Voorwoord
Ik lees nooit voorwoorden. Vooral niet voorwoorden van de ene schrijver bij een nieuwe editie of bij een bundel verhalen van de andere schrijver. Die ene schrijver, de minder beroemde zeg maar, gaat dan altijd het werk van de ander duiden en in zijn tijd plaatsen, en thema’s zoeken en dwarsverbanden laten zien.
Daar hou ik niet van.
Laat het werk van zo’n schrijver maar gewoon voor zich spreken, denk ik. Het werk van David Sedaris kan dat prima. Het heeft geen duiding nodig. Zijn tijd is: nu. Zijn belangrijkste thema is: familie. Zijn thema is trouwens ook weleens zijn vriend Hugh. Of Frankrijk. Of drugs. Die thema’s komen ook voor in dit boek, want zijn vriend Hugh, Frankrijk en drugs passen goed binnen het thema familie. En dat zijn dan meteen de dwarsverbanden. Klaar.
Daarom als voorwoord een heel particuliere anekdote, van mijzelf, over David Sedaris.
==
Je komt je eigen grote held niet zo vaak in het echt tegen. En dat je dan ook nog met hem mag praten. En lunchen. En winkelen. En dat hij je ook nog vragen stelt over je privéleven. En zijn opschrijfboekje aan je laat zien. Dat komt maar zelden voor in een gewoon mensenleven.
Ik had een interview geregeld voor een krant met mijn schrijfheld David Sedaris. Ik had al zijn verhalenbundels gelezen. Een paar keer. Ik had van die verhalenbundels de luisterboekversies beluisterd. Ik had filmpjes van zijn lezingen op YouTube bekeken. Zijn meest recente bundel had ik in Frankrijk op een donkere camping, bij het licht van een uitdovende olielamp gelezen, tot diep in de nacht, terwijl ik eigenlijk doodmoe was van een dag zwemmen in de rivier met mijn vriend en zijn kinderen.
En nu mocht ik David Sedaris interviewen. Tijdens de lunch.
Waar neem je een held mee naartoe voor de lunch?
Naar Metz, een grote winkel in het centrum van Amsterdam, dacht ik maar. Want daar hebben ze een café, helemaal bovenin, vanwaar je uitzicht hebt over de hele stad. Bovendien had ik gehoord dat David (in mijn hoofd noemde ik hem al gewoon David) nog wilde winkelen, en het leek me handig om dan alvast in een winkel af te spreken.
Hij was klein en heel beleefd. Eigenlijk precies zoals ik had verwacht. Hij vroeg me naar de taal van Nederlandse jongeren. Wat voor slang ze hadden. Ik zei dat veel jongeren met een Marokkaans accent proberen te praten, ook als ze bepaald niet Marokkaans zijn. Hij schreef het op in zijn opschrijfboekje. Ik voelde me vereerd.
Dat opschrijfboekje kwam nog een paar keer tevoorschijn. David noteerde alles wat hij hoorde en meemaakte, vertelde hij. Elke dag schreef hij in zijn dagboek. Die boeken liet hij, als ze vol waren, professioneel inbinden en bekleden, bijvoorbeeld met mooi vintage behang. Het schrijven in een dagboek was een soort warming-up, een manier om te blijven schrijven. Het moest, elke dag. Al waren het maar notities over triviale zaken, het moest.
Hij was bijvoorbeeld net in Japan geweest – van die reis stond een komisch verslag in Wanneer je omringd bent door vlammen – en daar schreef hij in zijn dagboek vaak hele lijsten, met prijzen en al, van alle spullen die hij daar had gekocht. Hij realiseerde zich dat dat misschien een beetje zonde van de tijd was, dat hij in dat verre exotische Japan zo lang bezig was met lijsten schrijven in zijn dagboek, maar het moest.
De eerste pagina van zijn dagboek moest altijd echt goed zijn. Een heel goed verhaal, een heel bijzonder voorval. Daar deed hij extra zijn best op.
Ik wist, uit zijn verhalen, dat de mensen om David heen het vervelend vonden dat hij alles gebruikte. Ze vonden hem een soort parasiet omdat hij alles opschreef wat zijn zussen, vrienden, ouders, ex-buurvrouwen en geliefden hem vertelden. Zie het verhaal ‘Zeg mij na’ in deze bundel.
Maar ik vond het ontroerend. Vooral dat detail van de eerste dagboekbladzijde, dat die altijd perfect moest zijn.
Ik vond het ook ambachtelijk. Een schrijver die elke dag moet schrijven, al is het over het weer of over Japanse aankopen, gewoon om zijn schrijfhand bezig te houden. Daar had ik eerbied voor.
Het gesprek was afgelopen. Ik had veel te veel zelf gepraat, vond ik. Op veel te opgewonden toon ook. Ik had vast ook veel te vaak en te hard gelachen, en dat moest ik straks allemaal terughoren op de band die ik tijdens het interview had laten meelopen.
Maar we waren nog niet klaar. David wilde naar The Frozen Fountain, een designwinkel aan een gracht. En hij wilde naar een rare toeristische winkel in de Munttoren, vol Nederlands porselein. Ik nam hem graag mee. We liepen rond, eerst in The Frozen Fountain. Hij kocht wat spullen: mooie, weloverdachte cadeaus voor vrienden en werkrelaties.
Toen naar die rare toeristenwinkel. Een enorme winkel was het, met vitrines vol kopjes en bordjes en porseleinen dansfiguurtjes van merken als Royal Makkum. ‘Je hoeft niet te blijven hoor,’ zei David. ‘Ik ga hier lang rondkijken.’
Ik ging dus naar huis. Maar onderweg voelde ik me ineens schuldig. Misschien had ik wel moeten blijven, want David wilde ook nog naar een bloemenwinkel op de Prinsengracht, zo had hij me verteld. En hoe ging hij die nu vinden?
Misschien had hij juist van me af gewild. Zo’n irritante journaliste-annex-veel-te-hard-lachende-fan die de halve dag achter je aandrentelt terwijl je extravagant duur porselein probeert te kopen.
Het kwelde me de hele dag. Had ik moeten blijven, als gids? Of was het juist goed dat ik David alleen had achtergelaten in de porseleinwinkel?
Die avond ging ik naar een lezing van David in het John Adams Institute. Hij las nieuwe verhalen voor aan een bomvolle zaal. De man die de avond presenteerde, zei dat David hilarisch was en dat we tijdens zijn lezing allemaal van onze stoel zouden vallen van het lachen. Het is gênant als iemand zo aangekondigd wordt, eigenlijk haast een garantie voor een mislukte avond, maar het werd toch hilarisch, met veel gelach. Want Davids verhalen, hoe goed ze op papier ook zijn, zijn nog beter als hij ze voorleest.
Na de lezing durfde ik niet meer naar David toe te gaan. Ik werd nog steeds getergd door mijn eventueel geheel misplaatste schuldgevoel over het winkelen. Ik keek vanaf een afstandje toe hoe hij werd belaagd door fans.
Zo hoort het, bij echte helden: je bekijkt ze vanaf een afstand. Je moet helemaal niet met ze gaan winkelen.
==
Aaf Brandt Corstius
Zeg mij na
Hoewel we het wel over mijn aanstaande bezoek aan Winston-Salem hadden gehad, maakte ik pas precieze afspraken met mijn zus aan de vooravond van mijn aankomst, toen ik haar belde vanuit een hotel in Salt Lake City.
‘Als je komt ben ik nog aan het werk,’ zei ze, ‘dus ik denk dat ik de sleutel gewoon onder de oem ot bij de â eur leg.’
‘De wat?’
‘Oem ot.’
Ik dacht dat ze iets in haar mond had, tot ik mij realiseerde dat ze in code sprak.
‘Speel je voor antwoordapparaat van een methadonkliniek of zo? Waarom kun je me godverdomme niet gewoon vertellen waar je die huissleutel laat?’
Ze gaf fluisterend antwoord. ‘Ik weet gewoon niet of ik deze dingen kan vertrouwen.’
‘Bel je mobiel?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ze. ‘Dit is gewoon een draadloos toestel, maar toch, je moet voorzichtig blijven.’
Toen ik opperde dat ze eigenlijk helemaal niet voorzichtig hoefde te zijn, vroeg Lisa, weer op haar normale toon: ‘Echt niet? Maar ik had gehoord...’
Mijn zus is het type dat de vooral op bangmakerij gerichte quasinieuwsprogramma’s op de plaatselijke televisie met een religieuze toewijding volgt, en dan onthoudt ze ook nog eens alleen het allerergste. Ze onthoudt dat appelmoes dodelijk kan zijn, maar vergeet dat als je eraan dood wilt gaan, je het wel eerst rechtstreeks in je aderen moet spuiten. Mededelingen dat mobiele telefoongesprekken kunnen worden afgeluisterd door vreemden worden door elkaar gehusseld met de gemelde stijging van zowel het aantal inbraken als het aantal hersentumoren, zodat het er uiteindelijk op neerkomt dat wat haar betreft alle telecommunicatie potentieel levensbedreigend is. Als ze het niet op het nieuws had gezien, had ze het wel ergens gelezen of het uit de derde hand gehoord van een vriendin van een vriendin van een vriendin die haar oor had verbrand toen ze haar eigen antwoordapparaat belde. Alles is voortdurend gevaarlijk, en als het nog niet van de schappen is gehaald, zijn ze het in elk geval aan het onderzoeken – dus ga maar na.
‘Oké,’ zei ik, ‘maar kun je me ook vertellen wélke oem ot? De laatste keer dat ik bij je was had je er nogal wat staan.’
‘Hij is oot,’ zei ze. ‘Nou ja... ootáchtig.’
Aan het eind van de volgende middag kwam ik bij het huis van Lisa aan, vond de sleutel onder de bloempot en ging naar binnen door de achterdeur. In een uitvoerig schrijven op de salontafel stond van zo’n beetje alle apparaten met een stekker eraan, van de televisie tot het wafelijzer, uitgelegd hoe je ermee om diende te gaan. Elke zorgvuldig gedetailleerde omschrijving besloot met de zin: ‘Vergeet niet na gebruik uit te schakelen en de stekker eruit te halen.’ Onder aan bladzij drie werd ik erop gewezen dat als het apparaat in kwestie geen stekker had – de afwasmachine bijvoorbeeld – ik er goed op moest letten dat het klaar was met zijn programma én was afgekoeld voor ik de kamer verliet. Het hele schrijven gaf blijk van een toenemende hysterie, en tussen de regels door klonk een snerpend: ‘O, mijn god! Hij is bijna een uur alleen in huis!’ Ze had haar telefoonnummer op haar werk achtergelaten, het telefoonnummer van haar man op zijn werk, en het nummer van de buurvrouw, met de vermelding dat ze die niet zo heel goed kende, dus dat ik die misschien beter niet kon lastigvallen, tenzij er echt sprake was van een noodgeval. ‘p.p.s. Ze is baptist, dus zeg niet tegen haar dat je homo bent.’
==
De laatste keer dat ik alleen in het huis van mijn zus was, woonde ze in een witgeschilderd appartementencomplex dat bewoond werd door weduwes en alleenstaande, werkende vrouwen van middelbare leeftijd. Dat was aan het eind van de jaren zeventig, toen we geacht werden in studentenflats te wonen. Haar universitaire studie had niet helemaal zo uitgepakt als ze had verwacht, en na twee jaar in Virginia was ze teruggekomen naar Raleigh en had ze een baan genomen in een wijnhandel. Dat was op zich niet ongewoon voor iemand van eenentwintig, maar als drop-out door het leven gaan was nou niet wat ze voor zichzelf in gedachten had gehad. Erger nog, het was niet wat onze ouders voor haar in gedachten hadden gehad. Als kinderen waren ons bepaalde rollen toegedacht – leider, zwerver, herrieschopper, slet – betitelingen die ons in grote lijnen zeiden wie wij waren. Er werd als vanzelfsprekend van uitgegaan dat Lisa, als oudste, pienterste, bazigste van het hele stel, als een raket naar de top van haar branche zou schieten, dat ze cum laude zou afstuderen op manipulatie en uiteindelijk een land van gemiddelde grootte zou overnemen. We hadden haar altijd als iemand met gezag gezien, en hoewel we er een zeker behagen in schiepen haar te zien vallen, was het verwarrend om te zien dat ze zo weinig zelfvertrouwen had. Opeens verliet ze zich op de meningen van andere mensen, volgde ze hun advies op en kwijnde ze bij de minste of geringste kritiek al weg.
Vind je dat echt? Echt? Ze was als was in andermans handen.
Mijn zus had geduld en begrip nodig, maar vaker wel dan niet betrapte ik mezelf erop dat ik haar het liefst door elkaar zou schudden. Als de oudste niet was wie zij geacht werd te zijn, wat betekende dat dan wel niet voor ons, de andere kinderen?
Lisa droeg het stempel Meest Veelbelovend, dus het was verwarrend voor haar om megaflessen rondborstige rode wijn op de kassa aan te slaan. Ik was gebrandmerkt als lui en onverantwoordelijk, dus het leek niet minder dan gepast dat ik ook met mijn studie kapte en uiteindelijk weer in Raleigh kwam wonen. Toen mijn ouders me het huis uit hadden geschopt, ging ik bij Lisa in haar witte appartementencomplex wonen. Het was een kleine eenkamerwoning – de volwassen versie van haar kinderslaapkamer – en toen ik haar uiteindelijk liet zitten met een kapotte stereo en een onbetaalde telefoonrekening van tachtig dollar was de algehele consensus: ‘Nou ja, wat had je anders verwacht?’
In de ogen van vreemden kon ik misschien een ander mens zijn, maar tot op de dag van vandaag ben ik, wat mijn familie betreft, degene bij wie je de meeste kans maakt dat hij je huis in brand steekt. Waar ik die steeds lagere verwachtingen van mijn persoon accepteerde, voerde Lisa een verbeten strijd om haar oude titel te heroveren. De wijnhandel was een tijdelijke tegenslag en ze vertrok kort nadat ze manager was geworden. Fotografie interesseerde haar, dus leerde ze zichzelf een camera te hanteren, en wist uiteindelijk een baan te bemachtigen bij een groot internationaal farmaceutisch bedrijf, waar ze foto’s maakte van bacteriën, virussen en mensen die op bacteriën en virussen reageerden. Om wat bij te verdienen fotografeerde ze in de weekenden bruiloften, wat bijna op hetzelfde neerkwam. Toen ging ze zelf trouwen en gaf haar baan bij de farmaceut op om Engels te gaan studeren. Toen ze te horen kreeg dat er heel weinig vraag was naar dertig pagina’s tellende essays over Jane Austen regelde ze een makelaarsvergunning. Toen ze te horen kreeg dat de huizenmarkt was ingestort, ging ze weer naar school en bestudeerde planten. Bob, haar man, kreeg een baan in Winston-Salem, en dus gingen ze verhuizen. Ze kochten een nieuw huis met twee verdiepingen in een rustige buitenwijk. Het was een raar idee, dat mijn zus nu op zo’n volwassen plek woonde, en het was een hele opluchting om te zien dat zij noch Bob er nou speciaal mee wegliepen. De stad was best aardig, maar het huis zelf maakte op een of andere manier alles ouder. Als je buiten stond zag je er nog, nou ja, misschien niet jong uit, maar in elk geval betrekkelijk zorgeloos. Zodra je naar binnen stapte was je gelijk twintig jaar ouder en had je al een aardig pensioen opgebouwd.
==
Het huis van mijn zus leende zich niet echt voor rondsnuffelen, dus bracht ik dat uur in de keuken door, en babbelde wat met Henry. Het was hetzelfde gesprek als de laatste keer dat ik hem gezien had, en toch vond ik het fascinerend. Hij vroeg hoe het met me ging. Ik zei dat het prima ging, waarop hij, alsof zich de laatste paar seconden misschien wel dramatische ontwikkelingen hadden voorgedaan, nog een keer hetzelfde vroeg.
Van alle elementen in het volwassen leven van mijn zus – het huis, de man, de plotselinge belangstelling voor planten – maakt Henry mij het onzekerste. Formeel is hij een Amazonepapegaai met een blauwe borst, maar in de ogen van de gemiddelde leek is hij gewoon een grote papegaai – zo een die je wel bij piraten op de schouder ziet.
‘Hoe gaat ie?’ De derde keer dat hij het vroeg, klonk het alsof het hem werkelijk interesseerde. Ik trad op zijn kooi toe met een gedetailleerd antwoord, en toen hij een uitval deed naar de tralies krijste ik als een meisje en rende de kamer uit.
==
‘Henry mag je,’ zei mijn zus een poosje later. Ze was net thuisgekomen van haar werk in het tuincentrum en zat aan de tafel haar gymschoenen los te maken. ‘Zie je hoe hij zijn staart uitspreidt? Dat zou hij voor Bob nooit doen. Hè, Henry?’
Bob was een paar minuten eerder thuisgekomen van zijn werk en meteen naar boven gegaan om even bij zijn eigen vogel te zijn, een kalende ara met groene wangen die José heette. Ik had gedacht dat die twee vogels misschien samen ook weleens een gezellig babbeltje maakten, maar het bleek dat ze elkaar niet konden uitstaan.
‘Je hoeft de naam José niet eens te laten vallen waar Henry bij is,’ fluisterde Lisa. We hoorden de vogel van Bob in de studeerkamer boven krijsen. De papegaai reageerde met een hoog, doordringend geblaf. Dat had hij opgepikt van de border collie van Lisa, Chessie, en wat nog het meest onrustbarend was: hij klonk precies als een hond. Zoals hij, wanneer hij Engels sprak, ook precies zoals Lisa klonk. Het was griezelig om de stem van mijn zus uit een snavel te horen, maar ik kon niet zeggen dat het me geen plezier deed.
‘Wie heeft er honger?’ vroeg zij.
‘Wie heeft er honger?’ herhaalde de stem.
Ik stak mijn hand op en ze bood Henry een pinda aan. Ik keek hoe hij hem in zijn klauw nam, waarbij zijn buik bijna doorzakte tot op het stokje, en begreep wat een mens in een papegaai kon zien: dat rare dikkerdje dat in de keuken van mijn zus woonde, altijd bereid tot luisteren en altijd even belangstellend: ‘Nee maar echt, hoe gaat ie?’
Ik had haar dezelfde vraag gesteld waarop zij had gezegd: ‘O, prima, hoor. Niks bijzonders.’ Ze durft mij niks belangrijks te vertellen, want ze weet dat ik er meteen over zal gaan schrijven. In mijn eigen opvatting ben ik een soort vriendelijke voddenman, die dingen maakt van de stukjes en beetjes die ik her en der vind, maar mijn familie is er anders tegenaan gaan kijken. Hun persoonlijke leven is opgebouwd uit die zogenaamde stukjes en beetjes die ik zo nonchalant opraap, en ze zijn het zat. Steeds vaker beginnen ze hun verhalen met: ‘Je moet zweren dat je dit nooit verder zult vertellen.’ Ik beloof het altijd, maar men is het er algemeen over eens dat mijn woord geen cent waard is.
Ik was naar Winston-Salem gekomen om de studenten aan een plaatselijke universiteit toe te spreken, maar ook om een nieuwtje over te brengen. Soms is het leuk om, als je stoned bent, te gaan zitten nadenken wie jou zou kunnen spelen in de verfilming van je leven. Wat dat leuk maakt is dat jouw leven wel nooit daadwerkelijk zal worden verfilmd. Lisa en ik blowden niet meer. Dat maakte het des te moeilijker om aan te kondigen dat er een optie op mijn boek was genomen, wat er in de praktijk op neerkwam dat iemand een film van ons leven zou gaan maken – geen student, maar een echte regisseur waar mensen werkelijk van gehoord hadden.
‘Een wat?’
Ik legde uit dat het een Chinees was, waarop zij vroeg of het ook een Chinese film werd.
‘Nee,’ zei ik, ‘hij woont in Amerika. In Californië. Hij woont hier al vanaf dat hij een baby was.’
‘Wat maakt het dan uit dat hij Chinees is?’
‘Nou ja,’ zei ik, ‘hij heeft... je weet wel, een speciaal soort gevoeligheid.’
‘O, broertje,’ zei ze.
Mijn blik zocht steun bij Henry, maar die gromde naar me.
‘Dus nou moeten we ook al in een film?’ Ze raapte haar gymschoenen van de grond en smeet ze in de bijkeuken. ‘Nou,’ zei ze, ‘ik kan je nu meteen al wel vertellen dat je mijn vogel hier buiten laat.’ De film zou gebaseerd zijn op onze prepapegaaiperiode, maar met dat ze het zei begon ik me af te vragen wie we zouden kunnen krijgen voor de rol van Henry. ‘Ik weet wat je denkt,’ zei ze. ‘En het antwoord is nee.’
==
Ooit, tijdens een etentje, had ik een vrouw ontmoet wier papegaai de automatische ijsblokjesmaker op haar nieuwe koelkast had leren imiteren. ‘Dat krijg je als ze alleen worden gelaten,’ zei ze. Het was het meest deprimerende stukje informatie dat ik de laatste tijd gehoord had en het bleef me weken bij. Een vogel die geboren was om zijn buren in de jungle na te apen, en die zich vervolgens onledig mocht gaan houden met het weggeven van imitaties van door de mens gefabriceerde keukenapparaten. Ik vertelde het verhaal aan Lisa, die mij zei dat zoiets niks met verwaarlozing te maken had. Vervolgens ging ze een cappuccino klaarmaken, zodat Henry even zijn perfecte imitatie van het stoompijpje ten beste kon geven. ‘Hij kan de blender ook,’ zei ze.
