26

Een week later verscheen Cotton met Diamond en deelde Amerikaanse vlaggetjes uit aan Lou, Oz en Eugene. Hij had ook een grote jerrycan benzine bij zich, die hij in de tank van de Hudson gooide. ‘We passen niet met zijn allen in de Olds,’ verklaarde hij. ‘Ik heb een onroerendgoedprobleem opgelost voor Leroy Meekins, de man van het Esso-benzinestation. Leroy betaalt niet graag contant, dus je zou kunnen zeggen dat ik nu rijk ben aan olieproducten.’

Met Eugene aan het stuur reed het vijftal naar Dickens om naar de optocht te gaan kijken. Louisa bleef thuis om op Amanda te passen, maar ze beloofden dat ze iets voor haar zouden meebrengen.

Ze aten hotdogs met grote klodders mosterd en ketchup, en suikerspinnen, en ze dronken zoveel priklimonade dat de kinderen geregeld naar de openbare toiletten moesten rennen. Overal waar ruimte was, stonden kraampjes met kermisattracties en Oz stortte zich op alles waar met iets gegooid moest worden om iets anders omver te werpen. Lou kocht een mooie hoed voor Louisa, die ze Oz liet dragen in een papieren zak.

De stad was versierd met rood, wit en blauw en zowel de inwoners als de mensen uit de bergen stonden rijen dik aan weerszijden van de straat toen de versierde wagens voorbijkwamen. De praalwagens werden getrokken door paarden, ezels of auto’s en ze stelden de belangrijkste momenten voor uit de geschiedenis van Amerika, die voor de meeste inwoners van Virginia allemaal hadden plaatsgevonden in het Gemenebest. Op een van de wagens zat een groep kinderen die de oorspronkelijke dertien koloniën uitbeeldden. Eén jongen droeg de vlag van Virginia, die veel groter was dan de vlaggen die de andere kinderen bij zich hadden, en hij had ook het mooiste kostuum. Een regiment oorlogsveteranen met hun onderscheidingen trok voorbij, onder wie verscheidene mannen met lange baarden en magere lichamen die er trots op waren dat ze zowel onder de eerbiedwaardige Bobby Lee hadden gediend als onder de fanatiek-
vrome Stonewall Jackson.

Een van de wagens, gesponsord door Southern Valley, was gewijd aan de mijnbouw en werd getrokken door een goudgeschilderde Chevrolet-truck. Er was geen mijnwerker met een zwart gezicht en een zwakke rug te zien, maar midden op de wagen, op een platform dat een kolensilo moest voorstellen, stond een knappe, jonge vrouw met blond haar, een volmaakte huid en schitterend witte tanden. Ze had een sjerp om waarop miss kolenmijn 1940 stond en ze zwaaide met haar hand, zo mechanisch als een opwindpoppetje. Zelfs de domste mensen uit het publiek konden waarschijnlijk het verband leggen tussen brokken zwarte steenkool en de pot vol goud die het opleverde. De mannen en jongens reageerden op de passerende schoonheid zoals te verwachten viel: met gejuich en gefluit. Naast Lou stond een oude, gebochelde vrouw die vertelde dat haar man en drie zonen allemaal in de mijnen werkten. Ze bekeek het meisje minachtend en daarna verklaarde ze dat dat jonge ding kennelijk van haar leven niet in de buurt van een kolenmijn was geweest. En dat ze nog geen brok steenkool zou herkennen, al zou ze erover struikelen.

Hooggeplaatste afgevaardigden van het stadsbestuur hielden gewichtige toespraken die enthousiast applaus aan de burgers ontlokten. De burgemeester sprak vanaf een voor dat doel opgericht podium, met glimlachende, duurgeklede mannen naast zich die volgens Cotton Southern Valley vertegenwoordigden. De burgemeester was jong en energiek; zijn haar was glad achterovergekamd, hij droeg een mooi kostuum en een fraai horloge aan een ketting. Met grenzeloos enthousiasme en een stralende glimlach hief hij zijn handen ten hemel, alsof hij op het punt stond de regenbogen die misschien zouden langskomen, uit de lucht te plukken.

