De roverhoofdman en de molenaarsdochters

Er was eens een rijke molenaar die in grote afzondering met zijn drie mooie dochters in een afgelegen dal woonde. Een roverhoofdman hoorde van het bestaan van de drie dochters en reed in een prachtig rijtuig naar het dal. Daar aangekomen vroeg hij of de molenaar hem onderdak wilde bieden. Ja, dat wilde hij wel doen. Toen zij 's avonds aan tafel over koetjes en kalfjes zaten te praten, zei de vreemdeling dat hij nog ongetrouwd was en vroeg hij aan de molenaar of deze hem niet een van zijn dochters tot vrouw wilde geven. De molenaar, die dacht dat de rover een voornaam heer en dus een ideale schoonzoon was, zei ja. Hij moest er maar één uitkiezen. Hij koos de oudste.

De rover was het liefst meteen in het huwelijk getreden, maar de molenaar zei dat eerst de bruidsschat nog geregeld moest worden. Maar daar wilde de vreemdeling niets van weten. Zijn kasteel was immers van alle gemakken voorzien. Maar de dochter zelf wilde vóór haar huwelijk de woning van haar bruidegom een keer zien. Het huwelijk werd dan ook enkele dagen uitgesteld om de bruid de gelegenheid te geven haar toekomstige woning te aanschouwen. Zij ging met haar bruidegom op reis, maar vond de rit zeer lang duren. Door berg en dal voerde de tocht, steeds dieper en dieper het bos in. 'Zijn we nu al bijna bij je kasteel?' vroeg zij steeds bezorgder aan haar bruidegom. 'We zijn er bijna!' zei hij telkens, 'Heb nog even geduld!' Eindelijk kwamen zij dan toch op de plaats van bestemming aan. Het hele slot was schitterend ingericht, en de bruidegom leidde zelf zijn bruid rond en liet haar alles zien. Maar er was één kamer waarvan hij de deur niet opende. De volgende dag bracht hij haar terug naar haar vader en niet lang daarna trouwde hij met haar.

Het beviel de jonge vrouw echter helemaal niet op het kasteel. Haar man was vaak wekenlang van huis zonder dat zij wist waar hij uithing. En wanneer hij dan thuis kwam, bracht hij een heleboel ruwe kerels mee, die aten, dronken, kaarten en dobbelden, terwijl de arme vrouw vaak terugverlangde naar de molen. Het vervelendste vond zij nog, dat haar man haar absoluut had verboden die ene kamer te openen en een blik naar binnen te werpen. Bovendien gaf hij haar telkens wanneer hij op reis ging een ei, dat zij zorgvuldig moest bewaren en steeds bij zich moest dragen. De vrouw hield zich daar nauwgezet aan, want zodra haar man thuis kwam wilde hij meteen het ei zien.

Op een dag, toen hij weer eens op reis was, kon de vrouw het echter niet laten de verboden deur te openen. En daar zag zij een hele kamer vol lijken en geraamtes. Zij schrok zo hevig, dat zij over haar hele lichaam beefde en het ei liet vallen. Toen was het gebroken.

Toen haar man thuis kwam en naar het ei vroeg, kon zij het niet laten zien. Haar uiterlijk sprak boekdelen en hij wist dan ook meteen wat zijn vrouw gedaan had. 'Kom maar mee', sprak hij, 'je mag de kamer in, je hebt nu toch al naar binnen gekeken!' Hij sleurde haar er aan de haren heen, sneed haar de hals af en gooide haar bij de andere lijken.

Niet lang daarna nam de man een ander rijtuig en andere paarden, kleedde zich heel anders en reed nogmaals naar de molenaar. Hij zei: 'Ik heb gehoord dat u twee mooie dochters hebt, wilt u mij er één van tot vrouw geven?' De molenaar kon moeilijk een besluit nemen. Maar omdat één van zijn dochters er wel wat voor voelde, stemde hij ermee in, liet haar meteen meerijden en gaf haar een rijke bruidsschat mee.

Deze tweede vrouw verging het niet beter dan haar zuster. Zij kreeg altijd een ei, wanneer haar man het huis verliet, dat zij zorgvuldig moest bewaren en bij zich moest dragen. En bovendien verbood hij haar, ooit die ene deur te openen. Toen zij echter op een dag toch de dodenkamer opende en naar binnen ging, liet zij van schrik het ei in een emmer met bloed vallen. Voordat zij het kon afwassen, kwam haar man al terug. Hij zag het bloed aan het ei en zei: 'Je bent er geweest!' en bracht haar eveneens naar de kamer, waar hij haar de hals afsneed.

De roverhoofdman was een meester in het zich vermommen. Toen hij dan ook voor de derde keer bij de molenaar aankwam en om de hand van de jongste dochter vroeg, herkende de molenaar hem niet. Het kostte hem veel moeite, maar uiteindelijk kreeg hij ook de derde dochter en deed met haar hetzelfde als met haar beide zusters. Hij verbood haar streng, de ene kamer te openen en gaf haar, als hij het huis verliet, telkens een ei, dat zij voortdurend bij zich moest dragen. Deze vrouw echter was voorzichtig, legde het ei in een mandje en liet het daarin liggen, terwijl zij door de gangen van het kasteel wandelde. Zo kwam zij op een dag bij de verboden deur, waar zij al vaak naar had gekeken, en dacht: 'Laat ik toch maar eens kijken wat er in die kamer is'. Maar wat schrok zij, toen zij de deur open maakte en daar niets dan lijken aantrof, waaronder ook de hoofden van haar beide zusters, die zij nog kon herkennen.

