden op zoek naar olieverf en pastels plukten van de takken van in hun groei gestuite boompjes. Ze spiegelde zich aan niemand en had een geheel unieke persoonlijkheid ontwikkeld, waarop ik nog afgunstiger was dan op haar artistieke vaardigheden.

Toen Gretchens talenten door haar leerkrachten werden erkend, meenden allebei mijn ouders dat zij daarvoor persoonlijk verantwoordelijk waren. Mijn moeder had als kind graag getekend en geboetseerd en hield ons nog weleens aangenaam bezig met het tekenen van een populaire, uit tekenfilms bekende specht, die ze in rap tempo neerzette. Om te bewijzen dat hij over verborgen talenten beschikte, kocht mijn vader een doos acrylverf en begon op zijn voor de televisie in het souterrain opgestelde schildersezel exacte kopieën van cafégezichten van Renoir en onder puntmutsen schuilgaande koppen van nors kijkende Spaanse monniken te produceren. Hij schilderde straatscènes in New York en op vurige zonsondergangen af rijdende postkoetsen – en toen hij de muren van het souterrain vol had hangen met wat hij had gemaakt, hield hij op met schilderen, even mysterieus als hij ermee begonnen was. Ik dacht dat als mijn vader kunstenaar kon zijn, iedereen het kon. Ik jatte zijn palet en zijn kwasten en nam die mee naar mijn kamer, alwaar ik op veertienjarige leeftijd aan mijn langdurige en beschamende blauwe periode begon.

==

Twee: Toen schilderen te moeilijk bleek, begon ik op halfdoorzichtig doorslagpapier stripfiguren over te trekken, waarbij ik mijzelf voorhield dat ik natuurlijk Mr. Natural zou hebben bedacht als ik een paar jaar eerder geboren was geweest. Waar het op aankwam, was om aan het werk te blijven en mezelf realistische doelen voor ogen te stellen. Anders dan mijn vader, die in het wilde weg het ene doek na het andere had afgescheiden, had ik geen vastomlijnde ideeën over het artistieke leven. Achter mijn bureau gezeten, mijn baret stijf als het kapje van een eikel op mijn hoofd, lanceerde ik mijzelf in de wereld die ik uit de kunstboeken kende die ik uit de bibliotheek had geleend. Ik liet de afgebeelde schilderijen voor wat ze waren en bewonderde de foto’s van de kunstenaars in hun mansarden die, gekleed in kielen vol verfvlekken, met scherpe blikken naar voluptueuze naaktmodellen tuurden. Je dagen doorbrengen in het gezelschap van naakte mannen – dat was het leven voor mij. ‘Ietsje naar links draaien, Jean-Claude. Ik wil graag het speelse van je billen proberen te vatten.’

Ik stelde me voor hoe kieskeurige conservatoren bij mij aan de deur zouden komen om me te smeken nog een tentoonstelling in het Louvre of het Metropolitan Museum of Art te willen houden. Na een lunch met witte wijn en mooie lamskoteletjes, zouden we ons terugtrekken in de herenkamer en over de financiën praten. De resultaten van mijn arbeid stonden me zonneklaar voor ogen – de lange, satijnen sjaals en de tijdschriftomslagen waren voor mij heel reëel. Waar ik me echter nauwelijks een voorstelling van kon maken, was van de kunstzinnige activiteit zelf. De enige onoverkomelijke hobbel in mijn opzet was dat ik kennelijk geen enkel artistiek talent leek te bezitten. Dat dit het geval was, werd me duidelijk toen ik me op school opgaf voor teken- en schilderles. Toen ik een schaal met druiven moest weergeven, had het eindresultaat meer weg van een afbeelding van een stapel zwevende stenen met daaronder een autoband met een wit zijvlak. Tekeningen van mijn zus hingen op prominente plekken in het lokaal, en als de leraar het had over kleurstelling of perspectief verwees hij altijd naar haar werk. Naar alle tentoonstellingen in stad en provincie werd werk van haar ingezonden, maar nooit repte ze met een woord over de blauwe prijslinten die altijd met plakband aan haar kunstwerken bevestigd werden. Als ze erover zou hebben opgeschept, zou het veel makkelijker zijn geweest haar te haten, maar zoals de zaken ervoor stonden moest ik dagelijks worstelen met mijn onvermogen en mijn ontembare jaloezie. Haar vermoorden wilde ik niet, maar ik hoopte wel dat iemand anders het voor me zou doen.

==

Drie: Toen ik eenmaal het huis uit was en niet meer onderworpen aan de onvermijdelijke vergelijking met Gretchen, liet ik me inschrijven aan de kunstenfaculteit van een college dat voornamelijk bekendstond vanwege zijn opleidingen op het gebied van de veeteelt. De avond voor mijn eerste les modeltekenen lag ik wakker van het idee dat ik geprikkeld zou worden bij de aanblik van de naaktmodellen, dat er iemand bij zou zijn, hopelijk een ouderejaarsstudent veeteelt, die zijn gebruinde en gespierde lijf zou tonen aan een publiek van studenten, die door iedereen, op mij na, slechts beschouwd zou worden als een bundel spieren en botten. Zou de leraar mijn uitpuilende ogen opmerken of iets zeggen van het sliertje speeksel dat als een vislijn uit een van mijn mondhoeken hing? Zou ik de moeilijke handen en voeten kunnen overslaan en me alleen concentreren op de lichaamsdelen die me interesseerden, of zou ik de hele figuur moeten tekenen?

Mijn angsten waren reëel maar bleken onterecht. Ja, het model was vlezig en mannelijk, maar het was een vrouw. Een te opvallend starende blik was geen moment een probleem, aangezien ik het veel te druk had met het natekenen van wat mijn buurman op papier zette. De leraar maakte van ezel naar ezel zijn ronde, en met stijgende paniek zag ik hem naderbij komen. Hij kende mijn zus misschien niet, maar er waren genoeg andere getalenteerde studenten met wie hij mij kon vergelijken.

Toen tekenen onbevredigend bleek, zwaaide ik om naar de afdeling etsen, waar ik grote emmers inkt omgooide. Nadat ik had gekeken of beeldhouwen iets voor mij was, probeerde ik het met pottenbakken. Als mijn lerares bij de klassikale bespreking mijn nieuwste maaksel van tafel optilde, zag ik hoe haar spieren zich spanden om het gevaarte omhoog te krijgen. Mijn kommen met hun dikke, lompe bodems, wogen wel een kilo of twee. Ze hadden een modderkleur en de randen waren grof en nodigden niet uit je lippen eraan te zetten. Met kerstmis gaf ik mijn moeder een stel. Ze accepteerde ze zo minzaam mogelijk en zei dat ze perfect dienst konden doen als etensbakken voor de kat. De kommen werden op de grond gezet en bleven daar staan totdat het dier er een tand op brak en in hongerstaking ging.

==

Vier: Toen ik naar een ander college ging, begon het hele vernederende gedoe opnieuw. Toen ik was omgezwaaid van steendrukken naar boetseren in klei, hield ik helemaal op met het volgen van de lessen omdat ik me liever concentreerde op wat mijn kamergenoot en ik ‘shitstudies’ noemden. Met mijn nieuw uilenbrilletje leken mijn roodomrande ogen wel speldenknoppen, en ik kreeg een vriendenkring bestaande uit luie filmstudenten die veel praatjes hadden maar hun hele, voor het opzetten van filmproducties bestemde toelage uitgaven aan kleverige brokken hasjiesj. Samen met hen bezocht ik voorstellingen van grofkorrelige zwart-witfilms waarin zwaargebouwde, in coltruien geklede mannen voort sjokten over kiezelstranden en de zeemeeuwen vervloekten omdat die konden vliegen. Het volgende shot was dan van een terrein met lelijke kraaien en het daaropvolgende van een vrouw met sproeten die in een streep zonlicht haar knokkels zat te bestuderen. Ik kon niet veel meer doen dan maar proberen wakker te blijven totdat de film was afgelopen en ik de zaal kon verlaten, achter de melancholieke bioscoopgangers aan, die een opvallende gelijkenis vertoonden met de bezorgde bleekscheten die ik over het scherm had zien bewegen. Echte kunst was gebaseerd op wanhoop, dus waar het op aankwam was om het leven voor jezelf en iedereen om je heen zo ellendig mogelijk te maken. Ik kon misschien niet schilderen of beeldhouwen, maar ik wist als geen ander hoe je een stemming kon verpesten. Helaas was chagrijnen geen studierichting aan het college, dus besloot ik, wanhopiger dan ooit, op te houden met studeren.

==

Vijf: Juist in de periode waarin ik terugkeerde naar Raleigh, schreef mijn zus Gretchen zich in aan de Rhode Island School of Design. Nadat ik een paar maanden in de kelder van mijn ouderlijk huis had gebivakkeerd, betrok ik een appartement nabij de Universiteit van North Carolina, waar ik zowel de methamfetamine als de conceptuele kunst ontdekte. Deze zaken zijn elk op zich al uiterst gevaarlijk, maar in combinatie kunnen ze hele beschavingen te gronde richten. Zodra ik de eerste keer mijn neus vol had van het branderige spul, begreep ik dat dit middel mij op het lijf geschreven was. Speed verdrijft alle twijfel. Ben ik slim genoeg? Vinden de mensen me wel aardig? Zie ik er goed uit in dit nylon springpakje? Dit zijn vragen voor onzekere hasjrokers. Een speedfreak weet dat alles wat hij zegt of doet briljant is. En het fijne is dat je, omdat je geen behoefte meer hebt aan eten en slapen, elke dag de volle vierentwintig uur tot je beschikking hebt om te tonen hoe leuk en getalenteerd je bent.

‘Verdomme, het is twee uur ’s nachts,’ zei mijn vader. ‘Waarom bel je in godsnaam?’

Ik belde omdat de rest van mijn vriendenkring de gewoonte had ontwikkeld na tien uur ’s avonds de stekker van de telefoon uit de muur te trekken. Dit waren de mensen die ik op de middelbare school had gekend, en ik was teleurgesteld te merken hoe weinig we nog gemeen hadden. Zij hadden het nog over pentekeningen en begrepen niets van mijn idee om met een zwaar kasregister door het bos te zeulen. Dat had ik niet écht gedaan, maar het klonk goed, vond ik. Deze mensen leefden allemaal nog in het verleden, en als ze vanuit hun kraampje op de kunstmarkt een zeefdruk van een voetstap op het strand hadden verkocht, vonden ze zichzelf al heel wat. Zij ploeterden nog om kunst te maken, terwijl ik zonder de geringste inspanning kunst lééfde. Mijn afgetrapte sokken op de parketvloer waren een krachtiger statement dan alle larmoyante prutswerken in zorgvuldig dof gemaakte lijsten en met grote, krullerige signaturen in de linkerbenedenhoek die zij produceerden. Lazen ze de bladen dan helemaal niet? De nieuwe generatie kunstenaars wilde niets meer weten van het soort schoonheid dat mijn zus voor ogen stond. Nee, dan die gasten die de kost verdienden met het opzetten van tenten of zich in foetushouding posteerden voor onze nationale monumenten. Zo was er een vent die naam had gemaakt door zich door een vriend in de schouder te laten schieten. Dit was de kunstwereld waarvan ik had gedroomd, een wereld waarin aangeboren talent werd beschouwd als een oneerlijke voorsprong en een kille blik meer te prijzen was dan het vermogen een mens van vlees en bloed neer te zetten. Alles om me heen was kunst, van de vlekken in mijn badkuip tot het scheermes en het korte rietje dat ik afsneed om mijn speed op te snuiven. Ik had een heldere kop en ik zag haarscherp hoe getalenteerd ik in feite was.

‘Wacht, ik zal je moeder even geven,’ zei mijn vader dan. ‘Ze heeft een paar borrels op, dus misschien begrijpt zij wat je allemaal staat te bazelen.’

==

Zes: Ik kocht mijn drugs bij een beverige ponstypiste wier broze, voortijdig wit geworden haar op zo’n manier gepermanent was, dat ik haar niet kon aankijken zonder te moeten denken aan uitgebloeide paardenbloemen. Drugs aan mij verkopen was geen probleem, maar iedere dag te moeten luisteren naar mijn steeds manischer wordende gedachten en meningen was meer dan een mens aankon.

‘Ik denk erover gedeelten van mijn hersenen van de hand te doen,’ heb ik een keer tegen haar gezegd. ‘En dan bedoel ik niet dat ik chirurgisch wat wil laten verwijderen. Ik wil ze gewoon in stukjes verdelen en verhuren, zodat de mensen kunnen zeggen: “Ik heb een huis in Raleigh, een bungalow in Myrtle Beach en nog een stekje in het hoofd van een profeet.”’

De verveelde uitdrukking op haar gezicht weerspiegelde de dubieuze staat van mijn geestelijke onroerend goed. Speed verhit de hersenen tot ziedens toe, waardoor de mond gaat fungeren als een walmende uitlaat. Ik praatte tot mijn tong bloedde, mijn keel opzwol en ik mijn onderkaak niet meer kon bewegen.

In de hoop op die manier van me af te komen stelde mijn dealer me voor aan een stuk of wat hyperactieve breinbazen die mijn voorkeur voor amfetamine en het zelfstandig naamwoord ‘manifest’ deelden. Dit waren mijn mensen, eindelijk. De sfeer tijdens de eerste ontmoeting was wat gespannen, maar ik wist het ijs te breken door een paar lijntjes speed te leggen en op te merken dat het me aangenaam trof dat mijn gastheer zo weinig meubels had. In zijn woonkamer bevond zich slechts een enorm nest van menselijk haar. Het scheen dat hij twee keer per week alle plaatselijke kappers en schoonheidssalons afreed om het aldaar afgeknipte haar te verzamelen en vervolgens zorgvuldig, lok bij lok, te ordenen, als een winterkoninkje.

‘Ik ben nou, eens kijken... een maand of zes bezig dit nest te bouwen,’ zei hij. ‘Ga je gang maar, ga zitten.’

Andere leden van de groep bewaarden hun lichaamsvochten in babyvoedselpotjes of schreven cryptische boodschappen op voorverpakte haasbiefstukken. Pieces noemden ze hun kunstwerken, een woord dat ik enthousiast overnam. ‘Te gekke piece.’ Omdat ik er zo graag bij wilde horen, maakte ik bij vergissing ook waarderende opmerkingen over kapotte vloerdelen en nog naar de wasserette te brengen zakken wasgoed. Alles kon een immers een piece zijn, als je het maar wilde zien. High van de speed trokken we met de hele groep langs de rondweg, waar we met bewonderende blikken keken naar de pylonen op de weg en de helgele verkeersdrempels. De wereld van de kunst was voor ons een conceptuele oester, en die lustten we rauw.

Geïnspireerd door mijn vrienden begon ik zelf ook aan een paar pieces. Mijn eerste project bestond uit een serie houten groentekistjes die ik nauwgezet volstopte met vuilnis. Aangezien ik niet meer at, hoefde ik me geen zorgen te maken over eventuele rottende etensresten, maar gebruikte ik slechts sigarettenpeuken, aspirinedoosjes, plukken dood haar en bloederige Kleenex-tissues. Omdat het pieces waren, noteerde ik zorgvuldig wat ik erin stopte, waarbij ik inkt gebruikte die ik bereidde uit de geplette lijfjes van teken en muggen.

2.17 uur: Vier afgeknipte stukjes teennagel.

3.48 uur: Ooghaar gevonden naast aanrecht. Mot.

Toen de eerste twee kistjes klaar waren, bracht ik ze naar het museum om ze in aanmerking te laten komen voor beoordeling in het kader van de aanstaande biënnale. Toen ik bericht had ontvangen dat mijn werk was geaccepteerd, was ik zo dom mijn vrienden te bellen om ze van het nieuws op de hoogte te brengen. Hun voorstellen om de hoofdtrap in brand te steken of het hoofd van de gouverneur uit te beelden in menselijke feces waren allemaal afgewezen, hetgeen een officiële bevestiging was van hun status als outsider en mij tot een vijand van de avant-garde maakte. Tijdens de eerstvolgende bijeenkomst van de groep werd geopperd dat het museum mijn werk slechts had geaccepteerd omdat het decoratief was en makkelijk te verteren. Als mijn vrienden tot compromissen bereid waren geweest, hadden ze er ook bij kunnen zijn, maar anders dan ik waren sommige mensen nog integer.

Er werden plannen gemaakt voor een alternatieve tentoonstelling, zodat ik uiteindelijk de opening van de tentoonstelling in het museum bijwoonde in het gezelschap van alleen mijn moeder en mijn drugsdealer, die inmiddels zoveel van haar gewicht was kwijtgeraakt dat ze er in haar nauwsluitende, in een aardkleur uitgevoerde jurk uitzag als een op een cocktailprikker gestoken uitje. Met z’n tweeën vormden ze een mooi stel, zoals ze daar aan de bar hingen en ongegeneerd hun op niets gebaseerde meningen ten beste gaven aan wie er maar binnen gehoorafstand kwam. In de hoek speelde een combo’tje en er liepen kelners rond met grote garnalen en gevulde champignons. Toen ik zag dat zich om mijn kistjes heen een groep mensen had verzameld, wilde ik wel graag weten wat ze erover zeiden, maar ik had het gevoel dat het nog belangrijker was om mijn moeder in toom te houden. Want toen ik op een gegeven moment in haar richting keek, had ik gezien hoe ze enigszins aangeschoten haar hand op de arm van de conservator legde en riep: ‘Ik kwam net op de wc een vrouw tegen en ik zeg tegen haar: “Meid, waarom zou je eigenlijk doortrekken? Je kunt hem goddomme net zo goed mee naar binnen nemen – dan vinden ze er hier vast wel een plekje voor!”’