Ze deed het deurtje van de kooi open, en toen wij met onze koffie gingen zitten maakte Henry een glijvlucht en landde midden op de tafel. ‘Wie wil er een kus?’ Ze stak haar tong uit en hij nam het puntje voorzichtig in zijn snavel. Ik zou zoiets in mijn stoutste dromen nog niet doen, niet omdat ieder weldenkend mens dat walgelijk vindt, maar omdat hij mijn tong aan flarden zou hebben gebeten. Henry mocht dan af en toe met zijn staart naar mij waaieren, het wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat hij loyaal is aan slechts één iemand, wat volgens mij een andere reden is dat mijn zus zo gek op hem is.
‘Was dat een goeie kus?’ vroeg ze. ‘Vond je hem lekker?’
Ik verwachtte ja of nee en was teleurgesteld toen hij haar vraag beantwoordde met precies dezelfde wedervraag: ‘Vond je hem lekker?’ Ja, papegaaien kunnen praten, maar helaas hebben ze er geen idee van wat ze eigenlijk zeggen. Toen ze hem net had, sprak Henry het Spaans dat hij had opgepikt van de mensen die hem gevangen hadden. Op de vraag of hij goed geslapen had antwoordde hij domweg: ‘Hola,’ of ‘Bueno.’ Hij maakt fasen door, en geeft in zo’n fase de voorkeur aan een vaak herhaald geluid of zinnetje, om daarna weer voor iets anders te vallen. Toen onze moeder was overleden leerde Henry huilen. Hij en Lisa maakten elkaar aan het huilen en dan konden ze uren doorgaan. Een paar jaar later, in een periode van academische tegenslag, leerde ze hem als haar emotionele cheerleader op te treden. Dan belde ik op en hoorde hem op de achtergrond krijsen: ‘We houden van je, Lisa!’ en ‘Je kunt het!’ Deze frasen werden na verloop van tijd vervangen door het veel praktischer ‘Waar zijn mijn sleutels?’
==
Toen we onze koffie op hadden, reden Lisa en ik naar Greensboro, waar ik mijn afgesproken lezing hield. Nou ja, lezing – ik las verhalen voor over mijn familie. Na afloop beantwoordde ik vragen over mijn familie, en de hele tijd bedacht ik hoe merkwaardig het was dat die onbekenden zoveel schenen te weten over mijn broer en zussen. Om ’s nachts de slaap te kunnen vatten moet ik mezelf uit de vergelijking schrappen, en doen alsof de mensen van wie ik hou, er zelf bewust voor gekozen hebben om zich bloot te geven. Amy maakt het uit met haar vriendje en vaardigt een persbericht uit. Paul bespreekt geregeld zijn stoelgang in allerlei talkshows. Ik ben niet degene die een en ander wereldkundig maakt, ik ben maar een arme typist die met een klusje wordt opgezadeld. Dat is een valse voorstelling van zaken, waar ik me des te moeilijker aan kan vasthouden als er daadwerkelijk een familielid in de zaal zit.
==
De dag na de lezing meldde Lisa zich ziek en deden we de hele middag boodschappen. Winstom-Salem is een stad van plaza’s – middelgrote winkelcentra, allemaal gebouwd rond een enorm warenhuis. Ik was op zoek naar goedkope sloffen sigaretten, dus we reden van plaza naar plaza, vergeleken prijzen en praatten over onze zus Gretchen. Die had een jaar eerder een paar vleesetende Chinese schildpadden gekocht met puntige neuzen en een griezelige, doorschijnende huid. Ze zaten buiten in een kooi en waren betrekkelijk gelukkig tot een paar wasberen een gat onder het hek door groeven en de voorpoten van het vrouwtje en de achterpoten van haar man afbeten.
‘Misschien zeg ik het verkeerd om,’ zei Lisa, ‘maar het plaatje is duidelijk.’
Het paar overleefde de aanslag en bleef achter de levende muizen aan zitten waar hun dieet uit bestond, waarbij ze zich voortbewogen als een paar halfgesloopte Volkswagens.
‘Het treurige is dat het twee weken duurde voor het haar opviel,’ zei Lisa. ‘Twee weken!’ Ze schudde het hoofd en reed onze afslag voorbij. ‘Het spijt me wel, maar het is mij een raadsel hoe een verantwoordelijk iemand zo lang niet kan merken dat haar eigen dieren zoiets hebben. Dat klopt gewoon niet.’
Volgens Gretchen hadden die schildpadden geen herinnering aan hun afgebeten ledematen, maar dat wilde er bij Lisa niet in. ‘Ach, kom op, zeg,’ zei ze. ‘Ze moeten op zijn minst fantoompijnen hebben. Ik bedoel, hoe kan een levend wezen het nou niet erg vinden dat hij zijn benen kwijtraakt? Als Chessie zoiets overkwam zou ik bij god niet weten hoe ik nog met mezelf verder moest.’ Haar ogen werden wazig en ze veegde de tranen eruit met de rug van haar hand. ‘Als mijn kleine collie een teek heeft word ik al gek.’
Lisa is iemand die een keer getuige was van een auto-ongeluk, waarop ze zei: ‘Ik hoop maar dat daar geen hond achterin zat.’ Menselijk lijden doet haar niet veel, maar ze kan dagen huilen om een verhaal over een ziek dier.
‘Heb je die film over die Cubaan gezien?’ vroeg ze. ‘Die heeft hier ook een tijdje gedraaid, maar ik wilde er niet heen. Iemand had me verteld dat er in het begin een hond doodging, dus ik zei bekijk het maar.’
Ik herinnerde haar eraan dat de hoofdpersoon ook doodging, een afschuwelijke dood, aan aids, waarop zij, terwijl ze de auto parkeerde, opmerkte: ‘Nou ja, ik hoop maar dat het geen échte hond was.’
==
Ik kocht uiteindelijk sigaretten bij Tobacco usa, een discountwinkel met de naam van een themapark. Lisa was tien jaar eerder officieel met roken gestopt en zou misschien weer zijn begonnen ware het niet dat Chessie, volgens de dierenarts, aanleg had voor longaandoeningen. ‘Ik wil haar geen longemfyseem bezorgen, maar ik zou er geen enkele moeite mee hebben wat van dit gewicht kwijt te raken. Zeg eens eerlijk, vind je me er dik uitzien?’
‘Helemaal niet.’
Ze draaide zich een kwartslag om en bestudeerde haar figuur in de etalageruit van Tobacco usa. ‘Je liegt.’
‘Nou ja, was dat dan niet wat je wilde horen?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Maar ik wil dat je het echt meent.’
Maar ik méénde het ook. Het was niet haar gewicht dat me zozeer was opgevallen als wel de kleren die ze aanhad om het te verbergen. De wijde slobberbroek en een vele maten te groot shirt dat tot halverwege haar knieën viel. Dat was de look die ze zich een paar maanden eerder had aangemeten, nadat ze met Bob bij zijn ouders in de bergen op bezoek was geweest. Lisa had naast het vuur gezeten. Toen ze haar stoel naar het midden van de kamer schoof had haar schoonvader gezegd: ‘Wat nou, Lisa. Wou je een beetje afvallen – ik bedoel afkoelen. Wou je een beetje afkoelen?’
Hij probeerde zijn verspreking te verdoezelen, maar het was al te laat. Het woord was al in haar brein gebrand.
‘Moet ik in die film ook dik zijn?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Daar ben je gewoon... zoals je bent.’
‘Zoals ik ben volgens wie?’ vroeg ze. ‘Die Chinees?’
‘Wat maakt het nou uit dat hij Chinees is?’ zei ik.
==
Als Lisa op een doordeweekse dag thuis is, leest ze normaal gesproken graag achttiende-eeuwse romans. Om één uur neemt ze een lunchpauze en kijkt naar een televisieprogramma dat Matlock heet. Tegen de tijd dat we mijn boodschappen hadden gedaan, was de uitzending van die dag al voorbij. We besloten naar de film te gaan – welke film zij maar wilde. Ze koos het verhaal van een Engelse jongedame die alle zeilen bij zet om gelukkig te blijven terwijl ze een paar extra pondjes probeert af te vallen, maar uiteindelijk haalde ze haar plaza’s door elkaar en kwamen we nog net op tijd in de verkeerde bioscoop aan om You Can Count On Me te zien, de film van Kenneth Lonergan waarin een dolende broer zijn oudere zus opzoekt. Normaal gesproken is Lisa zo iemand die tijdens een film van begin tot eind gewoon doorpraat. Dan smeert een personage mayonaise op een kipsandwich en dan buigt ze zich naar je toe en fluistert: ‘Dat deed ik ook een keer. En toen viel mijn mes in de wc.’ Vervolgens leunt ze weer achterover in haar stoel en zit ik me de volgende tien minuten af te vragen waarom iemand in godsnaam een kipsandwich klaarmaakt op een wc. Maar deze film leek zo griezelig op ons leven dat ze, voor het eerst in mijn heugenis, met stomheid geslagen was. We leken niet op de hoofdpersonen – de broer en zus waren jonger, en verweesd – maar net als wij waren ze over de drempel naar de volwassenheid gestrompeld in het versleten keurslijf van de rol die hun als kind al was toegedacht. Zo af en toe brak er een uit die rol, maar voor het merendeel gedroegen ze zich niet zoals ze wilden maar zoals er van hen werd verwacht. In het kort: een jongeman staat bij zijn zus op de stoep en logeert een paar weken bij haar tot ze hem eruit schopt. Niet dat ze zo gemeen is, maar hem in de buurt hebben dwingt haar na te denken over dingen waar ze liever niet aan denkt, wat familieleden door de bank genomen nu eenmaal doen, althans de familieleden die mijn zus en ik kennen.
We verlieten de bioscoop zonder een woord te wisselen, en bleven een hele tijd in die onbehaaglijke stilte hangen. Met die film die we net hadden gezien en de film die binnenkort zou worden gemaakt, voelden we ons opgelaten en ongemakkelijk, alsof we auditie deden voor de rol van onszelf. Ik begon over een goedaardige roddel die ik gehoord had over de man die de rol van de broer speelde, maar zei na een paar zinnen al dat het bij nader inzien toch niet zo interessant was en vertelde niet verder. Zij kon ook niks bedenken, dus zeiden we niks. Beiden zagen we een verveeld publiek voor ons, dat zat te schuiven op de stoelen.
Onderweg tankten we, en we stonden al stil voor haar huis toen ze mij, nog in de auto, het verhaal vertelde dat ik sindsdien ben gaan zien als het prototypische Lisaverhaal. ‘Ik was een keer op pad met de auto,’ zei ze. Het begon met een snelle rit naar de supermarkt en eindigde, onverwacht, met een gewond dier in een kussensloop die aan de uitlaat van haar auto was vastgemaakt. Zoals de meeste verhalen van mijn zus riep ook dit weer verbijsterende beelden op van momenten waarop wat als een onvoorstelbare wreedheid overkwam tegelijk volkomen vanzelfsprekend was. Details werden zorgvuldig gekozen en het tempo geleidelijk opgevoerd, onderbroken door een reeks goed getimede pauzes. ‘En toen... en toen...’ Ze bereikte het onvermijdelijke einde en net toen ik begon te lachen liet ze haar hoofd op het stuur zakken en stortte in. Het was geen tranenstroom die je misschien zou laten lopen bij de herinnering aan één enkele daad of gebeurtenis, maar de gewelddadige uitbarsting die komt met het besef dat al dergelijke gebeurtenissen met elkaar in verband staan, en een eindeloze keten vormen van schuld en leed.
Mijn hand ging intuïtief naar het aantekenboekje dat ik altijd op zak heb, maar zij hield me tegen. ‘Als jij dit verhaal óóit verder vertelt of opschrijft,’ zei ze, ‘kijk ik je nooit meer aan.’
In de filmversie van ons leven zou ik me naar haar toe gedraaid hebben om haar troost te bieden, zou ik haar eraan herinnerd, nee, erop gewezen hebben dat de daad die ze had beschreven goed en rechtvaardig was geweest. Want dat was het ook. Tot iets anders is ze niet in staat.
In de échte versie van ons leven was mijn eerste doel domweg haar op andere gedachten te brengen. ‘Ach, kom op, zeg,’ zei ik. ‘Het is zo’n grappig verhaal, en laten we wel wezen, jij gaat er verder toch niks mee doen.’
Jouw leven, jouw privacy, jouw verdriet zo nu en dan – daar ga jij verder toch niks mee doen. Is dat de broer die ik altijd ben geweest, of de broer die ik geworden ben?
Ik was bang geweest dat de regisseur, bij het maken van de film, mij en mijn familie niet goed zou weten te treffen, maar nu kwam een nog ergere gedachte bij me op: stel dat hij ons wél goed wist te treffen?
Schemering. De camera pant een onopvallende straat in een buitenwijk en zoomt in op een geparkeerde vierdeursauto, waarin een gemeen mannetje zich tot zijn snikkende zus wendt met de woorden: ‘En als ik het verhaal nou wel gebruik maar doe alsof het een vriendin is overkomen?’
Maar misschien is dat nog niet het slot. Misschien zien we, voor de aftiteling, diezelfde man midden in de nacht uit bed stappen en langs de kamer van zijn zus naar de trap, naar beneden, de keuken in lopen. Hij doet het licht aan en dan zien we, in de hoek, een grote, staande vogelkooi met een tafelkleed eroverheen. Hij loopt voorzichtig op de kooi toe en trekt het kleed eraf, zodat de Amazonepapegaai die erin zit wakker wordt. Zijn ogen gloeien rood op in het plotselinge licht. Door alles wat aan dit moment vooraf is gegaan, weten we dat de man iets belangrijks te vertellen heeft. Uit zijn eigen mond klinken de woorden inhoudsloos, dus trekt hij er een stoel bij en gaat zitten. De klok geeft drie uur aan, vier uur, vijf uur, en al die tijd zit hij voor die schitterende vogel en herhaalt langzaam en duidelijk de woorden: ‘Vergeef me. Vergeef me. Vergeef me.’
Haantje aan de ketting
De nacht dat het haantje werd geboren kwam mijn vader mijn slaapkamer binnensluipen om mij het nieuws persoonlijk te melden. Ik was elf jaar en ternauwernood wakker, maar toch herkende ik dat als een groots, mannelijk moment: de patriarch die zijn eerstgeboren zoon komt melden dat het team er een speler bij heeft. Als hij even om zich heen had gekeken en de vaas met kattenstaarten had gezien die ik zo fraai naast de schaal met een geurend mengsel van bloemblaadjes had neergezet, zou hij wel hebben beseft dat het niet zijn team was waar ik voor speelde. Zelfs een meisje zou haar eigen stopcontacten niet hebben versierd met knipsels van papier, maar mijn vader vond dat te pijnlijk om in overweging te nemen en speelde het spel gewoon uit. Hij ging zelfs zover mij een sigaar in een cellofaantje aan te bieden, met op het bandje: het is een jongen. Hij had er voor ons allebei één gekocht. Die van mij was van kauwgum, maar die van hem was echt.
‘Ik hoop niet dat je die hier gaat oproken,’ zei ik. ‘Normaal gesproken zou ik dat niet erg vinden, maar ik heb net een lekker geurtje in de gordijnen gespoten.’
==
Het eerste halfjaar was mijn broertje Paul weinig meer dan een amorf geheel. Daarna werd hij een pop die mijn zussen en ik naar eigen goeddunken konden verluieren en optuigen. Als hij op passende wijze in de kleertjes was gestoken, was het niet moeilijk dat nietige penisje te vergeten dat als een ingeblikte champignon tussen zijn beentjes lag. Met een beetje fantasie en een paar goed gekozen accessoires was hij Paulette, het Franse meisje met het pruillipje; Paola, de donkere bambina, zo uit haar geboortestreek Toscane; Pauline, de swingende hippiechick. Als hulpeloze dreumes ging hij daar nog wel in mee, maar tegen de tijd dat hij anderhalf was had hij grondig afgerekend met de theorie dat een mens homoseksueel gemaakt kan worden. Hoe we ook ons best hadden gedaan, dat sigarenbandje had gelijk. Ons broertje was een jongen. Hij erfde mijn sportbenodigdheden, alles nog in de originele verpakking, en ging de straat op om met echte vriendjes de spelletjes van dat seizoen te spelen. Als hij won, fantastisch, en als hij verloor, nou en?
‘Maar ga je dan niet huilen?’ vroegen we hem. ‘Niet eens een klein beetje?’
We probeerden hem uit te leggen wat de voordelen waren van een lekker potje huilen – hoezeer het opluchtte, hoeveel medelijden je er wel niet mee kon wekken – maar hij lachte ons vierkant uit. Wij mochten dan grienen als een stel lekkende douchekoppen, zijn vochtproductie bleef beperkt tot zweet en urine. Zijn lakens mochten dan nat worden, zijn kussen zou altijd droog blijven.
Ongeacht de situatie, Paul maakte overal een grap van. Een hartelijke omhelzing, een innige verklaring van bezorgdheid: op momenten van zwakte stonken wij er altijd in, om later te bezweren dat we hem nooit weer zouden vertrouwen. De laatste keer dat ik mijn broer toestond mij te omhelzen was toen ik van Raleigh naar New York vloog, mij niet bewust van de sticker die hij in de vertrekhal op de rug van mijn jasje had gedrukt, met de mededeling: ‘Dag, ik ben homo.’ Dat na de hilariteit rond de begrafenis van mijn moeder.
==
Toen mijn zussen en ik eindelijk het huis uit gingen, leek dat een natuurlijke ontwikkeling – jongvolwassenen die van de ene fase naar de volgende gingen. Waar ons vertrek betrekkelijk pijnloos verliep, had het er bij Paul meer van weg of een huisdier in de vrije natuur werd losgelaten. Hij wist wel zo ongeveer waar een maaltijd uit bestond, maar legde een opmerkelijk gebrek aan geduld aan de dag als het erop aankwam zo’n maaltijd daadwerkelijk te bereiden. Diepvriesmaaltijden werden vaak gegeten zoals ze gekocht waren: een bevroren biefstuk was bij hem biefstukijs. Ik belde hem een keer toen hij net een blok diepgevroren kippenvleugels uit een gezinsverpakking schuin tegen de achterdeur had gezet. Hij was vergeten ze te ontdooien en probeerde die keiharde massa nu in stukjes te trappen die in zijn broodrooster pasten.
Ik hoorde het zonderlinge geluid van schoen tegen gekristalliseerd vlees en luisterde terwijl mijn broer naar adem hapte. ‘Godverdomme... klote.... kippen... vleugels.’
De volgende avond belde ik hem weer en kreeg ik te horen dat die kip na al dat gedoe ook nog bedorven was geweest. Hij smaakte naar vis, dus hij had de hele boel weggegooid en was op een gegeven moment naar bed gegaan. Een paar uur later had hij echter besloten dat bedorven kip altijd nog beter was dan helemaal geen kip. Hij was weer uit bed gestapt en in zijn onderbroek naar buiten gelopen, waar hij de kip rechtstreeks uit de vuilnisbak had opgegeten.
Ik kreeg een acute aanval van plaatsvervangende schaamte. ‘In je ónderbroek?’
‘Ja, wat dacht je dan,’ zei hij. ‘Deze jongen gaat zich echt niet omkleden voor een kip die naar vis smaakt.’
Ik maakte me zorgen om mijn broer, die in zijn onderbroek bij maanlicht bedorven pluimvee had staan eten. Ik maakte me zorgen toen hij vertelde dat hij out was gegaan op een parkeerplaats, en later, toen hij bijkwam, had ontdekt dat er met lipstick een paar hem niet bekende initialen op zijn kont waren geschreven. Maar ik heb me nooit zorgen gemaakt of hij wel de kost zou weten te verdienen. Toen hij van de middelbare school kwam, begon hij meteen voor zichzelf en op zijn zesentwintigste had hij een zeer succesvol vloeronderhoudsbedrijf. Dat werk vergt nogal wat in fysieke zin, maar nog vermoeiender is het gemuggenzift eromheen, zelfs om de geringste opknapbeurt, de administratie en het personeel, de eindeloze discussies met besluiteloze klanten. Op de vraag hoe hij het voor elkaar krijgt om al die mensen tevreden te houden benadrukt Paul het belang van compromissen. ‘Soms moet je die lul gewoon in je mond nemen,’ legt hij uit, ‘en er een beetje mee spelen. Je hoeft niks te slikken, weet je, je draait er gewoon wat omheen. Begrijp je wel?’
‘Eh... ja.’
Op een leeftijd waarop mijn zussen en ik nauwelijks in staat waren onze eigen huur te betalen, had hij een huis gekocht. Op zijn tweeëndertigste verkocht hij dat en verhuisde hij naar een duurdere koopwoning in een fraaie buurt in het centrum van Raleigh. Vier slaapkamers, allemaal voor hem, evenals de pick-ups en sportauto’s die niet eens allemaal op zijn oprit pasten, zodat er een paar op het gazon stonden dat hij door een tuinman liet onderhouden. En dat alles dankzij een zakenfilosofie gebaseerd op de kunst van het pijpen.
==
Paul noemde zijn huis altijd ‘het huis van een clown in de war’, maar voor het blote oog leek die clown volstrekt zeker van zijn zaak. Op de schoorsteenmantel lag een ruftende hoop feces die op batterijen werkte, in de vloer van de woonkamer was een afbeelding ingelegd van zijn mascotte, de haan, de muren waren helgroen en zijn messen maakten muziek. ‘Niks in de war,’ zei je, als je bijna je benen brak over een betonnen alligator. Het was een ontzettend groot huis voor één clown, dus ik was blij toen ik te horen kreeg dat er een vriendin bij hem was ingetrokken met een oude mopshond die Venus heette.