‘Kolen zijn een koninkrijk,’ verklaarde de burgemeester in een metalig klinkende microfoon die bijna even groot was als zijn hoofd. ‘Nu aan de andere kant van de Atlantische Oceaan de oorlog de kop opsteekt en de machtige Verenigde Staten van Amerika in koortsachtig tempo schepen, kanonnen en tanks bouwen, zal de vraag van de staalfabrieken naar kolen, onze goede, vaderlandse kolen uit Virginia, een hoogtepunt bereiken. Hier heerst welvaart in overvloed, en zo zal het blijven,’ zei de burgemeester. ‘Niet alleen onze kinderen zullen leven in de geweldige, Amerikaanse droom, maar hún kinderen eveneens. En dat alles hebben we te danken aan het goede werk van bedrijven als Southern Valley en hun niet-aflatende inspanningen om het zwarte goud omhoog te halen dat deze stad groot maakt. Ik verzeker u, mensen, dat wij het New York van het zuiden worden. Op een dag zal iemand terugkijken en zeggen: “Wie had kunnen denken dat het lot zoveel goeds in petto had voor de mensen van Dickens in Virginia?” Maar u weet dat al, omdat ik het u nu zeg. Hiep, hiep, hoera voor Southern Valley en voor Dickens in Virginia.’ De uitbundige burgemeester gooide zijn strohoed hoog in de lucht. Het publiek juichte met hem mee en er werden meer hoeden in het wervelende briesje meegevoerd. Hoewel Diamond, Lou, Oz, Eugene en Cotton ook applaudisseerden en de kinderen vrolijk tegen elkaar lachten, viel het Lou op dat op Cottons gezicht niet louter optimisme te lezen stond.

Toen het donker werd keken ze naar het vuurwerk dat de hemel kleurde. Na afloop daarvan klommen ze in de Hudson en reden de stad uit. Terwijl ze het gerechtsgebouw passeerden vroeg Lou Cotton naar de toespraak van de burgemeester en zijn gematigde reactie erop.

‘Nou, ik heb deze stad al eerder zien opbloeien om daarna in verval te raken,’ zei de advocaat. ‘En dat gebeurt meestal wanneer de politici en de zakenlui het hardst staan te juichen. Ik weet het gewoonweg niet. Misschien is het deze keer anders, maar ik kan er niets van zeggen.’

Lou bleef erover nadenken terwijl ze het rumoer van de feestelijkheden achter zich lieten. Even later waren de geluiden niet meer te horen, ze hadden plaatsgemaakt voor de wind die tussen de rotsen en de bomen door floot tijdens hun rit omhoog.

Er was niet veel regen gevallen, maar Louisa maakte zich nog niet ongerust, hoewel ze elke avond bad dat de hemel zich zou openen en een paar flinke stortbuien zou loslaten. Ze waren het maïsveld aan het wieden, het was een hete dag en de vliegen en muggen waren bijzonder lastig. Lou schoffelde de aarde, het leek haar weinig zin te hebben. ‘We hebben de korrels al geplant. Kunnen ze niet vanzelf groeien?’

‘Er kan heel wat verkeerd gaan op een boerderij, en bijna altijd gebeurt dat ook een paar keer,’ antwoordde Louisa. ‘En het werk is nooit gedaan, Lou. Zo gaat het hier nu eenmaal.’

Lou legde de schoffel over haar schouder. ‘Dan kan ik alleen maar zeggen dat ik hoop dat deze maïs goed zal smaken.’

‘Dit is voedermaïs,’ zei Louisa. ‘Voor de dieren.’

Lou liet de schoffel bijna vallen. ‘Doen we dit allemaal om de dieren te voeren?’

‘Ze werken hard voor ons, dus wij moeten hetzelfde voor hen doen. Zij moeten ook eten.’

‘Ja, Lou,’ zei Oz, terwijl hij driftig op de aarde aanviel. ‘Hoe kunnen zwijnen vet worden als ze niet eten? Vertel me dat maar eens.’