==

Zeven: Ik vertelde mijn vrienden dat ik de receptie in het museum één grote verschrikking had gevonden, wat niet eens ver bezijden de waarheid was. De tentoonstelling zou twee maanden duren, en toen hij afgelopen was, bracht ik mijn kistjes naar een braakliggend stuk land en verbrandde ze bij wijze van penitentie voor mijn onverdiende succes. Zo boette ik voor mijn lichtzinnigheid, en als beloning werd ik uitgenodigd om deel te nemen aan een performance piece van de nestbouwer. Het scenario was fantastisch.

‘Hier op pagina zeventien staat dat ik blaat. Maar wil je nou dat ik gewoon blaat of dat ik me helemaal laat gaan en “blaat, blaat”?’ vroeg ik. ‘Ik voel het meest voor “blaat, blaten,” maar als Moeder/Vernietiger dan net bezig is door het geboortekanaal van harmonicadraad te kruipen, wil ik niet de aandacht van haar afleiden, snap je wat ik bedoel?’

Hij snapte het. Dat was het enge ervan, dat iemand me begreep. Ik bedacht ineens dat een performance eigenlijk een soort toneelstuk is. Een toneelstuk zonder verhaal, dialoog of herkenbare karakters. Zo’n soort toneelstuk. Ik vond het verrukkelijk.

We vonden een maffe lokatie, en o, wat vond ik het fantastisch zoals de woorden van mijn tong rolden. ‘We hebben een te gekke maffe plek gevonden voor onze performance,’ zei ik tegen mijn vrienden die er niks mee te maken hadden. ‘Het is een verlaten tabakopslagplaats zonder water en elektriciteit. Het moet daarbinnen zeker veertig graden zijn! Je zou eigenlijk eens naar de voorstelling moeten komen kijken. Het sterft er van de muggen, en het wordt echt heel diepzinnig.’

Mijn ouders woonden de première bij. Ze zaten in kleermakerszit op gecapitonneerde matten die her en der als eilandjes over de vieze betonnen vloer waren verspreid. Toen ik haar later vroeg wat ze van de performance had gevonden, wreef mijn moeder over haar knieën en vroeg: ‘Probeer je me soms ergens voor te straffen?’

De avondkrant plaatste een recensie met als kop groep uit raleigh hakt erin en ruimt magazijn op. Dit stimuleerde de kaartverkoop geenszins, zodat al op de tweede avond van onze, een volle week durende serie voorstellingen, het aantal toeschouwers op de vingers van twee handen te tellen was. Mond-tot-mondreclame had een nog negatievere invloed, maar we troostten onszelf met de gedachte dat men zo gehersenspoeld was door de televisie dat niemand het nog kon opbrengen een tweeënhalfuur durende performance uit te zitten zonder te klagen over verveling en beenkrampen. Het was duidelijk dat wij onze tijd vooruit waren, maar we dachten dat de bevolking van North Carolina uiteindelijk wel bij zou trekken als er maar genoeg drugs in gingen.

==

Acht: Toen de nestbouwer plannen aankondigde voor zijn volgende performance piece, viel de groep uit elkaar. ‘Waarom moet die performance altijd van jou zijn?’ vroegen we. Het was zijn lot als leider van de groep om te worden gestraft voor het bezit van precies die kwaliteiten die wij aanvankelijk hadden bewonderd. Zijn charisma, zijn oprechte betrokkenheid, zelfs zijn nest – al die dingen waren ineens verdacht. Toen hij ons in de gelegenheid wilde stellen onze eigen rollen vorm te geven, werden we nog bozer. Wie was hij wel om ons opdrachten te geven en deadlines te stellen? We misten het vermogen voor onszelf na te denken, maar dat wilden we onder geen beding toegeven. Er kwam een enorme ruzie van, waarin we alle vergelijkingen die ons te binnen schoten uit de kast haalden en vervolgens weer van voren af aan begonnen. ‘Wij zijn geen poppen. We zijn geen hondjes van je, die bereid zijn op afroep door een hoepel te springen. Denk je nou echt dat wij poppen zijn? Zien wij eruit als poppen? We zijn geen poppen en geen hondjes, en we passen ervoor om nog langer door die hoepels van jou te springen, poppenspeler dat je bent! Ga je hondje maar commanderen, steek je hand maar in zo’n pop, die doet wel wat je wil, maar wij spelen dat spelletje niet meer mee, ouwe nazi die je bent! We hebben genoeg van die trucs van jou, zoek er maar iemand anders voor.’

Ik had gehoopt dat de groep wellicht voor altijd bij elkaar zou blijven, maar binnen tien minuten was er een einde aan gekomen en was hij uiteengevallen. Ieder van ons zwoer een dure eed dat hij vanaf dat moment uitsluitend nog eigen werk zou uitvoeren. De eerstkomende weken liet ik voor mezelf de ruzie keer op keer de revue passeren, waarbij ik steeds voor me zag hoe een pop in een verlaten pakhuis door een hondje achternagezeten werd. Hoe had ik zo stom kunnen zijn de enige kans die ik ooit zou krijgen te verprutsen?

Ik zat thuis de haren aan mijn kleerborstel in elkaar te vlechten toen het museum belde om me uit te nodigen mee te doen aan het door hen onder de titel ‘Een maand van zondagen’ georganiseerde performancekunstfestival. Mijn eerste indruk was dat ik moest doen alsof ik tegensputterde, maar na een pijnlijke stilte van enkele ogenblikken liet ik mij ‘om politieke redenen’ overhalen om mee te doen. Ik had het geld nodig voor drugs.

==

Negen: Bij het kijken naar de performances van mijn voormalige collega’s was ik op de gedachte gekomen dat zo’n piece min of meer uit zichzelf ontstond als je de rekwisieten maar eenmaal bij elkaar had. De opblaashaai leidde eigenlijk vanzelf naar de plas dikke olie, die, als je hem met langzame, krachtige gebaren opdweilde, toch zeker goed was voor twintig minuten kostbare draaitijd. Het enige wat je hoefde te doen, was een uitdrukking van geschoktheid volhouden en aan de gang gaan met een aantal verschillende en niet met elkaar in overeenstemming te brengen objecten. Het was de opdracht van de kunstenaar om de passende voorwerpen te vinden en het was aan het publiek om de betekenis daarvan te ontcijferen. Als de performance mislukte, was dat hun schuld, niet de jouwe.

Mijn zoektocht naar geschikte objecten bracht me naar een winkel in tweedehandsspullen. Toen ik met een arm vol lappenpoppen bij de kassa stond, zei ik tegen de caissière: ‘Deze zijn bestemd voor een performance die ik aan het maken ben. De performance wordt gemaakt in opdracht van het museum voor moderne kunst. Ik ben kunstenaar.’

‘Echt waar?’ De vrouw drukte haar sigaret uit in een emmer zand. ‘Ik heb een nicht die kunstenares is! Zij is degene die al die lappenpoppen hier heeft gemaakt.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Maar ik ben een échte kunstenaar.’

De vrouw was niet beledigd, alleen verwonderd. ‘Maar mijn nicht woont in Winston-Salem.’ Ze zei het op een toon alsof wonen in Winston-Salem automatisch een artistiek temperament veronderstelde. ‘Het is een grote, forse meid met een tweeling die bijna volwassen is. Iedereen noemt haar de lappenpoppendame omdat ze altijd lappenpoppen maakt. Het is een mooie meid, lekker groot, maar met hartstikke veel talent.’

Ik keek de vrouw in het gezicht, zag hoe haar vormeloze wangzakken als zadeltassen naar beneden hingen en stelde me voor hoe ze naakt achterover zou leunen in een plas pindaolie. Als ze slim genoeg was om mij mijn gang te laten gaan, zou ik haar kunnen gebruiken als levend rekwisiet. Het zou het beste zijn dat haar ooit overkomen was, maar helaas zou ze waarschijnlijk te stom zijn om het op waarde te kunnen schatten. Misschien dat ik op een dag een performance zou maken over het onderwerp stompzinnigheid, maar wat me nu te doen stond was de lappenpoppen betalen, een paar lijntjes speed leggen en het kogelvrije vest van gebruikte flitslichtbatterijen waar ik aan bezig was afmaken.

==

Tien: Er kwamen heel wat mensen opdagen bij de performance in het museum, en voor het publiek staande, bedacht ik dat iedereen eigenlijk half zo stoned zou moeten zijn als ik. Ik was bijna drie volle dagen niet naar bed geweest en had zoveel speed genomen dat ik van alle vouwstoeltjes in de zaal praktisch ieder afzonderlijk atoom zag. Waarom kijken ze me allemaal zo aan? vroeg ik me af. Hebben ze niks beters te doen? Ik besloot dat ik gewoon een beetje paranoïde was, maar herinnerde me toen dat ze wel een reden hadden om me aan te kijken. Ik stond op het toneel, en de andere mensen vormden het publiek, dat erop wachtte dat ik iets van betekenis zou doen. De voorstelling was nog niet voorbij. Hij was nog maar net begonnen. Ik probeerde mezelf in te prenten dat dit het moment was om in actie te komen. Ik hoefde alleen mijn rekwisietendoos te openen, de rest van de performance zou zich dan vanzelf ontwikkelen.

Nu ben ik bezig deze ananas doormidden te snijden, dacht ik. Hierna ga ik deze lappenpoppen maar uit elkaar trekken en de vulling in deze rubberen laars strooien. Goed, ja dat is goed. Niemand strooit met dat vulsel zoals jij het doet. Nu ga ik met deze tuinschaar wat van mijn haar afknippen en de flessendoppen op mijn ogen leggen, en dan zijn we weer bijna thuis.

Ik liep het publiek in en knielde neer in het middenpad. Toen ik de tuinschaar tegen mijn hoofd zette, hoorde ik iemand zeggen: ‘Ja, van achteren een beetje, en ook aan de zijkanten.’

Het was mijn vader, die zich met luide stem richtte tot de vrouw die naast hem zat.

‘Hé, kerel,’ riep hij. ‘Wat reken je voor een scheerbeurt?’

Het publiek begon te lachen. Ze vonden het leuk.

‘Hij kan maar het beste een kapperszaak beginnen, want in de showbusiness wordt het nooit wat met hem.’

Weer was hij het, en weer lachte het publiek. Ik had zin om vuur te spuwen maar concentreerde me uit alle macht en dacht: Ziet hij achter me aan de muur niet die Botticelli hangen? Weet hij dan helemaal niet hoe je je in een museum gedraagt? Dit is mijn werk, verdomme. Ik probeer hier iets neer te zetten, en hij behandelt me als een soort idioot. Je bent er geweest, Lou Sedaris. Daar zal ik persoonlijk voor zorgen.

Onmiddellijk na afloop van de voorstelling vormde zich om mijn vader een groepje mensen die hem prezen om zijn komische uitspraken en zijn uitstekende timing.

‘Een prima idee om je vader erbij te betrekken,’ zei de conservator toen hij me mijn cheque overhandigde. ‘Het werd pas echt iets met je performance toen je wat losser werd en een beetje de draak met jezelf ging steken.’

Mijn vader stelde niet alleen voor dat hij zou meedelen in het honorarium, maar begon ook suggesties te doen voor toekomstige performances. ‘Je zou bijvoorbeeld de onmenselijkheid van de ene mens ten opzichte van de ander kunnen symboliseren door een koekenpan met plastic soldaatjes op een vuur te zetten.’

Ik zei tegen hem dat ik nooit in mijn leven zo’n goedkoop idee had gehoord en vroeg of hij op wilde houden me te bellen met dat soort leeghoofdige plannetjes. ‘Ik ben een kunstenaar!’ schreeuwde ik. ‘Ik ben de man met de ideeën. Ik, en niet jij. Dit is niet een of ander gezelschapsspel, dit is serieus. Ik zou nog liever een pistool op mijn kop zetten dan nog langer luisteren naar die achterlijke voorstellen van jou.’

Er viel een korte stilte, en toen zei hij: ‘Dat met dat pistool is misschien niet zo’n gek idee. Laat me er even over nadenken, dan bel ik je daarover terug.’

==

Elf: Aan mijn carrière als uitvoerend kunstenaar kwam in feite een einde op de dag nadat mijn dealer naar Georgia was verhuisd om daar opgenomen te worden in een afkickcentrum. Na de performance in het museum had ik er nog een gedaan in een galerie en een aan de universiteit. ‘Wat doe je me aan?’ vroeg ik haar. ‘Je kunt toch niet zomaar weggaan. Zomaar ineens. Denk eens aan al het geld dat je me gekost hebt. Verdien ik dan niet beter dan een opzegtermijn van een week? En waarvoor moet je naar een afkickcentrum? De mensen vinden je leuk zoals je bent. Waarom denk je dat je zou moeten veranderen? Je moet gewoon wat minderen, dan red je het best. Alsjeblieft, dit kun je me niet aandoen. Ik moet verdomme een performance maken. Ik ben kunstenaar en ik moet van mijn drugsleveranties opaan kunnen.’

Ik kon haar niet van gedachten laten veranderen. Ik verkocht een paar obligaties die mijn grootmoeder me had nagelaten en besteedde het geld aan wat ik hoopte dat voldoende speed zou zijn om het einde van de maand mee te halen. De voorraad was binnen tien dagen op, en daarmee iedere stimulans om iets anders te doen dan op de grond te liggen huilen. Het zou best een aardige performance hebben kunnen zijn, maar zo kon ik er op dat moment niet over denken.

De adembenemende roes van speed wordt gevolgd door een verpletterende, suïcidale depressie. Je moet het tienvoudige terugbetalen voor de lol die je dacht dat je had. Het is een kwelling en een vernedering om mee te maken. Het enige wat je kunt denken, is dat je meer wilt. Ik had wel uit het raam kunnen springen, maar ik woonde op de eerste verdieping en had de energie niet om de trap op te lopen naar het dak. Alles deed me pijn, en zelfs zonder speed kon ik niet slapen. Omdat ik dacht dat ik misschien een paar korrels had laten vallen, stofzuigde ik het hele appartement met een rietje in mijn neus, waarbij ik slechts afgestorven huidcellen, sterrenstof en verpulverd kattengrit naar binnen kreeg. Alles wat je aan je schoenzolen mee naar binnen kunt nemen, ging mijn neus in.

Een week nadat mijn drugs op waren, verliet ik mijn bed om mijn voorstelling op het college te geven, waarbij ik op het laatste moment besloot om zowel het gevaarlijke opwerpen van het koekje als de mars van de onthoofde speelgoedbeesten te schrappen. In plaats daarvan zette ik alleen een koekenpan met plastic soldaatjes op het vuur, goot een milkshake uit over mijn hoofd en gaf toen de pijp aan Maarten.

Een paar van mijn voormalige vrienden waren naar de performance gekomen. Ze zagen er net zo zweterig en wanhopig uit als ikzelf. Na de performance nodigden ze zichzelf bij mij thuis uit. Ik heette ze welkom in de hoop dat iemand nog wat speed bij zich zou hebben. Het bleek dat ze allemaal precies hetzelfde hadden gedacht. We praatten over koetjes en kalfjes en hielden elkaar ondertussen goed in de gaten. Als iemand zijn hand in zijn zak stak, schoten we allemaal overeind, om weer in elkaar te zakken als de hand tevoorschijn kwam met alleen een sigaret. De schaamte die ik voelde had ik nooit kunnen uitdrukken met een vingerhoedje of een waterpistool gevuld met mayonaise. Een handvol brandend haar was absoluut onvoldoende om weer te geven wat een zooitje ik van mijn leven had gemaakt.

Ik dacht er even over om mezelf te laten opnemen, maar ik had weleens gezien hoe het er op die afdelingen uitzag en bovendien had ik er altijd de pest aan gehad samen met anderen in een ruimte te moeten zitten. Misschien kon ik er met vastberadenheid en hard werken overheen komen. Misschien zou het me lukken op eigen kracht te ontnuchteren, mijn leven weer op orde te brengen en mijn prioriteiten te heroverwegen. Het zou weleens kunnen dat ik totaal geen artistieke kwaliteiten bezat. Als ik dat onder ogen kon zien, kon ik misschien mezelf weer op de rails zetten, wellicht een vak leren en dan gewoon trots zijn op mijn eventuele kwaliteiten als dakdekker of uitdeuker. Je hoefde je nergens voor te schamen als je met je handen werkte, ’s avonds na thuiskomst een glas ijswater dronk en tevreden kon zijn dat je iemands dag had goedgemaakt met een mooi nieuw stootrubber. Heel veel mensen deden dat soort dingen. Dat waren geen mensen wier namen je in de bladen las, maar ze waren er wel, en dag aan dag zetten ze zich helemaal in voor hun vak. Maar ja, ik was zevenentwintig, en besloot dat het toch beter was om weer een kunstopleiding te gaan volgen. Daar zouden volop drugs voorhanden zijn.

