Het Beemstermeer, 19 mei 1611

Rennend keek hij achterom. De man was zo dichtbij dat Poppen de woede op diens gezicht kon zien en het mes in zijn hand zag glinsteren in de avondzon. Poppens voet bleef achter een stuk wrakhout haken. Hij struikelde, maar kon zich nog net staande houden en rende door.

Bij elke hap naar adem stroomde de warme lucht zijn longen binnen. Hij kreeg het er alleen maar benauwder van. Er was geen uitweg mogelijk. Voor hem lag het eindeloze pad, links lagen oneindige weilanden en rechts lag het water. Hij moest een beslissing nemen. Dit was zinloos. De man die hem achtervolgde was zo groot als een beer. Poppen wist dat hij in een gevecht het onderspit zou delven. Waarom was hij ook zo stom geweest? Hij had zijn vertwijfeling in daden moeten omzetten, had hier nooit naartoe moeten komen. Maar de brief die hij van Hendrik van Oss had ontvangen, had zo dwingend geklonken. Bovendien had hij niet eerder in zijn leven een hulpvraag afgeslagen.

Toen hij eerder op de dijk had staan wachten, bekroop hem al een gevoel dat er iets niet in orde was. Het tijdstip had hem bevreemd, en de plaats waar ze hadden afgesproken ook. Toch had hij daar gewoon op zijn moordenaar gewacht. Op het moment dat de man die in de verte opdoemde, dichterbij kwam, en hij had gezien dat het Hendrik niet was, wist hij dat zijn twijfels gerechtvaardigd waren geweest. Hij had het op een lopen gezet.

Even bleef hij staan. Hij keek om zich heen en rende toen de dijk af. Het water was zijn enige redding. Niet iedereen kon zwemmen, hij wel. Toen hij de oever bereikte, zonken zijn schoenen diep weg in de modder. Hij schopte ze uit en waadde met grote passen het meer in. Zodra het diep genoeg was, liet hij zich in het lauwe water glijden. Als een hond sloeg hij met zijn armen en benen in het water. Hij kwam vooruit, niet snel, maar toch.

Een schreeuw weerklonk. Hij keek om. De reus stond aan de oever en stak een vuist omhoog. Poppen wist dat het water hem had gered. Bij elke slag die hij maakte, verwijderde hij zich verder van de oever. Toen hij in de verte een plons hoorde, keek hij nogmaals om. Zijn belager had zich in het water laten zakken en kwam met grote slagen dichterbij.

Hijgend zwom Poppen door. Zijn armen en benen voelden zwaar. Het water zoog zich in zijn kleding en trok hem naar beneden. Hij hoorde de man dichterbij komen. Plotseling voelde hij een ruk aan zijn been. Met kracht werd hij naar achteren getrokken. Het water stroomde zijn neus binnen, sneed door zijn holtes en kwam in zijn luchtpijp terecht. Hij proestte, maaide met zijn armen in het water en probeerde zich om te draaien. Nu werd ook zijn andere been vastgegrepen. Centimeter voor centimeter werd hij naar de oever getrokken.

Het kostte Poppen veel moeite zijn hoofd boven water te houden. Bij elke ruk aan zijn benen stroomde water zijn neus binnen. Plotseling raakten zijn vingers de bodem. Hij klauwde erin, maar zijn handen zonken weg in de modder.

Met twee harde rukken gleed hij op zijn buik in het lage bermgras. Zwaar ademend bleef hij liggen. De handen die als ijzeren klemmen om zijn enkels hadden gevoeld, lieten los.

‘Je dacht zeker dat ik niet kon zwemmen?’ hijgde de man. Toen haalde hij zijn neus hard op en spuwde een rochel uit. De stem klonk zwaar, en het dialect was onmiskenbaar afkomstig uit deze streek. ‘Er zijn vissers die dat wel kunnen.’

Poppen draaide zich met moeite om. Toen hij rechtop wilde gaan zitten, schopte de man hem zo hard tegen zijn schouder dat hij terugviel.

‘Nee, liggen blijven. Ik heb je eerst iets te zeggen.’

Laat er iemand langskomen, alstublieft, laat er iemand komen om mij te helpen, dacht Poppen. ‘Wat... wat wilt u van mij?’ vroeg hij.

‘Helemaal niets. Ik geef zonder te nemen en neem zonder te geven. Snapt u?’

Zwak schudde Poppen zijn hoofd.

‘Dat dacht ik al. Dat geeft niet, als ik het maar begrijp.’

‘Heb ik u iets misdaan?’ hijgde Poppen. ‘Laat me weten wat. Ik ben in het ongewisse. Vertel het me nu. Misschien kunnen wij tot een oplossing komen?’