Naast elkaar bewerkten ze de hellingen waarop de maïs groeide, onder de brandende zon die zo laag stond dat Lou bijna begon te geloven dat ze haar hand kon uitsteken om hem te pakken. De sabelsprinkhanen en de krekels tsjirpten hun liedjes overal om hen heen. Lou hield op met schoffelen toen ze Cottons auto bij het huis zag stoppen. Hij stapte uit.

‘Omdat Cotton mam elke dag komt voorlezen, gelooft Oz dat ze beter zal worden,’ zei Lou tegen Louisa, ervoor zorgend dat haar broertje haar niet hoorde.

Louisa bewerkte de grond met de energie van een jonge vrouw en de vaardigheid van een oude. ‘Je hebt gelijk, het is toch verschrikkelijk dat Cotton je moeder helpt.’

‘Zo bedoelde ik het niet. Ik mag Cotton graag.’

Louisa stopte. Op haar schoffel leunend zei ze: ‘Je hebt gelijk, Cotton Longfellow is een goede man; een betere bestaat er niet. Sinds hij hier is gekomen heeft hij me al door heel wat moeilijke tijden heen geholpen. Niet alleen met zijn kennis van de wet, maar ook met zijn sterke rug. Toen Eugene zijn been ernstig bezeerd had kwam Cotton hier een maand lang elke dag op het land werken, terwijl hij in Dickens veel geld had kunnen verdienen. Hij helpt je moeder omdat hij graag wil dat ze beter wordt. Hij wil dat ze jou en Oz weer in haar armen kan nemen.’

Lou zei niets. Het kostte haar moeite de schoffel te hanteren, ze hakte meer dan dat ze de grond loswoelde. Louisa nam er even de tijd voor om het haar nog een keer voor te doen en daarna had Lou snel de juiste techniek te pakken.

Een poosje bleven ze zwijgend doorwerken, tot Louisa zich oprichtte en haar rug wreef. ‘Mijn lichaam zegt me dat ik het een beetje kalmer aan moet doen. Maar mijn lichaam wil de volgende winter wel eten.’

Lou keek over het land. De hemel leek vandaag met olieverf geschilderd te zijn en de bomen schenen elke open plek te vullen met verlokkend groen.

‘Waarom is pap nooit teruggekomen?’ vroeg ze zacht.

Louisa volgde Lou’s blik. ‘Er is geen wet die zegt dat iemand terug moet keren naar zijn ouderlijk huis,’ zei ze.

‘Maar hij beschreef het in al zijn boeken. Ik weet dat hij het hier prachtig vond.’

Louisa bleef het meisje even aanstaren, toen zei ze: ‘Laten we iets kouds gaan drinken.’ Ze zei Oz dat hij een poosje moest rusten en dat ze water voor hem zouden meebrengen. Onmiddellijk liet hij zijn schoffel vallen, raapte een paar stenen op en begon ermee te gooien, bij elke worp juichend en schreeuwend zoals alleen kleine jongens dat kunnen doen. De laatste tijd was hij begonnen een blikje op een paal te zetten; daar mikte hij dan net zolang op tot hij het eraf gooide. Hij was er zo bedreven in geworden dat hij nu al met één krachtige worp het blikje raakte.

Ze lieten hem achter met zijn spelletje en gingen naar het bronhuisje, dat tegen een steile helling onder het huis stond, in de schaduw van een overhangende eik, essen en een muur van reuzenrododendrons. Naast het schuurtje stond de gespleten stam van een populier, waar de punt van een grote honingraat bovenuit stak. Een zwerm bijen gonsde erboven.

Van een spijker in de wand pakten ze metalen kroezen, die ze met water vulden, daarna gingen ze buiten zitten om te drinken. Louisa tilde de groene bladeren van een bergclematis op die naast de bron groeide, zodat de prachtige, paarse bloemen die eronder schuilgingen, zichtbaar werden. ‘Een van Gods geheimpjes,’ verklaarde ze. Lou zat in de welkome schaduw met haar beker tussen haar knieën naar haar overgrootmoeder te kijken en te luisteren, terwijl deze andere interessante dingen aanwees. ‘Daar heb je een wielewaal. Die zie je hier niet veel meer, ik weet niet waarom.’ Ze wees naar een andere vogel op een esdoorntak. ‘Dat is een chuck-will’s-widow. Vraag me niet hoe het verdraaide beest aan zijn naam komt, want dat weet ik niet.’ Ten slotte werden haar gezicht en haar stem ernstig.

