16
Wietse gaat op bezoek
Enige ogenblikken staat Wietse onbeweeglijk naar het gat van de deur te kijken, waardoor Lobke verdween. Hij hoort haar bezig in de stookplaats en wil weer naar haar toelopen, maar hij bedenkt zich en begeeft zich langzaam op weg naar de buren. Hij houdt zich nog even bij Grauw op. Als hij doorloopt, is hij uiterlijk weer geheel rustig: een jonge boer, die op een buurpraatje naast-aan gaat.
Gert en Nien zitten in de ruime kamer en de begroeting is hartelijk. Er staat al een stoel naast Gert klaar.
- Ga zitten, jong, en steek een sigaar op.
- Welja, een sigaartje dat smaakt wel.
- Zeker, zeker, zegt Nien, - vooral als een mens zo weer eens thuis is, wat jij, Wietse.
Het klinkt juist een beetje tè vriendelijk voor Nienke. Gert paft dikke rookwolken uit zijn pijpje, hij zit diep in zijn rieten leunstoel gedoken. - Ze zeggen, dat je het varen er aan gegeven hebt, polst hij. - Ja, ik heb het maar gehoord, hoor. Heb je er al genoeg van?
Wietse trekt voorzichtig aan zijn sigaar, hij kijkt Gert niet aan, hij ziet maar zo'n beetje naar Niens handen, die ijverig aardappelen schillen.
- Och, genoeg, genoeg... zegt hij ontwijkend. - In ieder geval, Ta kan me best gebruiken, nu Jelle weg is.
Ziezo, de naam van Jelle is meteen al genoemd, daar kan Gert nu, als hij wil, op doorgaan.
Tja, komt echter Gert, - tja ... op zee is het ook niet alles ... H ij snijdt het onderwerp liever nog niet aan, het gesprek is er naar zijn zin nog niet rijp voor.
De Droevigers zijn nu eenmaal geen zeelui voor het leven, vervolgt hij. - Tenminste... ja, vroeger wel, er moeten verscheidene Droevigers commandeur op een walvisvaarder geweest zijn, net zo goed als Zorgdragers. Maar later kregen ze er meestal gauw genoeg van. Peit, je pake, die is nog een tijdje harpoenier geweest op de Dirkje Adama uit Harlingen, je weet wel, de laatste walvisvaarder, die in de zestiger jaren nog uitvoer. Sil, zijn broer, waar je Ta naar vernoemd is, die was zoveel als speksnijder op dezelfde schuit. Sil bleef toen weg, over boord geslagen, geloof ik, en toen had je pake er ook genoeg van. Jij bent nadien de eerste Droeviger die weer vaart... afijn, jij hebt het zeemanspak nu ook alweer uitgetrokken.
Zo praten een beetje zo door. Wietse moet van zijn reizen vertellen. Maar midden in een verhaal breekt hij af, hij kan er zijn gedachten niet bijhouden. Hij zet zich wat rechter op zijn stoel en klopt met een kort tikje de as van zijn sigaar af.
Ja, begint hij, - ik wou jullie eigenlijk wel eens over Maam gesproken hebben. Jullie begrijpen wel waarom. Ze kijken allebei op, alsof ze hogelijk verrast zijn. Doch slechts een ogenblik duurt dit spel. Haastig zet Nien de bak met aardappelen van haar schoot af, Gert legt de pijp uit zijn mond. - Ja, Maam! zegt hij zwaar zuchtend. Nien met de beide armen op de tafel buigt zich zenuwachtig over naar Wietse.
Ach, Wietse, heb je het ook al gehoord, jong? Is het niet erg? En dat is nu ons enige kind! Zo'n jongen toch, hè, zo'n jongen! Gert neemt zijn pijpje maar weer op, hij trekt er schijnbaar bedaard aan.
Ja. zegt hij, - ze zeggen wel eens: van de doden niets dan goeds,
maar in zo'n geval... in zo'n geval... Sjonge, sjonge, je bent z'n broer, Wietse, maar wat zeg jij daar nu van? Wietse bekijkt rustig zijn sigaar. Hij wacht even, alvorens hij antwoordt.
- Ja, zegt hij dan, terwijl hij Gert open in de ogen ziet, - Jelle had eigenlijk niet moeten doodgaan.