==

Twaalf: Ik neem mijn plaats in op de koude betonnen vloer en kijk toe hoe een volwassen vrouw neerknielt voor een altaar van karamel. Ze heeft al een koekhuisje, twee liter roomijs en een stel marshmallow kuikens achter de kiezen – en dat allemaal zonder een woord te zeggen. Het is ondraaglijk om aan te zien, maar ik kan het niemand anders dan alleen mezelf verwijten. Ik merk bij mezelf dat ik dit soort performances bijwoon op dezelfde manier als sommigen van mijn vrienden hun avondjes van de Anonieme Alcoholisten bezoeken. Ik ben nog steeds heel egoïstisch en ik doe nog steeds een hoop afschuwelijke dingen. Wat ik echter niet meer doe, is mezelf in het bijzijn van genodigden klysma’s van warme chocolademelk toedienen. Het lijkt een kleinigheid, maar het is wel degelijk iets om te vieren.

De vrouw op het toneel wankelt heen en weer op stelten van lege blikjes Slim-Fast. Ze brengt haar eetverslaving voor het voetlicht, smeert haar haar in met slagroom en rolt ontbijtworstjes ter grootte van vingers in haar pony. Net wanneer ik denk dat ze zo’n beetje klaar is met al haar rekwisieten en ze er een punt aan gaat draaien, komt er een taartglazuren borstbeeld van Venus op de proppen. Als ik om me heen kijk, valt het me op dat mijn medetoeschouwers naar hun nagelriemen zitten te kijken of zeer doelgericht naar het bordje UITGANG staren. Net als ik zijn ze bezig te bedenken wat ze voor positiefs kunnen zeggen als het stuk ten einde is en de uitvoerend kunstenaar positie heeft ingenomen bij de buitendeur. De meest voor de hand liggende opmerking zou eigenlijk in de vorm van een vraag gesteld moeten worden: ‘Wat heeft je in godsnaam bezield om zoiets te doen, en waarom heeft niemand je tegengehouden?’ Ik ben hier echter niet naartoe gekomen om problemen te veroorzaken, dus is het waarschijnlijk het beste om me te beperken tot één enkel ondergeschikt punt. Als het moment daar is zal ik haar kleverige hand in de mijne nemen en vragen hoe ze erin slaagt om die taartglazuur zo stevig te houden. Dat is veroordelend noch aanmoedigend. Het is gewoon mijn wachtwoord om zo snel mogelijk de straat op te kunnen, waar ik het leven met een hernieuwd gevoel van vrijheid tegemoet kan treden. Het meisje voor de delicatessezaak bukt zich om haar schoen dicht te binden. Ik kijk toe hoe verderop in de straat een man met wit haar een visitekaartje in de afvalbak gooit. Bij het geluid van een autoalarm draai ik me even om, maar vervolg dan onbezorgd mijn weg. Niemand verwacht van mij dat ik zal applaudisseren of zal nadenken over de relatie tussen de schoenveter en de man met het witte haar. Het autoalarm is geen metafoor maar gewoon een toevallige ergernis. Dit is een nieuwe en helderder wereld, waarin het mij vrij staat snel door te lopen en te genieten van het feit dat ik kan lopen, kan rennen.

Een echte detective

Mijn moeder had een zwak voor speurneuzen. Het maakte niet uit of ze oud, blind of vanaf hun middel verlamd waren, ze kon er gewoon niet genoeg van krijgen. Mijn oudste zus deelde die belangstelling. De aanbidding van detectives was een soort gemeenschappelijke activiteit, waarbij ze verhaallijnen uitwisselden zoals andere moeders en dochters recepten of tips om je op te maken. Als het ene programma was afgelopen, begon het volgende alweer, zodat bij ons in huis een constant kabaal van pistoolschoten en piepende banden te horen was. Als op het toestel beneden de zwaarlijvige detective stond uit te puffen op de voorplecht van het plezierjacht van de drugsbaron, sprong boven in de keuken zijn oude collega tijdens de achtervolging van de seriemoordenaar met het kinderlijke gezicht over een stenen muurtje.

‘Hoe staat jouw zaak ervoor?’ riep mijn moeder dan tijdens de reclamepauzes.

Met haar handen een toeter makend, riep Lisa dan: ‘De bolle volgt verschillende sporen, maar ik wed dat die Chinees met dat ooglapje en die paardenstaart het heeft gedaan.’

Ze leefden in een wereld van verdachte types. Op zoek naar de bijlmoordenaar? Denk maar eens aan de gestoorde houthakker die altijd rondhangt bij de schuur achter het huis van het slachtoffer. Wie heeft de studieadviseur ontvoerd? Misschien die eeuwige student van dertig met al die bebloede stukken touw in zijn sporttas. Geen wonder dat deze gevallen zo snel werden opgelost. Iedere aanwijzing stond cursief gedrukt en werd nog onderstreept door trompetgeschal, terwijl de verdachten tijdens het verhoor als luciferhoutjes knapten en in minder tijd bezweken dan je nodig had om een zachtgekookt eitje te bereiden. ‘Wil je weten wie het bejaardenhuis in brand heeft gestoken? Oké, dat was IK. Heb je nou je zin? Jazeker, IK. Ik heb het gedaan. IK.’

Een zaak oplossen is makkelijk als geen van de verdachten in staat is een fatsoenlijke leugen te bedenken. Op televisie zijn de scherpe kantjes van het genre afgesleten geraakt, waardoor de detective nog slechts symbool is voor een lifestyle. Iedereen kan kennelijk een moord oplossen, zolang hij maar beschikt over een telefoontoestel, een beetje vrije tijd en een barretje. En dat was bij mijn moeder zeker het geval. Hoe meer verdachten ze in de loop van een seizoen wist aan te wijzen, des te meer zelfvertrouwen kreeg ze. Zij en mijn zus pluisden samen het plaatselijke dagblad uit en speculeerden er bij elke gerapporteerde misdaad op los.

‘Het staat vast dat het meisje op de eerste verdieping van haar huis met een mes is bedreigd,’ zei Lisa, met een potlood tegen haar voorhoofd tikkend. ‘Degene die haar beroofde, zat dus waarschijnlijk niet... in een rolstoel.’

‘Ja, dat kunnen we gevoeglijk aannemen, denk ik,’ zei mijn moeder. ‘En nu je het er toch over hebt, kunnen we ook gelijk iedereen uitsluiten die aan een beademingsapparaat ligt. Luister eens, Sherlock Holmes, je benaderingswijze deugt helemaal niet. Die gast is het huis binnengekomen, heeft haar met een mes bedreigd en is er met driehonderd dollar vandoor gegaan, nietwaar?’

‘En een wekkerradio,’ zei Lisa. ‘Driehonderd dollar en een wekkerradio.’

‘Vergeet die wekkerradio,’ zei mijn moeder. ‘Waar het om gaat, is dat hij een mes had. Oké, wat voor soort mensen maakt gebruik van een mes?’

Lisa dacht dat het misschien een kok geweest kon zijn. ‘Misschien had ze in een restaurant gegeten en had de kok gezien dat ze veel geld in haar tasje had.’

‘Juist,’ zei mijn moeder. ‘Want dat doen koks, nietwaar? Die lopen door de eetzaal en gluren in portemonnees terwijl het eten in de keuken vanzelf gaar staat te worden. Kom nou, denk eens na! Wie maakt er bij het plegen van een misdaad van een mes gebruik? Als iedereen over pistolen kan beschikken, wie gebruikt er dan een mes? Geef je het op? Het ligt toch erg voor de hand. Drugsverslaafden. Simpel, hè? Een beroepsinbreker gebruikt een pistool, maar een pistool kost geld, zelfs als je het tweedehands koopt. Drugsverslaafden hebben geen geld voor pistolen. Die hebben al hun geld nodig voor hun dope, heroïne, die harddrugs van ze. Die junks hebben de gewoonte om de hele dag door te gebruiken, dus ze moeten voortdurend op zoek naar hun volgende slachtoffer. Dit was een heroïnejunk, die het meisje vanaf de bank naar haar huis heeft gevolgd, waarna hij zijn auto om de hoek heeft geparkeerd, het huis is binnengedrongen en haar onder bedreiging met een mes heeft beroofd.’

‘Als hij geen pistool kan betalen, hoe komt hij dan aan een auto?’ vroeg Lisa. ‘En hoe zit het met die wekkerradio?’

‘Ach, hoepel op met die wekkerradio,’ zei mijn moeder. ‘En die auto, die was gestolen. Die heeft hij afgelopen donderdag van dat stel in Pamlico gepikt. Je hebt dat stuk erover in de krant gelezen. Die gloednieuwe Ford Mustang, weet je nog? Jij dacht dat hij misschien gestolen was door zigeuners, en ik zei dat er hier in dit deel van het land niet eens zigeuners zijn. Ik zei dat die auto was gestolen door een drugsverslaafde, die hem eerst zou gebruiken voor een paar inbraken en hem dan zou verkopen aan zo’n louche garagehouder die hem helemaal uit elkaar haalt. Bingo. En nou zie je het zelf.’ Ze drukte haar sigaret uit en schreef met de peuk een letter x in de as in haar zwart uitgeslagen asbak, wat haar manier was om aan te geven dat deze zaak gesloten was. ‘Wat hebben we verder nog?’

Een geval van vandalisme op Poole Road nummer 318, een inbraak in de Five Points-apotheek, een aanrijding op het parkeerterrein van Swain’s Steak House met een dader die is doorgereden – het was altijd het werk van een drugsverslaafde of een voormalige politieman, een ‘renegaat’ of een ‘boef’. Als je mijn moeder hoorde, zou je denken dat de zonovergoten, goed onderhouden straten van Raleigh bevolkt werden door heroïneverslaafden, bij wie de naalden door gaten in de mouwen van hun versleten politie-uniformen staken. Ik voelde plaatsvervangende schaamte als ik haar hoorde praten over ‘dealers’ en ‘bolletjes shit’. ‘Ik moet nu naar huis, hoor,’ kon ze bijvoorbeeld tegen de kassabediende bij de supermarkt zeggen, ‘want ik heb mijn schoonmoeder op bezoek en die vindt dat het nu tijd is om haar lunch te scoren.’

‘Pardon?’ was dan de reactie. ‘Wat zei u?’

Alleen op televisie praatten de mensen zo.

‘Ik wil naar dat-en-dat programma kijken,’ zeiden mijn moeder en mijn zus vaak. Het maakte niet uit waar je naar zat te kijken, als zij op een van de televisietoestellen beslag legden, maakte je plaats, zoals auto’s ruim baan maken als er een ziekenauto aankomt. Ik kon de detectiveseries meestal niet aanzien, maar volgde wel The Fugitive. Dat was het verhaal van dokter Richard Kimble, een man die op de vlucht was geslagen nadat hij was beschuldigd van een misdaad die hij niet had begaan. Bij het begin van elke aflevering kreeg je te horen dat hij ‘zijn naam... én zijn identiteit gewijzigd had.’ Het begrip identiteit werd dan geïllustreerd aan de hand van een blikje schoensmeer, dat op een armoedig uitziend kastje in een hotel bleek te liggen. Maandenlang heb ik me er het hoofd over gebroken. ‘Wat betekent dat nou?’ vroeg ik me af. ‘Zouden ze hem met gepoetste schoenen niet herkennen? Gebruikte hij het om zijn haar zwart te verven? Ik snap het niet.’

‘Zijn haar, stommeling,’ zei Lisa. ‘Hij gebruikte het om zijn haar te verven.’ Lisa keek graag naar The Fugitive. ‘Omdat hij er lekker uitziet,’ zei ze.

Zoals zij het zag, moest dokter Kimble maar naar twee dingen zoeken: een eenarmige verdachte en de liefde van een goede vrouw. Wat ze niet begreep, was dat een man met zijn tobberig knappe uiterlijk, een man met zijn karakter, nooit gelukkig kon zijn. Anders dan het geval was bij de opeenvolging van snoevende speurneuzen die zij iedere avond aan zich voorbij liet trekken, had de Fugitive een ziel en een geheugen en zou hij tot lang nadat de echte moordenaar van zijn vrouw voor het gerecht was gesleept een opgejaagd man blijven. Bij de meeste programma’s werd aandacht voor de duistere, innerlijke krachten van de held ontmoedigd. Als de vriendin bij haar kaptafel werd neergeschoten, wist je dat er een ander zou komen om haar plaats in te nemen, daar werd niet moeilijk over gedaan. De Fugitive bezat geen fraaie cabriolet of een stijlvolle bar. Hij was uit ander hout gesneden, het soort hout waar ik van hield, het soort hout waar je de kriebels van kreeg. Lisa zou een gevoelige einzelgänger niet eens als zodanig herkennen als hij met een bos madeliefjes bij haar op schoot kwam zitten, en het ergerde me dat ze van The Fugitive zei dat ze zo graag naar ‘dit soort programma’s’ keek.

Voor de televisie zitten en proberen te raden hoe een aflevering van een derderangs detectiveserie afliep was leuk, maar het oplossen van een echte zaak was natuurlijk iets heel anders. De herhalingen die in het zomerseizoen werden uitgezonden waren al enige tijd aan de gang, toen ons huishouden werd opgeschrikt door een serie zeer echte misdaden, die geen televisiedetective ooit zou kunnen oplossen. Iemand in ons gezin had de gewoonte ontwikkeld zijn of haar kont af te vegen met badhanddoeken. En wat dit zo buitengewoon storend maakte, was dat al onze badhanddoeken karamelkleurig waren. Dan stond je je haar af te drogen en merkte je de onmiskenbare geur die aan je handen kleefde pas op als het al te laat was. Het minste dat je van een leven in een buitenwijk mocht verwachten, was toch wel dat je dagorde niet verstoord werd door dit soort shit aan je hoofd. Deze onvoorziene ontwikkeling in ons gezinsleven was een zware beproeving voor onze innerlijke rust, we vroegen ons af wie we waren en waar we, menselijkerwijs gesproken, een fout hadden gemaakt. Niet alleen gewetensonderzoek was nodig, maar ook veel warm water, liters shampoo, staalwol, reusachtige boenborstels en grote klompen ruwe, deodoriserende zeep. De crimineel was actief in alle drie de badkamers en laste steeds pauzes in die net lang genoeg waren om de aandacht van de andere gezinsleden te laten verslappen. En dan was ik soms wel twintig minuten bezig om aan de handdoek te snuffelen om dan pas te ontdekken dat de onverlaat het deze keer met het washandje had gedaan.

‘Nou,’ zei mijn moeder toen ze op een zondagochtend de krant zat door te bladeren, ‘degene die dit doet zou zich eens goed moeten laten nakijken, dat is in elk geval een ding dat zeker is.’

‘En hij of zij eet maïs,’ voegde Lisa eraan toe, terwijl ze met een t-shirt over haar hoofd wreef. Zij was als laatste het slachtoffer geweest en waste haar haar zo vaak dat het inmiddels begon te lijken op het stijve, synthetische kapsel van een pop.

Iedereen hield er theorieën op na, maar niemand beschikte over harde bewijzen. Als je mijn ouders niet meetelde, hield je zes kinderen en mijn grootmoeder over, en dat waren allemaal potentiële verdachten. Mezelf telde ik niet mee, en omdat de handdoeken steeds zo keurig waren opgevouwen, viel mijn broertje er voor mij ook buiten, want hij is zelfs tot op de huidige dag niet in staat zo’n ingewikkelde activiteit tot een goed einde te brengen. Wie een handdoek gebruikt voor zo’n intieme daad, moet daar toch last van hebben. Ik observeerde mijn familieleden goed toen ze aan tafel plaatsnamen en verwachtte eigenlijk dat een van hen een kreet zou slaken of in elkaar zou krimpen, maar er gebeurde niets.

Mijn moeder en mijn zus hadden zichzelf altijd heel slim en gehaaid gevonden, maar als je hun vroeg een verdachte te noemen, antwoordden ze alleen maar dat deze zaak beneden hun waardigheid was. Als er iemand werd vermoord of ontvoerd, zouden ze hun verantwoordelijkheid nemen en binnen een uur de schuldige aanwijzen. Deze zaak viel echter in de categorie ‘ondeugendheid onder verzwarende omstandigheden’ en was derhalve hun professionele bemoeienis niet waard. Degene die het had gedaan zou vroeg of laat naar de stem van zijn geweten luisteren en alles opbiechten. In afwachting daarvan zou mijn moeder witte handdoeken in de linnenkast leggen. Zaak gesloten.

Later die maand heeft iemand de bovenste la van mijn vaders ladekast doorzocht en een kniekous gevuld met honderdtwaalf zilveren Liberty-dollars ontvreemd. Ik kende de inhoud van mijn vaders ladekast alsof het die van mijzelf was, en dat gold voor iedereen. Daar bracht je namelijk de tijd mee door als je alleen thuis was: je doorzocht je vaders ladekast en daarna de andere plek waar hij dingen verstopte, de schuur. Ik had deze munten ettelijke keren gezien en geteld. Dat hadden wij allemaal, maar wie zou het in zijn hoofd halen ze te stelen?

Mijn vader riep ons allemaal bij elkaar in de eetkamer en luisterde toe hoe wij om beurten iedere betrokkenheid ontkenden. ‘Bestaan er dan ook zilveren dollars? Dat wist ik niet. Geeft de overheid ze verpakt in kniekousen uit of had jij dat zelf bedacht?’

‘Oké,’ zei mijn vader. ‘Goed, ik begrijp het nu. Niemand heeft mijn munten gepikt. Ze zullen er wel genoeg van gehad hebben om in die la opgesloten te zitten en hebben besloten om de deur uit te rollen en zichzelf over de balk te gooien aan snoep en strips. Zo zal het wel gebeurd zijn! O, die zijn op dit moment vast lekker aan de gang, ze zullen wel dolle pret hebben.’ Hij sprak op volle sterkte en wreef zich daarbij in de handen alsof hij een dienblad vol smakelijke toetjes voor zich zag. ‘Eindelijk zijn ze vrij, en ze hebben nog een heel leven voor zich. Hun opwinding is bijna tastbaar, vinden jullie niet? Hebben jullie dat ook, dat je zin hebt om je armen omhoog te doen en het uit te schreeuwen?’