‘De moeder van je vader is hier nooit gelukkig geweest. Ze kwam van de Shenandoahvallei. Mijn zoon Jake ontmoette haar op de kermis. Ze trouwden, veel te snel, en zetten hier een huisje neer. Maar ik weet dat ze een echt stadsmens was. Het dal was voor haar een achtergebleven gebied. Lieve hemel, die bergen moeten er in de ogen van het arme meisje uitgezien hebben alsof hier de wereld was ontstaan. Maar ze had je vader en de volgende paar jaar kregen we de ergste droogte die ik ooit heb meegemaakt. Hoe minder regen er viel, des te harder we werkten. Mijn zoon verloor al gauw alles wat hij bezat en ze trokken bij ons in. Nog steeds geen regen. We aten al onze dieren op. We aten bijna alles op wat we hadden.’ Louisa klemde haar handen in elkaar en daarna ontspande ze zich weer. ‘Maar we hebben het gered. Toen kwam de regen en daarna hadden we het goed. Maar toen je vader zeven jaar was, had zijn moeder genoeg van het leven hier, en ze ging weg. Ze had nooit de moeite genomen iets van het boerenwerk te leren, ze kwam niet eens in de buurt van een koekenpan, dus Jake had ook niet veel aan haar.’

‘Wilde Jake dan niet met haar mee?’

‘O, dat denk ik wel, want ze was een knap ding, en een jongeman blijft een jongeman. Maar ze wilde niet dat hij meeging, als je me goed begrijpt, omdat hij afkomstig was uit de bergen en zo. En ze wilde haar eigen kind ook niet.’ Louisa schudde haar hoofd bij die pijnlijke herinnering.

‘Jake kwam er natuurlijk nooit overheen. Korte tijd later stierf zijn vader, dat maakte het er voor ons allemaal niet gemakkelijker op.’ Louisa glimlachte. ‘Je vader was het zonnetje in ons leven. Maar toch zagen we een man van wie we hielden elke dag een beetje doodgaan, en er was niets wat we konden doen. Twee dagen na de tiende verjaardag van je vader stierf Jake. Ze zeiden dat het een hartaanval was. Ik zeg dat hij stierf aan een gebroken hart. Toen waren alleen je vader en ik nog over. We hadden het goed samen, Lou, we hielden heel veel van elkaar. Maar je vader heeft ook veel verdriet gehad.’ Ze zweeg om een slok van het koude water te nemen. ‘Toch vraag ik me nog steeds af waarom hij niet één keer is teruggekomen.’

‘Doe ik u aan hem denken?’ vroeg Lou zacht.

Louisa lachte. ‘Hetzelfde vuur, dezelfde koppigheid. Maar ook een groot hart. Zoals je met je broertje omgaat. Je vader maakte me altijd twee keer per dag aan het lachen. Wanneer ik opstond en vlak voor ik naar bed ging. Hij zei dat hij wilde dat ik mijn dag begon en eindigde met een lach.’

‘Ik wilde dat mam ons u had laten schrijven. Ze zei dat ze het een keer zou doen, maar het is er nooit van gekomen.’

‘Ik wist niet wat me overkwam toen ik haar eerste brief kreeg. Ik heb haar een paar keer teruggeschreven, maar mijn ogen zijn niet meer zo best. En papier en postzegels zijn schaars.’

Lou leek niet op haar gemak. ‘Mam heeft pap gevraagd om naar Virginia te verhuizen.’

Louisa keek verbaasd. ‘Wat zei je vader?’

Lou kon haar niet de waarheid vertellen. ‘Dat weet ik niet.’

‘O,’ was Louisa’s enige reactie.

Lou merkte dat ze boos op haar vader begon te worden. Ze kon zich niet herinneren dat het ooit eerder was gebeurd.