Mijn broer was in de zevende hemel. ‘Wil je haar aan de lijn hebben? Wacht, ik haal haar d’r even bij.’
Ik bereidde me voor op de stem van een vriendin uit North Carolina, zoiets als die van Paul maar dan lager, maar kreeg iets te horen wat meer weg had van een handzaag die methodisch een boomstam te lijf ging. Dat was Venus. Een aantal maanden later kreeg ik hun nieuwe hond aan de lijn, een zes weken oude Deense dog die Diesel heette. Ik kreeg de katten aan de lijn die altijd buiten bleven, de katten die altijd binnen zaten, en het geadopteerde biggetje dat zo’n leuk idee had geleken tot het vast voedsel kon eten. Ze woonden al meer dan een jaar samen toen ik eindelijk zijn vriendin ontmoette, een kapster met diploma genaamd Kathy. Denk de tatoeages en de nicotinepleister weg en ze was net zo’n serene Vlaamse madonna, waarbij het onvermijdelijke Christuskind was vervangen door een rochelende mopshond. Haar charme, haar humor, haar donzige truien – we liepen meteen met haar weg. En het mooiste was nog dat ze uit het noorden kwam, dus als zij en Paul ooit een kind verwekten, bestond er een kans van één op twee dat hun kind verstaanbaar Engels zou spreken.
Ze maakten hun verloving bekend en planden een bruiloft achter in mei die geknipt leek om de Grieken teleur te stellen. Ze zouden niet trouwen in de Kerk van de Heilige Drievuldigheid, maar in een hotel aan de kust van North Carolina. De dienst zou worden geleid door een spiritistisch medium dat ze uit het telefoonboek hadden en de muziek werd verzorgd door een dj die J.D. heette en doordeweeks in de plaatselijke staatsgevangenis werkte.
‘Nou ja,’ verzuchtte zijn peettante. ‘Ik denk dat jongeren het tegenwoordig zo willen.’
==
Ik kwam twee dagen voor de bruiloft over uit Parijs en zat bij mijn vader in de keuken toen Paul langskwam in een pak en met een stropdas om. Een oude klasgenoot van de middelbare school had zelfmoord gepleegd en hij was net naar de begrafenis geweest. Hij was onderweg naar huis, maar kwam eerst hier even langs. Sinds de laatste keer dat ik hem had gezien, was mijn ooit slanke broer zeker dertig kilo aangekomen. Alles leek proportioneel groter, maar het leeuwendeel van het toegevoegde gewicht leek zich te hebben vastgezet rond zijn hoofd en zijn romp, met als gevolg dat hij nu leed aan wat hij omschreef als de luldoetziekte: ‘Mijn buik steekt nog verder uit dan mijn lul doet.’
Het extra gewicht had bepaalde trekken verzacht en andere helemaal opgeslokt. Zijn nek, bijvoorbeeld. Die ging nu schuil achter zijn dubbele kin. Het was net of zijn hoofd rechtstreeks op zijn schouders balanceerde. Hij liep ook een beetje moeilijk, alsof hij bang was dat zijn hoofd er anders af zou rollen. Ik hield mezelf voor dat als ik anders naar mijn broer keek, dat aan dat pak lag, en niet aan dat gewicht. Hij was nu een volwassen man. Hij ging trouwen, en daarom was hij een ander mens.
Hij nam een slok van de slappe koffie van mijn vader en spuugde het terug in de beker. ‘Wat is dit godverdomme, slootwater?’
‘Wat zei je daar?’
‘Heb je d’r wel koffie bij gedaan?’
Hoewel, bedacht ik, misschien is het inderdaad alleen maar het gewicht.
==
De volgende morgen vroeg reed ik met Lisa en haar man Bob mee naar de kust. Lisa was de oudste en de enige die getrouwd was, dus ze had zichzelf iets hoger ingeschaald en speelde nu een dubbelrol als ervaren oudere zus en zelfbenoemde moeder van de bruidegom. Als je over Paul, Kathy, of zelfs maar Atlantic Beach begon, kwamen bij haar meteen de waterlanders tevoorschijn, gevolgd door een gesmoord: ‘Ik had nooit gedacht dat ik dit nog zou mogen meemaken.’ Na Morehead City stroomden haar tranen zo ongeveer non-stop bij de confrontatie met al die plekken uit onze jeugd: ‘O, de brug! De pier! De midgetgolfbaan!’
Paul zou gaan trouwen in wat vroeger het John Yancy was, maar wat tegenwoordig het Royal Pavilion heette. Het was een ingrijpende restauratie geweest. Wat ooit een bescheiden strandhotel was geweest was uitgebreid met verschillende receptieruimtes en een trouwzaal. Serveersters droegen strikjes en leurden met scampi, waarbij ze uitlegden dat dat Italiaans was. Als je gedurende de jaren tachtig in coma had gelegen, zou je misschien onder de in druk zijn geweest van de nepzuilen en pastelkleuren, maar nu had het iets treurigs. Het deed nog het meest aan een winkelcentrum denken.
De ceremonie zou plaatsvinden in het Royal Pavilion, maar de gasten verbleven in het Atlantis Motel ernaast, een gebouw met twee verdiepingen dat sinds het begin van het ruimtevaarttijdperk geen noemenswaardige verandering had ondergaan. In dat motel hadden we als jongvolwassenen vaak weekenden gelogeerd, in de jaren dat je geen trip naar het strand maakte maar een trip óp het strand. Paddenstoelen, cocaïne, lsd, mescaline: ik had daar nooit ingecheckt zonder op z’n minst gigantisch stoned te zijn, dus ik verbaasde mij bij aankomst dat het meubilair gewoon stilstond.
Mijn broer had het Atlantis Motel niet gekozen uit sentimentele overwegingen, maar omdat de verschillende honden er ook welkom waren. De vrienden van Paul, een groep die wij simpelweg aanduidden als ‘de boys’, hadden ook huisdieren bij zich. Ze jankten en piepten en klauwden aan de glazen schuifdeuren. Dat had je nou met mensen die geen kinderen hadden, die zelfs niet eens mensen met kinderen kenden. Het bloemenmeisje was loops. Het diner dat bij wijze van generale repetitie werd gehouden bestond uit gerechten die ofwel uit blik kwamen, ofwel anderszins kant en klaar waren. Toen mijn broer een toast uitbracht op zijn ‘prachtige teefje’, veronderstelde iedereen dat hij het over de mopshond had.
Een uur voor de bruiloft werden de mannen van de familie geacht bij elkaar te komen op de kamer van Paul. Vrouwen en boys kwamen er niet in. Ik ging erheen in de verwachting dat mij zo’n mannelijk moment te wachten zou staan dat je maar eens in je leven meemaakt. Achteraf kun je waarschijnlijk wel stellen dat ik dat moment ook kreeg. Waar mijn kamer onberispelijk was, was die van Paul donker, en lag hij bezaaid met botten, als het hol van een dier. Hij was er pas sinds de vorige middag, maar het zag er al uit alsof hij er jaren gewoond had, en al die tijd had geleefd op bier en de lijken van vermiste strandjutters. Ik spreidde een krant uit en ging op het bed zitten terwijl mijn vader, zijn getuige, de cummerband van mijn broer vastmaakte. Het was vijf uur op een van de belangrijkste dagen van hun leven en ze keken allebei televisie. Het was een nieuwszender op de kabel, en er was een item over een overstroming in een van die verre steden die dom genoeg op de oevers van een onbetrouwbare rivier waren gebouwd. Inwoners stapelden zandzakken op een walmuur. Een kruiwagen dreef door een straat in een voorstad. ‘En nog,’ zei de nieuwslezer, ‘nog blijft de regen vallen.’
Ik had een keer gehoord, al was het misschien niet waar, dat de regisseur van de film Gandhi figuranten had genomen om de rol van zandzak te spelen, dat dat nog goedkoper was geweest dan echte zandzakken te moeten regelen. Dat leek mij een aardige anekdote om het ijs mee te breken, maar voor ik de eerste zin kon afmaken zei mijn vader dat ik mijn klep moest houden.
‘We proberen tv te kijken, ja?’ zei hij. ‘Jezus, mag het even?’ In de bruidssuite waren ze make-up aan het aanbrengen die er stelselmatig weer werd afgehuild. Daar werden behartigenswaardige dingen gezegd. Ik had onwillekeurig het gevoel dat ik in de verkeerde kamer zat. Mijn vader draaide mijn broer met het gezicht naar zich toe en begon, met een schuin oog op de televisie, zijn vlinderdas te strikken.
‘Zoveel water, daar gaat zelfs een hardhouten vloer nog van naar de klote,’ zei Paul. ‘Die gasten zitten straks allemaal aan een nieuwe vloer vast, neem dat maar van mij aan.’
‘Daar zeg je een waar woord.’ Mijn vader hielp de bruidegom in zijn jasje en wierp nog een laatste blik op de slachtoffers van de overstroming. ‘Nou,’ zei hij, ‘laten we gaan trouwen.’
==
Het was een drukke dag in het Royal Pavilion. De trouwerij van vijf uur was te laat begonnen. We keken vanaf de zijlijn toe, terwijl een aalmoezenier van het korps mariniers een aantrekkelijk jong paar van begin twintig in de echt verbond. Lisa en Amy gaven de verbintenis niet meer dan drie jaar. Gretchen en ik zaten meer aan anderhalfjaar te denken, en Tiffany stelde voor dat als we het juiste antwoord wilden, we naar het medium moesten gaan, dat naast een dwerg-den de peettante van Paul stond te entertainen. Het medium was een grote, conservatief geklede vrouw met vleeskleurig haar en bijpassende nagellak. Een zonnebril hing aan een ketting om haar nek. Ze poetste de glazen op terwijl ze haar referenties oplepelde. Afgezien van haar geregelde tarotkaartlezingen – elke vrijdagavond – scheen ze ook nog kanker, suikerziekte en hartkwalen te genezen door de patiënten op geheime, moeilijk te bereiken plaatsen aan te raken. ‘Ik heb de gave al vanaf mijn zevende,’ zei ze. ‘En geloof mij maar als ik zeg dat ik héél goed ben in wat ik doe.’
Bij trouwerijen maakte ze altijd een mediamieke studie van de toekomstige bruid en bruidegom, teneinde hun diepste wezen te doorgronden. Haar bevindingen gebruikte ze vervolgens om unieke huwelijksbeloften te formuleren die echt een persoonlijke betekenis hadden.
‘Nou,’ zei Lisa, ‘dat vind ik nog eens mooi om te horen.’
‘Dat weet ik,’ zei het medium. ‘Dat weet ik.’
De mariniers liepen in ganzenpas de trouwkapel uit, en wij gingen op hun plaatsen zitten. ‘Wie denkt die vrouw eigenlijk wel dat ze is?’ fluisterde Lisa. ‘Jezus, ik probeerde alleen maar beleefd te zijn.’
‘Dat weet ik,’ zei ik. ‘Dat weet ik.’
J.D. de dj zat vast in het verkeer op de brug, dus de ceremonie ging van start zonder de van tevoren opgenomen huwelijksmars. Zoals te voorspellen was, begon Lisa te janken zodra de bruid, aan de arm van haar vader, van achter de frisdrankautomaat tevoorschijn kwam. De honden volgden haar voorbeeld. Ik was vastbesloten daar niet aan mee te doen en keek strak over de schouder van het medium naar een stukje oceaan dat door de bomen te zien was. Daar, op die plek, was mijn broertje tweeëntwintig jaar geleden op een haar na verdronken. We hadden wat zitten dollen in de vloed en zagen op een gegeven moment dat we aan de andere kant van de golven waren uitgekomen, en steeds verder van het hotel afdreven. Het was niet onze gewoonte zo ver in zee te gaan, dus zwom ik weer naar het strand, in de veronderstelling dat Paul achter mij aan kwam.
‘Gegroet, vrienden en familie,’ zei het medium. ‘Wij staan...’ Ze keek naar de bruid, die boven mijn minuscule broer uittorende. ‘Wij staan vanmiddag op onze tenen om de liefde te vieren van... Paul en Kathy.’
Hij mocht op dat tijdstip eigenlijk niet eens zwemmen, en zeker niet met mij. ‘Jij zweept hem altijd zo op,’ zei mijn moeder. ‘Jezus, doe toch eens rustig aan.’ Als ik ervan werd beschuldigd mijn zussen op te zwepen schaamde ik mij altijd een beetje, maar het feit dat ik een jongen van twaalf wist te enthousiasmeren stond me wel aan. Als oudere broer was dat immers mijn taak, en ik vleide mij met de gedachte dat ik er goed in was. Ik zwom een tijdje – voor mijn gevoel zo ver als een zwembad lang is – en draaide me toen om. Nergens een Paul te bekennen.
‘Deze liefde is niet te koop... in een winkel,’ zei het medium. ‘Zij kan niet gevonden worden... achter een boom, onder een... schelp, en zelfs niet in een...’ Je kon zien dat ze alle registers opentrok om een zo mogelijk nóg onwaarschijnlijker schuilplaats te noemen. ‘Zelfs niet in een... schatkist die eeuwen geleden begraven is op de... historische eilanden die ons omringen.’
Een golf kwam aanzetten en mijn broer ging kopje onder. Alleen zijn rechterarm was nog te zien. Hij maakte het internationale gebaar voor: ‘Ik ga nu dood en dat is allemaal jouw schuld.’ Ik zwom terug zijn kant op en probeerde mij intussen te herinneren wat ik jaren eerder op de recreatieclub over reddend zwemmen had geleerd. Denk na, hield ik mezelf voor. Denk na als een man. Ik probeerde mij te concentreren, maar het enige wat bij me opkwam was het beeld van de instructeur, een atletische jongeman van zeventien die Chip Pancake heette. Ik herinnerde mij de wolk van sproeten op zijn brede, gebronsde schouders en de hoop die even door mijn lijf gierde toen hij zijn leerlingen afspeurde op een reanimatieslachtoffer. O, kies mij, had ik gefluisterd. Mij! Hier! Ik herinnerde mij de geur van hamburgers die uit het clubhuis kwam aandrijven, het schuren van het zwemvest langs mijn verbrande rug, en de verpletterende teleurstelling toen Chip Patsy Pyle uitkoos, die deze ervaring later een ‘mijlpaal in haar leven’ zou noemen. Dat was echter niet het soort herinneringen waarmee levens gered worden, dus liet ik het verleden rusten en vertrouwde verder op mijn intuïtie.
‘Wij vragen of dit huwelijk gezegend kan worden met evenveel geluk als er... water is... in de oceaan.’
Uiteindelijk greep ik Paul zo’n beetje in de haren en riep dat hij zich moest laten drijven. Hij spuugde een mondvol zeewater uit en samen trappelden we ons een weg terug naar het strand, waar we bijna een kilometer van het hotel aanspoelden. Daar bleven we even zij aan zij in het ondiepe water liggen om op adem te komen. Het leek mij een geschikt moment om iets te zeggen, om een verklaring af te leggen van opluchting en broederliefde.
‘Luister,’ zei ik, ‘ik wil je iets zeggen...’
‘Val dood,’ had Paul gezegd.
‘Ja,’ zei Paul nu tegen Kathy.
‘Ik had nooit gedacht dat ik dit nog zou mogen meemaken,’ snotterde Lisa.
Mijn broer kuste zijn bruid en het medium keek naar haar publiek en knikte alsof ze zeggen wilde: ‘Ik wist dat hij dat zou doen.’
Camera’s klikten en een windje stak op, zodat de sluier van Kathy opwapperde. Haar blik van verbazing, zijn onstuimige omhelzing – op de foto’s zou het eruitzien alsof ze uit de lucht was komen vallen, en nog net op tijd was opgevangen door iemand die zich nu aan haar zou voorstellen als de gelukkigste man ter wereld.
Op de receptie danste mijn broer de rups, hij wierp zich op zijn buik terwijl de boys scandeerden: ‘Dansen, feestbeest, dansen.’ Mijn vader hield een korte, onbeholpen toespraak, waarbij hij zwaaide met een rubberen kip. Weer flitsten de camera’s.
‘Ik kan mijn ogen niet geloven,’ zei ik. ‘Een rubberen kíp?’
Hij beweerde dat hij geen rubberen haan had kunnen vinden, waarop ik uitlegde dat het daar ook helemaal niet om ging. ‘Het is niet iedereen gegeven zomaar voor de vuist weg een speech af te steken,’ zei ik. ‘Waar waren je aantekeningen? Waarom heb je mij niet om hulp gevraagd?’
Ik was misschien hardvochtig tegen hem, maar dat was omdat ik zelf de grote toespraak had willen houden. Die had ik al in gedachten vanaf dat Paul een jongen was, maar niemand had mij iets gevraagd. Nu zou ik moeten wachten tot zijn begrafenis.
==
Om één uur ’s nachts liep de zaalhuur af en werden er plannen gemaakt om het feest voort te zetten op het strand. Kathy ging zich omkleden terwijl Paul en ik even snel de honden uitlieten op het gazon voor het Atlantis Motel. Voor het eerst sinds de trouwplechtigheid waren we alleen en ik wilde die gelegenheid per se aangrijpen om er een gewichtig moment uit te slepen. Per se, uitslepen: uit die woorden blijkt al waar het probleem zat. Je kunt zoiets niet forceren. Als je iets gedenkwaardigs wilt zeggen, klink je uiteindelijk altijd onbeschrijflijk maf, wat het misschien wel gedenkwaardig maakt, maar niet in de zin die jij had gehoopt. Mijn broer had mij zijn hele leven al voor dergelijke gedenkwaardigheden behoed en dat zou hij ook nu weer doen.
Het begon zachtjes te regenen. Net toen ik mijn keel schraapte ging Venus in hurkzit op het gras zitten om een berg drolletjes te produceren van pindaformaat.
‘Ga je dat niet opruimen?’ vroeg ik.
Paul wees naar de grond en floot de Deense dog, die meteen aan kwam denderen en de hele hoop in één hap naar binnen werkte.
‘Zeg dat dat een ongeluk was,’ zei ik.
‘Ongeluk me reet. Ik heb dat bakbeest zo afgericht,’ zei hij. ‘Soms steekt hij zijn neus in haar kont en eet die stront zo uit haar voorraadkastje.’
Ik zag het voor me: mijn broer, in zijn achtertuin, bezig zijn hond poep te leren eten. Het besef begon te dagen dat ik dat waarschijnlijk voor me zou blijven zien tot de dag van mijn dood. Weg tranen en goedbedoelde toespraakjes van broer tot broer: dit waren de bouwstenen waar je herinneringen uit werden opgebouwd.
De Deense dog likte zijn lippen af en snuffelde rond of er nog meer lag. ‘Wat wou je eigenlijk zeggen?’ vroeg Paul.
‘O, niks.’
De boys, die boven op een bedreigd duin zaten, stootten een oorlogskreet uit. Kathy riep vanaf de drempel van haar kamer, en samen met zijn honden ging mijn broer eropaf, vol van een liefde die niet te vinden was achter een boom, niet onder een schelp, en zelfs niet in een schatkist die eeuwen geleden begraven was op de historische eilanden die ons omringden.
Baby Einstein
Mijn moeder en ik zaten op het strand elkaars rug in te smeren met zonnebrandolie, intussen speculerend over de vraag wie in ons gezin het eerst kinderen zou krijgen. ‘Ik denk Lisa,’ zei ik. Het was begin jaren zeventig. Lisa was een jaar of veertien en ze was dan misschien wel niet wat je noemt het moederlijke type, ze deed wel alles in de juiste volgorde. Trouwen kwam na afstuderen, en een kind krijgen kwam na trouwen. ‘Let op mijn woorden,’ zei ik, ‘als Lisa zesentwintig is heeft ze’ – een drietal spookkrabben kwam op een weggegooid broodje af, wat mij een voorteken leek – ‘heeft ze drie kinderen.’
Het voelde heel profetisch aan, maar mijn moeder wuifde mijn woorden weg. ‘Nee,’ zei ze. ‘Gretchen is de eerste.’ Ze tuurde naar haar tweede dochter, die bij de vloedlijn stukjes vlees naar een zwerm meeuwen stond te gooien. ‘Het staat in haar heupen geschreven. Eerst Gretchen, dan Lisa, dan Tiffany.’
‘En Amy dan?’ vroeg ik.
Mijn moeder dacht een ogenblik na. ‘Amy krijgt geen kinderen,’ zei ze. ‘Amy krijgt aapjes.’
Ik liet mezelf in deze kwestie buiten beschouwing, want ik kon me geen tijd voorstellen dat homoseksuelen, door adoptie dan wel door huur van een baarmoeder, hun eigen gezin zouden kunnen stichten. Ik liet mijn broer in deze kwestie buiten beschouwing omdat hij, elke keer als ik naar hem keek, iets aan het kapotmaken was, niet per ongeluk maar met opzet, en met het grootste plezier. Hij zou zijn eigen kind helemaal uit elkaar halen, weliswaar met de bedoeling hem ook weer in elkaar te zetten, maar dan zou er iets tussenkomen – een karatefilm, de kans om tien taco’s te eten – en dan zou de reconstructie er verder bij inschieten.
Mijn moeder noch ik zou hebben kunnen denken dat de jongen die flessen kapotgooide op het pad naar ons huisje de eerste en enige van ons gezin zou zijn die een kind zou krijgen. Tegen de tijd dat dat gebeurde zou zij allang overleden zijn en zouden mijn zussen, mijn vader en ik de schok alleen moeten verwerken. ‘Het is zo snel gegaan!’ zouden we tegen elkaar zeggen, alsof Paul net zoals wij was en alles wat hij deed vooraf liet gaan door tien jaar discussie. Maar hij is niet zoals wij. ‘Als je gepijpt wil worden praat je,’ zei hij, ‘maar als je een kind wilt, zit er niks anders op dan neuken.’ De strategie werkte en een jaar nadat hij getrouwd was, belde hij me op om mee te delen dat zijn vrouw zwanger was.