Hij liet zijn stem zakken en stipuleerde een serie ultimatums die ik niet allemaal verstond. Ik was gebiologeerd door het beeld van die opgetogen zilveren dollars, die allemaal duizelig en schor van opwinding waren over hun pas verworven vrijheid. Ik fantaseerde dat ze zich zouden opdelen in kleinere groepjes en bij donker reizen om zo min mogelijk opzien te baren. Het zou weleens moeilijk voor ze kunnen zijn om door gras en over bladeren te rollen, dus stelde ik me voor dat ze onder de carport met elkaar hadden overlegd en hadden besloten dat het het beste was zich tot wegen en trottoirs te beperken. Ik schoot in de lach bij die gedachte, waarop mijn vader zei: ‘Vind jij dat grappig? Kan jij daar wel om lachen? Nou, ik ben blij dat je het leuk vindt. Ik hoop dat je blijft lachen als ik je kamer ga doorzoeken, lolbroek.’

Op televisie betekende een huiszoeking dat je huis overhoop werd gehaald, en in ons geval was het niet anders. Mijn kamer was het enige opgeruimde vertrek in het hele huis. Het was mijn heiligdom, mijn tempel, en ik keek met afgrijzen toe hoe mijn laden werden geleegd en de orde in mijn kastjes ruw werd verstoord. Bij het doorzoeken van mijn bureau vond mijn vader een verguld vulpotlood dat hij als zijn eigendom herkende. Het had ooit ook in de la gelegen waar zijn munten zich hadden bevonden, en, ja, ik moest toegeven dat ik het potlood ‘weggenomen’ had, maar ik had het niet echt ‘gestolen’. Dat waren twee heel verschillende dingen. Je steelt dingen waaraan je veel waarde hecht, maar als de eigenaar zijn spullen niet op waarde weet te schatten, is er sprake van wegnemen. Het potlood had mij verteld dat het verwaarloosd werd, en ik had aangeboden er nuttig gebruik van te zullen maken. Wegnemen is niks anders dan lenen zonder het formeel te vragen. Ik was van plan geweest het terug te leggen als de stift op was – waar maakte hij zich nou zo druk over? Dit was niet bepaald een doorslaggevende aanwijzing, zoals hij het probeerde voor te stellen. Hier hadden we niet van doen met trompetgeschal of een woeste achtervolging, maar slechts met een armzalig potlood dat ik mee had genomen om mezelf een gevoel van belangrijkheid te verschaffen. Vanaf het moment dat mijn vader en zijn potlood waren herenigd, stond ik als de voornaamste verdachte te boek en was ik al veroordeeld omdat alle aanwijzingen in mijn richting wezen. En wat ik ook zei, mijn vader was daar niet van af te brengen.

‘Heb je het geld al uitgegeven of heb je het in de tuin begraven?’ vroeg mijn zus Lisa. Begraven? Nu was ik niet alleen een dief, maar ook nog een piraat.

Nu ik beschuldigd werd van een misdaad die ik niet had begaan, kon ik nog maar één ding doen. De schoensmeer lag in de linnenkast. Ik pakte de zwarte en smeerde dat in mijn haar om mijn identiteit te veranderen.

Het haar van de Fugitive zat altijd volkomen natuurlijk. Het wapperde in de windvlagen veroorzaakt door de vrachtwagens die hem passeerden terwijl hij eenzaam aan de weg stond en afscheid nam van de plaats waar men zijn unieke gaven niet wist te waarderen. Mijn eigen haar zag er ongeveer net zo uit, maar toen de schoensmeer eenmaal was opgedroogd was mijn haar een harde, aan elkaar geklitte massa geworden die mijn hoofd als een helm bedekte. Ik ging naar bed, maar toen ik wakker werd, bleken mijn lakens en kussens onherstelbaar besmeurd te zijn. Het leek alsof mijn gezicht en mijn armen onder de blauwe plekken zaten, en alles had de penetrante lucht van een doek waarmee soldatenlaarzen worden gepoetst. Geen wonder dat de Fugitive een einzelgänger was. Ik was ingenomen met de glans en kleur van mijn haar, maar merkte dat ik het naar achteren moest kammen om mijn voorhoofd schoon te houden. Je kon op dat haar van mij een kogel afschieten, je kon met een golfclub op mijn hoofd slaan zonder dat ik het zou voelen. Ik ging met mijn besmeurde lakens het bos in, want van nu af aan zou alles anders zijn. Ik had een grens gepasseerd, er was geen weg terug.

Nadat ik van identiteit was veranderd, waren mijn volgende stappen het vinden van de echte dief en het zuiveren van mijn naam. Mijn moeder en zus zeiden vaak: ‘De misdadiger keert altijd terug naar de plaats van de misdaad.’ Het was een beetje een goedkope wijsheid, die ze in een van hun televisieseries hadden opgedaan, maar het leek me de moeite waard om eens te kijken of het klopte. Het gold in elk geval voor degene die zijn gat aan de handdoeken afveegde, maar ja, die had geen keus. De wc stond bij ons in de badkamer, en ook als de misdadiger tot inkeer was gekomen, zou hij er gebruik van moeten maken. Behalve voor de zilveren dollars, dienden mijn vaders laden nog als domicilie voor verscheidene zakhorloges, een paar manchetknopen in de vorm van dobbelstenen, dasspelden, kleine aanstekers en een pak speelkaarten met blote dames erop, waaraan zowel de hartenkoning als het klaveraas ontbraken.

Ervan uitgaande dat de dief goede redenen zou hebben om terug te komen, besloot ik waakzaam te zijn. De klerenkast van mijn vader had louvredeurtjes, met spleten waar je doorheen kon kijken, zodat je vanuit de kast de hele slaapkamer kon overzien. Ik nam plaats in mijn uitkijkpost en wachtte wel een uur. Toen kwam mijn moeder de kamer binnen, roepende: ‘Het kan me geen moer schelen wat ze op de Olympus doen, hier in dit huis worden geen biefstukken van zeven dollar gebakken!’ Mijn intuïtie zei me dat ze het waarschijnlijk tegen mijn grootmoeder had. Nadat ze de deur achter zich had dichtgeslagen, nam ze plaats op de rand van het onopgemaakte bed. Ze richtte de blik omlaag naar haar blote voeten en toen, alsof ze verwachtte dat die hun excuses zouden aanbieden voor een of ander probleem dat ze onlangs hadden veroorzaakt, zei ze: ‘Oké, wat hebben wij daar tegenin te brengen?’ Ze pulkte even aan een teennagel en liep toen de kamer door om een flesje glanzende lak van haar kaptafel te pakken. Het was een nieuwe kleur, de kleur van stopverf. Maar in plaats van dat ze de nagels accentueerden, was het effect dat die helemaal niet meer afstaken tegen de huid eromheen, wat haar een buitenissig maar ook modieus aanzien gaf. Ik had van vrouwen nooit begrepen waarom ze hun teennagels verfden, zeker van mijn moeder niet, wier lelijke, op korsten gelijkende nagels deden denken aan de afgebroken stukjes patat die je onder in een zak friet aantreft. Ze ging voor de spiegel staan, schudde het flesje en keek met een geërgerde blik naar haar verfomfaaide puntige haar, gekapt in zo’n fantasieloze stijl dat zij vaak van zichzelf zei dat ze ‘melkboerenhondenhaar’ had. Ik keek toe hoe ze in haar kast rommelde en er een grote plastic doos uit haalde die was dichtgebonden met het soort riemen dat je wel op koffers aantreft. Mijn vaders kast had ik talloze keren doorzocht, maar die van mijn moeder nog nooit. ‘Als ik iets van waarde zou hebben, zou dat wel de laatste plek zijn waar ik het zou bewaren,’ zei ze weleens. ‘Zelfs die rotmotten zijn niet in mijn spullen geïnteresseerd.’ Mijn vaders klerenkast en de laden van zijn commode gaven een indruk van zijn innerlijk leven. Ik genoot ervan om dingen te ontdekken die naar ik dacht geheimen van hem waren, maar de privacy van mijn moeder eerbiedigde ik maar liever, niet zozeer uit respect als wel uit angst. Ik wilde niet de kans lopen dat mogelijk aanwezige handboeien of een leren masker mijn gevoel zouden ondermijnen dat deze vrouw in de eerste plaats mijn moeder was.

Ze liep met de doos naar haar kaptafel, gespte de riemen los en deed het deksel omhoog, waardoor een lichtgekleurd piepschuimen hoofd met daarop een rossig blonde pruik met brede, over elkaar heen vallende golven zichtbaar werd. Het was een prachtige bos haar, die er zo perfect uitzag dat hij door God zelf gekapt had kunnen zijn op een van de weinige dagen dat hij zich creatief en niet wraaklustig voelde. Nadat ze alle spelden er zorgvuldig uit had gehaald, zette mijn moeder de pruik op haar hoofd en bekeek zichzelf in de spiegel. Ze neeg haar hoofd nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant, maar de krullen leken niet aan de wetten van de zwaartekracht te gehoorzamen en bleven in positie. De lucht van het schoensmeer begon me duizelig te maken en ik was gaan zweten – inktkleurige straaltjes zweet liepen over mijn voorhoofd en gaven vlekken op mijn overhemd.

‘Zo, wat dacht je daarvan, jongedame?’ zei mijn moeder tegen zichzelf. Ze bracht een laag lippenstift op, stak haar gezicht naar voren tot vlak voor de spiegel, hield haar hoofd schuin en trok haar wenkbrauwen op in een opeenvolging van uitdrukkingen die een heel scala aan emoties uitdrukten, variërend van oprecht medelijden tot uitzinnige woede. Toen deed ze een paar stappen van de spiegel af en ging weer langzaam naar voren, alsof haar spiegelbeeld een gast was die ze voor het eerst ontmoette. Ik deed dit in de beslotenheid van de badkamer zelf ook vaak. ‘Wie is hij?’ vroeg ik me dan af, terwijl ik mezelf in een nieuw overhemd of met pas geknipte haren stond te bewonderen. Meestal eindigde dit soort sessies met mijn broek op mijn enkels. Zou mijn moeder nu haar blouse losknopen? Zou ze haar rok optillen en zichzelf gaan bevredigen? Welk moment moest ik kiezen om mijn aanwezigheid kenbaar te maken om aan dat alles een einde te maken? Hoe kon ik met mezelf in vrede voortleven als ik haar naakt had gezien? Alsjeblieft, dacht ik, niet doen. Doe niet net als ik.

‘Oké,’ zei mijn moeder. ‘Wat denk je ervan, zullen we die teennagels eens gaan verven?’ Ze maakte het flesje open en nam plaats op de rand van het bed. Ik keek hoe ze haar tenen uit elkaar bewoog en aan het werk ging en op gezette tijden even ophield om in de spiegel naar zichzelf te kijken. Toen ze klaar was met de rechtervoet, stak ze die naar voren om hem beter te kunnen bekijken. ‘Een beetje op de nagel, een beetje op de teen en een beetje op het vloerkleed, dan is iedereen tevreden.’

Toen de linkervoet klaar was, gooide ze de nagellak op de kaptafel en legde de kussens op elkaar totdat ze zo’n stapel vormden dat ze ertegenaan kon gaan liggen zonder dat haar pruik in het gedrang kwam. Mij leek het een ongemakkelijke houding, maar zij scheen eraan gewend te zijn. Ze spreidde haar armen en benen, sloot haar ogen en zakte zo ver mogelijk onderuit. Doordat het bed niet was opgemaakt en op de vloer her en der lege sigarettenpakjes rondslingerden, leek het alsof er net een moord was gepleegd. Ze had een stripteasedanseres kunnen zijn die te veel wist, of een carrièrevrouw die gestikt was in haar popcorn terwijl ze naar een nachtfilm lag te kijken. Wat raar om een pruik op te zetten, te spelen dat je iemand anders bent en dan een tukje te gaan doen. Droomde ze nu van alle onalledaagse dingen die deze figuur zou doen of was die pruik niet meer dan een veel onderhoud eisende slaapmuts?

Op de televisie worden de uren van saai wachten tot er iets gebeurt vaak samengebald tot één enkel moment van waarheid. De detective arriveert net op een moment dat hij kan afluisteren wat de instructies ten aanzien van het losgeld zijn, of hij betrapt de juwelendieven terwijl ze bezig zijn de bouwtekeningen van het museum te bestuderen. Ik heb, als een echte Fugitive, een uur met schoensmeer op mijn hoofd staan kijken hoe mijn moeder lag te slapen, wachtend op het moment dat iets duidelijk zou worden.

Toen mijn moeder wakker werd, borg ze de pruik weer op en ging de kamer uit. Ik heb een paar minuten gewacht en ben toen naar beneden geslopen, ik heb mijn haar drie keer gewassen, de wasbak zorgvuldig gereinigd met Comet en mijn vuile overhemd weggegooid. Toen ik mijn vader door de voordeur binnen hoorde komen, ben ik als een haas naar mijn kamer gegaan, heb mezelf op mijn wangen geklopt en in het donkere raam gekeken hoe ik eruitzag. Ik wilde appelwangetjes hebben en er fris en onschuldig uitzien als hij de vaste verdachten kwam ophalen, ons naar de eetkamer zou voeren en zou proberen het grootste raadsel op te lossen, namelijk wie zijn overhemden en jasjes had volgesmeerd met schoensmeer.

Als het zover was, zou ik plaatsnemen tussen de boeven die de munten hadden gestolen en hun achterste aan de handdoeken hadden afgeveegd en zou ik zeggen: ‘Schoensmeer zei je? Op jouw kostuums? Vandaag? Nee, het spijt me, daar weet ik niks van.’

Een blauw oog als een diamant

Ik woonde acht jaar in Manhattan toen mijn vader opgewonden belde met het nieuws dat mijn zus Amy te zien zou zijn in een tijdschriftartikel over interessante vrouwen in New York.

‘Kun je het je voorstellen?’ vroeg hij. ‘Mijn god, je hoeft maar een camera op die meid te richten en ze glanst als een diamant! Haar telefoon zal roodgloeiend staan van alle mannen die met haar uit willen of haar een baan aanbieden!’ Hij zweeg even, wellicht om zich voor te stellen hoe het was om een New Yorkse jonge vrouw te zijn wier telefoon roodgloeiend staat. ‘We moeten er alleen voor zorgen dat er geen verkeerde mensen gaan bellen. Daar zorg jij wel voor, hè?’

‘Ik ben al bezig het op mijn klussenlijstje te zetten.’

‘Goed zo, jongen,’ zei hij. ‘Het probleem is juist dat ze zo verdomd mooi is. Dat is nou precies het risico. En daarbij komt nog dat ze een meisje is, dat snap je.’

Mijn vader heeft altijd veel belang gehecht aan de fysieke schoonheid van zijn dochters. Dat is in zijn ogen hun grootste schat, en hij houdt hun uiterlijk in de gaten met de aandacht van een pooier. Wat zal ik ervan zeggen? Hij is van een vorige generatie en is ervan overtuigd dat het huwelijk voor een vrouw de enige kans is op geluk. Omdat altijd werd aangenomen dat wij toch wel een vak zouden leren, mochten mijn broer en ik in onze jeugd zo dik en lelijk zijn als we wilden. Onze lichamen waren slechts vehikels, bleke, dikbuikige machines bestemd om onze gedachten van de ene plek naar de andere te transporteren. Ik kon vrijelijk lurkend aan een plastic emmer met pannenkoekenbeslag door het huis banjeren, maar als bij een van mijn zussen een dun reepje huid over haar bikini bolde, stond mijn vader meteen klaar met zijn mengeling van metaforen. ‘Jezus, Flossie, je bent toch geen melkkoe? Kijk nou eens naar jezelf. Nog een pondje erbij en je mag de straat niet meer op zonder vrachtwagenrijbewijs.’

‘O, Lou,’ kreunde mijn moeder dan. ‘Laat dat kind in hemelsnaam met rust.’

‘Ach, onzin. Later zullen ze me er dankbaar voor zijn.’ Hij dacht echt dat hij de meisjes een plezier deed en begreep niet dat hij er nooit voor bedankt zou worden.

Door zijn voortdurende waakzaamheid en de druk die hij op hen uitoefende werden mijn zussen steeds meer in de verdediging gedrukt. Allemaal, behalve Amy, die de kunst verstaat hem met gelijke munt terug te betalen zonder eerst kwaad te hoeven worden. Alles schijnt langs haar koude kleren af te glijden, en dat komt voor een deel doordat ze maar zo zelden zichzelf is. Haar voorliefde voor verandering begon al op jeugdige leeftijd en heeft zich ontwikkeld tot iets wat veel weg heeft van een meervoudige persoonlijkheidsstoornis. Ze is een Sybille met een beter gevoel voor humor, een Eva zonder huilbuien. ‘En wie zijn we vandaag?’ vroeg mijn moeder vroeger weleens, waarop Amy dan antwoordde: ‘Wie zou je niet willen dat ik was?’