- 't Is toch zonde, Wietse, valt Nien haars ondanks uit, - het is toch je broer! Hoe kun je ... je weet toch ...!
Wietse knikt. - Ik bedoel alleen maar, herneemt hij kalm, - we hebben nu zo weinig navraag.
- Zo ... weinig ... navraag?
Het klinkt uiterst langzaam en beheerst. Maar dan schiet het hoofd van Gert met een ruk vooruit in de richting van Wietse.
- Wel vervloekt, je wilt toch zeker niet zeggen, dat onze Maam liegt?
- 't Is toch een schande, een schande! mompelt Nienke verontwaardigd. En dan luid: - Maar als jij ... als jij ... jullie Droevigers zijn toch allemaal gelijk! ... Wietse, hoe kün je?
Gert staat zenuwachtig op. Hij loopt naar achter in de kamer.
- Daar loopt je dochter nu in zo'n toestand, zegt hij met diep verdriet, - door een jongen, die haar al jarenlang naliep... en dan komt de broer ... en dan durft die nog ... dan durft die nog met een schijnheilig gezicht te zeggen: 't is jammer, maar we hebben zo weinig navraag! En dan heftig: - Vervloekt, Wietse, maar van jou had ik dat niet verwacht, van jou helemaal niet.
En achterdochtig dan: - Offe... stuurt je Ta je daar soms mee, omdat hij zelf niet...
Hij breekt af, hij voelt zelf meteen al, hoe ongerijmd het is, bij Sil gebrek aan durf te veronderstellen.
Het is even stil. Nienke snoft en veegt met de tip van haar schort langs haar ogen.
Wietse antwoordt op al deze aanvallen niet. Als de gemoederen wat bedaard zijn, vraagt hij: - Is Maam in de schuur? Ik zou ' igenlijk wel graag Maam er bij gehad hebben. Dat stuit op hevig verzet bij Nienke. Heeft dat kind al geen verdriet genoeg? Ze kunnen de zaak toch best onder elkander uitmaken! Is het al niet erg genoeg, dat Wietse hier zit in plaats van zijn Ta? Als Sil een man geweest was ...
Maar Wietse zegt daar tegenin, dat ze tot nu toe nog niets dan wat praatjes gehoord hebben. En mochten die praatjes waar zijn, dan is het nog goed, dat hij hier nu zit... maar zonder Maam, neen, dat gaat niet, dan zal hij liever weer heengaan ... Nien moet bedenken, dat zij ook een recht hebben! Als het praatjes blijken Ie zijn, dan moeten die zo gauw mogelijk weggewerkt worden, en als het geen praatjes zijn, welnu, dan hebben de levende Droevigere het recht om goed te maken, wat een dode Droeviger heeft bedorven.
Dan haalt Gert zijn dochter.
Maam begroet Wietse met een lachje en met een zacht maar brutaal: - Zo, zwager!, dat alleen Wietse maar hoort.
En nu jij, Maam! begint meteen Gert, - Wietse vertrouwt je niet, zegt hij. Nu Jelle dood is, hebben ze geen navraag, zegt hij. Maam lacht spottend en slaat zich op de buik.
Dit is, dunkt me, navraag genoeg, zegt ze. - En anders, wacht maar tot het kind er is! Als je het snoetje ziet, dan zie je de vader!
Dus, vraagt Wietse met nadruk, - het is van Jelle, Maam? Ja, natuurlijk, van wie anders? Het is toch zeker geen schande! kan ik er wat aan doen, dat die jongen ...
Plotseling gaat er een trilling door haar heen. Ze schudt het hoofd, de brutaal-trotse ogen verdoffen. Doch een ogenblik duurt dit slechts. Dan schiet haar stem hoog uit, ze werpt vlammende blikken naar alle drie: - Wat willen jullie toch van me? Wat hebben jullie er mee te maken? Is het jullie kind soms? Dat kind zal gerust wel groot komen, maken jullie je daar maar niet benauwd over! En dan ineens hartstochtelijk tegen Nien, die huilt, dat ze toch zo niet moet praten, wat zal het dorp er wel van zeggen?: - Het dorp? Het dorp? Denkt Mim, dat het dorp me wat kan schelen? Het dorp is een troep ouwe wijven, dáár, nou weet Mim het! En een schande? Toen zij zelf op de wereld kwam, hoeveel maanden waren Ta en Mim toen getrouwd? Denkt Mim soms, dat zij niet kan rekenen? Ze is geen doetje! Wanneer zijn Ta en Mim getrouwd? Wanneer werd zij geboren? Ligt daar soms meer dan een half jaar tussen? Nou dan? En als Ta toen ook eens weggebleven was bij een schipbreuk? Ja, hè, nou zeggen Ta en Mim niks! Zie je nou wel, dat ze zo'n drukte niet behoeven te maken! Ze houdt hijgend op en ploft in een stoel neer. Maar dadelijk staat ze driftig weer op, neemt een stuk pondkoek uit de kast en bijt er een grote hap uit, ze kauwt heftig.