Snel ging zij zitten en schreef met verdraaide hand een brief, waarin stond dat haar vader ernstig ziek was en haar nog één keer wilde zien voordat hij stierf. Toen de rover thuis kwam en zijn vrouw diep bedroefd aantrof, vroeg hij meteen naar het ei. Dat was niet gebroken. Zijn vrouw smeekte hem haar naar haar vader te brengen, want die lag op sterven en wilde haar nog eenmaal zien. Toen de rover de brief had gelezen, stemde hij ermee in en ging de volgende morgen met haar op weg.

De vrouw had echter heimelijk de hoofden van haar zusters in de klerenkist gepakt, die zij meenam. De schrik sloeg haar dan ook om het hart, toen haar man onderweg wilde omkeren. Hij was vergeten voor zijn vogels te zorgen, zei hij. De vrouw begreep wel dat hij op de lijken doelde en zij vreesde dat hij zou ontdekken wat er in de dodenkamer was voorgevallen. Daarom smeekte zij hem zo dringend hun reis niet onnodig lang te laten duren, dat hij ten slotte toegaf en haar naar haar vader bracht. Die troffen zij in de beste gezondheid aan. De dochter had echter meteen de knechten van haar vader laten komen; zij omsingelden het huis en namen de rover gevangen. Deze werd daarna voor het gerecht gedaagd, veroordeeld en terechtgesteld.

De rechter vroeg aan de jonge vrouw of zij zijn mannen de weg naar het roversnest wilde wijzen, opdat ook de trawanten van de goddeloze schurk hun gerechte straf zouden krijgen. Dat wilde de vrouw wel en zij wees de mannen de weg door het bos. Zij liep voorop, de anderen volgden haar. Omdat de mannen echter niet goed opletten en daardoor bij haar achter bleven, gebeurde het dat zij plotseling hun leidster niet meer zagen. Daarom keerden zij weer om. De vrouw dwaalde nu alleen door het bos en stuitte plotseling op de roversbende. 'Daar hebben we die dekselse meid, die onze hoofdman heeft verraden!' riepen de rovers en namen haar meteen gevangen. Zij besloten, haar levend in een ketel met kokende hars te gooien, bonden haar aan een boom en gingen het bos in om hout en hars te halen.

De arme vrouw weende bitter. Toen kwam plotseling de oude moeder van de onthoofde rover naar haar toe en maakte haar los, omdat zij medelijden met haar had. Zij rende daarna zo snel zij maar kon het bos uit. Op straat trof zij een voerman, die hoepels op zijn wagen had geladen. Aan hem vroeg zij of zij op de wagen mocht stappen en zich onder de hoepels mocht verbergen, omdat de rovers haar zouden kunnen achtervolgen. De man zei echter: 'Dat zou mij weleens mijn wagen en paarden kunnen kosten! Ik wil met die rovers niets te maken hebben!' De vrouw liep verder en kwam algauw bij een tweede voerman. Die had vaten op zijn wagen, maar ook hij had niet de moed, de vrouw mee te nemen. Dus liep zij weer een stuk verder, tot zij uitgeput bij een derde voerman kwam. Die had drinktroggen geladen, de een nog groter dan de ander, zodat er verscheidene in elkaar pasten. Deze voerman nam haar mee op zijn wagen, verstopte haar onder de onderste trog en legde de andere over haar heen.

Toen de rovers met veel hout en hars terugkwamen en de vrouw niet meer aantroffen, zetten zij de achtervolging in. Zij kwamen de eerste voerman met de hoepels tegen, haalden zijn hele wagen overhoop en renden verder, toen zij de vrouw niet bij hem vonden. Bij de tweede deden zij hetzelfde en daarna ook bij de derde voerman. Bij hem gooiden zij de drinktroggen één voor één naar beneden op de onderste na, waaronder de vrouw verborgen was. De schrik sloeg de voerman om het hart. Maar juist toen een van de rovers de laatste trog op wilde pakken, riep de nieuwe aanvoerder: 'Laten we verder gaan! Daar zit zij toch niet onder.' En zo lieten zij de laatste drinktrog liggen en gingen ervandoor. De voerman laadde de troggen snel weer op zijn wagen en bracht de vrouw heelhuids bij haar vader terug.

De rovers waren zo woedend op de vrouw, dat zij meerdere malen probeerden 's nachts in de molen in te breken en daar brand te stichten. Toen zij echter voor de derde keer kwamen, had men hen opgewacht en werden zij allemaal gevangengenomen.

De molenaar wilde echter niet langer in de molen wonen en trok met zijn dochter naar de nabijgelegen stad. Daar woonde ook de dappere voerman, die de vrouw had gered. En als dank daarvoor en omdat hij wel bij haar in de smaak was gevallen, trouwde zij met hem. En zij leefden nog lang en gelukkig met elkaar.