Toen ze tien jaar was, is Amy er een keer op betrapt dat ze op een onbewaakt ogenblik een handvol munten uit een kassa in een kruidenierswinkel wilde pakken. Ik was erbij en was vol bewondering over de handigheid van mijn zus en haar volslagen gebrek aan angst. Toen de baas erbij werd gehaald, legde ze doodgemoedereerd uit dat ze niet bezig was geweest met stelen, maar alleen gedaan had alsóf ze een dievegge was. ‘En dievegges stelen,’ zei ze. ‘Dus dat was ik aan het doen.’ Voor haar idee klopte het allemaal als een bus.

In de eerste klas bleef ze zitten doordat ze had gedaan alsof ze dom was, maar de tegenslag leek haar niet te deren. Voor Amy had de school slechts in zoverre bestaansrecht dat ze er haar onderwijzeressen kon bestuderen. Ze hield zorgvuldig bij hoe vaak ze dezelfde schoenen en oorbellen droegen en had al snel door wat hun maniertjes waren. Als ze na schooltijd thuis alleen in haar nagemaakte klaslokaal zat, praatte ze net zoals zij, kleedde ze zich zoals zij en gaf ze zichzelf huiswerk op dat ze nooit maakte.

Ze ging alleen bij de padvinderij om leidster van de padvindsters te worden. Als cadeautjes voor kerstmis en verjaardagen vroeg ze altijd pruiken, make-up, ziekenhuiskleding en uniformen. Amy kroop in de huid van mijn moeder en vervolgens van de vriendinnen van mijn moeder. Ze was fantastisch als Sooze Grossman en Eleanor Kelliher, maar haar beste vertolking was die van Penny Midland, een stijlvolle vrouw van vijftig die parttime werkte bij een galerie waar mijn ouders regelmatig kwamen. Penny had een diepe, rauw klinkende stem. Ze was niet verlegen, maar als ze sprak, was het alsof sommige woorden haar mond slechts met moeite verlieten, alsof ze er tegen hun wil uitgeperst werden.

Gekleed in een kaftan en met als toepasselijke pruik een pagekopje begon Amy mijn vader op zijn kantoor te bellen. ‘Lou Sedaris! Penny Midland hier. Hoe... gaat het toch met je?’

Mijn vader was verbaasd dat deze vrouw hem op zijn werk belde, maar deed zo goed en zo kwaad als het kon zijn best om enthousiasme te veinzen. ‘Penny! Nou, dat is ook wat! Goh, goed om je stem te horen.’

De eerste paar keren dat ze belde, sprak Amy slechts over zaken in verband met de galerie, maar beetje bij beetje begon ze te klagen over haar echtgenoot, die Van heette en iets hoogs was bij Westing-house. Er waren problemen thuis. Het scheen dat haar huwelijk op de klippen aan het lopen was.

Mijn vader probeerde haar met zijn gebruikelijke nietszeggende frases te troosten, en herinnerde Penny eraan dat iedere medaille twee kanten had en dat na regen zonneschijn komt.

‘O, Lou. Het geeft me zo’n goed gevoel om... om eens te kunnen praten met iemand die... het echt begrijpt.’

Toen ik een keer aan het einde van de middag de keuken in liep, hoorde ik mijn zus van twaalf oneerbare voorstellen doen aan mijn vader, gebruikmakend van zinsneden die ze uit een soapserie had opgestoken. ‘Volgens mij hebben we dit allebei al... lang van tevoren zien aankomen. De enige vraag die nog open staat, is... wat doen we ermee? O, jongen, laten we er samen vandoor gaan.’

Dit bedoelde mijn moeder als ze zei dat mensen gevaarlijk spel speelden. Als mijn vader zou zijn ingegaan op Penny’s aanbod, zou ze van hem hebben gedacht dat hij een schuinsmarcheerder was en zich hebben afgevraagd met wie hij nog meer naar bed was geweest. Alles wat hij ooit had gezegd zou in een sfeer van twijfel zijn getrokken en gewantrouwd worden. Was dat écht een zakenreis geweest, of was hij toen stiekem met een van de tweelingzusjes Strivides naar Myrtle Beach gegaan? Wie was deze man?

Amy bestudeerde haar spiegelbeeld in de klep van het fornuis, streek door haar witte pony en genoot van wat ze zag. ‘Ik zeg alleen dat ik jou een zeer aantrekkelijke... man vind. Is dat nou zo’n... misdaad?’

Het siert mijn vader dat hij zo’n heer was. Hij stamelde dat hij zich zeer gevleid voelde dat ze het vroeg, maar wees Penny zo zachtmoedig mogelijk af. Hij bood aan haar in contact te brengen met een paar vrijgezellen van zijn kantoor en zijn golfclub, zei tegen mijn zus dat ze goed op zichzelf moest passen en vertrouwde haar nog toe dat ze een heel bijzondere vrouw was, die het verdiende gelukkig te worden.

Pas jaren later heeft Amy opgebiecht wat ze had gedaan. Die jaren waren voor ons gezin relatief weinig spectaculair, maar het moet voor Penny Midland, die in de galerie regelmatig bezoek kreeg van mijn vader in het gezelschap van gescheiden collega’s van hem, een zeer verwarrende periode zijn geweest. ‘Dit is de vrouw over wie ik het had,’ zei hij dan. ‘Weet je wat, ik kijk even rond, dan hebben jullie tijd om een babbeltje met elkaar te maken.’

==

Mijn vaders obsessieve aandacht voor het gewicht en het uiterlijk van mijn zussen is met het verstrijken van de jaren niet minder geworden. Hij vraagt zich af waarom de meisjes niet vaker langskomen, en als ze dat dan wel doen, zegt hij al als hij opendoet: ‘Vergis ik me nou, of ben je een paar pondjes aangekomen?’

Omdat haar huid nog steeds even mooi is en ze nog een benijdenswaardig figuur heeft, is Amy nog steeds de grote trots van mijn vader. Ze is veruit de aantrekkelijkste van de familie, maar toch besteedt ze al haar tijd en geld aan het vermommen van zichzelf met namaakbochels en opgeplakte huidziekten. Ze bezit meer halsbeugels en kunstgebitten dan ze kwijt kan, en haar laden en kasten zitten stampvol pruiken van mensenhaar. Ze had er een jaar van lopen dromen, maar heeft nu eindelijk zo’n op maat gemaakt, gecapitonneerd ‘dikmakend pak’ gekocht, dat ze graag mag dragen onder een vuile en zeer nauwsluitende trainingsbroek, zodat ze er echt uitziet als een worst. Omdat ze zich het bovendeel van het kostuum nog niet kan veroorloven, maakt ze als ze op straat loopt de indruk dat ze uit twee verschillende vrouwen bestaat, die bij een of ander wreed experiment in elkaar geschoven zijn. Vanaf haar middel naar boven is ze slank en atletisch, maar ze sleept zich voort op benen zo dik als boomstammen, en ze wordt gevolgd door een achterwerk dat zo breed en dik is dat ze op een breinaald zou kunnen gaan zitten zonder iets te voelen.

Ze had het ‘dikmakende kostuum’ een keer aan toen ze met de kerst naar huis kwam en mijn vader ons op de luchthaven van Raleigh ophaalde. Hij was zichtbaar geschokt, maar wist zich tijdens de korte rit naar huis nog in te houden. Maar zodra Amy naar de wc was gegaan, wendde hij zich tot mij en riep: ‘Wat is er in godsnaam met haar gebeurd? Jezus Christus, dit wordt m’n dood! Dit doet me echt vreselijke pijn!’

‘Wat?’

‘Nou, je zus natuurlijk. Het is nog maar een halfjaar geleden dat ik haar voor het laatst heb gezien, en nou is ze zo breed als een tank! Ik dacht dat jij haar een beetje in de gaten zou houden?’

Ik smeekte hem om zijn stem wat te dempen. ‘Alsjeblieft, papa, zeg dit niet waar ze bij is. Amy is heel gevoelig op het punt van haar... je weet wel.’

‘Haar wat? Ja, zeg het maar gewoon, haar grote, dikke reet! Daar schaamt ze zich voor, en terecht! Je kunt er een helikopter op laten landen, op zo’n reet.’

‘Ach, papa.’

‘Ga haar nou niet in bescherming nemen, praatjesmaker. Ze is een alleenstaande vrouw, en de tijd staat niet stil. We zal haar nog leuk vinden, wie wil trouwen met iemand met zo’n reet?’

‘Och,’ zei ik, ‘van wat ik zo hoor, zijn er heel wat mannen die juist wel van zo’n achterwerk houden.’

Hij keek me aan met een diep medelijden. Voor de tweede keer die dag brak zijn hart. ‘Jongen, wat jij niet weet, daar zou je een boek mee kunnen vullen.’

Toen Amy de kamer weer binnenkwam, had mijn vader zichzelf weer in de hand, maar toen ze naar de koelkast liep en die opendeed, reageerde hij alsof ze een brandende lucifer in de benzinetank van zijn Porsche had gegooid. ‘Waar ben jij nou in godsnaam mee bezig? Kijk nou eens naar jezelf – wat doe je jezelf aan?’

Amy stak een eetlepel in een voordeelformaat pot mayonaise.

‘Jouw probleem is dat je je verveelt,’ zei mijn vader. ‘Je verveelt je en je voelt je eenzaam, dus eet je allerlei rotzooi om de leegte te vullen. Ik weet wat je doormaakt, maar daar is wel wat aan te doen, geloof mij maar.’

Amy ontkende dat ze zich verveelde en zich eenzaam voelde. Het probleem was dat ze honger had, zei ze. ‘Op het vliegtuig heb ik alleen een paar taartjes gehad. Kunnen we niet ergens pannenkoeken gaan eten?’

Zo bleef ze doorgaan totdat onze vader met gebroken stem aanbood professionele hulp voor haar te zoeken. Hij praatte over kuren en persoonlijke adviseurs, bood aan haar het geld ervoor te lenen, nee, haar het geld zelfs te géven. ‘En bovendien ben ik bereid je een bedrag te geven voor iedere pond die je kwijtraakt.’

Toen Amy zijn aanbod afwees, besloot hij een voorbeeld te stellen. Zijn kerstdiner had hij in drie happen verorberd en zijn dessert sloeg hij over, om in plaats daarvan even snel drie kilometer te gaan joggen. ‘Gaat er iemand mee? Amy?’ Wel een uur lang maakte hij allerlei ouderwetse gymnastische bewegingen, en hij jogde zelfs pas-op-de-plaats terwijl hij een telefoongesprek voerde.

Amy hield haar dikmakende kostuum aan totdat haar benen pijn deden en pukkels begonnen te vertonen. Pas op de ochtend dat we terug zouden vliegen werd duidelijk dat ze een grap had uitgehaald. Onze vader kreeg tranen in zijn ogen van opluchting. ‘Haha, je had me echt beet, zeg. Ik had moeten weten dat je jezelf nooit zoiets zou aandoen. En het is echt maar een grap? Haha.’

De eerstvolgende maanden bleef het dikmakende kostuum hem bezighouden. ‘Ze had me toen echt even beet, hoor. Maar zelfs met een grote, dikke reet kan ze niet verbergen dat ze een mooi kind is, zowel van binnen als van buiten, en daar gaat het maar om.’ Zijn zo plotseling verworven inzicht was echter maar van korte duur, en naarmate de fotosessie naderde, begon hij me te bellen met technische vragen. ‘Weet jij toevallig of dat blad er een professionele schoonheidsspecialiste bijhaalt? Ik hoop het van ganser harte, want haar haar wordt wel erg dun. En wat doen ze met de belichting? Kan die fotograaf wel eersteklas vakwerk leveren, of moeten we kijken of er niet een betere te vinden is?’

==

Er is veel wat ik mijn vader niet vertel als hij belt over Amy. Hij zou niet begrijpen dat ze er geen belangstelling voor heeft om getrouwd te raken en dat ze in feite heel blij was dat het uit ging met de vriend met wie ze samenwoonde en die plaats heeft gemaakt voor iemand die Ricky heet, maar in werkelijkheid niet bestaat.

De laatste keer dat ze door een succesvolle vrijgezel mee uit werd gevraagd, aarzelde Amy even en zei toen: ‘Bedankt dat je het vraagt, maar ik heb op het ogenblik even geen belangstelling voor blanke mannen.’

Dat zou op zichzelf al voldoende zijn geweest om mijn vader een hartstilstand te bezorgen. ‘De tijd staat niet stil, hoor,’ zegt hij. ‘Als ze nog langer wacht, zal ze de rest van haar leven alleen blijven.’

Maar dat schijnt juist Amy’s bedoeling te zijn.

Toen mijn vader belde om te vragen hoe de fotosessie was gegaan, deed ik alsof ik het niet wist. Ik vertelde hem niet dat mijn zus zich op het afgesproken tijdstip met ongewassen haren bij de studio had gemeld, waar ze had plaatsgenomen naast het tiental andere New Yorkse vrouwen dat door het tijdschrift was geselecteerd. Ze had hen gecomplimenteerd met hun flatterende, met zorg uitgekozen kleding en had er rustig bijgezeten terwijl zij hun haar in model kamden, eyeliner opbrachten en kleine schoonheidsfoutjes met poeder maskeerden.

Toen het haar beurt was om aan de opmaaktafel plaats te nemen, zei Amy: ‘Ik wil eruitzien als iemand die helemaal in elkaar is geslagen.’

De grimeur maakte er iets moois van. Het blauwe oog en de paarse onderkaak kregen extra reliëf dankzij een serie schrammen op haar voorhoofd. Om haar geschaafde neus bevonden zich pusgele vlekken, en haar opgezwollen lippen waren afgezet met een afschuwelijke rij krammen.

Amy was dolenthousiast over haar nieuwe uiterlijk maar ook over het nieuwe personage dat ze daardoor kon zijn. Meteen na de fotosessie ging ze met al haar blauwe plekken naar de stomerij en de supermarkt. De meeste mensen keken zenuwachtig van haar weg, maar de enkele keren dat iemand haar vroeg wat er gebeurd was, trok mijn zus haar stralendste gezicht en zei: ‘Ik ben verliefd. Ik weet niet wat ik meemaak. Eindelijk ben ik tot over mijn oren verliefd, en ik voel me fantastisch.’

Het is besmettelijk

Mijn vriendin Patsy vertelde me een verhaal. ‘Ik zit dus in de bioscoop,’ zei ze, ‘en ik heb net keurig m’n jas over m’n rugleuning gehangen, komt er een kerel aan...’ Op dat punt onderbrak ik haar, omdat ik dat gedoe met die jas nooit begrepen heb. Wanneer ik in de bioscoop of de schouwburg zit, leg ik de mijne opgevouwen op mijn schoot of ik gooi hem over mijn armleuning, maar Patsy spreidt die van haar altijd uit, alsof de rugleuning het koud heeft en ze het onmogelijk naar haar zin kan hebben zolang dit lijden niet verlicht wordt.

‘Waarom doe je dat toch?’ vroeg ik, en ze keek me aan en zei: ‘Bacteriën, suffie. Denk eens aan al die mensen die met hun hoofd tegen die leuning hebben gezeten. Daar word je toch helemaal eng van?’ Ik bekende dat ik er nog nooit bij had stilgestaan.

‘Je zou toch ook nooit op de sprei van een hotelbed gaan liggen?’ vroeg ze, en opnieuw was mijn reactie: waarom niet? Ik zou hem misschien niet in mijn mond stoppen, maar achterover gaan liggen en wat telefoontjes plegen... Ik doe niet anders.

‘Maar je maakt de hoorn toch eerst wel schoon?’

‘Eeuhh. Nee.’

‘Nou, dat is gewoon... gevaarlijk,’ zei ze.

Nog zoiets: ik liep laatst in de supermarkt met mijn zus Lisa, toen me opviel dat ze haar wagentje met haar onderarmen voortduwde.

‘Wat doe jij nou?’ vroeg ik.

‘O,’ zei ze, ‘de stang van een winkelwagentje moet je nooit met je blote handen aanraken. Die dingen wemelen van de bacteriën.’

Zijn het alleen Amerikanen, of denkt iedereen zo? In Parijs ging ik een keer naar mijn buurtsupermarkt en daar zag ik een man winkelen met zijn kaketoe, die even groot was als een halfvolgroeide adelaar en meereed op de stang van zijn wagentje.

Ik vertelde dat aan Lisa en ze zei: ‘Zie je wel! Wie weet wat voor voetschimmels dat beest allemaal heeft.’ Daar zat wel wat in, maar het is niet zo dat iedereen een kaketoe mee naar de winkel neemt. Na een leven lang boodschappen doen was dat de eerste exotische vogel die ik ooit heb zien rondneuzen op de vleeswarenafdeling.

De enige voorzorgsmaatregel die ik neem is dat ik kleren die ik in een tweedehandswinkel heb gekocht thuis eerst in de was doe – dit nadat ik een keer schaamluis heb opgelopen van een broek uit een uitdragerij. Ik was toen halverwege de twintig en ik zou me waarschijnlijk tot op het bot hebben opengekrabd als een vriend me niet had meegenomen naar een drogist, waar ik een fles kocht met iets wat XTLuis heette. Nadat ik het spul had aangebracht ging ik met een speciale luizenkam door mijn schaamhaar en wat ik toen aantrof was een echte eyeopener: van die kleine monstertjes die zich al weken te goed deden aan mijn vlees. Deze jongens zal Patsy wel in gedachten hebben als ze naar een bioscoopstoel kijkt, en ziet Lisa waarschijnlijk krioelen op de stang van een winkelwagentje.

Maar dat is nog niets vergeleken bij wat Hugh had. Toen hij acht was en in Congo woonde ontdekte hij een rood vlekje op zijn been. Niet heel groot of zo: een muggenbeet, dacht hij. De volgende dag begon het vlekje meer pijn te doen, en de dag daarna keek hij naar beneden en zag er een worm uitsteken.