‘Sinds wanneer?’ vroeg ik.
Hij haalde de telefoon voor zijn mond weg en riep naar de andere kamer: ‘Mama, hoe laat is het?’
‘Noem je haar “Mama”?’
Hij riep nog een keer. Ik zei hem dat als het vier uur was in Parijs, het in Raleigh tien uur ’s avonds was. ‘Nou, en hoe lang is ze al zwanger?’
Hij schatte een uur of negen. Ze hadden zelf thuis zo’n zwangerschapstest gedaan. De vorige avond was het resultaat negatief geweest, maar die ochtend was het positief. Kathy was Mama geworden, een naam die uiteindelijk zou veranderen in Big Mama, en later, zonder speciale reden, in Mama D.
Toen mijn vriend Andy en zijn vrouw ontdekten dat ze een kind gingen krijgen, hielden ze dat acht weken geheim. Dat, zo heb ik begrepen, is vrij gangbaar. De foetus was minuscuul – een stelletje cellen die wat bleven hangen – en zoals met alles wat vrijblijvend is was de kans niet denkbeeldig dat deze samenscholing weer uiteen zou vallen. Een miskraam maakte van would-be ouders voorwerpen van medelijden, en dat kon je jezelf misschien besparen door een en ander niet al te snel aan de grote klok te hangen.
‘Ik wil je niet bang maken,’ zei ik tegen Paul, ‘maar misschien zouden jullie dit nog een poosje voor je moeten houden.’
Hij kuchte, en ik begreep dat hij en Kathy al uren aan het telefoneren waren, dat ik waarschijnlijk de laatste was die gebeld werd.
Wat ik als een redelijke mate van voorzichtigheid beschouwde deed hij af als ‘negatief gedoe’.
‘Een kind van mij zegt geen nee tegen de baarmoeder,’ zei hij. ‘Papa heeft zijn instincten. Papa weet het wel!’
Toen hij had opgehangen ging hij naar de winkel en kocht een paar voedingskussens, een commode en een slab met de tekst i love my daddy. Ik moest denken aan die kinderen die je soms op demonstraties ziet. nog een kleuter voor de vrede, stond er dan op hun t-shirt, of, mijn lievelingsspreuk: ben ik even blij dat mijn mama geen abortus heeft gepleegd.
‘Moet je niet wachten tot het kind kan praten en dat soort dingen uit zichzelf kan zeggen?’ vroeg ik. ‘Of misschien op z’n minst tot hij een echte nek heeft? Wat moet je nou al met een slab?’
De volgende keer dat hij belde, stond hij in een speelgoedwinkel een set video’s af te rekenen die Baby Einstein heette. ‘Het maakt me niet uit of het een jongen of een meisje is, dat kleine ettertje van mij krijgt in elk geval hersens.’
‘Nou, die krijgt ie dan niet van zijn ouders,’ zei ik. ‘Kathy is nog niet eens naar de dokter geweest en jij hebt al video’s.’
‘En ook al een wieg, en laat ik je dit vertellen: dat spul is zo duur als de ziekte.’
‘Net als om elf uur op een doordeweekse ochtend met je mobieltje naar Frankrijk bellen,’ zei ik, hoewel ik alweer geen flauw idee heb wie ik eigenlijk dacht dat ik aan de lijn had. Mijn broer gaat dood als hij niet in een telefoon kan praten. Als je zijn vijand bent, belt hij je misschien één keer per dag, maar als je familie bent en de band niet al te beroerd is kun je ervan uitgaan dat hij zo ongeveer om de acht uur belt. Er gaat een hoop geld in die telefoontjes van hem naar ons zitten, en vervolgens wordt er ook nog eens een aanzienlijk bedrag verbeld door mijn zussen en mij, omdat wij elkaar dan weer bellen om te bespreken hoe vaak hij óns belt.
Toen de zwangerschap officieel was, belde hij nog vaker. ‘Grote dag vandaag, jongen. We gaan met Mama naar het ziekenhuis voor haar Corkytest.’ Corky was een figuur uit een televisieserie van de beginjaren negentig en werd gespeeld door een jongeman met het downsyndroom. Mijn zus Lisa kreeg dezelfde boodschap en wist niet of de vrucht werd getest op een extra eenentwintigste chromosoom of op de mogelijkheid dat hij later misschien acteur zou worden. ‘Ik weet bijna zeker dat ze het toneelgen ook al weten te determineren,’ zei ze.
In de zesde maand was de enige verrassing die nog overbleef het geslacht van het kind. Paul en zijn vrouw speculeerden er wel over, maar ze wilden het geen van beiden zeker weten. Dat bracht, zo zeiden ze, alleen maar ongeluk, maar hoe kon dat nou meer ongeluk brengen dan een kinderkamer inrichten of de geboortekaartjes alvast adresseren? Net als alle anderen in de familie hield ik een lijstje bij met mogelijke namen en belde zo af en toe om die door te geven: Dusty, Ginger, Kaneesha – allemaal verworpen. De aannemers en timmerlieden waar mijn broer mee werkte kwamen ook met namen, de meeste geïnspireerd door de dreigende oorlog dan wel het beeld van Amerika als bezoedeld maar nog altijd lichtend voorbeeld. Liberty was populair, evenals Glory, het enigszins Italiaans klinkende Vendetta en Kick Saddam’s Ass, wat, zoals mijn vader opmerkte, weinig ruimte liet voor een tweede naam. Zijn suggesties waren allemaal Grieks en werden naar voren gebracht met een volmaakte onverschilligheid jegens de onvermijdelijke schimpscheuten waartoe ze zouden uitnodigen. ‘Je kunt echt niet naar de basisschool met een naam als Hercules,’ hield Lisa hem voor. ‘En hetzelfde geldt voor Lesbos, kan me niet schelen hoe mooi het klinkt.’
Dan was er nog de druk om het kind naar een van zijn grootouders te vernoemen. Lou en Sharon konden allebei, maar de familie van Kathy moest ook in overweging worden genomen. ‘O, ja,’ zei mijn zus Amy. ‘Die.’ De Wilsons waren best aardig, maar wij zagen ze als indringers die zich tussen ons en wat wij als een kleine Sedaris waren gaan zien, dreigden te dringen. ‘Hebben de ouders van Kathy niet al een kleinkind?’ vroeg ik, op een toon alsof een kleinkind een sofinummer was, of een wervelkolom – iets waar je er niet meer dan één van hoeft te hebben. We besloten dat ze hebzuchtig waren, tot alles in staat, maar toen het zover was dat de concurrentieslag kon worden aangegaan, gaven we de wedstrijd helemaal uit handen. Toen het kind werd geboren kwam hun team meteen op volle sterkte aanzetten, terwijl wij slechts vertegenwoordigd werden door Lisa en onze vader. Kathy had vijf uur weeën voor de artsen besloten tot een keizersnee. Het nieuws werd overgebracht naar de wachtkamer, en toen de operatie zo ongeveer begonnen moest zijn, keek mijn vader op zijn horloge en zei: ‘Nou, ze zullen het mes er inmiddels wel in hebben gezet.’ Toen ging hij naar huis om zijn hond te eten te geven. Tegen die tijd was het kind Lou noemen, zo ongeveer hetzelfde als het Adolf of Beëlzebub noemen, maar deze namen vielen alle drie af toen het een meisje bleek te zijn.
Ze noemden haar Madelyn, wat al was afgekort tot Maddie tegen de tijd dat ze in de couveuse lag. Ik zat toen in een hotel in Portland, Oregon, en hoorde het nieuws van mijn broer, die belde uit de verkoeverkamer. Zijn stem was zacht en melodieus, niet veel meer dan een fluistering. ‘Mama heeft een paar buisjes uit haar poesje steken, maar dat stelt niet veel voor,’ zei hij. ‘Ze ligt lekker, en kleine Maddie ligt aan haar tiet te sabbelen en is zo tevreden als wat.’ Dit was de nieuwe, zachtere Paul: dezelfde woordenschat, maar de toon was milder en ik hoorde er een ondertoon in van ontzag en verwondering. De keizersnee was onprettig geweest, maar toen hij zijn beklag had gedaan over de maanden die aan zwangerschapsgymnastiek waren verspild werd hij bespiegelend. ‘Sommigen worden eruit geholpen en anderen komen er op eigen kracht uit, maar pas op, grote broer: als je een kind krijgt is dat godverdomme een wonder.’
‘Hoorde ik jou “pas op” zeggen?’ vroeg ik.
Kathy kwam later die week thuis, maar er waren problemen. Haar benen waren gezwollen. Ze kon nauwelijks ademhalen. Een ambulance bracht haar naar de eerste hulp, waar ze haar dertig pond vocht afnamen: opgehoopt water en, tot haar grote teleurstelling, ook haar moedermelk. ‘Ze zal melk blijven aanmaken,’ zei Paul, ‘maar vanwege alle medicijnen die ze krijgt wordt het afkolven en afvoeren.’ Dat was een term die hij had opgepikt van de dokter, die in één adem had gemeld dat Kathy geen kinderen meer kon krijgen. ‘Haar hart is te zwak, maar het is toch godverdomme niet te geloven?’ Zijn nieuwe stem verdween tijdelijk naar de achtergrond. ‘Mama D met dat kutnieuws lastig vallen terwijl ze aan een infuus ligt en sowieso al doodsbang is? Ik zeg tegen die vent, ik zeg: hé, klootzak, lazer op met je afkolven en afvoeren, Pakistaanse medicijnenlul. Ik ga wel naar een specialist.’
‘Het is interessant,’ zei ik, ‘dat ze in de negentiende eeuw puppy’s gebruikten om een vrouw van haar moedermelk af te helpen.’
Paul zei niets.
‘Dat leek me wel een mooi plaatje,’ zei ik.
Dat was hij met me eens, maar zijn gedachten waren elders: bij zijn zieke vrouw, de baby die hij alleen verzorgde, en het tweede kind waar ze op hadden gehoopt maar waarvan hij nu begreep dat ze het nooit zouden krijgen. ‘Puppy’s,’ zei hij. ‘Ik wil wedden dat die je helemaal leegzogen.’
==
Twee weken na de geboorte vloog ik naar Raleigh. Mijn vader, ongeschoren en al zijn tachtig levensjaren met zich meetorsend, was een halfuur te laat op het vliegveld om me af te halen. ‘Je moet het me maar niet kwalijk nemen als ik er niet helemaal bij ben,’ zei hij. ‘Ik voel me niet al te best en het duurde even voor ik mijn medicijnen had gevonden.’ Hij bleek een kleine infectie te hebben, die hij bestreed door antibiotica te gebruiken die de Deense dog waren voorgeschreven. ‘Pillen zijn pillen,’ zei hij, ‘of ze nou voor een hond of een mens zijn, dat is allemaal hetzelfde.’
Ik vond het wel komisch. Ik vertelde het later aan mijn zus Lisa, maar die kon er iets minder om lachen dan ik. ‘Dat is afschuwelijk,’ zei ze. ‘Hoe moet Sophie nou beter worden als pa haar medicijnen opmaakt?’
Afgezien van een t-shirt dat onder de vlekken zat, had pa een kapotte spijkerbroek aan, en droeg hij een petje met het embleem van een heavy-metalband. Ik vroeg hem ernaar, maar hij haalde zijn schouders op en zei dat hij die pet op een parkeerplaats had gevonden.
‘Denk je dat de vader van Kathy er ook bij loopt als een roadie van Iron Maiden?’ vroeg ik.
‘Het kan me geen zak schelen hoe hij erbij loopt,’ zei mijn vader.
‘Denk je dat als hij ziek wordt, dat hij dan even naar de dierenwinkel loopt en zelf zijn medicijnen uitzoekt?’
‘Waarschijnlijk niet, maar wat maakt dat nou uit?’
‘Ik vraag het maar.’
‘En jij dan,’ zei mijn vader, ‘denk jij de Prijs voor de Beste Oom in de wacht te slepen door je in Frankrijk schuil te houden en van die pannenkoekjes op te gooien met je vriendje?’
‘Pannenkoekjes?’
‘Nou ja, hoe noemen ze die dingen,’ zei hij. ‘Crêpes.’ Hij reed weg, waarbij hij met zijn vrije hand de oversized bril rechtzette die hij in de jaren zeventig had gekocht en onlangs in een la weer terug had gevonden. Onderweg naar het huis van Paul vertelde ik hem een verhaal dat ik op een vliegveld had gehoord. Een moeder die pas een kind had gekregen wilde door de beveiliging met twee flesjes van tevoren afgekolfde moedermelk, waarop het uilskuiken van dienst haar beide flesjes liet openmaken en eruit liet drinken.
‘Ga weg,’ zei mijn vader.
‘Nee,’ zei ik. ‘Het is echt waar. Ze willen zeker weten dat wat je bij je hebt geen vergif of een of ander explosief is. Daarom reizen spermadonoren tegenwoordig ook altijd met de bus.’
‘Het is een beroerde wereld,’ zei hij.
Suggesties hoe die beroerde wereld te verbeteren waren op zijn achterbumper geplakt. Mijn vader en ik zitten politiek gezien niet op een lijn, dus als ik bij hem in de auto zit heb ik de neiging me onderuit te laten zakken: ik zou me schamen om gezien te worden in wat mijn zussen en ik de Bushmobiel noemen. Het is net alsof ik weer helemaal een kind ben. Pa aan het stuur en ik zo ver onderuitgezakt dat ik niet eens gewoon naar buiten kan kijken. ‘Zijn we er al?’ vraag ik. ‘Zijn we er nou?’
==
Toen we aankwamen lag Madelyn te slapen. Paul, mijn vader en ik schaarden ons om de wieg om haar met zachte stem te aanbidden. Een van hen opperde dat ze op mijn moeder leek, maar in mijn ogen was ze gewoon een baby, niet zo’n snoezig ding dat je in luierreclames ziet, maar de rauwe, rimpelige variant die aan verbitterde oude mannetjes doet denken.
‘Het wordt wel anders als haar haartjes gaan groeien,’ zei Paul. ‘Sommige baby’s worden ermee geboren, maar het is prettiger voor de moeder als ze gewoon zo’n kale biljartbal hebben.’ Hij wuifde met zijn handen voor de gesloten ogen van zijn dochter. ‘Het zijn de moeders waar ik aan denk. Kun je je voorstellen hoe dat moet zijn, iets in je hebben dat helemaal met een soort vacht is bedekt?’
‘Nou ja, een vacht of haar, dat is nog wel even iets anders,’ meende mijn vader. ‘Als je het over een wasbeer in je buik hebt, ja, dan begrijp ik wat je bedoelt, maar een paar haartjes hebben nog nooit iemand kwaad gedaan.’
Paul huiverde en ik vertelde hem over een recente documentaire, het verhaal van een jongen die was gescheiden van zijn tweelingbroer, met wie hij helemaal was vergroeid. Die tweelingbroer had jaren in hem geleefd, als een soort pop zonder eigen hart of hersenen. ‘Dat is allemaal goed en wel,’ fluisterde ik, ‘maar hij had ook nog eens ontzettend lang haar.’
‘Wat, hoe lang dan?’ vroeg Paul.
Eigenlijk had ik die documentaire niet gezien, ik had er alleen over gelezen. ‘Echt heel lang,’ zei ik. ‘Ongeveer een meter.’
‘Dat lijkt godverdomme wel alsof er een of andere Willie Nelson-pop in je binnenste woont,’ zei Paul.
‘Wat een lulkoek allemaal,’ zei mijn vader.
‘Nee, echt. Ik heb het gezien.’
‘Ja, ja, maak dat je grootje maar wijs.’
De baby bracht een vuistje naar haar mond en Paul liet zijn hoofd in de wieg zakken. ‘Dat zijn alleen maar je flikkeroom en je flodderopa, hoor, met hun domme praatjes,’ zei hij. En het klonk nota bene ook nog... troostend.
Toen mijn vader wegging, maakte Paul een flesje warm. De baby werd wakker, Kathy ging op de bank liggen en toen gingen we met ons vieren video’s kijken die in het ziekenhuis waren opgenomen. Dat mijn broer de keizersnee zelf niet ook had vastgelegd bracht mij tot de overtuiging dat iemand dat uitdrukkelijk had verboden, misschien uit juridische of hygiënische overwegingen. Er viel een gat tussen de binnenkomst van de arts en de paars aangelopen baby die krijsend als een kat aan haar navelstreng lag. Als om die ontbrekende zeven minuten te compenseren, volgen de beelden uit de verkoeverkamer elkaar eindeloos op. Kathy drinkt water uit een plastic beker. Een zuster komt binnen om een nieuw verband te leggen. Vaak is mijn schoonzus naakt of topless, maar als ze het erg vond zichzelf zo in breedbeeld te zien, liet ze dat niet merken. Soms hanteerde zij de camera en zagen we Paul in zijn broek met afgeknipte pijpen en promotie-t-shirt, een petje achterstevoren op.
Die twee hadden die video’s al tientallen keren gezien, maar ze keken er nog steeds verrukt naar. ‘Zo direct komt die ene verpleeghulp,’ zei Kathy. Paul zette het geluid uit en toen de vrouw om het hoekje van de deur keek zei hij synchroon: ‘So te sien legt iedereen hier een slapie te doen.’
‘Nog een keer,’ zei Kathy.
‘So te sien legt iedereen hier een slapie te doen.’
‘Nog eens.’
‘So te sien legt iedereen hier een slapie te doen.’
Verderop kwamen nog beelden van baby’s eerste ontlasting. Het leek wel teer, en toen het laatste beetje eruit gelekt was, drukte Paul op de terugspoelknop en keek hoe het hoopje weer in beweging kwam en in het achterste van zijn dochter verdween. ‘Zie je hoe donker dat is?’ zei hij. ‘Ik bedoel maar, dat kind heeft meer in zich dan je zo een-twee-drie zou zeggen.’
Hij hield Madelyn voor het beeldscherm, waarop ze een kreetje liet horen van twee lettergrepen dat Paul als ‘joepie!’ in de oren klonk, maar dat ik meer op ‘poepie!’ vond lijken.
==
Mensen die niks hoeven te bewijzen geven praktische kraamcadeaus: duurzame katoenen rompertjes, bestand tegen de eindeloze cyclus van bespuugd en gewassen worden. Mensen die streven naar de titel meest geliefde oom of tante – mensen zoals mijn zussen en ik – sturen satijnen broekjes en zachte, met de hand gemaakte truitjes met briefjes erbij als: ‘p.s. Het bontkraagje is afneembaar.’ De baby wordt in elke nieuwe outfit vereeuwigd en ik ontvang bijna dagelijks foto’s. Op die foto’s zien mijn broer en zijn vrouw er niet uit als ouders, maar meer als een stelletje ontvoerders in de rimboe, die heimelijk waken over de erfgename van een enorm kasjmierfortuin.
Tussen al die foto’s en video’s door wordt elk stapje van Madelyn ook nog eens gedocumenteerd en gepresenteerd als ‘Baby’s Eerste...’ Baby’s Eerste Uitstapje naar het Strand fungeerde tevens als Baby’s Eerste Orkaan. Op de armen van haar moeder kijkt ze langs de zwiepende bomen naar de lucht, die steeds zwarter wordt, haar gezichtje geplooid in een uitdrukking van wijsheid en bezorgdheid waar geen van beide ouders ooit op betrapt is. De Fourth of July, Halloween, Thanksgiving: het zijn gewoon dagen voor haar, maar Paul en Kathy, wier logica verlamd is door liefde, beweren bij hoog en bij laag dat hun dochtertje het donders goed doorheeft en net zo opgewonden is als zij.
Op Baby’s Eerste Winterdag werd Madelyn voor een video van A Christmas Carol neergezet, en keek toe hoe mijn broer, die een Victoriaanse heer wilde nadoen, een paar bakkebaarden op zijn gezicht drukte. Die bakkebaarden had hij niet uit de fopwinkel maar uit de koelkast: het waren twee reepjes rauwe bacon die hij op zijn kaken plakte en die daar enkele minuten bleven hangen door de wonderbaarlijke chemie van vet op mensenvlees. Vervolgens haalde Paul de trap tevoorschijn en plakte wat kerstverlichting aan de voorgevel van zijn huis. Ook die versiering was van korte duur: enkele ogenblikken nadat de foto was genomen vielen ze in de bosjes. De baby wist natuurlijk al wat ze zou krijgen. Cadeautjes werden overhandigd zodra mijn broer terugkwam uit de winkel. Baby’s Eerste Flapuitboek. Baby’s Eerste Sprekende Pop. Een van haar cadeautjes was een fonetisch apparaat dat Lettermakker heette. Druk bijvoorbeeld op de P en het apparaat zegt die letter op. Druk op de P, de A, en nog eens de P en de A, en het apparaat voegt de letters aaneen tot een klunzig uitgesproken ‘Puh-Ah-Puh-Ah’. Het klinkt als iemand met een kunststrottenhoofd en is eigenlijk nog lang niet geschikt voor een kind van Madelyns leeftijd. Ze moest er niks van hebben. Tegen eerste kerstdag was het dan ook Paul z’n speeltje. Mijn broer is vastbesloten het ding grove taal te laten uitslaan, maar de Lettermakker is doortrapt en wellevend en had al snel door wat Paul van plan was. ‘M-o-t-h-e-r’ is prima, maar als je daar ‘f-u-c-k-e-r’ achteraan probeert te tikken, begint het ding bij de tweede letter al te giechelen en dient je met een heel natuurlijke meisjesstem van repliek: ‘Ha ha ha ha. Gekkie!’ ‘Ik kan hem niet eens zover krijgen om “eikel” te zeggen,’ zegt hij. ‘En die liggen op straat godverdomme gewoon voor het oprapen.’
