6
Toen we aan tafel gingen om te eten, keek Angie me aan met dezelfde beheerste woede die ze al uitstraalde vanaf het moment dat ze mijn gezicht zag, van mijn bezoek aan het ziekenhuis hoorde en constateerde dat ik die avond niet zou doodgaan.
‘Nou,’ zei ze, ‘laten we bij het begin beginnen.’ Ze prikte een paar stukjes sla aan haar vork. ‘Beatrice McCready spreekt je aan op station JFK.’
‘Ja, mevrouw.’
‘En ze zegt tegen je dat die schoonzus van haar nog steeds knetter is en opnieuw haar dochter is kwijtgeraakt.’
‘Helene knetter?’ zei ik. ‘Dat was me niet opgevallen.’
Mijn vrouw glimlachte. Niet haar leuke glimlach. Die andere.
‘Papa?’
Ik keek naar onze dochter Gabriella. ‘Ja, schatje?’
‘Wat is knetter?’
‘Dat is zoiets als malloot,’ zei ik, ‘alleen rijmt het op tetter.’
‘Wat is tetter?’
‘Dat is zoiets als idioot,’ zei ik, ‘alleen rijmt het niet op malloot. Waarom eet je je worteltjes niet?’
‘Je ziet er gek uit.’
‘Ik heb elke donderdag een dik verband op mijn gezicht.’
‘Nee hoor.’ Gabriella’s ogen werden groot en ernstig. Ze had de grote bruine ogen van haar moeder. Ze had ook haar olijfbruine huid, brede mond en donker haar. Van mij had ze krullen gekregen, en een dunne neus en een voorkeur voor flauwe woordspelletjes.
‘Waarom eet je je worteltjes niet?’ vroeg ik opnieuw.
‘Ik hou niet van worteltjes.’
‘Vorige week wel.’
‘Nietes.’
‘Welles.’
Angie legde legde haar vork neer. ‘Niet weer beginnen, jullie twee. Niet doen.’
‘Nietes.’
‘Welles.’
‘Nietes.’
‘Welles. Ik heb er foto’s van.’
‘Nietes.’
‘Welles. Ik haal mijn camera.’
Angie pakte haar wijnglas. ‘Alsjeblieft?’ Ze keek me aan met ogen die net zo groot waren als die van mijn dochter. ‘Voor mij?’
Ik keek Gabriella weer aan. ‘Eet je worteltjes.’
‘Oké.’ Gabriella stak een vork in een van de worteltjes, stopte hem in haar mond en kauwde. Al kauwend begon ze te stralen.
Ik keek haar met opgetrokken wenkbrauwen aan.
‘Het is lekker,’ zei ze.
‘Ja?’
Ze prikte er nog een aan haar vork en kauwde weer.
Angie zei: ‘Ik maak dit nu al een paar jaar mee en ik weet nog steeds niet hoe je het doet.’
‘Een oud Chinees geheim.’ Heel langzaam kauwde ik op een klein stukje kippenborst. ‘O ja, ik weet niet wat je je hebt laten vertellen, maar het valt niet mee om te eten als je de linkerkant van je mond niet kunt gebruiken.’
‘Weet je wat zo grappig is?’ vroeg Angie met een stem waarin doorklonk dat iets helemaal niet grappig was.
‘Nee,’ verzekerde ik haar.
‘De meeste privédetectives worden niet ontvoerd en mishandeld.’
‘Maar het schijnt een nieuwe trend te zijn.’
Ze fronste haar wenkbrauwen en ik voelde dat we allebei gevangenzaten in onszelf. We wisten niet wat we met het geweld van die dag moesten aanvangen. Vroeger waren we daar experts in geweest. In die tijd gooide ze me een pak ijsblokjes toe als ze naar de sportschool ging en verwachtte ze dat ik stond te popelen om weer aan het werk te gaan als ze terugkwam. Maar die tijd was lang voorbij, en nu ik vandaag opeens het slachtoffer van geweld was geworden, trokken we ons in onze eigen pantserlaag terug. Haar pantser bestond uit stille woede en terughoudendheid. Die van mij uit humor en sarcasme. Samen leken we net een komiek die voor een cursus woedebeheersing zakte.
‘Het ziet er afschuwelijk uit,’ zei ze met een tederheid die me verraste.
‘Het voelt maar vier of vijf keer zo erg aan als het lijkt. Echt waar. Het gaat heel goed met me.’