‘Ik kan niet geloven dat hij u helemaal alleen hier achterliet.’

‘Ik wilde dat hij wegging. De bergen zijn geen plaats voor iemand als hij. Die jongen moest meer van de wereld zien. En je vader is me al die jaren blijven schrijven. Hij stuurde me geld, hoewel hij zelf niet veel had. Hij is goed voor me geweest. Daarom mag je nooit slecht over hem denken.’

‘Had u er geen verdriet van dat hij niet terugkwam?’

Louisa sloeg haar arm om het meisje heen. ‘Hij ís teruggekomen. Nu heb ik de drie mensen van wie hij op de hele wereld het meest hield.’

Het was een zware tocht geweest over een smal pad, dat op veel plekken zo overwoekerd was dat Lou moest afstappen en de merrie met zich moest meevoeren. Het was wel een mooie rit, want de vogels zongen dat het een lust was en bloeiende munt stak tussen stapels leisteen uit. Ze was langs geheime, beschutte plekjes gekomen met overhangende wilgen, omgeven door rotsen. In veel van die holten ontsprong borrelend bronwater. Er waren verwaarloosde akkers van langverdwenen boerderijen, brem kroop omhoog langs de stenen skeletten van schoorstenen zonder huizen.

Eindelijk kwam Lou, de aanwijzingen die Louisa haar had gegeven volgend, bij het huisje op de open plek. Ze bekeek het bouwsel. Het leek waarschijnlijk dat over een paar jaar dit huisje ook zou worden opgeslokt door de begroeiing die er aan alle kanten tegen duwde. Bomen hingen over het dak, dat bijna evenveel gaten vertoonde als planken. Op verscheidene plekken ontbrak vensterglas; een jong boompje groeide door een opening in de veranda en wilde sumak klemde zich vast aan de versplinterde leuning. De voordeur hing aan één enkele spijker en was vastgebonden, zodat hij altijd bleef openstaan. Boven de deur was een hoefijzer vastgespijkerd, om geluk te brengen, nam Lou aan, en het huis zag ernaar uit dat het wel wat geluk kon gebruiken. Het land eromheen was eveneens geheel overwoekerd. Toch was het erf keurig aangeveegd, er lag geen afval en naast het huis groeide een bed pioenen, met een seringenboom erachter, en een grote sneeuwbalstruik bloeide uitbundig naast een kleine put met een zwengel. Tegen een latwerk aan de zijkant van het huis klom een rozenstruik. Lou had wel eens gehoord dat rozen het beste groeiden wanneer ze verwaarloosd werden. Als het waar was, was dit de meest verwaarloosde rozenstruik die Lou ooit gezien had, want de takken bogen door onder het gewicht van de dieprode bloemen. Jeb kwam om de hoek en blafte tegen ruiter en paard. Toen Diamond het huis uit kwam, bleef hij doodstil om zich heen staan kijken, blijkbaar op zoek naar een plek om zich snel te verstoppen, maar die kon hij zo gauw niet vinden.

‘Wat doe jíj hier?’ vroeg hij eindelijk.

Lou liet zich van het paard glijden en ging op haar knieën liggen om Jeb aan te halen. ‘Ik kwam op bezoek. Waar zijn je ouders?’

‘Pa werkt. Ma is naar McKenzies.’

‘Doe ze de groeten maar van me.’

Diamond stak zijn handen diep in zijn zakken en wreef met één blote teen over de andere. ‘Hoor eens, ik moet van alles doen.’

‘Wat bijvoorbeeld?’ vroeg Lou, die was opgestaan.

‘Vissen. Ik moet gaan vissen.’

‘Nou, dan ga ik toch met je mee?’

Hij keek haar met scheefgehouden hoofd aan. ‘Kan jij vissen?’

‘Er zijn een hoop visstekjes in Brooklyn.’

Ze stonden op een geïmproviseerde steiger, gemaakt van een paar ruwe, eiken planken die niet aan elkaar gespijkerd waren maar tussen de rotsen waren geklemd die uit de oever van de rivier staken. Diamond sloeg een kronkelende, roze worm aan de haak en Lou keek vol afgrijzen toe. Dat ze jongensachtig was, was tot daaraan toe, maar een worm bleef een worm. Hij gaf haar de extra hengel.