De toestand van mijn schoonzus maakt het noodzakelijk dat ze de hele nacht doorslaapt, dus als Madelyn om twee en drie en vijf uur ’s nachts wakker wordt, is het aan Paul om haar te voeden en te verschonen, of met haar van kamer naar kamer te lopen, en haar te smeken wat op te fleuren. Mijn zussen halen de stekker van de telefoon er al uit voor ze naar bed gaan, dus belt hij mij en houdt de hoorn voor de mond van zijn dochter. Maanden heb ik longdistance naar haar gehuil geluisterd, maar toen werd ze iets ouder en leerde te lachen en te kirren en te zuchten op die tevreden babymanier die mij doet begrijpen waarom een mens – en mijn broer in het bijzonder – een kind op die beroerde wereld van ons zou willen zetten. Hij denkt dat haar eerste zinnetje ‘Ik hou van jou’ zal zijn, maar als kinderen leren door herhaling zet ik in op ‘Wie wil er op de foto?’, ‘Gekkie!’ of ‘So te sien legt iedereen hier een slapie te doen,’ wat ook allemaal neerkomt op ‘Ik hou van jou’, maar dan op een iets interessantere manier onder woorden gebracht.
Ik hou van jongens
Kort voordat ik over zou gaan naar de derde klas, werd bekendgemaakt dat onze school een beleid van raciale integratie zou gaan volgen door middel van gedwongen vervoer per schoolbus. Mijn lerares Spaans vertelde ons het nieuws op een manier die naar ze hoopte zou bijdragen aan een grotere waardering van haar schoonheid en gulheid.
‘Ik weet nog dat ik een keer op de kermis was en in de rij stond voor een snow kone,’ zei ze, terwijl ze haar vingers door de losse krulletjes liet gaan die haar dikke, gedrongen gezicht omrandden. ‘Er kwam een klein zwart meisje naar me toe dat me aanklampte en vroeg of ze mijn haar mocht aanraken. “Eventjes maar,” zei ze. “Eén keertje, dat brengt geluk.” Nou weet ik niet hoe jullie erover denken, maar mijn haar betekent veel voor me.’
Mijn klasgenoten knikten om aan te geven dat hun haar voor hen ook veel betekende. Ze waren zo nieuwsgierig hoe dit verhaal af zou lopen dat ze op het puntje van hun stoel gingen zitten. Misschien hield dat negermeisje wel ergens een scheermes verborgen. Misschien was zij wel zo’n herrieschopster die een blanke te pakken wilde nemen.
Ik stond paf over hun naïveteit. Zoals alle anekdotes die ze vertelde, was ook dit verhaal volkomen belachelijk.
‘Ik heb even gekeken of er geen snoep aan haar handen kleefde en toen heb ik me gebukt om dat kleine zwarte meisje mijn haar te laten aanraken.’ De ogen van de lerares kregen die bedauwde, in de verte starende uitdrukking, die ze altijd hadden wanneer ze zo’n zoetelijk moment had. ‘En toen legde dat kleine karamelkleurige meisje haar hand op mijn wang en zei: “O, ik wilde dat ik net zo blank en zo mooi was als u.”’ Ze zweeg even en nam plaats op de rand van haar bureau, alsof ze poseerde voor een portret dat de overheid wellicht zou gebruiken voor een postzegel ter uitbeelding van het begrip elegantie. ‘Wat jullie altijd moeten onthouden,’ zei ze, ‘is dat kleurlingen eigenlijk het allerliefst blank zouden willen zijn.’
Ik geloofde er niets van. Het was dezelfde lerares die toen ze vertelde dat ze zwanger was, had gezegd: ‘Ik bid ervoor dat mijn eerstgeborene een jongen mag zijn. Ik wil eerst een jongen, en dan later misschien een meisje, want als het andersom gebeurt loop je grote kans dat die jongen een beetje raar wordt.’
‘Bedoelt u met “raar” dat hij bijvoorbeeld geen armen of benen heeft?’ vroeg ik.
‘Dat is helemaal niet raar,’ zei de onderwijzeres. ‘Dat is tragisch. En bij jou zouden ze je mond dicht moeten naaien omdat je zoiets naars en gemeens zegt, jongen. Als ik “raar” zeg, bedoel ik raar zoals bij...’ Ze ontspande de spieren in haar onderarm, zodat haar pols knakte en haar hand slap naar beneden hing. ‘Met “raar” bedoel ik zó.’ Ze trippelde het lokaal door, maar wat ze daarmee duidelijk wilde maken kwam niet goed over, aangezien het min of meer haar natuurlijke manier van lopen was, een opeenvolging van dartele stapjes, met rechte rug, waardoor je de indruk kreeg dat ze boven op dat lege hoofdje van haar iets kostbaars in evenwicht probeerde te houden. Mijn wiskundeleraar deed het veel beter. Hij pakte dan een tasje van een van de leerlingen, liep heupwiegend en knipperend met zijn ogen door de klas en wierp de jongens op de voorste rij kushandjes toe. ‘O, wat een leuke jongens!’ riep hij dan.
Uit angst de aandacht op mezelf te richten, hinnikte en bulderde ik mee met de rest van de klas, maar ondertussen dacht ik: Hij bedoelt mij. Als ik me vrolijk kon maken over mensen, moest ik ook kunnen accepteren dat ze iets terugdeden, dat was redelijk. Toch zat het me dwars dat ze om van die voor de hand liggende dingen lachten. Als artiesten stelden die leraren niks voor, geen moer. Ze waren nauwelijks in staat zichzelf te spelen. ‘Kijken jullie nou eens naar jezelf!’ riep mijn gymleraar, terwijl hij met zijn voeten over de vloer van de gymzaal sleepte. ‘Jullie lijken wel een stel dames, een stelletje balletdansende flikkers.’
De andere jongens haalden hun schouders op of keken verlegen lachend naar de punten van hun schoenen. Ze reageerden alsof iemand hen had uitgemaakt voor boeddhisten of vampiers – ja, het was wel een belediging, maar niemand zou hen daar echt voor verslijten. Maar als ze in de tempel in hun achtertuin weleens plechtige gezangen aanhieven of in een doodskist sliepen, zouden ze zich wel degelijk aangesproken hebben gevoeld en, net als ik, bang zijn geweest ontmaskerd te zullen worden.
Ik had nooit iets met andere jongens gedaan en ik bad er zelfs echt om dat het nooit zou gebeuren. Hoeveel ik er ook over fantaseerde, ik begreep maar al te goed dat ik niets ergers kon doen dan het openbaar maken. Je zag ze weleens op televisie, homo’s die bijvoorbeeld ’s middags optraden in praatprogramma’s. Er was nooit iemand die erbij zei dat het flikkers waren, maar je kon het horen aan hun stem, aan de manier waarop ze de presentator vleiden en zeiden dat ze hun medegasten zulke fijne mensen vonden. Dit waren de beroemdheden, aan wie nooit iets over hun gezinsleven werd gevraagd, acteurs die sjaaltjes en toupets droegen of met hun handen langs hun pafferige gezicht streken om te proberen de wallen onder hun ogen weg te krijgen. ‘De facelift van de armen,’ noemde mijn moeder dat. Hoe chic ze zich ook kleedden, deze mannen hadden altijd iets zweterigs en wanhopigs over zich, altijd waren ze bereid de clown uit te hangen in ruil voor applaus van het studiopubliek, toejuichingen die ze kennelijk aanzagen voor blijken van liefde en aanvaarding. Ik meende altijd iets van mezelf te herkennen in hun zogenaamd vermoeide manier van spreken, in de manier waarop ze hun benen over elkaar sloegen en om hun eigen grappen lachten. Ik stelde me voor hoe het er bij hen thuis uit zou zien: overdreven precies gepositioneerde vloerkleden en uit verschillende zitelementen samengestelde sofa’s, zogenaamd nonchalant neergelegde tijdschriften op hun salontafels, die nooit verschoven zouden worden door vrouw of kind. Ik stelde me voor hoe ze pornoblaadjes verstopten in klerenkasten en zag voor me hoe ze met handboeien om machteloos snikkend door de politie werden weggevoerd, langs een jongen die badend in het felle licht van de televisiecamera’s stond te roepen: ‘Dat is ’m! Dat is de man die aan mijn haar heeft gezeten!’
Ik hoopte dat ik een prijs zou winnen, dat ik veel geld zou winnen, waarmee ik dan een psychiater zou kunnen betalen die me misschien van mijn homoseksuele gedachten zou kunnen bevrijden. Elektroshocks, hersenoperaties, hypnose – ik was bereid alles te proberen. Met medische begeleiding moest het me lukken en zou ik echt veranderen, bezwoer ik mezelf.
Mijn ouders kenden een echtpaar wiens zoon in dronkenschap een presbyteriaanse dominee had doodgereden. Ze hadden kennissen wier oudste dochter een tulband met schoonmaakmiddel had overgoten, en ze hadden gehoord van een ander kind dat onder invloed van verfverdunner zijn cockerspaniël in brand had gestoken. Maar mensen wier zoon homoseksueel was, daar hoorde je ze nooit over. Dat leek me te toevallig, maar de boodschap bleef dezelfde: dat was blijkbaar het ergste wat je kon overkomen. Ook zonder de zouteloze grappen van mijn leraren was deze dagelijkse benauwdheid al erg genoeg. Als mijn wiskundeleraar de drank zou kunnen laten staan, zou hij nog steeds niets meer zijn dan een omhooggevallen voetballer, en mijn lerares Spaans was dat, voor zover ik kon nagaan, slechts geworden dankzij een lang weekend in Tijuana. Ik weigerde verder nog huiswerk voor hen te doen of hun repetities te maken, omdat ik nog liever dikke onvoldoendes incasseerde dan resultaten behaalde die hun reputatie als goede leraren ten goede zouden kunnen komen. Het was een strategie waarmee ik alleen mijzelf schade berokkende, maar ik vond ’m wel listig. We hadden allemaal onze eigen zelfvernietigingstactiek, ik en alle jongens die ik gaandeweg als homoseksueel leerde herkennen. Afgezien van een paar nieuwkomers, kende ik de meesten van hen al sinds de derde klas. We hadden jarenlang samen in kamertjes met uit cementblokken opgetrokken wanden gezeten met spraaktherapeuten die hun best deden ons van het lispelen af te helpen. Als er een loopspecialist was geweest, zou die ons vast ook hebben behandeld. Het waren de jongens die stuntelig vervalste briefjes van hun ouders aan de gymleraar overhandigden en die altijd als eersten hun hand opstaken als er bij Engels werd gevraagd wie er een stukje wilde voorlezen uit The Yearling of Lord of the Flies. Wij hadden elkaar allang in de gaten en hadden begrepen dat we, omdat we zoveel gemeen hadden, nooit vrienden zouden kunnen zijn. Als we vriendschappelijk met elkaar om zouden gaan, zouden we te veel de aandacht op onszelf vestigen. We waren leden van een geheim genootschap dat stoelde op zelfverachting. Als een leraar of een klasgenoot een echte homoseksueel belachelijk maakte, zorgde ik ervoor dat ik harder lachte dan wie ook. Als ze in de kleedkamer iemands kleren in de wc gooiden, was ik altijd de eerste die juichte, en als het mijn eigen kleren betrof, zag ik op de gezichten van mijn lotgenoten een zeer herkenbare uitdrukking van opluchting verschijnen. Flikkers, dacht ik dan. Dit had jullie moeten overkomen.
Bij discussies over de aanstaande integratie van de scholen hadden verscheidene leraren van mij de gewoonte om aan de vochtplekken onder hun armen te gaan plukken, en hun lippen omhoog te trekken zodat je al hun tanden en tandvlees zag. Ze maakten apengeluiden, een snelle opeenvolging van oh’s en ah’s, waarmee ze wilden aangeven dat onze school niet van een jungle te onderscheiden zou zijn. Een echte mensaap zou hun kreten wellicht als een uiting van paniek hebben geïnterpreteerd. Alles wat hen deed lijden, maakte mij blij, maar ik betwijfelde of ze na aanvang van het nieuwe schooljaar nog zo zouden reageren. Van wat ik op televisie gezien had, zouden de negers nooit genoegen nemen met dit soort idioterie. Ze schenen een grote onderlinge solidariteit te kennen. Ze zijn in staat zichzelf te verdedigen, en ik hoopte dat er, als ze kwamen, een gladiatorengevecht zou plaatsvinden waarbij de rest buiten schot zou blijven.
Aan het einde van het schooljaar kregen Lisa en ik vrijaf van onze vrijwilligersbaantjes en werden we naar Griekenland gestuurd om daar een maand door te brengen in een zomerkamp waarvoor reclame werd gemaakt als zou het ‘het kroonjuweel van de Ionische Zee’ zijn. Het kamp was exclusief bestemd voor Amerikanen van Griekse afkomst en er werden activiteiten georganiseerd als volkszang en iets wat ‘godsdienstig gebed en vlag’ genoemd werd. Ik verafschuwde het begrip zomerkamp, maar wilde wel graag kunnen opscheppen dat ik naar Europa was geweest. ‘Je verandert erdoor,’ had een buurvrouw van ons gezegd. Na terugkeer van een reis naar Saint-Tropez had ze haar tuin versierd met een aantal buitenlandse vlaggen ter grootte van servetjes. Ze was vroeger een onopvallende en bescheiden vrouw geweest, maar toen kon je haar door haar tuin zien paraderen met niets anders aan dan haar sandalen en een bikini in vlammende kleuren. ‘Een bezoek aan Europa is het beste wat een mens kan overkomen, vooral als je van wijn houdt.’
Ik zag Europa als een kans om mezelf een andere identiteit aan te meten. Ik zou er dan nog wel hetzelfde uitzien, maar als ik over die straten met kinderhoofdjes had gelopen, zou men in mij toch de Europeaan zien. ‘Hij is in Europa geweest,’ zouden mijn klasgenoten tegen elkaar fluisteren. ‘Kom op, wegwezen, voordat hij zijn oordeel over ons uitspreekt.’
Ik hield mezelf voor dat ik in Griekenland een vriendin zou vinden. Het zou een Franse vakantiegangster zijn, die met een brood onder haar arm over het strand liep. Met Lisette zou ik bewijzen dat ik geen homoseksueel was, maar een man met een verfijnde smaak. Ik zag al hoe we hand in hand voor de Akropolis zouden staan en hoe het meisje me haar accordeon cadeau zou doen als bewijs van onze liefde. ‘Ach, gekkie,’ zou ik zeggen terwijl ik de tranen uit mijn ogen veegde. ‘Geef me maar gewoon je baret, dat is voor mij voldoende om de rest van mijn leven een speciaal plekje in mijn hart voor je te houden.’
Voor het geval niemand me zou geloven, had ik mijn zus Lisa als getuige. Lisa en ik konden het niet al te goed met elkaar vinden, maar ik hoopte dat het warme water van de Middellandse Zee de ijspegel, waarvan ze kennelijk dacht dat het een rectaal ingebrachte thermometer was, zou doen smelten. Geconfronteerd met een land vol vreemdelingen zou ze geen andere keus hebben dan mijn gezelschap te accepteren.
Onze vader ging met ons mee naar New York, waar we kennismaakten met onze medekampeerders, die ook met de chartervlucht naar Athene gingen. Het waren er honderden, en elk van hen was in een feeststemming en vol zelfvertrouwen. Ze smeten hun van Aegean Airlines cadeau gekregen draagtassen door de zaal, schreeuwden naar elkaar en zaten aan elkaar te trekken en te duwen. Ik kon me voorstellen dat ik me na terugkeer uit het kamp zo zou gedragen, maar geen moment eerder. Als het een uitsluitend voor meisjes bestemd kamp zou zijn geweest, zou ik wel enig enthousiasme hebben kunnen opbrengen, en zelfs als ze me er in mijn eentje op uit hadden gestuurd om bloedzuigers van de ruggen van bloeddorstige pygmeeën te plukken, zou ik misschien nog dapper zijn meegegaan – maar een maand doorbrengen in een slaapzaal vol jongens, dat was te veel gevraagd. Ik probeerde er niet aan te denken, maar geconfronteerd met hun uitgelaten gedrag, kreeg ik het gevoel dat ik steeds hysterischer werd. Mijn zenuwtics raakten in de hoogste versnelling, en om mij heen vormde zich een kleine groep toeschouwers die meende getuige te zijn van een exotische volksdans. Als mijn zus zich al nerveus had gemaakt voor onze reis, dan hield ze dat goed verborgen. Ze maakte zich los uit mijn greep om haar pols, liep de ruimte door en stelde zich voor aan een meisje dat bezig was peuken waar je nog iets aan had uit de staande asbak te halen. Het was een stevig uitziende inboorlinge uit Queens die Stefani Hartaanvallus of Testicockules heette. Ik herinner me van haar achternaam alleen dat deze blijkbaar voor haar garant stond voor een levenslange, onuitputtelijke wrok. Stefani droeg een spiegelende vliegeniersbril en had een buitenmodel kam in de achterzak van haar nauwsluitende spijkerbroek. Mij leek ze de minst waarschijnlijke van alle in de hal aanwezige meisjes om de vriendschap van mijn zus deelachtig te worden. Tijdens de vliegreis zaten ze naast elkaar, en toen we in Athene het vliegtuig verlieten, sprak Lisa met een zwaar Queens-accent. Terwijl ik tijdens de lange vliegreis naast een jongen had gezeten die Seamen heette, had mijn zus een complete fysieke en culturele gedaanteverandering ondergaan. In haar tot op de schouders afhangende haar was nu opzij een scheiding aangebracht, waardoor de rechterhelft van haar gezicht aan het oog onttrokken was, alsof ze een afschuwelijk litteken wilde verbergen. Ze vloekte en ze spuugde en loerde uit het raampje van de gecharterde bus, alsof ze alleen maar naar Griekenland was gekomen om er minachtend tegenaan te schoppen. ‘Wat een shit hier, zeg!’ riep ze. ‘Tjesis, als ik geweten had dat het hier zo’n kolerehitte zou zijn, zou ik thuis zijn gebleven en m’n kop in de oven hebben gestopt. Vinden jullie ook niet, meiden?’
Ik schaamde me om mijn zus zo te horen worstelen met een taalgebruik dat zo beneden haar waardigheid was, maar in het geheim had ik wel bewondering voor haar flinkheid. Toen we bij het kamp aankwamen, een verzameling witgekalkte gebouwtjes aan de troosteloze kuststrook, ver verwijderd van alle dorpen in de omgeving, ging ik naar haar toe.
‘Luister eens, eikel,’ zei ze. ‘Hier op deze plek ken ik jou niet, en jij kent mij zeker niet, heb je dat begrepen?’ Ze praatte alsof ze meedeed aan een auditie voor een rondreizende voorstelling van West Side Story, met één hand op haar heup terwijl ze met de andere haar zakkam bevoelde alsof het een stiletto was.
‘Hé, Carolina!’ riep een van haar nieuwe vriendinnen.
‘Ik kom eraan,’ schetterde ze. ‘Ik kom, ik kom.’
Dat was de laatste keer dat we elkaar spraken tot we weer thuis waren. Lisa had zich met opvallend gemak aangepast, maar ik voelde aan mijn water dat het mij aanzienlijk minder makkelijk zou afgaan. Het kamp duurde een maand, en in al die tijd ben ik niet één keer afgegaan. Ik was gewend bijna in mijn eentje de beschikking te hebben over een wc en ik kon mezelf er niet toe brengen gebruik te maken van een van de halfopen mannen-wc’s, uit angst dat iemand mijn schoenen zou herkennen, of erger nog, mijn schoenen helemaal niet zou zien en de deur zou opendoen terwijl ik op de wc zat. Drie keer per dag aanzitten aan een zware Griekse maaltijd was zoiets als kruit in een musket aanstampen. Ik nam me voor om er tijdens een van onze uitstapjes tussenuit te knijpen, maar trof toen alleen maar toiletten die slechts bestonden uit een gat in de grond, een gat dat ik moeiteloos had kunnen vullen. Ik dacht er even over om het in de Ionische Zee te doen, maar om een of andere niet opgehelderde reden mochten we daar niet in zwemmen. In het kamp was een zwembad van Olympische afmetingen dat werd gevuld met water uit zee, dat echter al gauw vertroebelde door restjes van door de pompinstallatie vermalen kwallen. De tentakeltjes veroorzaakten uitslag op de huid van de kampeerders, met als gevolg dat we kort na onze aankomst te horen kregen dat we zwembad en zee wel mochten fotograferen, maar in geen van beide mochten zwemmen. De Grieken hadden de democratie uitgevonden en de Akropolis gebouwd, maar hadden er toen de brui aan gegeven. Ons zwemuurtje werd omgedoopt tot ‘contemplatie-uurtje’ voor de meisjes, terwijl voor de jongens de voetbaltraining wat werd verlengd.
‘Ik geloof dat ik beter kan meedoen met de contemplatieoefening,’ zei ik tegen de trainer, over mijn opgezette buik wrijvend. ‘Ik heb een probleempje dat me zwaar op de maag ligt.’