‘Dat komt door de pijnstiller.’
‘En door het bier.’
‘Ik dacht dat je die twee niet mocht combineren.’
‘Ik vertik het om voor zulke praatjes te zwichten. Ik neem zelf mijn besluiten. En ik heb besloten dat ik geen pijn wil voelen.’
‘Hoe gaat dat?’
Ik toostte haar toe met mijn bier. ‘Missie volbracht.’
‘Papa?’
‘Ja, liefje?’
‘Ik hou van bomen.’
‘Ik hou ook van bomen, schatje.’
‘Ze zijn groot.’
‘Hou je van álle bomen?’
‘Van alle.’
‘Ook kleine?’
‘Ja, schatje.’
‘Maar waarom?’ Mijn dochter stak haar handen uit, met de palmen naar boven, een teken dat ze deze hele ondervraging iets van het allergrootste belang vond en, hadden wij even geluk, dat er misschien wel nooit een eind aan zou komen.
Angie wierp me een blik toe: welkom in mijn dagelijks leven.
De afgelopen drie jaar had ik overdag gewerkt of, toen ik minder te doen had, geprobeerd werk te krijgen. Drie avonden per week paste ik op Gabby terwijl Angie haar lessen volgde. Maar nu zat de kerstvakantie eraan te komen en had Angie de volgende week tentamens. Na Nieuwjaar zou ze stage gaan lopen op het Blue Sky Learning Center, een non-profitinstelling waar les werd gegeven aan tieners met het syndroom van Down. Als dat voorbij was, in mei, zou ze haar master hebben in de toegepaste sociologie. Maar tot dan toe was ik alleenverdiener. Vrienden hadden ons aangeraden naar de voorsteden, de suburbs, te verhuizen, waar de huizen goedkoper, de scholen veiliger en de vastgoedbelastingen en autoverzekeringspremies lager waren.
Maar Angie en ik waren samen opgegroeid in de grote stad. We voelden evenveel voor paaltjeshekken en splitlevelhuizen als voor hoogpolige vloerbedekking en kooigevechten. Dat wil zeggen: heel weinig. Ik had ooit een mooie auto bezeten, maar die had ik verkocht om een studiefonds voor Gabby op te zetten, en nu stond mijn oude rammelkast van een Jeep al wekenlang stil voor ons huis. Ik ga liever met de metro; je duikt aan de ene kant van de stad een gat in, duikt aan de andere kant weer op, en je hoeft nooit op je claxon te drukken. Ik houd er niet van om gras te maaien of de heg te snoeien of het gemaaide gras en het snoeisel van de heg op te harken. Ik ga niet graag naar winkelcentra en eet niet graag in restaurants van een keten. Eigenlijk voel ik me helemaal niet aangetrokken tot het ideaal van suburbia, niet tot de huizen en niet tot de manier van leven.
Ik hou van het geluid van pneumatische hamers, het loeien van sirenes in de nacht, restaurants die vierentwintig uur per dag open zijn, graffiti, koffie in kartonnen bekertjes, damp die uit mangaten komt, keistenen, sensatiekranten, het Citgoreclamebord, iemand die ‘Taxi’ roept op een koude avond, jongens die op een straathoek rondhangen, trottoirkunst, Ierse pubs en kerels die Sal heten.
In de suburbs kan ik niet veel van dat alles vinden, tenminste niet in de mate waaraan ik gewend ben. En Angie is in dat opzicht zo mogelijk nog erger.
Daarom hadden we besloten ons kind in de stad groot te brengen. We kochten een klein huis aan een fatsoenlijke straat. Het heeft een minuscuul tuintje en is dicht bij een speelplein (en ook dicht bij een paar nogal riskante huurkazernes, maar dat is een andere zaak). We kennen de meeste buren en Gabriella kan al vijf metrostations van de Red Line noemen, en nog in de goede volgorde ook, iets wat haar vader met onnoemelijk veel trots vervult.
‘Slaapt ze?’ Angie keek op van haar studieboek toen ik de huiskamer binnenkwam. Ze had een trainingsbroek en een van mijn T-shirts aangetrokken, een witte van de Stay Positive-tournee van The Hold Steady.
‘Gabby de babbelaar nam even pauze in een vertoog over bomen…’
‘Oei.’ Angie legde haar hoofd in haar nek tegen het bankkussen. ‘Wat is er met die bomen?’