‘Gooi dáár je lijn maar uit.’

Aarzelend pakte Lou de hengel aan.

‘Heb je hulp nodig?’

‘Ik kan het wel.’

‘Kijk, dit is een zuidelijke hengel, en ik denk dat jij misschien gewend bent aan die nieuwerwetse noordelijke hengels.’

‘Je hebt gelijk. Het enige wat ik ooit gebruik is een noordelijke hengel.’

Het sierde Diamond dat hij geen spier vertrok. Hij nam de hengel van haar over, liet zien hoe ze die moest vasthouden en gooide daarna ver in.

Lou lette goed op zijn techniek, ze gooide een paar maal om het te proberen en daarna legde ze behoorlijk ver in.

‘Nou, dat was bijna net zo goed als ik kan gooien,’ zei Diamond met al zijn zuidelijke bescheidenheid.

‘Geef me een paar minuten, dan doe ik het beter dan jij,’ zei ze slim.

‘Je moet er wel vis mee vangen,’ zei Diamond bij wijze van grapje.

Een halfuur later had Diamond zijn derde baars aan de haak geslagen en haalde die met rustige bewegingen naar de kant. Lou keek naar hem met gepast ontzag voor zijn vaardigheid, maar ze wilde zich niet laten kennen en verdubbelde de pogingen haar vismakker te overtroeven.

Eindelijk, zonder waarschuwing, kwam haar lijn strak te staan en werd ze naar het water toe getrokken. Alsof ze een zweep hanteerde rukte ze de hengel naar achteren en een dikke baars kwam half boven water.

‘Lieve hemel,’ zei Diamond toen hij de vis omhoog zag komen en in het water terugvallen. ‘Dat is de grootste baars die ik ooit gezien heb.’ Hij stak zijn hand uit naar de hengel.

Lou riep: ‘Ik heb hem, Diamond!’ De jongen ging een stap achteruit en bleef kijken terwijl meisje en vis het met vrijwel gelijke kracht uitvochten. Eerst scheen Lou te winnen, de lijn trok strak en werd daarna weer slap, terwijl Diamond raadgevingen en aanmoedigingen schreeuwde. Lou gleed en glibberde over de wankele steiger en opnieuw zou ze bijna te water geraakt zijn als Diamond haar niet bij haar tuinbroek had gegrepen om haar achteruit te trekken.

Ten slotte werd Lou moe. Hijgend bracht ze uit: ‘Ik kan wel wat hulp gebruiken, Diamond.’

Nu ze gezamenlijk aan de hengel en de lijn trokken werd de vis al snel naar de kant gehaald. Diamond bukte zich, sleurde de vis uit het water en gooide hem op de planken, waar de baars heftig bleef spartelen. Hij was dik en vet, het zou een lekker hapje zijn, zei Diamond. Lou ging op haar hurken zitten en keek trots naar haar vangst, al was ze er dan bij geholpen. Net toen ze de vis van dichtbij wilde bekijken, kronkelde hij nog een keer en sprong daarna in de lucht, waarbij de haak uit zijn bek losschoot. Lou gaf een gil en sprong achteruit, botste tegen Diamond op en ze tuimelden allebei in het water. Sputterend kwamen ze boven en zagen dat de vis zich over de rand van de steiger werkte, waarna hij in het water viel en in een oogwenk was verdwenen. Even keken Diamond en Lou elkaar wanhopig aan, daarna begonnen ze een gigantisch watergevecht. Hun gelach was vermoedelijk tot op de volgende berg te horen.

Lou zat voor het vuur, dat Diamond flink had opgestookt zodat ze zich konden drogen. Hij had een oude deken gepakt, die volgens Lou naar Jeb, schimmel of allebei rook, maar ze bedankte Diamond toen hij hem om haar schouders sloeg. Het interieur van Diamonds huis verraste haar, want het was opgeruimd en schoon, hoewel de weinige meubels kennelijk zelfgemaakt waren. Aan de muur hing een oude foto van Diamond en een man van wie Lou aannam dat het zijn vader was. Lou zag nergens foto’s van zijn moeder. Terwijl het vuur harder ging branden was Jeb naast haar komen liggen, waar hij in zijn vacht naar vlooien begon te zoeken.