Omdat we voor alles Amerikanen waren, was het kamp in wezen Amerikaans, met dit verschil dat hier iedereen veel moedervlekken of doorlopende wenkbrauwen had. De aantrekkelijke jongens die veel van sport hielden hadden het voor het zeggen. Zij wisten het personeel gunsten af te troggelen en verpestten ons wekelijkse uitstapje naar de openluchtbioscoop met hun stompzinnige ordeverstoringen. Van tijd tot tijd maakten we per gehuurde bus uitstapjes naar een van de vele bezienswaardigheden van het land, waarbij we de souvenirwinkeltjes plunderden en alles stalen dat niet aan de plank was vastgeketend of in een inbraakvrije vitrine tentoongesteld. Het ging daarbij om goedkope, vergulde, samengestelde ringen en halvelitervazen, schoentjes met pluizenbollen erop en koffiebekers met de tekst sparta is voor minnaars. Mijn ervaring als winkeldief was het enige wat me een voorsprong gaf op de populaire jongens. ‘Zo vasthouden,’ fluisterde ik. ‘Dan omdraaien, het Diana-beeldje achter in je shorts laten glijden en je t-shirt eroverheen trekken. Denk eraan dat je achterstevoren de winkel uitloopt. En vergeet niet te zwaaien.’
Er was een jongen in het kamp met wie ik het wel zou kunnen vinden, dacht ik. Hij was afkomstig uit Detroit, heette Jason en sliep in de kooi onder de mijne. Jason had de neiging om weg te kijken als hij met de andere jongens praatte, waarbij hij dan zijn ogen toekneep alsof hij de weersomstandigheden bestudeerde. Net als ik had hij de gewoonte om zich, als hij niks te doen had, in een foetushouding op te rollen en naar de kalender te kijken die hij naast zijn bed had opgehangen en waarop hij alle tot dusver doorstane dagen had doorgekruist. Toen we een keer op een ochtend bijna klaar waren met ons schoonmaakhalfuurtje, van kwart over zeven tot kwart voor acht, kwam onze slaapzaalbegeleider binnen om ons te controleren. ‘Jullie zijn toch niet van die vuile flikkers die hun eigen bed niet eens kunnen opmaken?’ riep hij.
Ik moest hardop lachen om zijn stompzinnige opmerking. Als iemand wist hoe hij een bed moest opmaken, dan was het een flikker. Hij zou zich eerder zorgen moeten maken om de anderen. Ik zag dat Jason ook lachte, en het duurde niet lang voordat we deze begeleider belachelijk begonnen te maken en elkaar eerst ‘flikkers’ gingen noemen en vervolgens ‘vieze flikkers.’ Daarna waren we ‘luie flikkers’, toen ‘stinkende flikkers’ en uiteindelijk ‘flikkerige flikkers’. We konden niet protesteren tegen het gebruik van het woord, want daarmee zouden we erkennen dat het terecht was gebruikt. We konden hoogstens proberen er een grap van te maken. Als de anderen niet keken, belichaamden we het woord in al zijn clichématigheid en trippelden en dansten we door de slaapzaal om elkaar te dollen. Ik merkte dat ik met gemak mijn leraren kon verbeteren, die geen oog hadden voor het excentrieke bravoure dat bij de rol hoorde. Het woord ‘flikker’ werd altijd uitgesproken op een harde, onbuigzame manier, zoals gepast werd gevonden ten aanzien van degenen die zo zwak of stom waren om hun neigingen zomaar te volgen. Wij maakten er een grap van, een beschuldiging en ten slotte een uitdaging. Als ik ’s avonds laat mijn kooi voelde schudden en slingeren, wist ik dat Jason ofwel lag te masturberen, ofwel eieren aan het kloppen was om een omelet te maken. Zou hij nu aan mij denken? Ik volgde dan zijn voorbeeld, en als ik de volgende ochtend wakker werd, bleek ons bed soms wel een halve meter van de muur af te staan. Onze liefde kon stapelbedden verzetten.
Omdat we geen wilskracht hadden, moesten we op de omstandigheden vertrouwen om van elkaar af te kunnen blijven. Het dit mag niet gebeuren werd begeleid door het geknars van bedspiralen. O, maar misschien deze ene keer wel. Een keer op een middag, toen we te laat waren voor het groeten van de vlag, bevonden we ons alleen in de slaapzaal. Wat begon als een scheldpartij escaleerde tot een zogenaamd boos op elkaar inslaan. We begonnen te worstelen en duwden elkaar op een van de onderste bedden, allebei verlangend om vastgepakt te worden. ‘Jullie kinderen denken dat jullie de seks hebben uitgevonden,’ zei mijn moeder altijd. Maar was dat dan niet zo? Overkwam het ons niet allemaal dat we, zonder dat we leerboeken op dat gebied hadden en zonder daar van overheidswege toe opgeleid te zijn, uiteindelijk allemaal het gevoel hadden dat we iets onuitsprekelijk nieuws hadden ontdekt? Wat anderen een gevoel van vreugde gaf, riep bij Jason en mij echter slechts gevoelens van schaamte en schuld op. We vluchtten de zaal uit, alsof bij onze betastingen een of ander virus vrij zou zijn gekomen, waaraan we alleen als we hard renden nog zouden kunnen ontsnappen. Ik weet zeker dat ik, als een van de begeleiders me niet had betrapt toen ik over de schutting wilde klimmen – als een hagedis die je in natuurprogramma’s op televisie ziet – over het water van de oceaan had kunnen rennen om tegen de ochtend weer in Raleigh te zijn.
Toen een meisje van zestien betrapt was met een van de Griekse buschauffeurs, moest ze in haar lange broek en met een dikke trui aan naast de vlaggenmast gaan staan. We zagen hoe ze gesmoord werd in de hete middagzon totdat ze op een gegeven moment helemaal gaar was, in elkaar stortte en bewusteloos op de stoep bleef liggen.
‘Dat is nou wat er gebeurt met mensen die over de schreef gaan,’ zei het hoofd van onze begeleiders.
Als dit de straf was die een jongen en een meisje boven het hoofd hing, moesten bij de bestraffing van twee jongens volgens mij op zijn minst prikkeldraad, een stel ezels en de dichtstbijzijnde vulkaan te pas komen. Niets echter zou de gemeenheid en vernedering kunnen evenaren die Jason en ik elkaar weldra zouden aandoen. Hij verspreidde het gerucht dat ik een toque van een andere gast van de camping had gestolen en die stiekem voor mijn mond droeg, als een chirurgenmasker. Ik sloeg terug door te beweren dat hij de wens had geuit balletdanser te worden. ‘Dat is nog niks,’ had hij tegen de verzamelde menigte gezegd. ‘Kijk eens wat ik op Davids bed heb gevonden!’ Hij had zijn hand in de zak van zijn tennisshorts gestoken en er een vel blocnotepapier uitgehaald waarop geschreven stond: ik hou van jongens.
Als aanklacht gepresenteerd was het document niet alleen idioot maar ook lachwekkend. Moest ik dat zelf opgeschreven hebben? Om mezelf daaraan te herinneren voor het geval ik het zou vergeten? Had ik het op mijn rug willen plakken als we per bus weer eens naar zo’n jolige seksparty gingen?
ik hou van jongens. Hij hield het vel papier boven zijn hoofd en liet het langzaam ronddraaien, zodat iedereen het goed zou kunnen zien. Ik denk dat hij aanvankelijk van plan was geweest om het vel papier aan mijn bed te plakken, met de bedoeling dat een van de begeleiders het zou vinden. Nu hij er zelf mee voor de dag kwam, ging het bedoelde effect de mist in. In plaats van mij met stokken af te tuigen, kreunden de andere jongens alleen maar en keerden zich af, zich afvragend waarom hij het papier had opgeraapt en bij zich had gedragen. Hij had net zo goed een glanzende drol kunnen oprapen en roepen: ‘Kijk eens wat hij heeft gedaan!’ Dat hij zo’n smerige mededeling in zijn bezit had, maakte hem op zich al verdacht. In onze pogingen elkaar te schande te maken, hadden we uiteindelijk onszelf alleen maar verder van de anderen vervreemd.
Jason – zelfs zijn naam leek aangetast te zijn. Onder het eten bestudeerde ik hem van een afstandje. Ik zat nota bene met een verkrampte maag boven mijn bordje te zweten, terwijl hij de grote klootzak was. Het was duidelijk, hij had me erin laten lopen, hij had me betoverd of hij had iets in mijn eten gestopt. Ik keek toe hoe hij aanpapte met een meisje dat Theodora heette en haar hand vasthield tijdens de vertoning van A Lovely Way to Die, een van de primitieve grotschilderingen die de hoofdbegeleider ons aanbood als film van de week.
Ze was geen slechte meid, deze Theodora. Op een goede dag zullen de doktoren een manier bedenken om kalverhersenen in de mens te transplanteren, en dan zal ze net zo levendig en intelligent zijn als hij. Ik heb ook geprobeerd een vriendin te vinden, maar mijn enige kandidate werd vroegtijdig naar huis gestuurd nadat ze van de trappen van het Parthenon was gevallen en daarbij haar loopbeugel ernstig had beschadigd.
Jason maakte in het gezelschap van zijn vriendinnetje een overtuigende indruk. Ze klauterden over ruïnes en maakten voortdurend foto’s van elkaar, terwijl ik me ziedend van woede op de achtergrond hield en toekeek hoe ze tortelden. Mijn jaloezie was gebaseerd op de overtuiging dat hij genezen was. Door mij alleen maar even vast te pakken, waren bij hem alle symptomen van de ziekte verdwenen.
Toen het kamp afgelopen was, wist ik niet hoe snel ik thuis moest komen, zette mijn tas met gestolen souvenirs neer en rende naar de badkamer, waar ik de eerste dagen op de wc doorbracht en mijn gezicht in de handspiegel bekeek. Ik hou van jongens. De woorden hadden zich vastgezet op mijn gezicht. Ik was nu een echte, en dat was te zien.
Ik vatte mijn vrijwilligersbaantje bij het psychiatrisch ziekenhuis weer op en reikte zware sigaretten uit aan enkele van de meer problematische patiënten.
‘Flikker!’ riep een vrouw, terwijl ze zich bukte om haar verzameling dennenappels te beschermen. ‘Ga met je flikkerpoten weg bij mijn radiozenders.’
‘Trek je maar niks van Mary Elizabeth aan,’ zei de verpleger. ‘Ze is getikt.’
Misschien niet, dacht ik bij mezelf, terwijl ik een dennenappel oppakte en tegen mijn oor hield. Dat van die flikker had ze goed, dus misschien zit ze op het goede spoor.
Zodra we in het vliegtuig terug van Kennedy naar Raleigh zaten, deed Lisa haar haar weer goed, liet haar accent vallen en wendde zich tot mij met de woorden: ‘Nou, dat was best leuk, vond ik. En jij?’ Binnen vijf minuten had ze ieder spoor van haar gewaagde Europese identiteit laten vallen. Waarom kon ik dat niet?
Eind augustus kreeg ik mijn lesrooster toegestuurd, met daarbij het bericht dat ik niet verplicht zou worden per bus naar een andere school te gaan. In andere plaatsen en staten hadden gewelddadigheden plaatsgevonden en zelfs in Boston waren ongeregeldheden geweest, maar in Raleigh zou de verandering vreedzaam verlopen. Niet alleen leerlingen, maar ook veel leraren werden van de ene school naar de andere overgeplaatst. Mijn nieuwe leraar natuur- en scheikunde was een zwarte man die zich lenig zoevend van de ene kant van de klas naar de andere bewoog en die de draak stak met alles, van Albert Einstein tot de stompzinnige massa populaire kinderprogramma’s op televisie. Zwart of blank, alle leraren boden ons hun sarcasme aan, alsof het een olijftak was. ‘Zie je nou wel,’ zeiden ze. ‘Dit hebben we tenminste gemeen. Daaraan kun je zien dat we onder onze huid allemaal hetzelfde zijn.’
Volwassen figuren die afstormen op een betonnen paddenstoel
Voordat het moest uitwijken naar de buurt van het kermisterrein, zat het North Carolina Museum of Art in het centrum van Raleigh en toen we nog jong waren slopen mijn zus Gretchen en ik vaak de kerk uit om een uurtje naar de schilderijen te kijken. De collectie was niet heel bijzonder, maar er was genoeg om je een algemeen overzicht te geven en je eraan te herinneren dat je er geen klap van kon. Gretchen en ik beschouwden onszelf allebei als kunstenaar. Zij eentje die ook echt kon tekenen en schilderen, en ik eentje die net deed alsof ik echt kon tekenen en schilderen. Wanneer mijn zus naar een schilderij keek, ging ze er een eindje vandaan staan en bewoog dan langzaam, bijna onmerkbaar, naar voren, tot ze met haar neus boven op het doek stond. Ze analyseerde het hele schilderij en daarna delen ervan, waarbij haar vingers waarderende klopjes gaven terwijl ze de penseelstreken bestudeerde.
‘Waar denk je aan?’ vroeg ik op een keer.
Waarop ze zei: ‘O, je weet wel, de compositie, de oppervlaktes, de manier waarop dingen er realistisch uitzien als je ze van een afstandje ziet, maar vreemd als je er vlakbij staat.’
‘Ik ook,’ zei ik, maar eigenlijk dacht ik eraan hoe geweldig het zou zijn mijn eigen originele kunstwerk te bezitten en het in mijn slaapkamer op te hangen. Zelfs met mijn babysitgeld waren schilderijen onbetaalbaar, dus investeerde ik maar in ansichtkaarten, die je voor een kwartje in de museumwinkel kon kopen, waarna ik ze van een kartonnen passepartout voorzag. Dan leek het nog wat.
Op een middag was ik op zoek naar ideeën voor lijstjes, toen ik in een kleine galerie verzeild raakte die de Kleine Galerie heette. Het was een betrekkelijk nieuwe zaak in North Hills, het winkelcentrum van Raleigh, en de eigenaresse heette Ruth. Ze was ongeveer even oud als mijn moeder en uit haar mond hoorde ik voor het eerst het woord ‘magnifiek’, als in: ‘Mocht je interesse hebben, ik heb een magnifieke nieuwe Matisse die net gisteren is binnengekomen.’
Het ging om een poster en niet om een schilderij, maar toch keek ik ernaar zoals ik dacht dat een connaisseur ernaar zou kijken. Ik deed mijn bril af en sabbelde op een van de poten terwijl ik mijn hoofd een tikje schuin hield. ‘Ik ben er nog niet over uit hoe hij zal staan bij de rest van mijn collectie,’ zei ik, doelend op mijn Gustav Klimt-kalender en de hoes van de King Crimson-elpee die ik met punaises boven mijn ladekast had opgehangen.
Ruth behandelde me als een volwassene, wat een hele opgave geweest moet zijn, zoals ik me aanstelde. ‘Ik weet niet of je het je realiseert,’ zei ik een keer tegen haar, ‘maar het schijnt dat Picasso eigenlijk Spaans is.’
‘O ja?’ zei ze.
‘Ik had een paar van zijn ansichtkaarten aan mijn Franse muur hangen, die waar mijn bureau staat, maar nu heb ik ze bij mijn bed gehangen, naast de Miró.’
Ze sloot haar ogen en deed net alsof ze zich de nieuwe situatie voor de geest haalde. ‘Goeie zet,’ zei ze.
De Kleine Galerie was niet ver van de school waar ik de brugklas deed en ik liep er vaak na schooltijd binnen om een beetje rond te hangen. Uren later kwam ik pas thuis en als mijn moeder vroeg waar ik geweest was, zei ik: ‘O, bij m’n kunsthandelaar.’
In 1970 waren de enige kunstwerken in mijn ouderlijk huis een familiestamboom en een oningelijst houtskoolportret van mijn broer, mijn vier zusjes en mij, dat gemaakt was door een man op een braderie. Beide hingen in de eetkamer en ik vond ze behoorlijk goed, totdat ik me in het gezelschap van Ruth ging ophouden en besloot dat ze niet interessant genoeg waren.
‘Wat verwacht je dan van een groepsportret van zes verwende kinderen?’ vroeg mijn moeder, en in plaats van een poging te doen het uit te leggen nam ik haar mee naar Ruth. Ik had wel gedacht dat die twee het zouden kunnen vinden. Maar dat ze het zó goed zouden kunnen vinden... Aanvankelijk was ik het onderwerp van gesprek, waarbij Ruth me de hemel in prees en ma alles min of meer bevestigde. ‘O, jazeker,’ zei ze. ‘Zijn slaapkamer is prachtig. Alles op z’n plek.’
Sindsdien was mijn moeder ook vaak in de galerie te vinden en begon ze dingen te kopen. Haar eerste aankoop was een langwerpig beeldje van een man, dat gemaakt was van iets wat op gevlochten papier leek, maar in feite tot dunne plaatjes geperst metaal was. De figuur was zo’n zestig centimeter hoog en hield drie verroeste stukken metaaldraad vast, met aan elk ervan een ballon van geblazen glas die boven zijn hoofd zweefde. Ballonnenman, noemde ze hem.
‘Ik weet alleen niet zeker of hij die hoge hoed echt nodig heeft,’ zei ik tegen haar.
Waarop mijn moeder ‘O, werkelijk?’ zei, op een manier die betekende: als ik prijs stel op je mening, vraag ik er wel om.
Het zat me dwars dat ze iets had gekocht zonder mij om advies te vragen en dus bleef ik doorgaan met het geven van mijn diepzinnige kritiek, in de hoop dat het haar een lesje zou leren.
==
Haar volgende stuk was een staande klok met een kast van walnotenhout en een menselijk gezicht dat geslagen was uit iets wat een Chinese gong leek te zijn. Het gezicht was niet realistisch maar ‘semi-abstract’, zoals mijn moeder het noemde, een woord dat ze bij Ruth had opgepikt. Een woord dat míjn woord hoorde te zijn. Ik wist niet hoeveel de klok precies had gekost, maar wel dat hij duur was. Ze noemde hem Meneer Creech, als eerbetoon aan de kunstenaar, en toen ik probeerde uit te leggen dat kunst geen huisdier was dat je een naampje gaf, zei ze tegen me dat ze het verdorie kon noemen wat ze wilde.
‘Zal ik Meneer Creech naast Ballonnenman zetten of wordt dat te druk in de eetkamer?’
‘Dat moet u niet aan mij vragen,’ zei ik. ‘U bent hier de expert.’
Toen werd mijn vader voorgesteld aan Ruth en werd ook hij een expert. De kunst bracht mijn ouders bij elkaar op een manier die nooit eerder vertoond was en omdat hun belangstelling nieuw was, konden ze haar delen zonder competitief te zijn. Plotseling waren ze een team, de Walter en Louise Arensberg uit Raleigh in North Carolina.
‘Je moeder heeft er echt oog voor,’ schepte mijn vader op – dit naar aanleiding van Gebarsten man, een semi-abstracte kop van de hand van dezelfde pottenbakster die onze nieuwe salontafel had gemaakt. Pa had niet de gewoonte met geld te smijten, maar dit, legde hij uit, was een investering, iets wat net als aandelen en obligaties gestaag in waarde zou stijgen en uiteindelijk ‘helemaal de pan uit zou rijzen’.
‘En intussen kunnen wij er allemaal van genieten,’ zei mijn moeder. ‘Behalve meneer Zuurpruim dan,’ waarmee ze op mij doelde.
==
De aantrekkingskracht van kunst had altijd gelegen in het feit dat mijn ouders er totaal geen verstand van hadden. Het was een persoonlijke interesse geweest, iets tussen mij en Gretchen. Maar nu was iedereen ermee bezig. Zelfs mijn Griekse grootmoeder had een mening, namelijk dat een schilderij pas de moeite waard was als Jezus erop stond. Yiayia was niet kieskeurig: een Giotto of een Rouault, het maakte niet uit, zolang het onderwerp maar aan een kruis genageld was of zijn armen hief ten overstaan van een menigte. Ze wilde dat haar kunstvoorwerpen een verhaal vertelden, en hoewel dit specifieke verhaal me niet boeide, wilde ik dat ook. Daarom keek ik in ons museum liever naar Markttafereel op een kade dan naar het schilderij van Kenneth Noland. Maar als het ging om kunst máken had ik meer op met de Noland, aangezien driehoekjes uitmeten een stuk eenvoudiger was dan een realistisch ogende schelvis schilderen.
Voordat mijn ouders de galerie begonnen te bezoeken, vonden ze mij een pionier. Nu beseften ze wat ik eigenlijk was: niet alleen een na-aper maar ook nog eens een luie. Terwijl hij zijn blik liet gaan over mijn groene rechthoek die tegen een pompoenkleurige achtergrond was geplaatst, deed mijn vader een stap naar achteren en zei: ‘Dat lijkt wel een werk van hoe-heet-ie, die kerel die op de Outer Banks woont.’
‘Eerlijk gezegd heeft het meer weg van Ellsworth Kelly,’ zei ik.
‘O, nou, dan heeft die z’n ideeën zeker van die kerel op de Outer Banks.’
Op mijn vijftiende was ik misschien niet de expert waar ik mezelf voor aanzag, maar ik bezat wel een exemplaar van Wereldgeschiedenis van de kunst en wist dat het oosten van North Carolina niet bepaald een kweekvijver van kunstzinnige expressie was. Ik was er ook vrij zeker van dat geen serieuze schilder de helft van zijn doek aan zijn handtekening zou wijden of een uitroepteken achter zijn naam zou zetten.
‘Dat denk jíj,’ zei mijn moeder. ‘Bij kunst gaat het er niet om dat je je aan de regels houdt. Het gaat erom dat je ze overtreedt. Toch, Lou?’
Waarop mijn vader zei: ‘Helemaal goed.’