Hetzelfde overkwam een paar weken later moe Hamrick, zoals ik Hughs moeder, Joan, noem. Haar worm was iets korter dan die van haar zoon. Niet dat het formaat er iets toe doet. Als ik een kind was en iets uit een gaatje in mijn moeders been zag kruipen, zou ik naar het dichtstbijzijnde weeshuis stappen en mezelf beschikbaar stellen voor adoptie. Ik zou alle foto’s van haar verbranden, alles wat ze me ooit had gegeven vernietigen en met een schone lei beginnen, want dat is ronduit walgelijk. Om een of andere reden kan een vader onder de parasieten zitten zonder dat het wat geeft, maar bij een moeder, of welke vrouw dan ook... Dat is echt onvergeeflijk.

‘Nou, dat is wel een beetje seksistisch van je, vind je niet?’ zei moe Hamrick. Ze was naar Parijs gekomen om kerst te vieren, evenals Lisa en haar man Bob. De cadeautjes waren uitgepakt en ze verzamelde het gebruikte cadeaupapier, dat ze met haar handen gladstreek. ‘Het was maar een draadworm. Iedereen had ze om de haverklap.’ Ze keek in de richting van de keuken, waar Hugh iets deed met een gans. ‘Lieverd, waar wil je dat ik dit papier leg?’

‘Verbrand het,’ zei Hugh.

‘O, maar het is zo mooi. Weet je zeker dat je het niet nog eens wilt gebruiken?’

‘Verbrand het,’ herhaalde Hugh.

‘Wat zeiden jullie over een worm?’ vroeg Lisa. Ze lag met een deken over zich heen op de bank, nog versuft van het dutje dat ze net had gedaan.

‘Joan hier heeft een worm gehad die in haar been leefde,’ zei ik. Moe Hamrick gooide een vel cadeaupapier in het vuur en zei: ‘O, ik zou dat niet echt leven willen noemen.’

‘Maar hij zat ín je?’ zei Lisa, en ik zag de radertjes in haar hoofd werken: ben ik ooit na deze vrouw naar de wc geweest? Heb ik ooit haar koffiekopje aangeraakt of van haar bord gegeten? Wanneer kan ik mezelf laten testen? Zijn de ziekenhuizen open op eerste kerstdag of moet ik tot morgen wachten?

‘Het is heel lang geleden,’ zei Joan.

‘Hoe lang dan?’ vroeg Lisa.

‘Ik weet niet, 1968 of zo.’

Mijn zus knikte, op de manier van iemand die aan het hoofdrekenen is. ‘Juist ja,’ zei ze, en ik had er spijt van dat ik erover was begonnen. Ze keek niet langer náár moe Hamrick, maar dwars door haar heen, en zag wat een röntgenapparaat zou zien: de legpuzzel van botten, met daarbinnen het gewriemel van duizenden wormen die in 1968 niet uit huis waren gegaan. Ik zag vroeger hetzelfde, maar na een jaar of vijftien was ik er wel overheen en nu zie ik gewoon moe Hamrick. Moe Hamrick die staat te strijken, moe Hamrick die de afwas doet, moe Hamrick die de vuilniszak buitenzet. Ze wil een goede logee zijn en is altijd op zoek naar iets om te doen.

‘Kan ik misschien...?’ vraagt ze, en voor ze haar zin heeft afgemaakt antwoord ik: ja, ga vooral je gang.

‘Heb jij m’n moeder gezegd dat ze op handen en knieën over de woonkamervloer moet kruipen?’ vraagt Hugh, en ik zeg: ‘Nou nee, dat niet. Ik zei alleen dat als ze de plinten ging stoffen, dat de beste aanpak was.’

Wanneer moe Hamrick bij ons logeert, steek ik geen vinger uit. Al mijn huishoudelijke taken komen automatisch op haar neer, en ik zit alleen maar in een schommelstoel en til af en toe mijn voeten op, zodat ze erbij kan met de stofzuiger. Het is ongelofelijk ontspannend, maar het plaatst mij niet in een heel fraai daglicht, vooral als ze iets inspannends doet, meubels naar de kelder sjouwen, bijvoorbeeld, wat alweer helemaal haar eigen idee was. Ik had alleen in het voorbijgaan opgemerkt dat we het dressoir nauwelijks gebruikten en dat iemand het een dezer dagen naar beneden moest brengen. Daarmee doelde ik niet specifiek op háár, hoewel ze met haar zesenzeventig jaar een stuk sterker is dan Hugh haar nageeft. Ze komt uit Kentucky, ze is het gewend om hard te werken. Aanpakken, doorpakken, alles op ‘pakken’ eigenlijk: als je het mij vraagt zit het in haar genen.

Het is pas een probleem wanneer er andere mensen in huis zijn, en ze zien deze frêle, witharige vrouw zich het zweet van het voorhoofd wissen. Lisa en Bob, bijvoorbeeld, die in Patsy’s leegstaande appartement verbleven. Elke avond kwamen ze eten en steevast hing moe Hamrick hun jassen op, waarna ze de servetten streek en de tafel dekte. Daarna schonk ze iedereen wat te drinken in en ging naar de keuken om Hugh te helpen.

‘Je boft maar,’ verzuchtte Lisa, terwijl Joan zich haastte om mijn asbak te legen. Haar schoonmoeder was onlangs naar een woonzorgcentrum verhuisd, het soort instelling dat het woord ‘senioren’ heeft afgeschaft en over de bewoners spreekt als ‘grijze tijgers’. ‘Ik ben stapeldol op Bobs moeder, maar die van Hugh... mijn god! En dan te bedenken dat ze door de wormen is aangevreten.’

‘Nou, technisch gesproken hebben ze haar niet aangevreten,’ zei ik.

‘Waar denk je dat ze dán van leefden? Wil je beweren dat ze hun eigen eten hadden meegenomen?’

Daar had ze ergens wel gelijk in, maar wat eten draadwormen dan? In elk geval geen vet, dan waren ze nooit naar Joan gegaan, die hoogstens veertig kilo weegt en nog steeds in haar schooluniform past. Ook geen spiermassa, dan zou ze nooit mijn huishoudelijke taken kunnen overnemen. Drinken ze bloed? Boren ze gaatjes in botten en zuigen ze het merg eruit? Ik wilde het net vragen, maar toen moe Hamrick terugkwam naar de woonkamer, ging het gesprek onmiddellijk over op cholesterol. ‘Ik wil niet nieuwsgierig zijn, Joan, maar wat is jouw gehalte?’ zei Lisa.

Het was het soort conversatie waarvan ik al bij voorbaat was uitgesloten. Niet alleen ben ik nooit getest, ik heb geen idee wat cholesterol precies is. Ik hoor het woord en stel me een bleke jus voor, zelfgemaakt, met klontjes erin.

‘Heb je ooit visolie geprobeerd?’ vroeg Lisa. ‘Dat heeft Bobs gehalte omlaaggebracht van 380 naar 220. Daarvóór was hij aan de Lipitor.’ Mijn zus kent de naam en het bijbehorende geneesmiddel van elke ziekte onder de zon, een indrukwekkende prestatie gezien het feit dat ze volledig autodidactisch is. Aangeboren ichtyosis, myositis ossificans, spondylolisthesis: indicaties voor Celebrex, Flexeril, oxycodone hydrochloride. Ik grapte dat ze nog nooit van haar leven een tijdschrift had gekocht, dat ze die gratis leest in dokterswachtkamers, en ze vroeg wat mijn cholesterolgehalte was. ‘Je mag weleens naar de dokter, meneertje, want je bent niet zo jong meer als je denkt. En als je daar toch bent, kun je misschien ook naar die moedervlekken laten kijken.’

Dat was wel het laatste waar ik over wilde nadenken, zeker met de kerst, met een brandende open haard en de geur van gans in huis. ‘Laten we het liever over ongelukken hebben,’ zei ik. ‘Iemand nog een paar goeie gehoord?’

‘Nou, het is niet echt een ongeluk,’ zei Lisa, ‘maar wist je dat elk jaar vijfduizend kinderen zich doodschrikken?’ Daar konden we ons even niets bij voorstellen, dus wierp ze haar deken van zich af en beeldde het uit. ‘Stel, een klein meisje is aan het spelen met haar ouders en rent door de gang, de vader springt van om een hoekje tevoorschijn en roept: “Boe!” of “Hebbes!” of iets dergelijks. Nou, het blijkt dat dat kind echt kan bezwijken en doodgaan.’

‘Dat bevalt me maar niks,’ zei moe Hamrick.

‘Nou nee, mij ook niet,’ zei Lisa. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat het minstens vijfduizend keer per jaar voorkomt.’

‘In Amerika of wereldwijd?’ vroeg moe Hamrick, en mijn zus riep naar haar man in de andere kamer. ‘Bob, schrikken vijfduizend kinderen per jaar zich dood in de Verenigde Staten of in de hele wereld bij elkaar?’ Hij gaf geen antwoord, dus Lisa besloot dat het alleen in de Verenigde Staten was. ‘En dat zijn alleen nog maar de bekende gevallen,’ zei ze. ‘Veel ouders komen er waarschijnlijk liever niet voor uit, dus wordt de dood van hun kinderen aan iets anders toegeschreven.’

‘Die arme kinderen,’ zei moe Hamrick.

‘En de ouders!’ voegde Lisa eraan toe. ‘Onvoorstelbaar toch?’

Beide groepen zijn tragisch, maar ik maakte me zorgen om de achtergebleven broertjes en zusjes, of, erger nog, de plaatsvervangers, die opgroeien in een sfeer van preventieve ingetogenheid. ‘Moet je horen, Emma Twee, wanneer we thuiskomen gaan er een heleboel mensen van achter de meubels tevoorschijn springen en “Gefeliciteerd!” roepen. Ik zeg het maar vast, want ik wil niet dat je je te veel opwindt.’

Geen verrassingen, geen practical jokes, niets onverwachts, maar een ouder heeft niet alles in de hand en er is ook nog de buitenwereld waarmee we te kampen hebben, een wereld vol auto’s met knallende uitlaten en hun menselijke equivalenten.

Misschien kijk je op een dag naar beneden en zie je een worm zijn droevige peniskopje uit een gaatje steken dat hij in je been heeft geboord. Als je daar geen hartstilstand van krijgt, waarvan dan wel, maar Hugh en zijn moeder lijken het te hebben overleefd. Ze verkeren zelfs in blakende welstand. De Hamricks zijn uit steviger hout gesneden dan ik. Daarom laat ik hen de gans klaarmaken, het meubilair versjouwen en de akelige beestjes uit mijn tweedehandskleren wassen. Als ze zich érgens van zouden doodschrikken, zou het wel mijn aanbod zijn om een handje te helpen, en dus nestel ik me naast mijn zus op de bank en steek mijn koffiekopje in de lucht, gebarend dat ik nog wel een bakje lust.

De Women’s Open

Mijn zus Lisa is vrouw geworden ter hoogte van de veertiende hole van de Pinehurst-golfbaan. Dat werd haar verteld door de haar onbekende vrouw die haar naar de dameslounge had gebracht. ‘Niks aan de hand, schat, je bent nu een vrouw.’

We waren er met open ogen ingelopen. Onze vader had Lisa en mij weten over te halen een kort ritje te maken in de tweedehands Porsche die hij niet lang daarvoor had gekocht. We hadden op onze hoede moeten zijn toen we zagen dat hij zijn sorbetkleurige broek aanhad, maar omdat we achter in de auto geen golfclubs hadden zien liggen, dachten we geen risico te lopen.

‘Even een ritje,’ zei mijn vader. Hij vouwde het canvas dak van de auto naar achteren en kroop achter het stuur. ‘Ach, weet je wat we doen, we rijden even langs het tentoonstellingsterrein en dan langs de gevangenis, kijken hoe die jongens aan het sporten zijn – dat schijnen jullie altijd leuk te vinden. Misschien rijden we nog even langs die ijstent, wie zal het zeggen! Je moet een beetje van het leven genieten! Je maakt niks mee als je thuis altijd maar met je snufferd voor de televisie blijft zitten. Het is een prachtige dag, ruik eens wat een lekkere bloemengeur, godverdorie.’

We reden zo snel langs de gevangenis dat ik nauwelijks tijd had om de bewakers in de uitkijktorens te zien. Achter ons zagen we zowel het tentoonstellingsterrein als de ijstent snel kleiner worden, terwijl mijn vader op zijn horloge keek en nerveus op het met leer beklede stuur trommelde. Hij wist precies waar hij heen wilde en had het zo uitgerekend dat we precies op tijd zouden zijn voor de afslag. ‘Hé, moet je nou eens kijken,’ zei hij toen we bij de golfclub kwamen en hij de overvolle parkeerplaats opreed. ‘Zou er soms een of ander toernooi aan de gang zijn? Zullen we even gaan kijken? Goh, wat is het hier mooi. Wacht maar tot jullie de banen zien.’

Lisa en ik kreunden en vloekten dat we zo stom waren geweest. We hadden ons weer laten beetnemen. Niets was erger dan een middag op de golfclub doorbrengen. We wisten wat ons te wachten stond en voelden al aankomen dat de eerstvolgende uren dagen of misschien wel weken zouden lijken te duren. Onze horloges zouden ervan moeten geeuwen, de minuten- en urenwijzers zouden beurtelings tukjes doen. Eerst zou onze vader ons door een grote, vrolijk geklede menigte naar voren duwen. De toeschouwers die aldus van hun mooie plekjes verdreven waren, zouden geërgerd mopperen en nare dingen fluisteren, die wij zouden voorwenden niet te horen.

‘Het zijn kinderen,’ zou onze vader zeggen. ‘Wat moeten ze dan, op mijn schouders gaan staan? Jezus. Kom op nou, man, wees eens aardig.’

Het waren de grote jongens die die dag speelden, mannen wier namen we kenden uit die suffe blaadjes die mijn vader naast de wc had opgestapeld en die hij in grote aantallen achter in zijn Mustang had liggen. We hadden deze spelers op televisie gezien, en gehoord wat de gebruinde fanatiekelingen die altijd in de sportwinkel of op onze golfclub te vinden waren, vonden dat hun sterke en zwakke punten waren. Mensen die het over chips en pars hadden. Ze maakten birdy’s en eagles en doublé-bogey’s met een ijver die ons begrip te boven ging. De professionals in levenden lijve aanschouwen was niet interessanter dan het eten van een ijskoude hamburger, maar het betekende heel veel voor onze vader, die hoopte dat hun aanwezigheid bij ons liefde voor het spel zou opwekken en ons ertoe zou brengen onze clubs ter hand te nemen en het spel tot in de perfectie te leren beheersen. Voor hem was dit een uiting van liefde, een vergeefse poging ons leven te verrijken en de leden van zijn gezin nader tot elkaar te brengen.

‘Wat boffen jullie toch.’ Hij legde zijn handen op onze schouders en duwde ons behoedzaam naar voren. ‘Dit zijn de beste spelers van het land, en jullie zitten op de eerste rij.’

‘Hoe bedoel je, zitten?’ zei Lisa. ‘We zitten helemaal niet.’

We stonden op het gras naast de baan en keken hoe de eerste speler zijn afslag nam.

‘Lisa,’ fluisterde onze vader, ‘haal hem eens. Haal jij de tee van Snead.’

Lisa weigerde, en toen was het mijn beurt om de baan op te lopen en de gehavende houten pen te gaan zoeken die binnen een straal van tien meter overal kon liggen. Onze vader verzamelde deze tees omdat hij dacht dat ze geluk brachten en bewaarde ze in een vissenkom die hij boven op zijn ladekast had staan. Het was verboden tijdens een toernooi op de banen te komen en daarom gebruikte hij ons om het vuile werk op te knappen, in de hoop dat de officials ons zouden beschouwen als enthousiaste beginners, die hun kamertjes behingen met posters van grootmeesters die bezig waren de bal uit een zandkuil te slaan of die na een klinkende overwinning op Pebble Beach de gewonnen trofee hoog boven het hoofd hielden. Niets was echter minder waar. Hoe hij ook zijn best deed ons te motiveren, wij hadden geen enkele belangstelling voor wat wel het saaiste spel ooit bedacht moest zijn. Wij hadden een hekel aan het golfspel en aan alles wat daarmee verband hield, van de tam-o’-shanter-petjes met de pluim bovenop tot de schoenen met die gemene spikes.

‘O, Louis,’ kreunde mijn moeder, klaar om naar een cocktailparty te gaan en gekleed in haar in gedekte aardkleuren uitgevoerde kaftan. ‘Je gaat toch niet in die broek, hè?’

‘Wat mankeert eraan?’ vroeg hij. ‘Hij is gloednieuw.’

‘Voor jou is hij nieuw,’ zei ze dan. ‘Maar volgens mij dragen pooiers en circusclowns al jaren dat soort broeken.’

We hebben nooit kunnen begrijpen dat een man die zo trots was op zijn maatpakken zijn weekends wilde doorbrengen in fluorescerende broeken met boomkikkers of Schotten in kilts als motief. Als je zijn klerenkast opendeed, moest je een zonnebril opzetten vanwege alles wat daar om aandacht schreeuwde: zuurstokkleurige truien, agressief ogende katoenen colbertjes en poloshirts die pijn deden aan je ogen. Wegwerkers droegen dat soort opvallende kleuren opdat automobilisten hen al van verre zouden opmerken. Voor hen had dat zin, maar wat hebben golfers voor gevaar te duchten? Langs de golfbaan reden geen opgevoerde Firebirds of vrachtwagens met achttien wielen die golfwagentjes dreigden te verpletteren. Wij hadden al op jeugdige leeftijd geleerd dat we op de golfbaan nooit mochten schreeuwen of zelfs maar op normale conversatietoon spreken. Omdat ze hun stembanden niet op normale wijze mochten gebruiken, lieten deze mensen het schreeuwen over aan hun kleding, en het resultaat was vaak oorverdovend.