Nien neemt haar bak met aardappelen weer op, haar korte, dikke handen beven. Donkere blikken werpend naar Maam, begint ze zwijgend weer te schillen.
Gert duikt weer in zijn stoel en peutert met een bezorgd gezicht zijn pijp schoon. Geen van tweeën weet iets te zeggen, hun zorgen gaan uit boven hun boosheid.
Maam bedaart snel. Ze zit nu in dezelfde houding als zoeven haar moeder, de dikke armen breeduit op tafel. Ze ziet al kauwend naar Wietse, breekt een stuk van de pondkoek en steekt hem dat toe.
- Nee, dank je, ik rook, weert Wietse echter af.
- Neem anders maar gerust, zegt ze verzoenend, - jij kunt er ook niets aan doen.
- Ik weet niet... Misschien, antwoordt Wietse, terwijl hij haar vol aanziet.
Maam schudt echter het hoofd. Even krult een lachje haar lippen.
Jij kunt er niets aan doen, herhaalt ze met nadruk. - En je hulp hebben we niet nodig. Ga gerust maar naar huis. Nu schudt Wietse het hoofd ook.
Aan doen, nee, daarvoor was ik een beetje te ver weg, zegt hij, even de toon van Maam overnemend. Dan echter, zich wendend lot Gert: - Maar naar huis gaan, daar zijn we nog niet aan toe, wal vindt Gert?
Gert peutert nog in zijn pijpje. Wat schichtig ziet hij Wietse aan, hij lijkt zich wel een beetje te schamen.
Die meid, zegt hij, met moeite zijn nu oplaaiende boosheid beheersend: - Die meid durft maar alles zeggen! Je zou je bloed zuipen! Maar gelijk heeft ze: hulp hebben we niet nodig. Het geval ligt er nu eenmaal, en een dode maak je niet levend.
Nee, antwoordt Wietse aandachtig, - daar heeft Gert gelijk in. Maar Gert weet, wat ik daarnet zei: als een Droeviger wat heeft bedorven, dan moet een Droeviger dat, als het kan, toch ook weer goed maken. Zoals ik zeg: als het kan. En als Jelle wat heeft bedorven ... Gert zou ook geen klad op zijn naam willen hebben. En dat willen ik en Ta ook niet. Zegt Gert nou zelf: een vrouw zonder man dat is al niks. Maar een kind zonder vader dat is helemaal niks... Het zou niet eens de naam van de vader kunnen krijgen.. Dus zodat ik maar zeggen wil: als het echt een Droeviger is, dan zou ik wel op me willen nemen, dat het... nou ja, dan zou ik zo gezeid in de plaats willen treden van Jelle, als jullie dat tenminste goed vonden, en als Maam het ook goed vond, vanzelf ...
Met een plof valt de bak met aardappelen van Niens schoot af. Ze ziet Wietse verschrikt aan. - Wil jij... wil jij...? stottert ze, maar ze durft de gedachte niet verder uitspreken, knielt neer en begint zenuwachtig de aardappelen bijeen te rapen.
Gert springt rechtop, zijn ogen trekken groot open. Hij maakt een paar malen een happende beweging met zijn mond.
- Jij wilt met Maam ...?
Dan schudt hij energiek het hoofd. Hij schuift geagiteerd met zijn handen over zijn knieën. - Nee, Wietse, nee, dat mag niet, dat mogen we niet aannemen .... Maam ... Maam ... Een kind zonder vader, je hebt gelijk, dat is niks ... maar ... maar ... Wietse schuift zijn stoel wat dichter naar die van Gert toe. Hij is wat bleek in het gezicht getrokken, maar hij vervolgt toch zakelijk pleitend: - Een kind zonder vader dat is niks. En een familie met een slechte naam dat is ook niks. Jelle was mijn broer, dat moet Gert wel bedenken. Zijn naam is onze naam, zijn plicht is onze plicht ook. Het is geen dienst, die ik Gert wil bewijzen, maar een kind van de Droevigers moet de naam van de Droevigers dragen. Anders is onze naam niks meer waard, Gert. Dus als Maam wil, en als Gert en Nienke het goed vinden, dan doen ze ons ook een dienst...