Het volgende wat ze kochten was een portret van de hand van iemand die ik Bradlington zal noemen.
‘Hij is een alcoholist,’ deelde mijn moeder mee, alsof het feit dat hij aan de drank was hem authentieker maakte.
Met uitzondering van mijn grootmoeder vond iedereen de Bradlington mooi, vooral ik. Hij deed me denken aan een paar Goya’s die ik in mijn kunstgeschiedenisboek was tegengekomen: de schilderijen die hij tegen het einde van zijn leven had gemaakt, toen de gezichten min of meer op het doek werden gesmeten. ‘Het is heel stemmig,’ verklaarde ik. ‘Heel... invocatief.’
Een paar maanden later kochten ze weer een Bradlington, een portret van een jongen die op zijn rug in een greppel lag. ‘Hij kijkt naar de sterren,’ zei mijn moeder, maar mij schenen de ogen leeg toe, als die van een dode. Ik dacht dat mijn ouders een succesformule hadden gevonden en was teleurgesteld toen ze in plaats van met een derde Bradlington, thuiskwamen met een Edna Hibel. Deze keer was het geen schilderij maar een litho, en het stelde een jonge vrouw voor die bloemen in een mand verzamelde. Het geel van de bloesem kleurde bij het nieuwe behang in de ontbijthoek en dus werd het boven de tafel gehangen. Het idee dat je een kunstwerk speciaal uitzocht bij je inrichting was mij een gruwel, maar mijn moeder vond alles best zolang het nieuwe spullen opleverde. Ze kocht een bank die de verkoper ‘de Navajo’ noemde en vervolgens kocht ze een stuk aardewerk waarin het patroon van de bankbekleding terugkwam. Het was een vaas van ruim een meter hoog en hij werd gebruikt voor de gedroogde rietpluimen die zo goed kleurden bij de lijst van een landschap dat ernaast hing.
De zus van mijn moeder, Joyce, zag een foto van onze nieuwe woonkamer en legde uit dat de Amerikaanse indianen heel wat meer waren dan bankkussens. ‘Heb je enig idee hoe die mensen leven?’ vroeg ze. Joyce deed vrijwilligerswerk bij de stammen in New Mexico en van haar hoorde mijn moeder over verschrikkelijke armoede en regengeestpoppetjes.
Mijn vader had liever de stammen van het Pacific Northwest en begon maskers te verzamelen, die grijnsden en grimasten aan de muur boven aan de trap. Ik had gehoopt dat de indiaanse spullen mijn ouders ertoe zouden bewegen een paar van hun eerdere keuzes de deur uit te doen, maar nee hoor. ‘Ik kan Meneer Creech niet wegdoen,’ zei mijn moeder. ‘Hij is nog niet in waarde gestegen.’
Ik zat toen in mijn tweede studiejaar en begon er net achter te komen dat de namen waar mijn ouders zo achteloos mee strooiden geen nationale bekendheid hadden en die ook nooit zouden krijgen. Als je tegen je kunstgeschiedenisdocente aan Kent State de naam Bradlington noemde, zou ze het potlood uit haar mond halen en zeggen: ‘Wie?’
‘Hij is alcoholist? Woont in North Carolina?’
‘Sorry, nooit van gehoord.’
Wat de anderen betreft, de Edna Hibels en Stephen Whites: zij behoorden tot de categorie wier werk je eerder tegenkwam in een lifestyleblad dan in een kunstkatern; geflankeerd door windklokken werden hun schilderijen en litho’s ‘met trots getoond’ in zaakjes met namen als De Krijsende Zeemeeuw of De Zonsondergang, galeries die bijna altijd in vakantieoorden zaten. Ik probeerde mijn ouders hierop te wijzen, maar ze wilden niet luisteren. Misschien dat Bradlington mijn kunstgeschiedenisdocente nú niets zei, maar nadat zijn lever het had opgegeven kon je er donder op zeggen dat ze wel zou weten wie hij was. ‘Zo gaan die dingen soms,’ zei mijn vader. ‘De kunstenaar krijgt pas na zijn dood erkenning. Kijk maar naar Van Gogh!’
‘Dus élke kunstenaar krijgt na zijn dood erkenning?’ vroeg ik. ‘Als ik morgen onder een bus loop, dan wordt het schilderij dat ik vorige week heb gemaakt een fortuin waard?’
‘In één woord: nee,’ zei mijn vader. ‘Ik bedoel, dood zijn alleen is niet genoeg. Je moet wel een beetje talent hebben. Bradlington loopt ervan over en Hibel ook. Die meid die de salontafel heeft gemaakt is bestemd voor de eeuwigheid, maar jíj... Ik zou er maar niet op rekenen.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg ik.
Mijn vader zeeg neer op de Navajo. ‘Wat ik daarmee wil zeggen is dat jouw kunstwerken er niet uitzien als kunst.’
‘En dat kun jij beoordelen?’
‘Ik vind van wel, ja.’
‘Ach, sodemieter toch op,’ zei ik tegen hem.
Ik zou het nooit hebben toegegeven, maar ik wist precies wat mijn vader bedoelde. Mijn kunst zag er op z’n best uit als huiswerk. Dat was te verwachten met schilderen en tekenen – waar je echt wat voor moest kunnen – maar zelfs mijn latere conceptuele kunstwerken waren niet overtuigend. De luchtpostenvelop vol afgeknipte teennagels, de maquette van het Lincoln-monument gemaakt van toffees: in de handen van iemand anders brachten dat soort objecten misschien nog een discussie op gang, maar in de mijne leken het alleen maar pretentieuze wanhoopspogingen. Niet alleen huiswerk, maar ook nog eens slecht huiswerk.
Ik hield op met huiswerk maken toen ik dertig werd en een jaar of tien later begon ik schilderijen te verzamelen, kort nadat ik naar Europa was verhuisd. Een paar van mijn doeken zijn Frans of Engels, voornamelijk negentiende-eeuwse portretten, maar het meest gehecht ben ik aan mijn Nederlandse schilderijen, die uit de zeventiende eeuw dateren. Aap die een perzik eet, Man die uit brandend dorp vlucht, Figuren die gefolterd worden door duivels in de hel: met zulke duidelijke titels sla je de plank nooit mis. De kunstenaars zijn niet heel bekend – meestal zonen van vaders met oneindig veel meer talent – maar als ik hun namen met enig gezag uitspreek, lukt het bijna altijd een reactie op te roepen. (‘Zei je Van der Pol? O ja, ik geloof dat ik iets van hem in het Louvre heb gezien.’)
Mensen vallen stil wanneer ze voor mijn schilderijen staan. Ze vouwen hun handen op hun rug en buigen zich voorover, zich ongetwijfeld afvragend hoeveel ik ervoor betaald heb. Ik wil tegen ze zeggen dat ze stuk voor stuk minder gekost hebben dan de gemiddelde persoon aan een autoverzekering uitgeeft, plus algemeen onderhoud: olieverversing en remschijven en zo. Ik heb zelf geen auto, dus waarom zou ik dat geld niet aan iets besteden wat ik leuk vind? Bovendien gaan de schilderijen in waarde stijgen, misschien niet veel, maar als ik maar lang genoeg wacht, verdien ik ze vast wel weer terug, dus in zekere zin pas ik er alleen maar op. Maar door dat uit te leggen zou ik de illusie verstoren dat ik een rijke man met smaak ben. Een connaisseur. Een verzamelaar.
Ik val alleen door de mand wanneer ik bezoek krijg van een echte verzamelaar of, nog erger, van mijn vader, die in de winter van 2006 kwam logeren en een week lang vraagtekens zette bij mijn beoordelingsvermogen. Op een van mijn schilderijen staat een groepje katten die muziekinstrumenten bespelen. Op papier klinkt het wat gekunsteld, bedacht schattig, maar in het echt is het aangenaam weerzinwekkend: de musici zien er meer uit als monsters dan iets wat je als huisdier zou willen houden. Het hangt bij mij in de huiskamer en nadat mijn vader naar de prijs had geïnformeerd, schudde hij zijn hoofd alsof hij net getuige was geweest van een ongeluk. ‘Jongen,’ zei hij. ‘Jij bent zó genaaid.’
Of ik nu een schilderij koop of een sprei, zijn uitgangspunt is altijd hetzelfde, namelijk dat ik achterlijk ben en mensen misbruik van me maken.
‘Waarom zou iets wat al driehonderd jaar oud is níet zoveel kosten?’ vroeg ik, maar hij stond al voor een ander klaarblijkelijk aanstootgevend object, een Nederlands schilderij deze keer, waarop een man te zien was die een pijnlijke en primitieve operatie aan zijn voet onderging. ‘Ik zou hier nog geen twee minuten naar willen kijken,’ zei hij tegen me.
‘Geeft niks,’ zei ik.
‘Zelfs al zat ik in de gevangenis en dit was het enige wat aan mijn muur hing, dan nog zou ik mijn tijd er niet aan verspillen. Ik zou naar mijn voeten kijken of naar mijn matras of waar dan ook, maar niet hiernaar, voor geen prijs!’
Ik deed mijn best niet al te hoopvol te klinken. ‘Moet je naar de gevangenis?’
‘Nee,’ zei hij. ‘Maar wie dit aan jou verkocht heeft, hoort er zeker thuis. Ik weet niet wat je betaald hebt, maar als het meer dan tien dollar was, denk ik dat je die kerel zo zou kunnen kunnen aanklagen wegens fraude.’ Hij wierp er nog een laatste blik op en wreef toen zijn ogen uit, alsof iemand er traangas in had gespoten. ‘Godallemachtig. Wat bezielde je?’
‘Als kunst een kwestie van persoonlijke smaak is, waarom ben je dan zo agressief?’ vroeg ik.
‘Omdat je een slechte smaak hebt,’ zei hij. Dat bracht hem ertoe uit te weiden over Gebarsten man, die nog steeds in de hal naast zijn woonkamer hangt. ‘Het zijn drie stukken klei die aan een plank zijn bevestigd, en er gaat geen dag voorbij of ik ga zitten en kijk naar dat ding,’ zei hij. ‘Ik bedoel niet even een blik erop werpen, nee, echt staren. Een moment van bespiegeling, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Jazeker,’ zei ik.
Daarna beschreef hij het kunstobject aan Hugh, die net terugkwam van de winkel. ‘Het is gemaakt door een meid die Proctor heette. Je hebt vast wel van haar gehoord.’
‘Eerlijk gezegd niet,’ zei Hugh.
Mijn vader herhaalde de naam op een normale toon. Vervolgens begon hij hem te schreeuwen, waarop Hugh hem onderbrak door te zeggen: ‘O ja. Ik geloof dat ik iets over haar gelezen heb.’
‘Ik weet het wel zeker,’ zei mijn vader.
==
Voordat ze kunst gingen verzamelen, hebben mijn ouders een paar geweldige dingen gekocht. Het topstuk was een betonnen tuinornament dat ze begin jaren zestig op de kop tikten. Het is een paddenstoel van een kleine meter hoog, met een rode, gestippelde hoed en een beminnelijke kabouter die tegen zijn steel geleund zit. Mijn vader zette hem in onze achtertuin, aan de rand van het terras, en wat mijn zusjes en mij destijds opviel, nog steeds trouwens, is de uitdrukking van complete berusting op het gezicht van de kabouter. Anderen zouden huilen of kromtrekken wanneer hun persoonlijke smaak bekritiseerd en bespot werd, maar hij niet. IJspegels hangen aan zijn baard, slakken kleven aan zijn puntschoenen. ‘Ach ja,’ lijkt hij te zeggen. ‘Dat heb je nou eenmaal.’
Zelfs toen we tieners werden en een gevoel voor ironie ontwikkelden, kwam het nooit bij ons op om de kabouter kitscherig te vinden. Niemand heeft ooit een sigaret in zijn mond gestoken of hem met geslachtsorganen bezoedeld, zoals we bij Ballonnenman en mijn moeders keukenheks deden. Een voor een gingen mijn zussen en ik het huis uit en de achtertuin veranderde in een stortplaats. Slangen broedden onder kapotte fietsen en stapels ongebruikt bouwmateriaal, maar bij elk bezoek aan ons ouderlijk huis verzamelde ieder van ons zijn moed en liep het terras op voor een onderhoud met meneer Paddenstoel. ‘Jij en dat tuinornament,’ zei mijn moeder altijd. ‘Werkelijk waar, je zou nog gaan denken dat je in een woonwagen bent opgegroeid.’
Omringd door haar kunstverzameling in de woonkamer waarschuwde onze moeder ons herhaaldelijk dat de dood het slechtste in mensen naar boven brengt. ‘Ja kinderen, jullie mogen dan wel denken dat je het prima met elkaar kunt vinden, maar wacht maar tot jullie vader en ik er niet meer zijn en jullie onze bezittingen moeten verdelen. Dan zul je eens zien hoe primitief jullie eigenlijk zijn.’
Mijn zussen en ik hadden altijd gedacht dat we, als het moment daar was, kalm door het huis zouden gaan en hier en daar ergens onze naam op zouden zetten. Lisa zou de dessertborden krijgen, Amy de mixer, en ga zo maar door, alles in goede vrede. Het was dus onthutsend toen we erachter kwamen dat het enige wat we allemaal willen hebben die paddenstoel is. Hij staat symbool voor de mensen die onze ouders waren en ziet er in onze ogen meer als kunst uit dan alle spullen in het huis bij elkaar.
Wanneer mijn vader overlijdt, voorzie ik een dolle sprint door de voordeur, langs de Hibel en de Bradlingtons, langs Gebarsten man en Ballonnenman naar indiaans grondgebied, waar we elkaar de trap af zullen duwen: zes connaisseurs, allemaal met grijs haar, die afstormen op een betonnen paddenstoel.
Dromen als een reus, presteren als een dwerg
Mijn vader houdt van jazz en heeft een uitgebreide verzameling platen en banden waarvan hij vroeger als hij uit zijn werk kwam kon genieten. Hij kon met een rothumeur binnenkomen, maar als hij Dexter Gordon had opgezet en zichzelf een wodkacocktail had ingeschonken, ebde zijn stress snel weg en werd alles ‘te gek, jongen, gewoon te gek.’ Op het moment dat de naald op de plaat neerdaalde, maakt hij zijn das los en werd hij iemand anders dan degene die hij daarvoor was geweest, een conservatieve ingenieur met in zijn borstzakje een stel ibm-pennen met het opschrift denk na.
‘Man, man, krijg je van deze kerel niet de koude rillingen? Ik heb hem een keer gezien bij de Blue Note, en wil je wel geloven dat ik er niet bij kon blijven zitten! Zo’n talent kom je maar eens in een mensenleven tegen. Die gast was absoluut een komeet, en ik zat daar op de eerste rij. Kun je het je voorstellen?’
‘Tjee,’ zei ik dan, ‘dat moet wel iets heel bijzonders zijn geweest.’
Maar meevoelen was de verkeerde aanpak, want dat leek hem alleen maar te irriteren. ‘Je weet er niks van,’ zei hij dan. ‘“Iets heel bijzonders”, m’n reet. Je hebt geen flauw idee. Als je een scherp mes had gepakt en die man z’n lippen eraf had gesneden, gewoon, rats, eraf, dan nog zou hij beter hebben gespeeld dan wie ook. Zo goed was hij.’
Dan knikte ik en zag ik voor me hoe in de kleedkamer van een of andere nachtclub een paar glinsterende lippen op de grond lagen. De kunst was dan om langzaam achteruit te lopen naar de gang en via de keuken proberen weg te komen, voordat mijn vader de kans had om te roepen: ‘O nee, daar komt niks van in! Terugkomen! Ik wil dat je hier even komt zitten en naar het volgende nummer luistert. En dan bedoel ik écht luisteren.’
Omdat we met die muziek waren opgegroeid, dacht ik dat mijn zussen en ik jazz echt wel konden waarderen. We luisterden liever naar jazz dan naar de muziek waar onze vrienden en vriendinnen van hielden, maar wat we ook zeiden of deden, mijn vader was niet van onze voorliefde overtuigd. Hoe kon je bewijzen dat je er echt naar geluisterd had? Wat moest je meer doen dan de nummers op je eigen instrument naspelen? Het was alsof hij van je verwachtte dat je iedere keer dat je naar iets luisterde van kleur zou verschieten.
Vanwege zijn scherpe gehoor en zijn bijna maniakale zin voor discipline heb ik altijd gedacht dat mijn vader een uitstekend musicus geweest had kunnen zijn. Hij zou saxofoon hebben kunnen leren spelen als hij niet geboren was geweest als zoon van immigranten voor wie zelfs sierpotten iets extravagants hadden. Zij luisterden zelf alleen naar Griekse muziek, wat voor iedereen die daar niet vandaan komt een contradictio in terminis is. Een zwerfkat die met zijn staart tussen de deur van een melkwagen komt kan zo een singletje produceren dat hoog zal stijgen op de hitparade in Sparta of Thessaloniki. Jazz was voor mijn vader de enige vorm van rebellie. Jazz was bij hem thuis verboden geweest, en hij hield ervan alsof hij die muziek zelf had uitgevonden. Als jonge man had hij zijn 78-toerenplaten onder de bank moeten verstoppen en was hij regelmatig stiekem naar New York gegaan om daar de clubs af te gaan en zich te mengen onder de negers. Het was een mooi leven geweest, zo lang als het duurde. Hij was begin veertig geweest toen zijn bedrijf hem en ons gezin overplaatste naar North Carolina.
‘Waar moet ik gaan wonen?’ had hij gevraagd.
De winters in Raleigh bevielen hem wel, maar hij zou het milde klimaat graag hebben ingeruild voor een fatsoenlijk radiostation. Aangezien hij geheel was aangewezen op zijn verzameling platen en banden, was hij ervan gaan dromen dat zijn gezin op een goede dag de muzikale leegte zou vullen door een combo te beginnen.
Zijn plan kreeg vorm op de avond dat hij mij en mijn zussen Lisa en Gretchen meenam naar de plaatselijke universiteit om daar te luisteren naar Dave Brubeck, die samen met zijn zoons een tournee aan het maken was. Het publiek applaudisseerde ovationeel toen het kwartet opkwam, en ik sloot mijn ogen, leunde achterover en fantaseerde dat het applaus voor mij bestemd was. Om dat soort aandacht te krijgen, moest je iets laten zien waar de mensen van ondersteboven zijn. Dus had ik in stilte iets ingestudeerd en stelde me nu voor hoe het zou zijn als ik dit voor een echt publiek zou opvoeren. De voorstelling bestond eruit dat ik in een mooi overhemd en met een das om een medley van reclamedeuntjes zou zingen met de stem van Billie Holiday, een van de lievelingszangeressen van mijn vader. Mijn concert in Raleigh zou ik waarschijnlijk beginnen met het nummer waarmee het oudste winkelcentrum van de stad werd gepromoot. Dan, na een hoofdknikje naar mijn begeleider, zou ik losbarsten met ‘Cameron Village is zó opwindend.’ De schoonheid van mijn interpretatie zat ’m hierin dat ik tegelijkertijd de vreugde en de treurigheid van een bezoek aan warenhuizen als Ellisburg of J.C. Penney wist over te brengen. Dit zou dan gevolgd worden door populaire nummers als ‘Winston smaakt goed, zoals een sigaret moet’ en een pakkende nieuwe colareclame, ‘Ik zou de hele wereld willen laten zingen.’
Ik liet me op mijn fantasie meedrijven, besteedde in het geheel geen aandacht aan Dave Brubeck en kwam alleen bovendrijven om lucht te happen. Op een gegeven moment porde mijn vader me tussen mijn ribben en vroeg: ‘Luister je wel? Die cats spelen hier de verf van de muren!’ De andere toehoorders zaten er rustig bij, alsof ze in de kerk waren, terwijl mijn vader met zijn vingers knipte en voorovergebogen, met zijn hoofd bijna op zijn borst, op en neer bewoog. Er werd naar hem gewezen, en toen wij hem smeekten om rechtop te gaan zitten en gewoon te doen, bracht hij zijn handen naar zijn mond en schreeuwde luid de titel van een verzoeknummer, ‘ “Blue rondo à la Turk”!’
In de auto op weg naar huis die avond trommelde hij met zijn handpalmen op het stuur en zei: ‘Hebben jullie dat gehóórd? Die gast wordt met de dag beter! Zoals hij daar op het toneel staat met zijn jongens naast hem. Jezus, ik zou er heel wat voor over hebben om zo’n gezin te hebben. Jullie zouden er eens over moeten denken om samen wat te gaan doen.’
Mijn zus Lisa proestte een mondvol grapefruitsap uit.
‘Nee, ik meen het,’ zei mijn vader. ‘Het enige wat jullie nodig hebben, is een paar lessen en instrumenten, en ik zweer het je, jullie maken het helemaal!’ We hoopten dat dit weer een van zijn kortstondige bevliegingen was, maar toen we in de buurt van ons huis kwamen, glinsterden zijn ogen nog steeds. ‘Dat is precies wat jullie moeten gaan doen,’ zei hij. ‘Ik snap niet dat ik hier niet eerder aan gedacht heb.’
De volgende middag kocht hij een kleine concertvleugel. Het was een tweedehands exemplaar, dat er zelfs op de linoleumtegels bij ons thuis imposant uitzag. Om beurten drukten we een paar toetsen in, maar zodra de nieuwigheid eraf was, legden we er de kussens van de bank op en speelden we dat het een kasteel was. De piano stond er zielig en verwaarloosd bij totdat mijn vader Gretchen opgaf voor een serie lessen. Ze had nooit speciaal belangstelling getoond voor het ding, maar werd uitverkoren omdat zij met haar tien jaar in zijn ogen de meest artistieke vingers bezat. Lisa kreeg de fluit toegewezen, en toen ik een keer van een middag bij de padvinderij thuiskwam, trof ik mijn instrument in mijn slaapkamer tegen het aquarium geleund aan.