‘Ik voel me niet lekker,’ fluisterde Lisa tegen mijn vader, terwijl we van de zandkuil naar de green van de achttiende hole liepen. ‘Ik geloof dat we nu echt moeten gaan.’

Mijn vader negeerde haar. ‘Als Trevino op deze hole een bogey scoort, kan hij het schudden. Bij die laatste bunkershot kon hij geen kant meer op. Zag je hoe hij zijn rug moest krommen?’

‘Mijn eigen rug houdt me op dit moment meer bezig,’ zei Lisa. ‘Die doet pijn. Ik wil naar huis en naar bed.’

‘Nog eventjes.’ Mijn vader betastte de verzameling tees in zijn zak. ‘Weet je wat het met jullie is, jullie letten niet genoeg op het spel. Ik zal jullie morgenochtend meteen opgeven voor een paar extra lessen, dan zullen jullie begrijpen waar ik het over heb. Jezus, dit spel is zo spannend dat jullie er helemaal dol van zullen worden.’

Dat het spannend zou zijn betwijfelden we ernstig, maar hij had gelijk toen hij zei dat we er dol van zouden worden. Onze vader was zeer op de penning, maar hij had ons al op golfles gedaan toen we nog nauwelijks een rammelaar konden vasthouden. Nee, een plaspop kon er niet vanaf, maar we konden met alle liefde dure sets golfclubs in kinderformaat krijgen, die dan in donkere uithoeken van onze kamers werden neergezet, waar de canvas tassen waar ze in zaten uiteindelijk aan stukken werden gescheurd door onze kat, de enige die er kennelijk waardering voor kon opbrengen. Mijn vader kocht groen tapijt voor in de huiskamer en als hij bezig was ballen in een koffiekan te schieten, riep hij ons erbij om te laten zien hoe zijn techniek was. Hoe je over grote afstand schoot, het putten. Hij snapte maar niet dat wij geen advies wilden over onze manier van slaan, dat wij alleen met rust gelaten wilden worden, zodat we aan zwarte magie konden doen, snorren op gezichten in advertenties tekenen of gewoon in ons eentje op onze kamer zitten fantaseren over wat dan ook, als het maar geen golf was. Hij had gehoopt dat we door als caddie mee te lopen een beter begrip van het spel zouden krijgen. Mijn zussen en ik konden zijn zware clubs echter nauwelijks torsen en keken versuft op als hij om een ‘ijzer nummer negen’ of een ‘sand wedge’ vroeg. Het baantje van caddie was een ondankbare taak, vooral in North Carolina, waar de luchtvochtigheid midden maart al zo hoog is dat papier ervan gaat krullen. Als het bij de tweede hole al vijfendertig graden was, sleepten we ons voort over de golfbaan, terwijl we andere kinderen lekker hoorden poedelen in het zwembad vlakbij.

Het toernooi sleepte zich voort en bij de veertiende hole begon Lisa te bloeden. Op haar broekrok was een roestkleurige vlek te zien. Het huilen stond haar nader dan het lachen, ze was verbrand door de zon en keek verschrikt toen ze mijn vader iets in het oor fluisterde.

‘O, we roepen wel een van de meiden,’ zei mijn vader. ‘Die zullen wel voor je zorgen.’ Hij wendde zich tot een knap uitziende, platinablonde vrouw met een felgroene zonneklep en een jurk met lachende panda’s. ‘Hé, schat, zou jij mij misschien met een probleempje willen helpen?’ De vrouw had, net als mijn vader, de spelers met grote aandacht van hole naar hole gevolgd. Ze was naar de golfbaan gekomen om zich te koesteren in de stralende aanwezigheid van de grootmeesters, en nu vroeg een haar onbekende man of zij met zijn dochter naar het clubhuis wilde gaan om haar van een maandverband te voorzien.

Kennelijk waardeerde ze het niet dat ze ‘schat’ werd genoemd, en ze ontplofte bijna toen mijn vader, zonder de bal maar een moment uit het oog te verliezen, opperde dat ze, als ze een beetje haast maakte, terug kon zijn tegen de tijd dat de volgende afslag plaatsvond. Ze keek naar mijn vader alsof hij een stuk vuil was dat ze van haar schoenzool had geschraapt. De vernietigende blik in haar ogen werd pas iets zachter toen ze haar aandacht verplaatste naar Lisa, die, met gevouwen handen om de vlek te verbergen, beschaamd naar de grond stond te staren. De vrouw knikte, legde haar hand op mijn zus haar schouder en begeleidde haar met tegenzin naar de gebouwtjes in de verte. Ik begreep niet precies wat het probleem was, maar had veel zin om met hen mee te lopen, want ik dacht dat we deze vrouw er misschien toe zouden kunnen overhalen ons een lift naar huis te geven, weg van die doffe eentonigheid en die wrede, meedogenloos schijnende zon. Als Lisa weg was, zou ik verder de enige zijn die tot taak had versplinterde tees op te halen en bij de spelers te zeuren om hun handtekening. ‘Lou,’ moest ik dan zeggen, mijn vaders scorekaart ophoudend. ‘Ik heet Lou.’

Toen het spel eindelijk afgelopen was en we naar de parkeerplaats terugliepen, troffen we Lisa languit liggend op de achterbank van de Porsche aan. Ze had golfhanddoeken over haar gezicht en haar schoot gelegd.

‘Kop dicht,’ zei ze dreigend. ‘Wat het ook is, ik wil het niet horen.’

‘Ik wilde alleen maar vragen of je die rotpoten van je van de bank wil halen,’ zei mijn vader.

‘O ja? Rot zelf op, klootzak.’ Op het moment dat Lisa het zei, schoot ze overeind, alsof ze dacht dat ze het woord in zijn vlucht nog terug kon pakken en het inslikken voordat het de oren van onze vader zou bereiken. Niemand van ons had ooit zoiets tegen hem gezegd, dus nu zou hij haar waarschijnlijk wel moeten doden. Er was een grens overschreden die nog nooit overschreden was, zelfs de krekels hielden op met tsjirpen, met stomheid geslagen als ze waren door het woord dat als ontplofte kruitdamp in de lucht hing.

Mijn vader zuchtte en schudde mismoedig zijn hoofd. Zo reageerde hij ook altijd op mijn moeder als haar woede en frustratie haar te veel werden en ze zichzelf vergat. Lisa was nu geen dochter meer, maar gewoon een vrouw die haar woeste emoties niet in bedwang had.

‘Let maar niet op haar,’ zei hij, terwijl hij een dun laagje stuifmeel van de voorruit veegde. ‘Ze heeft een vrouwenprobleem.’

Door de jaren heen is onze vader campagne blijven voeren om te proberen ons voor de golfsport te interesseren. Toen Gretchen, Amy en Tiffany zijn pogingen hadden afgewezen, vestigde hij alle hoop op onze broer Paul, maar die bleek de weidse greens een prima plek te vinden om te gaan trippen, en had er aardigheid in de golfwagentjes ondersteboven te gooien die hij van de parkeerplaats naast de clubwinkel haalde.

Onze vader kocht een breedbeeldtelevisietoestel, een gigantisch ding ter grootte van een professionele wasmachine, die hij alleen gebruikte om naar zijn geliefde toernooien te kijken en ze op te nemen. Boven op het toestel stonden hoog opgetast videocassettes met opschriften als 94 pga en 89 us open – ongelooflijk!!!

Onze moeder heeft voordat ze overleed een videoband samengesteld waarvan ze dacht dat Lisa die wel leuk zou vinden. Vaak hadden ze met z’n tweeën in de keuken wijn zitten drinken en naar oude films gekeken op het draagbare zwart-wittoestel op het aanrecht. Mijn moeder had een paar van Lisa’s lievelingsfilms opgenomen. ‘Het heeft niet veel om het lijf, hoor,’ had ze gezegd. ‘Gewoon wat dingetjes om naar te kijken als je je een keer verveelt.’

Een paar weken na de begrafenis ging Lisa op zoek naar die band, die ze uiteindelijk beneden bij de bar naast mijn vaders stoel aantrof. Ze nam de cassette mee naar huis, maar bedacht toen dat ze er nog niet aan toe was om ernaar te kijken. Voor Lisa waren die oude films herinneringen aan de keren dat zij er alleen met haar moeder naar had zitten kijken, waarbij ze, steeds als een acteur voor het eerst in het beeld verscheen, zijn naam riepen. Lisa beschouwde dit als kostbare herinneringen, waarvan ze echt wilde genieten. Ze wachtte tot het verdriet een beetje gezakt was en nam toen met een bord snacks plaats op de bank, schoof de band in de recorder en zag tot haar plezier dat hij begon met Double Indemnity. De rolverdeling van de film schoof over het scherm toen het zwart-witbeeld ineens verdween en op kleur overging. In het beeld verscheen een man die op zijn hurken zat en langs zijn golfclub keek alsof het een geweer was. Achter hem, in de schaduw van hoge dennenbomen, stond een grote menigte toeschouwers met gebruinde en uiterst geconcentreerd kijkende gezichten. ‘Greg Norman heeft bij alle drie pars bogey’s gescoord,’ fluisterde de verslaggever, ‘en als hij hier op de vijftiende hole een eagle slaat, zijn de Masters voor hem nog niet verloren.’

Het toneelvirus

De man was naar onze klas gestuurd om ons te inspireren, en ik vond dat hij dat perfect deed. Nadat hij zich joviaal en ontspannen had voorgesteld, begon hij naar de achterkant van het klaslokaal te lopen, waarbij hij echter halverwege niet verder bleek te kunnen vanwege, zo begrepen wij, ‘de onzichtbare muur’, een doorzichtige barrière die alleen wordt opgemerkt door psychotici, drugsverslaafden en andere mensen uit de showbusiness.

Geboeid keek ik toe hoe hij zich oprichtte en met gespreide handen de denkbeeldige muur onderzocht in de hoop een opening te vinden. Even later stond hij te rukken aan een onzichtbaar touw, en vervolgens zag je hoe hij zich schrap zette tegen een fantastische, keiharde, onzichtbare wind.

Je beseft dat je in een kleine plaats woont als je kennelijk de derde klas middelbare school kunt halen zonder ooit een mimespeler te hebben gezien. Wat mij betrof was de man een wonder, een genie, een pionier op het gebied van entertainment – en deze man was hier in Raleigh, North Carolina! Het was dolle pret om te zien hoe hij de lerares imiteerde, zijn mondhoeken liet hangen en haar denkbeeldige tasje doorzocht op zoek naar kauwgom en aspirine. Wat een grapjas was die vent!

Toen ik thuiskwam gaf ik voor mijn broertje van twee een demonstratie van de onzichtbare muur, waarop hij krijsend en vol walging tegen de echte muur naast zijn box begon te slaan. Toen mijn moeder vroeg wat ik had gedaan om hem zo opgewonden te maken, wierp ik mijn armen in een gebaar van onschuld omhoog, waarna ik ze weer liet zakken en de denkbeeldige baby oppakte die zich aan mijn voeten druk lag te maken. Ik klopte het spookje op de rug om een boertje los te maken en was bezig zijn vuile luier te inspecteren, toen ik op het gezicht van mijn moeder een uitdrukking zag verschijnen die eigenlijk gereserveerd was voor situaties die een onuitsprekelijke afschuw bij haar wekten. Ik had die blik slechts twee keer eerder gezien: één keer toen ze belaagd werd door een op haar afstormend, dol geworden varken, en nog een keer toen ik had gezegd dat ik een perzikkleurige fluwelen blazer met een bijbehorende sportpantalon wilde hebben.

‘Ik weet niet wie je hiertoe heeft aangezet,’ zei ze, ‘maar ik vermoord je nog liever met mijn eigen handen dan dat ik werkeloos moet toekijken dat je je ontwikkelt tot clown. Als jij je gezicht wilt beschilderen en op straathoeken wilt rondspringen, moet je maar een andere plek zoeken om te wonen, want dan wil ik je hier in huis niet meer hebben.’ Ze draaide zich om en maakte aanstalten om weg te lopen. ‘En in mijn tuin ook niet,’ voegde ze er nog aan toe.

Bang dat ze haar woorden zou waarmaken, deed ik wat me gezegd was, zodat mijn mimecarrière als een nachtkaars uitging in plaats van als een donderslag bij heldere hemel, zoals ik had gehoopt.

De acteur die ons had bezocht trad een paar maanden later weer bij ons in de klas op, en toen hij bij die gelegenheid zijn overjas uitdeed, werd een zwarte hansop zichtbaar met daaroverheen een stopverfkleurige beugel – het resultaat van een hem kort daarvoor overkomen auto-ongeluk. Deze middag was het hem erom te doen ons in te leiden in de werken van William Shakespeare, en weer raakte ik volkomen in de ban van zijn charme en talent. Als taal verwarrend werkte, hoefde je maar op het gezicht en de handen van de acteur te letten om te weten dat de figuur die hij uitbeeldde niet gewoon boos was, maar wraakzuchtig. Ik hield van de onderstroom van vijandigheid die onder de oppervlakte van deze misleidend fraaie taal schuilging. Het was jammer dat mensen niet meer op die manier spraken, vond ik, en ik besloot de inwoners van North Carolina weer bekend te maken met het idioom van de zeventiende eeuw.

‘Voorwaar, schone vrouwe, gij meent dat de betreurenswaardige toestand uwer woning mij ten onrechte ter harte gaat, zie ik,’ zei ik tegen mijn moeder, terwijl ik met de stofzuiger over het vloerkleed in de huiskamer ging, iets waar zij te lui voor was om zich druk over te maken. ‘Deze morsigheid, resultaat van het leven zelf, heeft niet alleen uw wollig tapijt bevuild, maar ook uw karakter. Zijt gij krankzinnig, vrouw? Ware het een strafwaardig vergrijp deze woonstede zo te verwaarlozen, zo zoudt gij, ongeïnspireerde vrouwe, aan de hoogste boom gehangen worden als boetedoening voor uw beschamend gedrag. Zijn er geen kledingstukken te reinigen en te strijken, opdat zij vrij mogen zijn van plooien? Ziet gij niet dat het porselein erop wacht gereinigd te worden van de bewijzen dat het gebruikt is? Aan het werk, godgeklaagde vrouw, en vlug wat, voordat het voortbrengsel uwer eigen lendenen de handen tegen u opheft en in woede en verontwaardiging de laatste ademtocht uit de bedompte ruimte uwer ijdele mond perst. Ga nu, nietsnut, aan het werk!’

Mijn moeder reageerde alsof ik haar had afgeranseld met een eindje garen. De bedoeling was duidelijk, maar het wapen was merkwaardig en ontoereikend. Ik kon aan het eind van de volgende dag aan de rommel in mijn kamer zien dat ze de hele dag hard bezig was geweest mijn ladekast uit te spitten om te zien of ik daar drugs in bewaarde. De kleren die ik zo zorgvuldig had opgevouwen, waren zonder rekening te houden met kleur of soort in mijn laden gepropt. Andere aanwijzingen waren een sigarettengeur en koffiekringen op mijn bureau. Mijn moeder had bij verscheidene eerdere gelegenheden vergeving van haar zonden verkregen, maar wie de inhoud van mijn laden overhoop gooit, heeft zichzelf verzekerd van mijn levenslange vijandschap. Nadat ik een veer aan mijn balpen had gebonden, kalligrafeerde ik een brief aan haar. ‘Datgene waarnaar gij zo wanhopig op zoek waart,’ schreef ik, ‘zult gij niet aantreffen in mijn goedgeordende kamer, maar in de dubieuze krochten van uw eigen geest.’ Ik stopte het briefje, dubbelgevouwen en verzegeld met was van de kaarsen die ik inmiddels gebruikte om mijn kamer mee te verlichten, in haar handtas. Ik begon te piekeren en was niet van mijn apropos te brengen tot ik een exemplaar van Shakespeares verzamelde toneelwerk kreeg. Toen ik ze eenmaal onder handbereik had, bleken ze voor mij echter ontoegankelijk en moeilijk te volgen. Bij het lezen van de teksten voelde ik me suffig en dom, maar het uitspreken ervan gaf me een gevoel van kracht. Het best beviel het me om met het boek van kamer naar kamer te lopen en af en toe een grappig woord op te zoeken, dat in mijn immer bloemrijke spreekstijl van pas kon komen. De gezamenlijke maaltijd werd onverdraaglijk ofwel een ware marteling, afhankelijk van mijn stemming.