‘… en viel prompt in slaap.’ Ik plofte naast haar op de bank neer, nam haar hand in de mijne en drukte er een kus op.
‘Heb je vandaag nog iets meegemaakt, behalve dat je in elkaar geslagen bent?’ vroeg ze.
‘Bij Duhamel-Standiford, bedoel je.’
‘Ja, daar.’
Ik haalde diep adem. ‘Nee, ik heb die vaste baan niet gekregen.’
‘Shit!’ Ze riep het zo hard dat ik mijn hand moest opsteken en ze geschrokken in de richting van Gabby’s kamer keek.
‘Ze zeiden dat ik geen lelijke dingen tegen Brandon Trescott had moeten zeggen. Ze zeiden dat ik lomp was en betere manieren moest leren voordat ik in aanmerking kwam voor hun verzekeringen en pensioenopbouw.’
‘Shit,’ zei ze, ditmaal zachter en met meer wanhoop dan schrik. ‘Wat gaan we doen?’
‘Ik weet het niet.’
We zaten daar een tijdje. Er viel niets meer te zeggen. Zo langzamerhand waren we verdoofd van de zorgen en pro blemen.
‘Ik stop met mijn studie.’
‘Nee, dat doe je niet.’
‘Ja, dat doe ik wel. Ik kan weer gaan…’
‘Je bent er zo dichtbij,’ zei ik. ‘Volgende week examens, een stage, en volgende zomer heb jij een vast inkomen en…’
‘Als ik ooit een baan vind.’
‘… en dan kan ik het me veróórloven om te freelancen. Je moet er niet zo kort voor de finishlijn mee stoppen. Je bent de beste van je klas. Je vindt met groot gemak een baan.’ Ik keek haar aan met een zelfvertrouwen dat ik niet voelde. ‘We maken er wel iets van.’
Ze leunde een beetje achterover en keek me aan.
‘Oké,’ zei ik om van onderwerp te veranderen. ‘Zeg het maar.’
‘Wat bedoel je?’ Een en al gespeelde onschuld.
‘Toen we trouwden, hebben we een pact gesloten dat we ophielden met die shit.’
‘Ja.’
‘Geen geweld meer, geen…’
‘Patrick.’ Ze pakte mijn handen vast. ‘Vertel me nou maar wat er gebeurd is.’
Toen ik klaar was, zei Angie: ‘Het komt er dus op neer dat je niet alleen die baan bij Duhamel-Standiford bent misgelopen, maar dat ook de slechtste moeder van de wereld haar kind weer is kwijtgeraakt, dat jij niet wilde helpen, maar dat iemand je evengoed heeft beroofd, bedreigd en in elkaar geslagen. Je hebt dus geen ziektekostenverzekering gekregen en je bent een heel mooie laptop kwijt.’
‘Ja, dat weet ik. Ik was gek op dat ding. Hij woog minder dan je wijnglas. En elke keer als ik hem openklapte, kreeg ik een smiley op het scherm die “Hallo” zei.’
‘Je bent kwaad.’
‘Ja, ik ben kwaad.’
‘Maar je gaat er toch niet keihard tegenaan, alleen omdat je een laptop bent kwijtgeraakt?’
‘Heb ik het al over die smiley gehad?’
‘Je kunt een nieuwe computer met zo’n smiley kopen.’
‘Met welk geld?’
Daar had ze geen antwoord op.
We zaten een tijdje in stilte, met haar benen op mijn schoot. Ik had de deur van Gabby’s kamer op een kier laten staan, en in de stilte hoorden we haar ademhaling als een zachte fluittoon achter ons. Zoals zo vaak deed haar ademhaling me eraan denken hoe kwetsbaar ze was. En hoe kwetsbaar wij waren, omdat we zo veel van haar hielden. De angst – dat haar elk moment iets kon overkomen, iets waar ik niets tegen kon beginnen – overheerste alles in mijn leven. Soms kon ik voor me zien hoe die angst als een derde arm uit het midden van mijn borst groeide.
‘Weet je nog veel van de dag dat er op je werd geschoten?’ vroeg Angie. Daarmee gooide ze een ander leuk onderwerpje in de ring.
Ik bewoog mijn hand heen en weer. ‘Stukjes en beetjes. Ik kan me het lawaai herinneren.’
