De visser en zijn zoon
Er was eens een arme visser die met zijn vrouw in een hut woonde. Zij hadden maar één kind, een jongen, en die heette Visgezicht. Want hij had het gezicht van een vis, hoewel hij toch net als zijn ouders een mens was. Wanneer iemand verdwaald was en bij toeval bij de hut van de visser terechtkwam, wat maar zelden gebeurde, verstopten de ouders hun zoon in de hut en sloten hem op, opdat niemand hem zou zien en van hem zou schrikken.
De hut van de visser stond aan een meer, waarin veel vissen zwommen. Elke nacht voer de visser het meer op om vissen te vangen. En elke nacht ving hij drie vissen: een voor zichzelf, een voor zijn vrouw en een voor Visgezicht, zijn zoon. Nooit ving hij meer dan drie vissen, hoewel het meer toch vol mooie en grote vissen zat.
De visser klaagde over zijn lot, aan een visrijk water te wonen en toch nooit meer dan drie vissen te vangen en honger te moeten lijden.
Maar al zijn klagen hielp hem niet. Daarom knoopten hij, zijn vrouw en Visgezicht op een dag een groot net, om meer vissen te kunnen vangen. Toen het net klaar was, voer de visser het meer op. Maar de volgende morgen kwam hij terug met drie vissen, die in het grote net verstrikt waren geraakt.
De visser klaagde luidkeels zijn lot. Maar al zijn geweeklaag hielp hem niet. Daarom maakten hij, zijn vrouw en Visgezicht fakkels van pek, die de vissen naar de boot moesten lokken. Toen zij genoeg fakkels hadden, voer de visser weer het meer op. Op de oever stonden de vrouw en Visgezicht te kijken naar de visser op het meer. De hele nacht was hij op het water, 's Morgens kwam hij moe thuis. Wéér had hij slechts drie vissen gevangen.
Toen verloren de visser, en ook zijn vrouw, hun geduld en zij klaagden luidkeels hun lot. Maar hun ongeduld hielp hen niet, evenmin als het geklaag en gejammer.
'Misschien heb je een knechtje nodig die je bij het vissen helpt', zei de vrouw.
'Waar haal ik zo gauw een knecht vandaan?' vroeg de visser. 'Je weet zelf dat er tot in de verre omtrek geen mens is, die uit vrije wil naar ons toe komt en ons zou willen helpen.'
Toen zei zijn vrouw: 'Laat mij je knecht zijn en je bij het vissen helpen, opdat je uit dit visrijke water meer vangt dan die schamele drie vissen per nacht.'
De visser stemde hiermee in en bracht zijn vrouw de kunst van het vissen bij. Toen de vrouw genoeg geleerd had, wachtten zij tot het nacht werd en voeren het meer op.
Maar toen zij de volgende morgen terugkeerden, hadden zij wederom slechts drie vissen gevangen.
Toen zei de visser: 'Wéér hebben wij slechts drie vissen gevangen, hoewel dit meer rijk is aan vis. Kijk eens, vrouw, hoe groot en dik de vissen zijn, die in het meer zwemmen. Wij echter hebben niet genoeg te eten en moeten honger lijden, omdat ik nooit meer vang dan drie vissen, hoezeer ik ook mijn best doe.'
'Het is onbegonnen werk', zei de vissersvrouw, die gezien had dat het niet aan de luiheid of de onhandigheid van haar man lag, dat hij iedere morgen met slechts drie vissen thuis kwam.
'Wij zullen Vis gezicht moeten doden, want wij tweeën hebben aan drie vissen genoeg. Voor ons drieën echter zijn drie vissen te weinig.'
De vrouw begon te huilen. Maar omdat zij ook geen andere uitweg zag, stemde zij er ten slotte mee in.
Diezelfde avond zei de visser tegen Visgezicht: 'Zoon, je weet dat ik altijd slechts drie vissen vang, hoewel het meer vol dikke vissen zit.'
'Ik weet het', zei Visgezicht.
'Wij hebben met z'n drieën overdag niet genoeg te eten, wanneer ik 's nachts maar drie vissen vang. Waar of niet, mijn zoon?'
'Da's waar', zei Visgezicht.
'Ik heb alles gedaan wat ik kon. Ik heb het net groter gemaakt, ik heb met fakkels de vissen proberen te lokken en ik heb je moeder als knecht mee het water op genomen. En toch heb ik niet meer dan drie vissen gevangen. Heb ik gelijk of niet, mijn zoon?'
'U hebt gelijk', zei Visgezicht.
Toen sprak de vader: 'Ik wil jou mee het water op nemen, in de hoop dat jij me meer geluk brengt en dat ik meer dan die armetierige drie vissen vang.'
'Dat wil ik graag doen', zei Visgezicht.
Toen het nacht werd, stapte de visser in zijn bootje en riep zijn zoon. En zij voeren het meer op.
De hele nacht viste de visser, maar wéér ving hij slechts drie vissen. Toen pakte hij zijn mes, stak zijn zoon dood en zei: 'Nu ben je een dode vis!'
Daarna sneed hij zijn dode zoon de tong af en zei: 'Nu ben je zo stom als een vis.'
Hij bond zijn zoon een steen om de nek, gooide hem in het water en zei: 'Nu ben je bij je soortgenoten.'
De zoon zonk meteen naar de bodem van het meer, zo diep, dat de visser hem niet meer kon zien. Daarna roeide de visser zijn bootje terug naar de oever en zei tegen zijn vrouw: 'Nu hoeven wij geen honger meer te lijden.'
De volgende dag aten de visser en zijn vrouw de drie vissen die de visser de vorige nacht had gevangen. Maar het smaakte hun niet, en zij waren verzadigd voordat zij de drie vissen op hadden. De rest van het eten bedierf.
De volgende nacht voer de visser weer het meer op. Maar hij ving niet één vis. En toen hij bij het schijnsel van de maan in het heldere water keek, zag hij dat er geen enkele vis meer in het water zwom.
De volgende dag vertelde hij
zijn vrouw van zijn tegenspoed. Zij gingen samen naar het meer.
Maar hoe zij ook zochten, nergens konden zij in het water een vis
ontdekken. Het meer was volkomen leeg.