‘Me dunkt, goede heer, edele vrouwe, geliefde broeder en zusters, dat dit gevogelte uiterst smakelijk is nu het in eigen sappen heeft kunnen gaarstoven gedurende de volle periode van schemering, waarin de zon langs het allengs roder wordende zwerk zijn ondergang tegemoet ging. Hij is stevig en toch sappig, deze malse vogel, die zich mag verheugen in zijn heerlijk geroosterde naburen. Hoort mij aan, geliefde familieleden, en let op mijn woorden, want me dunkt dat het een avontuur is, dat het bovendien van fantasie getuigt, om op mijn vork zowel een stuk gevogelte alsook tegelijkertijd een worteltje te prikken, zodat de beide sappen zich op harmonieuze wijze tezamen kunnen voegen teneinde mijn gehemelte te vleien, tot leven te wekken en aan te sporen tot een ongeremde vreugde! Wat meent gij, geliefde vader, zusters en ook gij, mijn kleine broertje, laten wij onze roemers hoog heffen ter viering van dit smakelijk festijn, dat zo liefdevol en met de grootst denkbare gratie is toebereid door deze plichtsgetrouwe vrouw, die wij tot ons groot geluk mogen aanspreken als echtgenote, dienstmaagd en moeder!’

Mijn enthousiasme kende geen grenzen. Het duurde niet lang of mijn moeder smeekte me letterlijk om in de auto te blijven zitten als zij bij de bank of de supermarkt naar binnen ging.

Ik was bij de tandarts bezig een vloek uit te spreken over het tandartsenvak, toen de rondtrekkende acteur weer bij ons in de klas optrad.

‘Je hebt wat gemist,’ zei mijn vriendin Lois. ‘Die man had zo’n uitstraling dat ik bijna moest huilen. Zo goed was hij.’ Ze hield haar handen op alsof ze een dienblad droeg. ‘Ik weet niet wat ik er verder nog over moet zeggen. Er zijn gewoon geen woorden voor. Ik zou kunnen proberen te beschrijven hoe echt hij was, maar je zou het niet begrijpen. Nooit,’ zei ze, en ze herhaalde het: ‘Nooit, nooit, nooit.’

Lois en ik waren een halfjaar met elkaar bevriend, maar vanaf dat moment was er ineens een strijdelement in onze relatie. Ik had me er nooit druk om gemaakt wie van ons de beste cijfers haalde of wie er meer geld had om uit te geven. We hadden allebei onze sterke punten, en het belangrijkste was om de ander te waarderen voor wat hij of zij goed kon. Lois kon beter tegen chablis dan ik, en dat waardeerde ik in haar. Dankzij haar angstaanjagende gebrek aan zelfvertrouwen kon zij op school verschijnen met een roestkleurige afropruik zonder dat het bij me op zou komen haar af te vallen. Ze bezat meer grammofoonplaten dan ik, en omdat ze negen maanden ouder was, kon ze ook autorijden, wat ze deed op een manier alsof ze ergens een brand moest gaan blussen. Prima, dacht ik bij mezelf, leuk voor haar. Door mijn grote wijsheid en aangeboren goedmoedigheid was ik altijd oprecht blij geweest voor Lois, tot de dag dat ze mijn vermogen om de rondtrekkende acteur te begrijpen in twijfel trok. De eerste paar keer dat hij langskwam, had ze net zo gereageerd als de anderen, ze had gelachen om zijn beugel en haar wenkbrauwen opgetrokken om de bolling ter grootte van een sinaasappel in zijn nauwsluitende broek. Ik was nota bene een van de eersten geweest die zijn brille had erkend, en nu beweerde zij dat ik hem niet begreep? Me dunkt van niet.

‘In alle oprechtheid, vrouwe,’ zei ik tegen mijn moeder toen we op weg waren naar de stomerij, ‘te bedenken dat deze nietige worm tegen mij over grootheid rept alsof dat iets is wat voor mij onzichtbaar is, is meer dan ik kan verdragen. Haar woorden treffen mij in het hart met een vernietigende kracht, waardoor ik verbijsterd en ook geheel en al van slag ben. Maar voorwaar, ik zeg u, mijn tijd zal komen. Ik zal in alle rust afwachten en terugslaan op het moment dat zij dat het minst verwacht. Een dergelijk affront zal niet ongemerkt passeren, daar kunt u van verzekerd zijn, edele vrouwe. Mijn wraak zal zoet zijn als de rijpste vrucht, en die zal ik mij goed laten smaken.’

‘Ach, je komt er wel overheen,’ zei mijn moeder. ‘Over een week of twee is alles weer normaal. Ik ga nu naar binnen om je vaders overhemden op te halen, en ik zou graag hebben dat jij hier in de auto blijft wachten. Voor je het weet, ben je het allemaal weer vergeten, neem dat maar van mij aan.’

Dit was inmiddels haar antwoord op alles. Ze had er een paar mensen over gesproken en had besloten dat ik, zoals mijn zus het uitdrukte, gegrepen was door het toneelvirus. Mijn moeder was ervan overtuigd dat het maar een fase was die vanzelf voorbij zou gaan, zoals het ook was gegaan met mijn gitaarspel en mijn eigen detectivebureau, maar ik vond het uiterst irritant dat mijn grote ambities werden beschouwd als ordinaire verkoudheden. Dit was geen bacterie, maar een echt virus. Je kon er soms een tijdje geen last van hebben, maar het zou nooit verdwijnen. Het had niets te maken met talent of initiatieven. Afwijzing kon er niet aan afdoen, en geen succes was groot genoeg om het tevreden te stellen. Als de diagnose eenmaal was gesteld, stond de prognose vast.

Het toneelvirus leek het hardst toe te slaan bij joden, homoseksuelen en mollige meisjes met een dikke laag geneesmiddelen tegen jeugdpuistjes op hun gezicht. Het waren individuen die om een of andere reden wanhopig veel behoefte aan aandacht hadden. Later zou ik ontdekken dat het geen goed idee was meer dan twee van dit soort mensen in een afgesloten ruimte bij elkaar te brengen, al was het maar voor nog zo’n korte periode. Het toneel was niet alleen een fysieke locatie, maar ook een geestesgesteldheid, en publiek was eenieder die gedwongen was je aanwezigheid te dulden. Wij jonge acteurs waren een vierentwintig uur per dag brandende feestverlichting, die zichzelf en anderen uitputte met wat wij zelf als onze brille beschouwden.

Ik had last van het toneelvirus en Lois had een auto. Na ampele afweging van de ernst van haar grensoverschrijdende gedrag jegens mij in relatie tot de grote voordelen die haar privévervoermiddel boden, kon ik het opbrengen mijn dwalende vriendin te vergeven. Ik belde haar op zodra mij ter ore was gekomen dat de rondtrekkende acteur voornemens was in het amfitheater van de Rose Garden in Raleigh een opvoering van Hamlet te organiseren. Hij zou zelf de regie doen en de titelrol spelen, maar andere rollen waren nog niet bezet. We deden auditie, en omdat Lois en ik de jongsten waren en het minst ervaren, kregen we de rollen toebedeeld van de rondreizende spelers die Hamlet gebruikt als lokaas voor zijn oom Claudius. Het was niet de rol waarop ik van tevoren had gehoopt, maar ik aanvaardde hem met kalme waardigheid. Ik had een redelijke tekst uit te spreken en besloot om daar mijn uiterste best op te doen.

Onze medeacteurs waren twintigers en dertigers, die gepokt en gemazeld waren in langlopende openluchtproducties als The Lost Colony en Tender Is the Lamb. Het waren professionals, en in de hoop van hun ervaring te kunnen profiteren, zat ik letterlijk aan hun voeten, terwijl de regisseur langs de rand van het toneel heen en weer beende en zijn gebalde vuist aansprak als ‘arme Yorick’.

Ik aanbad deze mensen. Lois ging met ze naar bed. In de tweede repetitieweek liet ze Fortinbras in de steek voor Laertes, die, zoals zij zei, ‘echt heel goed met het zwaard overweg kon’. Anders dan ik, werd zij al snel aanvaard door de oudere spelers en werd uitgenodigd voor drankgelagen met Polonius en Ophelia en reed samen met de regisseur naar het meer, terwijl Gertrude en Rosencrantz het op de achterbank met elkaar deden. Het ergste was nog dat Lois bij lange na niet zo toegewijd was als ik. Haar toneelvirus was te vergelijken met een onbenullig griepje, maar zij ging wel biljarten met Hamlet, terwijl ik in mijn eentje op mijn kamer zat om mijn tekst te memoriseren en dingetjes probeerde te bedenken om van mijn rol een succes te maken.

Er werd besloten dat Lois en ik als rondreizende spelers het openluchttoneel op zouden komen buitelen. Toen ze erover klaagde dat het gras haar huid irriteerde, inspecteerde de regisseur de minuscule vlekjes op haar rug en besloot toen dat de spelers touwtjespringend op zouden komen. Ik had mijn buiteling zo intensief ingestudeerd dat mijn hersenen los in mijn hersenpan lagen te rammelen, en nu moesten we, omdat één persoon zich had beklaagd, gaan touwtjespringen. Hij had al mijn teksten al ingekort, zodat ik alleen nog de zin ‘Jawel, heer’ had uit te spreken. Dat was alles, drie lullige lettergrepen. Je kon in één keer niezen meer emotie leggen dan in mijn hele aandeel in de dialoog.

Terwijl de andere acteurs in de Rose Garden hun wraakzuchtige monologen liepen te memoriseren, stond ik op de parkeerplaats touwtje te springen en ‘Jawel, heer’ te roepen, met een stem die steeds meer begon te lijken op die van een geoefende papegaai. Lois vond het touwtjespringen maar gek en sprak er de regisseur over aan, die haar fijngevoeligheid prees en aankondigde dat de spelers lopend het toneel op zouden komen.

Hoe minder ik te doen had, des te meer gebruikten mijn medeacteurs mij als hun persoonlijke slaaf. Ik zou ze met alle plezier hebben geholpen hun teksten in te studeren, maar ze wilden alleen maar dat ik hun kronen oppoetste of naar hun auto liep om op de achterbank een kwijtgeraakte dolk te gaan zoeken.

‘Wil je graag wat doen? Je kunt Doogan helpen met het schilderen van de rekwisieten,’ zei de regisseur. ‘Of ga de spinnen wegjagen uit de kleedkamer, of, en dat is nog het beste, loop even naar de supermarkt en haal wat te drinken voor ons.’

Het grootste deel van de tijd zat Lois in de schaduw te niksen. Ze wilde niet alleen nergens mee helpen, ze gaf me ook steeds groot geld mee als ze een cola van dertig cent wilde hebben. Dan deed ze net of ze geen muntgeld in haar portemonnee had en gaf ze me een bankbiljet van tien of twintig dollar. ‘Dat wilde ik toch klein hebben,’ zei ze dan. ‘En als ze extra geld willen hebben voor ijs, zeg je maar dat ze de boom in kunnen.’ Tijdens de repetitiepauzes bleef ze tussen de coulissen rondhangen om te roddelen met de andere acteurs, terwijl ik ladders vasthield voor de technici.

Als het tijd was voor onze grote scène, las Lois haar tekst voor alsof ze die oplas van een ver verwijderd reclamebord. Ze kneep haar ogen samen, pauzeerde tussen de lettergrepen en leek achter elk woord een vraagteken te plaatsen. ‘Wie heeft? Met deze in gif? Gedoopte tong? Gezien?’

Mocht de regisseur moeite hebben gehad met haar optreden, dan heeft hij dat goed geheim weten te houden. Ik daarentegen moest de trui van mijn schouders halen, langzamer lopen en ophouden met een accent te spreken. Ik zou de kritiek misschien makkelijker hebben geaccepteerd als die niet alleen op mij gericht was geweest, maar het was niet anders. Zij kon pizza etend en met een zonnebril op het toneel opkomen, en dan was het nog: ‘Prima, Lois. Mooi gedaan, meid.’

Ik ging inmiddels na de repetities in mijn eentje naar huis. Lois kon me geen lift meer geven, aangezien ze altijd naar een of ander feest of restaurant moest met wat zij noemde ‘die lui van Elseneur’.

‘Ik kan niet,’ zei ik dan, alsof ik ook was uitgenodigd. ‘Ik moet echt naar huis en me concentreren op mijn zin. Maar ga jij maar wel. Ik bel mijn moeder wel. Zij komt me wel halen.’

‘Zijn we geïrriteerd?’ vroeg mijn moeder dan, terwijl ze haar stationcar op de parkeerplaats tot stilstand bracht.

‘Dat zijn wij zeker,’ antwoordde ik. ‘In hoge mate zelfs.’

‘Laat toch gaan,’ zei ze. ‘Ik garandeer je dat je je over tien jaar niemand van dit gezelschap nog herinnert. Zo gaat dat met het verstrijken van de tijd, weet je.’ Ze fronste haar voorhoofd en bestudeerde haar gezicht in het achteruitkijkspiegeltje. ‘Als je er maar genoeg drank in giet, is een mens in staat om alles te vergeten. Laat je er niet door neerdrukken. Wat je er in elk geval van geleerd hebt, is om geld achterover te drukken als je drankjes voor ze gaat halen.’

Ik had weinig appreciatie voor haar oneerbiedige houding, maar wat ze zei over het wisselgeld was niet zo gek.

‘Je moet alles naar boven op dollars afronden,’ zei ze. ‘Geef ze hun wisselgeld samen met hun flesje, want dan zijn ze minder snel geneigd om het na te tellen. En de biljetten nooit opvouwen, maar oprollen.’

Wraakzucht was mijn moeder niet vreemd. Ik had alleen altijd gedacht dat ze van acteren geen verstand had.

We waren met de generale repetitie bezig toen de regisseur Lois benaderde in verband met een nieuwe productie die hij de volgende herfst hoopte te brengen. Het zou een musical worden, gebaseerd op het leven van rondtrekkende zigeuners. ‘En jij,’ zei hij, ‘wordt mijn vrolijke bandietenkoninginnetje.’

Lois kon niet zingen, dat wist iedereen. En acteren en tamboerijnspelen kon ze ook niet. ‘Jij hebt het hart van een zigeunerin,’ zei hij, terwijl hij in het gras neerknielde. ‘De sterke ziel van een nomade.’

Toen ik ook belangstelling toonde, opperde hij dat ik misschien zin had om als toneelknecht mee te werken. Helpen met het ophangen van lampen of het plaatsen van rekwisieten, bedoelde hij, zo’n kerel worden met een afzakkende broek en allerlei zwaar gereedschap en dikke rollen plakband aan zijn riem. Wie dacht dat ik kwaliteiten had als elektricien moest wel een volslagen idioot zijn, en dat was deze man dan ook. Ik keek hem eens goed aan, en zag toen hoe belachelijk zijn dunne heupen en plompe billen er eigenlijk uitzagen in zijn strakke broek. Sterke ziel van een nomade, ammehoela! Als hij zo’n geweldenaar was, wat deed hij dan in Raleigh? Zijn geföhnde haar, die goedkope schoenen met die Cubaanse hakken, die regenboogkleurige bretels – het was allemaal volksverlakkerij. Waarom bretels dragen bij een strak zittende broek als het enige voordeel daarvan was dat hij niet afzakte? En acteren? De man deed het alsof hij voor een publiek van doven speelde. Hij schreeuwde zijn tekst, grijnsde als een pompoenmasker en zwaaide met zijn armen alsof zijn mouwen in brand stonden. Hij acteerde op een manier die nooit naliet me in verlegenheid te brengen. Naar hem kijken was net zoiets als luisteren naar een felicitatiekaart met een muziekje erin: je weet dat de afzender echt denkt dat hij je vreugde bezorgt. Ergens moest zo’n man toch een moeder hebben die, nadat ze weer eens de schoenendoos met fotokopieën van affiches voor theatervoorstellingen heeft doorgekeken, zichzelf nog een borrel inschenkt en zich afvraagt wanneer haar zoon eens wijs zal worden en een slok ammoniak zal nemen.

Eindelijk zag ik Hamlet in zijn ware gedaante en herkende ik in mezelf de geestloze Yorick, die blindelings achter hem aan was gelopen.

Mijn moeder was aanwezig bij de première. Toen ik na mijn met loodzware stem uitgebrachte ‘Jawel, heer’ op de grassige bühne lag, goot Lois een medicijnflesje namaakgif in mijn oor, en terwijl dat aan het opdrogen was, keek ik door mijn wimpers het publiek in en zag mijn moeder op een keiharde stenen bank liggen, bezig de muggen van zich af te slaan die, tezamen met enkele tientallen bejaarden, op het licht waren afgekomen.

Na de voorstelling was er een feestje voor de medewerkers georganiseerd, maar ik ben er niet heen gegaan. Ik heb in de kleedkamer mijn gewone kleren weer aangetrokken, terwijl de acteurs elkaar stonden te feliciteren en voortdurend ‘briljant’ en ‘heel sterk’ riepen, zodat het leek alsof ze het over de schijnwerpers hadden. Horatio vroeg of ik even naar de winkel wilde lopen om sigaretten te halen, en ik stak zijn geld in mijn zak en beloofde ‘als de bliksem, heer’ weer terug te zullen zijn.

‘Jij was de beste van allemaal,’ zei mijn moeder toen ze onderweg naar huis stilhield om diepvriespizza’s te kopen. ‘Ik meen het, toen jij het toneel opliep, waren ineens alle ogen op jou gericht.’

Toen bedacht ik dat mijn moeder beter kon acteren dan ik ooit mocht hopen het zelf te kunnen. Acteren is iets anders dan poseren of doen alsof. Als het met overtuiging gedaan wordt, lijkt het erg op liegen. Als je niet let op de kostuums en de grote gebaren, lijkt het gepresenteerde een waarheid waaraan niet valt te tornen. Ik benijdde mijn moeder niet om haar vaardigheid en sprak haar niet tegen. Heel overtuigend was ze. Het leek me het beste om, met de ontdooiende pizza’s op mijn schoot, maar gewoon stilletjes naast haar te blijven zitten en te proberen iets van haar te leren.