‘Je meent het, hè?’ Ze glimlachte en zag het weer voor zich. ‘Het was lawaaierig daar beneden, al die wapens, de betonnen muren. Man.’
‘Ja.’ Ik liet een zachte zucht ontsnappen.
‘Je bloed spatte tegen de muren,’ zei ze. ‘Je was buiten westen toen de ziekenbroeders kwamen, en ik weet nog dat ik ernaar keek. Dat was jouw bloed, dat was jij, en het zat niet in je lichaam, waar het thuishoorde. Het zat overal op de vloer en op de muren. Je was niet zo wit als een geest, maar lichtblauw, net als je ogen. Je lag daar, maar je was er niet meer, weet je. Het was of je al halverwege naar de hemel was, met je voet op het gaspedaal.’
Ik sloot mijn ogen en bracht mijn hand omhoog. Ik had er een hekel aan om over die dag te praten, en dat wist ze.
‘Ik weet het, ik weet het,’ zei ze. ‘Ik wil alleen dat we ons allebei herinneren waarom we uit die gevaarlijke dingen zijn gestapt. Niet alleen omdat jij werd neergeschoten, maar ook omdat we eraan verslaafd waren. We hielden ervan. We houden er nog steeds van.’ Ze streek door haar haar. ‘Ik ben niet op de wereld gezet om drie keer per dag Welterusten, Maan voor te lezen en discussies van een kwartier te voeren over bekertjes drinken.’
‘Ik weet het,’ zei ik.
Ik wist het echt. Niemand was er minder voor in de wieg gelegd om moeder en huisvrouw te worden dan Angie. Niet dat ze er niet goed in was – dat was ze –, maar ze voelde er niets voor om zich helemaal aan die rol te wijden. Maar toen ging ze weer studeren en hadden we niet veel geld meer. Het was het verstandigst dat ze een paar maanden thuis bleef om crèchekosten te besparen. Ze kon ’s avonds lessen volgen en overdag op Gabby passen. En zo kwam het, eerst geleidelijk en toen plotseling, dat we in deze situatie verzeild waren geraakt.
‘Ik word hier gek van.’ Ze wees met haar ogen naar de kleurboeken en het speelgoed op de vloer van onze huiskamer.
‘Dat begrijp ik.’
‘Ja, dat lijkt me de geijkte medische terminologie. Je bent daar heel goed in.’
Ze rolde met haar ogen in mijn richting. ‘Je bent lief. Maar weet je, schat? Misschien kan ik heel goed doen alsof, maar het blijft doen alsof.’
‘Geldt dat niet voor alle ouders?’
Ze hield haar hoofd schuin en trok een grimas.
‘Nee,’ zei ik. ‘Echt waar. Hoe kan iemand die bij zijn volle verstand is nu veertien gesprekken over bomen willen voeren? In zijn hele leven? Laat staan in een periode van vierentwintig uur. Dat kleine meisje, ik ben gek op haar, maar ze is anarchiste. Ze wordt wakker wanneer ze daar zin in heeft, ze vindt het heel normaal om lekker druk te gaan doen als het zeven uur ’s morgens is, en soms krijst ze zonder enige reden, of ze besluit van het ene op het andere moment wat ze wil eten en waarover ze ruzie met je wil maken. Ze komt met haar handen en gezicht tegen de walgelijkste dingen aan, en ze is nog minstens veertien jaar een blok aan ons been, als we daarna tenminste het geluk hebben dat een school die we ons niet kunnen permitteren haar van ons wil overnemen.’
‘Maar dat oude leven maakte ons kapot.’
‘Dat is zo.’
‘Ik mis het zo erg,’ zei ze. ‘Dat oude leven dat ons kapot maakte.’
‘Ik ook. Maar ik heb vandaag wel één ding geleerd: ik ben een mietje geworden.’
Ze glimlachte. ‘Ja, hè?’
Ik knikte.
Ze hield haar hoofd schuin naar me. ‘Zó hard ben je nooit geweest.’
‘Dat weet ik,’ zei ik, ‘dus ga maar na wat een lichtgewicht ik nu ben.’
‘Shit,’ zei ze. ‘Ik hou soms zo verschrikkelijk veel van je.’
‘Ik hou ook van jou.’
Ze schoof haar benen heen en weer over mijn dijen. ‘Maar je wilt echt je laptop terug, hè?’
‘Ja.’