‘Het is te laat.’ De man torende boven hem uit en zwiepte met zijn arm in de richting van het meer. ‘Kijk eens om u heen. Moet u zien wat u hebt veroorzaakt, u en uw kornuiten. Waar moet ik straks van leven? Als hier helemaal geen water meer is? Hebben jullie daar al over nagedacht? Nee, natuurlijk niet. Wat is een broodwinning van een visser nou eenmaal in vergelijking met wat jullie hier allen aan kunnen verdienen? Er ligt hier voor honderdduizenden florijnen op de bodem. Wat kunnen die palingvissers jullie schelen? Hebben jullie ooit bedacht dat wij brodeloos zouden worden door de drooglegging? Ooit over nagedacht dat mijn kinderen en die van de anderen creperen van de honger?’

‘Zeker wel, ik... kan u compenseren...’

‘Hoeft niet, dat is al geregeld. Ik word al gecompenseerd, denkt u dat ik dit voor niets doe? Ik moet toch ergens van leven?’

‘Luister, luistert u naar mij,’ smeekte Poppen. ‘Ik ben juist degene geweest die het voor jullie heeft opgenomen. Ik heb zelfs voorgesteld jullie te helpen, te ondersteunen omdat jullie nu verdiensten mislopen.’

‘U liegt.’

In een flits schoot de arm van de man naar voren. Hij greep Poppen bij de kraag van zijn jack en trok hem omhoog.

‘Wij hebben een rekening te vereffenen.’

‘Ik... wat? Waar doelt u op? Wat voor rekening?’

‘U gaat betalen voor wat u ons hebt aangedaan.’

‘Wacht! Wacht even! Ik ben uit de onderneming gestapt, ik ben er helemaal niet meer bij betrokken. Ik weet van niets.’

Een blik van vertwijfeling gleed over het grove gezicht van de man. Even snel als hij was opgekomen, verdween hij weer.

‘U liegt weer. Jammer, misschien had het iets veranderd. Als ik nou iets van spijt had mogen horen, excuses wellicht, maar nee, het moet blijkbaar zo zijn.’

Het gewicht van zijn kleding leek hem naar beneden te drukken. Met veel moeite strekte Poppen zich en keek de man aan, die een bijl onder zijn riem vandaan trok. Uit alle macht probeerde hij zijn angst te onderdrukken. ‘Ik, ik vraag het u nog een keer. Wat wilt u van mij?’

‘Dit.’

Met een paar passen stond de visser voor Poppen en duwde hem op de grond. Poppen schreeuwde het uit, terwijl de visser een voet op de zijkant van zijn hoofd zette. Hij hief zijn bijl. Met een zwaai liet hij hem op Poppens nek neerkomen. Binnen een paar seconden kleurde de modder donkerpaars.

De visser keek even om zich heen. Alle molens die hij vanaf dit punt kon zien, stonden stil. Er was geen zuchtje wind.

‘Ik kan niet leven van de wind zoals jullie,’ mompelde hij zacht. Hij keek naar Poppen. Diens rechterhand zat onder de modder, maar op de ring om zijn wijsvinger zat niets, geen spatje. Alsof die ongenaakbaar was, net zo ongenaakbaar als de man zelf had gedacht te zijn. Woede kwam weer bij de visser naar boven.

Hij bukte zich, en trok eraan. De ring zat zo strak dat hij onderdeel van de vinger leek uit te maken. De huid bolde licht over de randen. De visser haalde zijn mes tevoorschijn en sneed de wijsvinger in één beweging af. Toen wrong hij de ring van de vinger. Op het moment dat hij hem in zijn zak wilde steken, twijfelde hij. Wilde hij dat wel? Even hebzuchtig zijn als de man die hij zojuist om die reden om het leven had gebracht? Met het bedrag dat hij hiervoor betaald kreeg, kon hij een nieuw leven opbouwen. Nee, dat was voldoende. Met een kwaad gebaar smeet hij de ring weg. Moeizaam trok hij zijn voeten uit de modder en liep de dijk op. Daar keek hij naar beneden.

Nee, dacht hij, dit is niet goed. Ze mogen hem pas vinden als ik hier ver vandaan ben. Hij snelde de dijk af en liet zich naast Poppens onthoofde lichaam op de grond vallen. Daar vulde hij de kleding van Poppen met stenen en sleurde het lichaam het water in. Toen zijn voeten de bodem van het meer niet meer raakten, liet hij het lichaam los. Terwijl het langzaam naar de bodem zakte, zwom hij met langzame slagen terug naar de oever en liep naar de dijk. Daar liet hij zich op zijn knieën vallen. Met zijn handen begon hij in de zachte, drassige grond te graven. Toen de kuil diep genoeg was, duwde hij het hoofd van Poppen erin.

De Watermeesters
titlepage.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_0.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_1.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_2.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_3.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_4.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_5.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_6.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_7.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_8.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_9.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_10.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_11.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_12.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_13.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_14.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_15.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_16.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_17.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_18.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_19.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_20.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_21.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_22.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_23.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_24.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_25.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_26.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_27.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_28.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_29.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_30.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_31.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_32.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_33.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_34.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_35.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_36.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_37.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_38.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_39.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_40.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_41.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_42.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_43.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_44.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_45.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_46.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_47.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_48.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_49.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_50.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_51.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_52.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_53.xhtml
awb_-_de_watermeester_split_54.xhtml