Zijn adem gaat moeilijk, hij wil dit niet laten merken, maar hij stokt toch even. Wat zachter gaat hij dan verder, terwijl hij een lucifer aanstrijkt om zijn uitgedoofde sigaar weer aan te steken:
- ... en dan zeker: hoe eerder, hoe beter ...
Ze zien nu alle drie naar Maam. Die zit nog in dezelfde houding, met de armen over de tafel. Ze kauwt langzaam op haar laatste stukje koek en ziet onafgebroken naar Wietse. Ze lijkt hem wel wat te willen vragen. Ze slikt en nu trekt er een lachje in de hoeken van haar mond, lachkuiltjes komen in haar wangen. Ineens echter begint ze hevig te trillen. Ze worstelt luid oplachend tegen, maar krimpt dan schokkend in elkander, terwijl ze in een lange huil-toon uitbarst. Haar hoofd beukt heftig de tafel, haar handen rukken in kramp de muts van haar hoofd af. Zoals van een gewond dier is haar huilen. Daar maken zich dan langzaam enkele woorden uit los: - Ik wil niet, ik wil niet, ik wil niet...
Machteloos zien de drie anderen toe.- M'n famke toch, m'n famke, klaagt Nienke. - Zal Mim wat water halen, m'n famke, ja?
Ik wil niet, ik wil niet, o-o-o! Het is ... is ... is ... niet van ... Jelle! ... Het is ... het is niet... Ze snikt nu met het hoofd op de armen.
Gert, eerst verschrikt, dan verbaasd, wordt door een plotselinge woede besprongen. Met grote passen gaat hij op haar af en schudt haar aan de schouders door elkander. Gert toch, Gert toch! krijt Nienke.
Niet van Jelle, akelige meid, niet van Jelle? Beduvel jij de hele kluit, hoe zit dat met jou, zèg, zèg? Gert toch, Gert...!
Nee, toe maar, Ta, sla me maar, sla maar! O, Ta! Sla me maar dood! Het is helemaal niet waar! Ta, sla me maar! Ik heb alles gelogen!
Weer dringt een onbeheerst huilen uit haar keel, haar hele dikke lijf schokt.
Famke, m'n famke! Nienke perst, zelf wanhopig, het wilde hoofd van haar dochter aan haar borst. Maam wil het niet, ze weert zich krijsend, maar Nien geeft het niet op. Dan mindert het huilen ineens weer. Zacht klagend ligt Maam nu tegen haar moeder aan. O, Mim, Mim! Stil maar, m'n famke! Nu is er niets dan het heftig gesnik van een ongelukkig mensenkind in de kamer. Onbeholpen zien de beide mannen toe. Haal dan toch water! dringt Nien snibbig. Nee, nee, geen water! weert Maam af. En even later, het hoofd onder Niens armen: - Mim? Ja, famke?
- Mim, zal Mim me geloven, als ik het zeg, Mim?
- Ja, famke, natuurlijk gelooft Mim je!
- Het is van Aike, Mim! Mim weet wel: Aike van de India's ...
- Ja, is dat nu zéker? barst Gert weer uit. - Dan van Jelle, dan van Aike, komt er straks soms nog weer een ander?
- Zie je wel, Mim, Ta denkt toch, dat ik Mim voorlieg!
- Nee, famke, gerust niet! Ta wil je ook wel geloven, maar... maar, famke, Jelle liep jou toch altijd na? En Aike?