‘Hou je vast,’ zei mijn vader, ‘want hier staat de gitaar die je altijd al had willen hebben.’
Hij moest me verward hebben met iemand anders. Om een stofzuiger van een bekend merk had ik wel verschillende keren gevraagd, maar ik had nooit gezegd dat ik een gitaar wilde hebben. Het ding sprak me werkelijk absoluut niet aan, ik vond het niet eens mooi om te zien. Ik had mijn kamer net op een bepaalde manier ingericht, en het instrument paste niet bij het thema van de scheepvaart. Een anker, ja; een gitaar, nee. Hij wilde dat ik ging jammen, dus jamde ik hem in mijn kast, waar hij bleef staan totdat hij me opgaf voor een serie privélessen die werd aangeboden door een muziekwinkel gevestigd op de begane grond van het pas geopende North Hills-winkelcentrum. Ik verzette me er uit alle macht tegen en op de dag dat hij me er voor mijn eerste afspraak heen bracht, deed ik zelfs alsof ik ziek was.
‘Maar ik ben ziek!’ schreeuwde ik, terwijl hij de parkeerplaats afreed. ‘Ik heb een virus, en trouwens, ik wil helemaal geen instrument spelen. Snap je dan helemaal niks?’
Toen ik er eindelijk zeker van was dat hij niet om zou keren, sleepte ik me met mijn gitaar de muziekwinkel binnen, waar de baas me naar mijn leraar bracht, een perfect geproportioneerde dwerg die luisterde naar de naam Mancini. Ik was twaalf jaar en klein voor mijn leeftijd, en tot mijn verbijstering bevond ik me toen ineens in een kamer zonder vensters met een man die nauwelijks tot mijn borst reikte. Het leek me een misstand dat ik langer was dan mijn leraar, maar dat hield ik voor me en zei alleen: ‘Ik moest van mijn vader hierheen. Het was zijn idee.’
Mancini was iemand die graag zorg besteedde aan zijn kleding, en in het kleine, onmodieuze stadje waar hij blijkbaar noodgedwongen woonde, had hij zijn toevlucht genomen tot kleding die ik herkende van de afdeling Jonge Lords van Hudson Belk. Soms droeg hij een overhemd met boordknoopjes en een stropdas, maar op andere avonden kon hij gekleed zijn in een gebleekte spijkerbroek met breed uitlopende pijpen en een lekkere coltrui en met een hip kralensnoer om zijn hals. Hij had mannelijke armen, die bedekt waren met dik, donker haar, maar zijn stem klonk hoog en vreemd, alsof het geluid op een bandje stond dat op te hoge snelheid werd afgedraaid.
Geen dwerg, maar een echte lilliputter. Het was overduidelijk dat ik geboeid was, maar hij had dit al talloze keren eerder mee moeten maken en had er geen enkele boodschap aan. Hij schudde me niet de hand, maar stak alleen een sigaret op en pakte de schelp die hij als asbak gebruikte. Net als mijn vader was meneer Mancini van mening dat iedereen gitaar kon leren spelen. Hij had het geleerd tijdens een verblijf van slechts één zomer in Atlanta, door hem Hotlanta genoemd, wat de vulgaire benaming was, wist ik. ‘En dat is een te gekke stad om naartoe te gaan, weet je,’ zei hij. Hij pakte mijn gitaar en begon hem te stemmen, waarbij hij zijn hoofd dicht bij de snaren hield. ‘Ja, jongen, de meisjes op Peachtree Street lopen daar vierentwintig uur per dag heet te wezen.’
Hij had het over een vrouw die Beth heette, van wie hij zei: ‘Toen ze haar gemaakt hadden, hebben ze de vorm weggegooid en de fabriek gesloten, snap je wat ik bedoel?’
Ik knikte, maar had geen idee waar hij het over had.
‘Koken kon ze niet echt goed, maar ja, daarom heeft God natuurlijk de kant-en-klaarmaaltijd uitgevonden.’ Hij moest lachen om zijn grapje en herhaalde zijn opmerking over diepvriesmaaltijden alsof hij hem aan het instuderen was voor een komisch optreden. ‘God heeft de kant-en-klaarmaaltijd uitgevonden, ja, dat is een goede.’ Hij vertelde dat hij zijn gitaar naar Beth had vernoemd. ‘En nou kan ik er niet meer afblijven!’ zei hij. ‘Maar serieus hoor, het helpt als je je instrument een naam geeft. Hoe zou je de jouwe noemen, denk je?’
‘Ik zou hem misschien Oliver noemen,’ zei ik. Dat was de naam van mijn hamster, en die naam lag vaak op mijn lippen.
Maar aan de andere kant, misschien maar beter van niet.
‘Oliver?’ Mancini zette mijn gitaar op de grond. ‘Oliver? Wat is dat nou voor een naam? Als je je wilt toeleggen op de gitaar moet je hem naar een meisje noemen, niet naar een jongen.’
‘O, juist,’ zei ik. ‘Joan dan. Dan noem ik hem... Joan.’
‘Vertel eens wat over deze Joan,’ zei hij. ‘Is ze erg mooi?’
Joan was een van mijn nichtjes, maar het leek me niet verstandig die informatie aan hem door te geven. ‘O, jazeker,’ zei ik. ‘Joan is echt... fantastisch. Ze is lang en...’ Ik vond het ineens raar dat ik het woord ‘lang’ had gebruikt en probeerde het terug te nemen. ‘Ze is klein en ze heeft donkerblond haar en zo.’
‘En heeft ze lekkere brammen?’
De borsten van mijn nicht waren me nooit opgevallen, en erover nadenkend, besefte ik dat borsten me nooit opvielen, ten minste niet tenzij ze zo groot waren dat ze er vreemd uitzagen, zoals bij onze werkster. ‘Brammen? Nou en of,’ zei ik. ‘Ze heeft behoorlijke brammen.’ Ik was bang dat hij me om een gedetailleerder beschrijving zou vragen en was opgelucht toen hij opstond en Beth uit haar koffer haalde. Hij zei tegen me dat iemand die gitaar leert spelen over veel discipline moet beschikken. Talent hebben was fijn, maar hij liep al zo lang mee dat hij gemerkt had dat talent ook heel schaars was. ‘Ik heb het,’ zei hij. ‘Maar ja, ik ben ermee geboren. Het is een gave Gods, en de mensen die het hebben zijn heel bijzonder.’
Hij wist blijkbaar dat ik niet bijzonder was, maar gewoon een jongetje met een vader die met zijn hoofd in de wolken liep.
‘Heb je gevóel voor de gitaar? Heb je enig idee wat er met dit ding gedaan kan worden?’ Zonder op een antwoord te wachten, beklom hij zijn stoel en begon ‘Light my fire’ te spelen. ‘Voor Joan,’ zei hij erbij.
‘You know that I would be untrue,’ zong hij. ‘You know that I would be a liar.’ De toenmalige hitversie van de song was die van José Feliciano, een blinde wiens klagerige stem veel beter bij de tekst paste dan die van Jim Morrison, wiens toon in mijn ogen te bazig en onecht klonk. Je had José Feliciano, je had Jim Morrison, en dan had je nog meneer Mancini, die heel mooi speelde, maar die ‘Light my fire’ zong als een padvinder die om een vuurtje vroeg. Toen hij klaar was met zijn openingsnummer, knikte hij me toe ten teken dat hij mijn applaus accepteerde en ging toen door met zijn zelfbedachte, unieke en verontrustende versies van ‘The girl from Ipanema’ en ‘Little green apples’. Ik kon niet anders dan onbeweeglijk op mijn stoel blijven zitten, met een glimlach zo strak dat ik alle gevoel in mijn onderkaak kwijt was.
Tegen de tijd dat hij zijn laatste noot speelde en me bij zich riep om een paar simpele akkoorden aan te slaan, waren mijn vingernagels zeker vijf centimeter gegroeid. Voordat ik vertrok gaf hij me een stuk of vijf paarse fotokopieën, waarvan we beiden wisten dat ze nergens toe zouden leiden.
Toen ik thuiskwam had mijn moeder mijn avondeten warm staan. Vanuit de woonkamer klonk het doelloze gefluister van Lisa’s fluit. Het leek een beetje op het geluid dat de wind maakt als die langs een leeg Pepsi-blikje waait. Beneden in het souterrain was Gretchen bezig met haar piano-oefeningen ofwel zat de kat op het toetsenbord een motje achterna. En toen mijn vader mijn bord wegschoof, Joan op mijn schoot plantte en tegen me zei dat ik moest spelen, was mijn moeders reactie om het geluid van de tv in de keuken harder te zetten.
‘Moet je horen,’ kraaide hij. ‘Een huis vol muziek! Man, mooi is dat!’
Je kon hem er in ieder geval niet van beschuldigen dat hij ons onvoldoende aanmoedigde. Zijn enthousiasme grensde aan een soort manie, maar inspireerde ons desondanks niet. Als we aan het oefenen waren, aten mijn zussen en ik chips, keken we met scheve ogen naar onze gehate instrumenten en dachten we na over het leven van onze muziekleraren. Ze waren allemaal op een of ander manier een beetje raar, maar ik was met mijn lilliputter onbetwist de winnaar van de mijn-leraar-is-raarder-dan-de-jouwe-competitie. Ik vroeg me af hoe Mancini woonde en wie hij in noodgevallen zou bellen. Moest hij op een stoel staan als hij zich wilde scheren of was zijn huis speciaal voor hem aangepast? Als ik naar de wasmand of naar de koelkast keek, bedacht ik dat Mancini zich bijna overal zou kunnen verstoppen.
Hoewel ik steeds aan hem dacht, greep ik ieder excuus aan om me niet met mijn gitaar bezig te hoeven houden.
‘Ik heb precies gedaan wat u zei, maar ik krijg het gewoon niet onder de knie,’ zei ik bij het begin van iedere les. ‘Misschien zijn mijn vingers te kort... ik bedoel te kl... ik bedoel, misschien kan ik al die bewegingen niet tegelijkertijd uitvoeren.’ Dan zette hij Joan op mijn schoot, pakte Beth en zei tegen mij dat ik met hem mee moest spelen. ‘Je moet erin geloven dat je echt een vrouw aan het bespelen bent,’ zei hij dan. ‘Pak haar bij haar nekvel en laat haar schreeuwen.’
Mancini had er een speciaal talent voor mij een ongemakkelijk gevoel te geven. Hij dwong me na te denken over dingen waar ik liever niet over nadacht – het geslacht van mijn gitaar bijvoorbeeld. Als ik echt een vrouw zou willen betasten, zou ik dan automatisch gitaar kunnen spelen? Gretchens pianoleraar had nooit gezegd dat zij zich moest voorstellen dat haar instrument een jongen was. En Lisa’s fluitleraar evenmin, hoewel in haar geval de analogie nogal voor de hand lag. Om het onwaarschijnlijke risico te vermijden dat seksuele verlangens allesbepalend zouden zijn en ik als fluitist een wonderkind zou blijken, bleef ik uit de buurt van Lisa’s instrument. De beste oplossing was om zanger te worden en de instrumentale muziek maar aan anderen over te laten. Iemand die songs maakte, dat wilde ik worden.
Toen ik een keer op een middag met mijn moeder in het winkelcentrum was, zag ik Mancini een hamburger bestellen bij Scotty’s Chuck Wagon, een hamburgertent een paar panden voorbij de muziekwinkel. Hij had weleens gezegd dat hij af en toe lunchte met een verkoopster uit de juwelierszaak van Jolly, ‘echt een stuk’, maar die keer was hij alleen. Mancini moest op zijn tenen gaan staan om zijn hamburger te bestellen, en zelfs dan kwam hij met zijn hoofd nog niet tot aan de balie. Passerende volwassenen keken beleefd de andere kant op, maar de kinderen die ze bij zich hadden, leverden soms hardop commentaar. Een peuter waggelde op zijn mollige beentjes op mijn leraar af en probeerde zijn met ketchup besmeurde handjes om hem heen te slaan, terwijl een groepje basisschoolleerlingen hem met onverbloemde verwondering aanstaarden. Erger nog was een groepje pubers, kinderen van mijn eigen leeftijd, die bij elkaar om een grote tafel zaten. ‘Ga terug naar je sprookjesland, kabouter,’ zei een van hen, en zijn vrienden lagen dubbel van het lachen. Mancini liep met zijn dienblad in de hand naar een zitplaats en deed alsof hij het niet merkte. De jongens verhieven hun stem niet, maar iedereen kon zien dat ze zich vrolijk om hem maakten.
‘Waarom gedragen ze zich zo afschuwelijk, mam?’ vroeg ik. Achter mijn verontwaardiging ging een forse dosis bezitterigheid schuil, boosheid omdat anderen hun klauwen in mijn eigen lilliputter sloegen. Wat wisten zij van deze man? Tenslotte was ik degene die zijn sigaretten aanstak en zich negatief uitliet over mooie jongens als Glen Campbell en Bobby Goldsboro. Ik was degene die zes weken lang les had gehad en nog steeds moeite deed om ‘Yellow Bird’ onder de knie te krijgen. Als hem door iemand het leven zuur gemaakt moest worden, dan had ik de oudste rechten.
Ik had Mancini altijd gezien als een blaaskaak, een playboy in miniatuurformaat, maar nu ik zag hoe hij zijn hamburger in een zielig kwakje mayonaise doopte, werd mijn blik wat ruimhartiger en zag ik hem als een buitenstaandertje, een mislukkeling die door zijn alles-of-niets-houding helemaal alleen was komen te staan. Een figuur zoals ik mijzelf ook weleens zag: de verworpene, de rebel. De gedachte kwam bij me op dat hij en ik afgezien van de gitaar eigenlijk nog veel meer gemeen hadden. We waren allebei mannen met het lichaam van een jongen. We waren allebei op onze eigen manier getalenteerd, en we hadden allebei een afkeer van leden van het mannelijk geslacht die twaalf waren, een bevolkingsgroep die qua wreedheid met geen andere te vergelijken is. Alles bij elkaar reden genoeg om niet met hem om te gaan als met een leraar, maar hem als een kunstbroeder te zien. Misschien konden we dan ophouden met die flauwekul van Joan en echt aan het werk gaan. Als de dingen liepen zoals ik hoopte, zou ik ooit in interviews vertellen dat mijn begeleider niet alleen mijn beste vriend was maar ook een lilliputter.
De volgende keer dat ik naar les ging, had ik een stropdas aangedaan, en toen hij vroeg of ik thuis geoefend had, vertelde ik hem naar waarheid en op zakelijke toon dat ik mijn gitaar sinds onze laatste ontmoeting met geen vinger had aangeraakt. Ik vertelde hem dat Joan de naam van mijn nicht was en dat ik geen idee had wat voor brammen ze had.
‘Geeft niet,’ zei Mancini. ‘Je mag je gitaar noemen hoe je wilt, zolang je je oefeningen maar doet.’
Met trillende stem zei ik dat ik absoluut geen ambitie had om gitaar te spelen, dat ik eigenlijk wilde leren zingen als Billie Holiday. ‘Voornamelijk in reclamespots, maar niet voor banken of autohandelaren, want die gebruiken meestal koorarrangementen.’
Het gezicht van mijn leraar verbleekte.
Ik vertelde hem dat ik een act had samengesteld en hier en daar begeleiding nodig had. Of hij het deuntje van de nieuwste reclamecampagne van Sara Lee kende?
‘Wil je dat ik dat speel?’ Hij was niet boos, alleen in verwarring.
Ik had het gevoel dat hij loog toen hij zei dat hij het deuntje niet kende. Doublemint kauwgom, Ritz crackers, Alka-Seltzer, Kenmore gereedschappen, van allemaal beweerde hij dat hij de bijbehorende jingles niet kende. Ik was me er wel van bewust dat het raar is om voor iemand te gaan zingen, maar groter dan mijn ongemakkelijke gevoel daarover was mijn hoop dat hij wellicht zou erkennen wat ik zag als mijn grote talent, de enige muzikale activiteit die me goed afging. Ik begon met een a capellaversie van de nieuwste Oscar Mayer-reclame, in de hoop dat hij de geest zou krijgen en zou geen meezingen. Het klonk beroerd, dat wist ik, maar om in de juiste stemming te komen, moest ik doen alsof hij er niet was en zingen zoals ik thuis op mijn kamer zong, met gesloten ogen en met losjes bungelende handen, alsof het lege handschoenen waren.
Ik zong dat mijn bolognese een voornaam had.
Ik voegde eraan toe dat mijn bolognese een achternaam had.
En besloot met: O, elke dag geniet ik er weer van
En als je me vraagt waarom, dan zeg ik
Daaaat Os-carrr May-errr er wat van kan,
Met zijn oooover-heeeerlijke bolognese.
Aan het einde van mijn deuntje gekomen, meende ik dat hij misschien de gelegenheid te baat zou nemen om te applaudisseren of mogelijk zelfs zijn excuses aan te bieden dat hij me zo had miskend. Een milde geamuseerde blik zou dan op zijn plaats zijn geweest. Maar niets daarvan. Hij stak zijn handen omhoog alsof hij een naderende auto tot stoppen wilde manen. ‘Hé jongen, stop er maar meteen mee,’ zei hij. ‘Dat is niks voor mij, die stijl.’
Stijl? Hoezo, stijl? Ik dacht dat ik origineel was.
‘In Atlanta waren destijds heel wat eikels zoals jij, maar voor mij is dat niks. Dat is niks voor mij, snap je? Misschien is het jouw “ding” of hoe je het ook noemt, maar daar doe ik beslist niet aan mee.’ Hij pakte zijn schelp en drukte zijn sigaret uit. ‘Ik bedoel, kom op, zeg. In godsnaam, knul, probeer er wat van te maken.’
Toen begreep ik waarom ik nooit in het bijzijn van iemand anders had gezongen en waarom ik het niet ten overstaan van Mancini had moeten doen. Hij had het woord ‘eikel’ gebruikt, maar ik wist wat hij werkelijk bedoeld had. Hij bedoelde dat ik mijn gitaar Doug of Brian had moeten noemen, of nog beter, dat ik fluitles had moeten nemen. Hij bedoelde dat, als het waar is dat we gevormd worden door onze verlangens, ik in mijn leven een hoop problemen tegemoet ging.
De rest van het uur werd doorgebracht met moeizaam naar de klok kijken terwijl we zwegen en deden alsof we onze gitaren aan het stemmen waren.
Mijn vader was teleurgesteld toen ik hem vertelde dat ik voortaan niet meer naar les zou gaan. ‘Hij zei dat ik niet terug hoefde te komen,’ zei ik. ‘Hij zei dat mijn vingers er niet geschikt voor zijn.’
Toen mijn zussen zagen dat het mij lukte, bedachten ze soortgelijke verhalen, en samen kondigden we aan dat het Sedaris-trio officieel ontbonden was. Onze vader bood nog aan betere leraren voor ons te zoeken en zei erbij dat we, als we niet tevreden waren over onze instrumenten, ze mochten omruilen voor andere. ‘De trompet of de saxofoon, of hé, wat dacht je van de vibes?’ Hij pakte een album van Lionel Hampton uit de kast en zei: ‘Ga nou eens lekker zitten en luister hier eens goed naar. Hoor eens wat deze vogel te zeggen heeft. Wat een inspiratie!’
Er is een tijd geweest dat ik me, als ik naar zo’n plaat luisterde, kon voorstellen dat ik de hoofdact in een of andere fantastische New Yorkse nachtclub had, maar daar zijn fantasieën voor: om de mislukkingen over te slaan en direct door te stoten naar de top. Ik had mijn solo opgevoerd en moest nu verder met andere, evenzeer tot mislukking gedoemde manieren om de aandacht te trekken. Bij iedere vorm van kunst die ik probeerde en bij iedere mislukking zou ik Mancini weer voor me zien, die met zijn schelp in de hand zou zeggen: ‘In godsnaam, knul, probeer er wat van te maken.’
We zeiden tegen onze vader dat hij maar moest ophouden nog meer van zijn platen voor ons af te spelen, maar hij bleef aandringen. ‘Ik kan jullie wel zeggen dat dit album jullie leven zal veranderen, en mocht dat niet het geval zijn, dan krijgen jullie elk een 5 dollarbiljet van me. Wat zeggen jullie daarvan?’
Het was geen slecht aanbod – vijf dollar om naar een plaat van Lionel Hampton te luisteren. Het aanbod was verleidelijk, maar zelfs als hij werkelijk over de brug zou komen, zou er het een en ander aan vast zitten. We keken elkaar aan, mijn zussen en ik, en gingen toen de kamer uit, zonder acht te slaan op zijn geroep van ‘Hé, waar denken jullie dat jullie heen gaan? Kom terug en luister.’
We gingen bij onze moeder voor de tv zitten en keken niet meer achterom. Een leven in de muziek was zijn grote passie, niet die van ons. Van onze lessen hadden we geleerd dat, als je geen passie voor een instrument had, je op z’n best mocht hopen op af en toe een uitnodiging om op een hippiebruiloft te komen spelen, waar als het meezat de gasten te stoned zouden zijn om te horen hoe slecht we eigenlijk speelden. Die avond viel onze vader, zoals zijn gewoonte was, in slaap bij zijn geluidsinstallatie, zodat de plaat zijn zinloze, geluidloze rondjes draaide terwijl hij achterovergeleund op de kussens van de bank lag te dromen.