‘En je krijgt hem ook terug, hè?’
‘Die gedachte was bij me opgekomen.’
Ze knikte. ‘Op één voorwaarde.’
Ik had niet verwacht dat ze het met me eens zou zijn. En voor zover ik dat wel had verwacht, had ik niet gedacht dat het zo snel zou gaan. Ik ging rechtop zitten, zo aandachtig en gewillig als een Ierse setter. ‘Zeg het maar.’
‘Dat je Bubba meeneemt.’
Bubba was niet alleen de ideale helper omdat hij gebouwd was als een deur van een bankkluis en absoluut niet wist wat angst was. (Dat is echt waar. Hij vroeg me een keer wat voor gevoel het was. Overigens was het hele idee van inlevingsvermogen ook een groot raadsel voor hem.) Nee, hij was de ideale man voor de festiviteiten van die avond omdat hij zijn activiteiten de laatste jaren had uitgebreid tot clandestiene gezondheidszorg. Het was als een eenvoudige investering begonnen. Hij had een arts ingehuurd die kort daarvoor zijn vergunning was kwijtgeraakt en een praktijk wilde opzetten voor het soort mensen dat geen verklaring voor kogelwonden, messteken, hoofdletsel en gebroken botten wilde geven aan een ziekenhuis. Natuurlijk heb je geneesmiddelen nodig voor zulke patiënten, en daarom zag Bubba zich gedwongen een bron van illegale ‘legale’ geneesmiddelen te vinden. Die bron vond hij in Canada, en zelfs met alle extra grenscontroles na de aanslagen op 11 september ontving Bubba nu elke maand tientallen honderdliterzakken met pillen. Tot nu toe had hij nog geen enkele zending verloren. Als een verzekeringsmaatschappij weigerde een geneesmiddel te vergoeden, of als de farmaceutische industrie een geneesmiddel te duur had gemaakt voor de eenvoudige mensen in de wijken, wist de patiënt meestal wel via straatinformanten zijn weg te vinden naar iemand uit Bubba’s netwerk van barkeepers, bloemisten, snackventers en caissières. Algauw stond iedereen die onverzekerd was, of daar dicht tegenaan zat, in het krijt bij Bubba. Hij was geen Robin Hood; hij maakte winst. Maar hij was ook geen Pfizer; zijn winst lag op het niveau van vijftien tot twintig procent, niet op het anaal verkrachtingsniveau van duizend procent.
Via Bubba’s mensen in de daklozenwereld kostte het ons ongeveer twintig minuten om iemand te identificeren die aan het signalement voldeed van de man die mijn laptop had gestolen.
‘Je bedoelt Webster?’ zei de afwasser in de gaarkeuken aan Fields Corner.
‘Dat zwarte jongetje van die tv-serie uit de jaren negentig?’ zei Bubba. ‘Waarom zouden we hem zoeken?’
‘Nee, man. Ik bedoel helemaal niet dat zwarte jongetje van die tv-serie. We zitten nu in de jaren tien, of had je dat nog niet gehoord?’ De afwasser trok een kwaad gezicht. ‘Webster is een blanke gozer, aan de kleine kant, met een baard.’
‘Dat is de Webster die we zoeken,’ zei ik.
‘Ik weet niet of het zijn voornaam of zijn achternaam is, maar hij zit ergens op Sydney…’
‘Nee, hij is ’m vandaag gesmeerd.’
Weer een kwaad gezicht. Voor een afwasser was hij nogal prikkelbaar. ‘Aan Sydney, bij Savin Hill Avenue?’
‘Nee, ik dacht aan het andere eind, bij Crescent.’
‘Dan denk je niet goed. Je weet er niks van. Ja? Dus hou je bek, jongen.’
‘Ja,’ zei Bubba. ‘Bek houden, jongen.’
Ik was niet dichtbij genoeg om hem te schoppen, en dus hield ik mijn mond.
‘Ja, hij zit aan het eind van Sydney. Op de kruising met Bay Street. Daar. Eén hoog, geel huis, met zo’n airconditioning in het raam die al niet meer werkt sinds Reagan president was en elk moment op iemands kop kan vallen.’
‘Dank je,’ zei ik.
‘Dat zwarte jongetje van die tv-serie,’ zei hij tegen Bubba. ‘Man, als ik geen negenenvijftigeneenhalf jaar oud was, zou ik je om die shit op je donder geven.’