Handig maakte Diamond de door hem gevangen baarzen schoon, waarna hij er van kop tot staart een stokje doorheen stak om ze boven het vuur te roosteren. Hij schilde een appel en wreef het sap in de vis. Hij wees Lou hoe ze moest voelen waar de ruggengraat zat en hoe ze het stevige, witte vlees van de kleine graatjes kon peuteren. Ze aten met hun vingers; het smaakte erg lekker. ‘Je vader was een knappe man,’ zei Lou, naar de foto wijzend.

‘Ja, dat was hij.’ Met ingehouden adem keek hij naar Lou.

‘Louisa heeft het me verteld,’ zei ze.

Diamond stond op en porde met een kromme stok in het vuur. ‘Het was niet aardig van haar om dat achter mijn rug te doen.’

‘Waarom heb je het me niet uit jezelf verteld?’

‘Waarom zou ik?’

‘Omdat we vrienden zijn.’

Diamond leek niet meer zo geërgerd en hij ging weer zitten.

‘Mis je je moeder?’ vroeg Lou.

‘Nee, hoe kan dat nou? Ik heb haar nooit gekend.’ Met zijn ene hand streek hij over de afbrokkelende stenen, de klei en het paardenhaar van de haard, en zijn gezicht werd somber. ‘Zie je, ze is gestorven toen ik geboren werd.’

‘Dat geeft toch niet, Diamond. Je kunt haar toch wel missen, ook al heb je haar niet gekend.’

Diamond knikte; afwezig krabde hij met zijn duim over zijn vuile wang. ‘Ik denk er wel aan hoe mijn ma eruit moet hebben gezien. Ik heb geen foto’s van haar. Mijn pa heeft het me natuurlijk wel verteld, maar dat is niet hetzelfde.’ Hij zweeg, schoof een houtblok opzij met de stok en zei daarna: ‘Ik denk er het meest aan hoe haar stem zou zijn. En hoe ze rook. Hoe het licht op haar ogen en haar haren zou vallen. Maar ik mis mijn pa ook, want hij was een goede man. Hij heeft me alles geleerd wat ik moet weten: jagen, vissen.’ Hij keek haar aan. ‘Jij mist je pa zeker ook?’

Lou keek bedrukt. Even sloot ze haar ogen, daarna knikte ze. ‘Ik mis hem.’

‘Gelukkig heb je je moeder nog.’

‘Nee, dat is niet zo. Ik heb geen moeder, Diamond.’

‘Het ziet er nu misschien niet best uit, maar het komt wel goed. We raken mensen niet kwijt, behalve als we ze vergeten. Ik weet niet veel, maar dát weet ik wel.’

Lou wilde tegen hem zeggen dat hij het niet begreep. Zijn moe-
der was er niet meer, daar was geen twijfel aan. Met haar eigen moeder bevond ze zich in een soort drijfzand. En zíj moest er zijn, voor Oz.

Ze bleven naar de geluiden uit het bos zitten luisteren, waar bomen, insecten, dieren en vogels deden wat ze moesten doen.

‘Waarom ga je niet naar school?’ vroeg Lou.

‘Ik ben veertien en ik red me best.’

‘Je zei dat je de bijbel had gelezen.’

‘Nou, ze hebben me er stukken uit voorgelezen.’

‘Kun je wel je naam schrijven?’

‘Waarom? Iedereen hier weet wie ik ben.’ Hij stond op, pakte zijn zakmes en kerfde een X in een kaal stuk van de muur. ‘Zo heeft mijn vader het zijn hele leven gedaan, en wat goed genoeg was voor hem, is ook goed genoeg voor mij.’

Lou sloeg de deken weer om zich heen en keek naar de dansende vlammen, maar een ijzige kilte trok door haar hele lichaam.