- Nee, Mim, met Jelle heb ik nooit zo wat gehad, Mim. Nooit Mim!... Hij wou nooit, hij speelde altijd maar een beetje met me! En ... ik ... hield ... zo erg van hem, Mim! Altijd al... altijd al! ... En hij liet me altijd weer lopen ... En toen na het spinfeem weet Mim wel, bij Neeke van Jelle Cupido, toen het hij me ook weer lopen ... en toen kwam Aike, die had net de bons gekregen van Sils Lobke Swede, en toen... en toen... weet Mim nog wel, toen zei ik nog „genacht Mim" en dat het niet vroeg meer was ... en toen was ik met Aike ... en anders nooit... nooit! ... Mim, laat Wietse maar naar huis gaan... Ik heb zo'n spijt, Mim, zo'n spijt! Gert is echter nog niet over zijn verontwaardiging heen. Hij vloekt luid en driftig. - Waarom heb je dat dan niet dadelijk gezegd, meid? Aike, Aike! En nou is de naam van Jelle over de weg, hè! Je hebt een dode belasterd! En als Wietse er niet geweest was ... Nou, is het van Aike?
Maam wringt haar hoofd in een fel oplaaiende drift tegen Nienkes borst aan. - Als ik het toch al twee keer gezegd heb! grauwt ze. Dan steekt ook de drift Nienke aan. - Ja, als ze het toch al gezegd heeft! bijt ze venijnig haar man toe. - Hou toch op, jij met je gezanik!
En meteen weer in een zachte moederlijkheid overslaande, haar hoofd naar dat van Maam buigend: - Maar famke, waarom heb je dan ook niet dadelijk gezegd, hoe het echt was?
Weer wringt Maam wanhopig haar hoofd tegen Niens borst aan I k weet het niet... ik weet niet... ik hield zo van Jelle ... ik, ik schaam me zo, dat ik Aike ...
Dan, haar dik-behuild gezicht wendend naar dat van haar moeder, snikt ze klagend: - Ik wil naar bed ... mag ik naar bed ... laat Wietse nou maar naar huis gaan.
Zo zitten dan even later de twee mannen alleen bij elkaar in de kamer. Gert veegt zich het zweet van het voorhoofd. - Steek nog een sigaar op, zegt hij tegen Wietse. Het is de enige manier, waarop hij zich verontschuldigen kan over zijn dochter. Hij schuift hem met bevende hand het presenteerblaadje toe. Maar Wietse bedankt. Gert valt in zijn stoel neer en zucht diep. Het is een zucht van ontreddering en ook een beetje van verlichting. Want Aike leeft immers! En als die het vaderschap toegeeft... Daar raken ze samen over aan het praten.
Aike is wel op te duiken, meent Wietse. Gert zegt, dat hij voor een rederij te Harlingen naar de Oostzee is? Wel, dan komen ze er in Harlingen immers gauw genoeg achter, waar hij uithangt. Een telegram is gauw genoeg bij hem. Dan moet dat jong thuis komen, hoe eerder hoe liever ... Ja, tenminste als Maam wil, en als Gert en Nien er niets op tegen hebben.
Het is een pracht van een jongen, zegt Gert, - net zo een als jullie Jelle. De famkes zijn gek op hem! En dat losse, och, dat zal Maam wel in hem temmen! Daar is Maam goed genoeg voor! Zo'n lammetje, als ze nu is... nee, nee, dat duurt heus zo lang niet, dat komt van de alteratie... En hij moet een goeie kop hebben om te leren. Die komt wel verder... als hij tenminste niet in de boerderij wil. Gert zal meteen maar even met Nien en Maam gaan praten.
Zo zit Wietse dan in zijn eentje. Het is alsof een loden last van hem afvalt. Of hij in de zee heeft gezwommen en nu lekker opgefrist in het zonnetje aan het strand zit. De kamer lijkt wel heel anders. Gezelliger dan toen hij er in kwam. Hij zal toch maar een sigaartje opsteken ... Hij blaast tevreden kringetjes de lucht in en kijkt ze geïnteresseerd na. Hij ziet er een portret in, een portret in een lijstje. Steeds duidelijker wordt het. Blonde krullen om een lief, regelmatig gezichtje, een parmantig recht neusje, sterke, indringende ogen. Nu is er geen rook meer, nu is er alleen het gezicht nog, en een glanzend water er achter. Lobke, zoals hij haar aan de dijk zag! Lobke, Lobke! Dan is het water ook weg. Niets dan haar lieve gezicht ziet hij voor zich. Dit gezicht was zijn hele leven om en bij hem. Het is nog hetzelfde als vroeger. Er is geen liever gezicht op de wereld, geen liever famke! Zijn oude Lobke! Neen, méér, méér, oneindig veel méér nu! Hoe komt het, dat hij dat gisteren niet dadelijk zó heeft geweten? Hoe komt het, dat hij haar bijna heeft moeten verhezen om te weten te komen, waar ze thuis hoort? Lobke, Lobke! Meer dan mijn zuster: mijn famke! Hij staat op, hij loopt heftig bewogen op en neer door de kamer. Kwam Gert nu maar weer! Hij wil naar huis toe, naar huis toe! Lobke, Lobke! - De Here heeft ons vandaag wel gezegend! Wie zei dat ook weer? O ja, Mim, toen ze gisteravond naar bed ging. Is dat nog maar één dag geleden? Een hele wereld ligt er tussen, een wereld van licht en van donker. Maar nu is het nog lichter dan tevoren! De Here heeft ook deze dag wèl gezegend! - Zo, heb je er toch maar eentje opgestoken? klinkt Gerts stem achter hem. Er is een opgewekter klank in, dat hoort Wietse dadelijk. - Ze vindt het goed, zegt Gert. - Ze wil de vader van haar kind wel trouwen. Aike is wel een aardige jongen, zegt ze, al had ze Jelle veel liever. Nou ja, dat komt vanzelf wel! Sjonge, sjonge, wat is het goed, dat je maar bent gekomen, Wietse! Ik steek ook een sigaar op!
Ze zitten nog even samen te puffen. Ze komen tot het besluit, dat Gert eerst eens met Ane India zal moeten gaan praten, en dan moet hij met Ane naar de vaste wal, naar Aikes Ta en Mim, en om de rederij op te sporen. Die zal wel mee willen werken. Het is niet de eerste maal, dat een zeeman om deze reden naar huis wordt geroepen.
En dan gaat Wietse eindelijk. Bij de deur van Maams kamer wacht Nien echter op hem. Ze drukt hem stijf de hand. - Ik ben toch zo blij, Wietse, zegt ze. - Enne ... Maam wou je nog wat vragen, kan dat?
Ze doet de deur op een kier en roept: - Maam, Wietse gaat, hoor! Wietse zet een voet op de dorpel, zo wacht hij. Wietse? Ja, Maam? Gaat Ta naar Aike?
Ja, Maam. Misschien met Ane van hierover. Ben je niet kwaad, Wietse? Welnee, hoor!
En zouden je Ta en Mim kwaad zijn, dat ik dat van Jelle gezegd heb?
Ta misschien een beetje, maar dat gaat wel gauw over! Vertel het overal gerust maar, hoor Wietse, want het Is zo! Nou, nou, valt hier afkeurend Nien in, - moet dat nou direct zo weer? Daar is toch geen haast bij!
Ja, daar is wel haast bij, hoor Wietse! Anders kletst het dorp nog langer over Jelle! Vertel het overal, hoor!
Och, zegt Wietse, dat komt vanzelf wel. Daar giechelt Maam om. - Ja, die kletskousen, lacht ze. - Net een troep kakelende kippen, Kokkokkok! ... Ken je Aike, Wietse? Niet dat ik weet, Maam ...
Het is wel een aardig feintje, hoor ... maar ... maar ...
Wietse knikt, hij begrijpt de rest wel. Dan giechelt ineens Maam weer.
- Als ik gewild had, roept ze, - Wietse, als ik gewild had, dan zat jij nou met de gebakken peren!
- Maam dan toch! protesteert Nienke. - Schaam je je dan nergens voor? Wietse, ga maar naar huis, hoor!
- Ja, zegt Wietse terug naar Maam, - maar je wou niet! Welbedankt, hoor!
Er is even stilte in het kamertje, en dan gaat Maams stem weer zachter. - Jij ook wel bedankt, hoor Wietse. En welterusten.
- Ja, Maam, welterusten.
Nien heeft bijna de deur toe, als Maam nog luid roept: - Wietse, Wietse!
- Ja, Maam?
- Hihihi, jij moet Lobke maar nemen, da's een goeie éne voor jou, hoor!
Ondanks het hernieuwde protest van Nien tegen de onbeschaamdheid van haar dochter, lacht Wietse nu vol en gelukkig. - Ik zal er eens over denken! Welbedankt voor je raad, Maam! En daarmee vertrekt hij. Hoe lang is het geleden, dat hij over dit veld liep? - Da's een goeie éne voor jou, hoor!