12
Jelles dood
Het wordt een pijnigende nacht voor Sil. Hij hoort de noordoostenwind de muur, waar hij tegenaan ügt, beuken. Hij hoort, hoe de regen tegen de ruiten klettert. Hij is koud en rillerig. Het is, of hij naakt in de storm ligt. Gods toorn is rond zijn huis. Hij ligt met open ogen en luistert. De wind zwelt aan, zwelt aan. God slaat hèm, zoals hij eenmaal zijn kind sloeg.
- Waar is Wietse? vraagt God. - Waar is Jelle?
- Here, ik wéét het niet! Help hen!
- Was Anders Buren niet bij je? vraagt God.
- Here, ja, hij was bij me, kort voor Kerstmis. Van de zomer dacht Wietse naar huis te komen, berichtte hij. Als ik het tenminste goed vond.
- En jij, Sil, jij? Wat Met jij terugzeggen? vraagt God. Sil wentelt zich in zijn bed om.
- Here, vergeef me! Vergeef me mijn onbarmhartigheid!
Een felle windstoot bonkt tegen de muur aan. Kletteren daar pannen op de grond?
- Here, bezoek aan mijn kinderen niet, wat ik misdaan heb! Here, laat Wietse nog wéten, dat het goed is, als hij komt. Laat hem thuis komen, asjeblieft, Heer!
Hij smoort om Jaakje het kreunen in zijn keel. - Here, mijn God, ja, ik zal het Jaakje nog zeggen! Ik zal haar de boodschap van Anders Buren nog zeggen, Heer. En geef haar raad, als Je het mij niet doen wilt!
Maar in de donkerte van de nacht drommen nu dichter zijn tekortkomingen op hem aan.
Hij weet niet, hoe zich te keren of te wenden. Jelle dwaalt door de storm. Hij volgt hem op de voet. Hij ziet hem door het duin worstelen tegen de wind in. De kleren hangen hem kletsnat om het lijf. Hij heeft geen pet op, zijn haren waaien. Ta, bederf nu niet alles! hoort hij Lobkes wanhopige stem. Here God, ja, hij heeft alles, álles bedorven! Om geld wou hij Jelle koppelen aan Maam! Nu loopt Jelle zijn kop misschien te barsten. En Lobke, daar in de hêad, dat kind, dat hem nooit anders dan goed deed! Here God, stuur Jelle terug, terug! Ik zal hun geen strobreed meer in de weg leggen, als ze in het goede ... in het goede ... Verdijd, verdijd!
Sil balt onder het dek zijn vuisten. In het goede? Wéét hij dan nog, wat het goede is? Niets weet hij immers! Hij doet alles immers averechts! Een praatjesmaker is hij, niets anders dan een stomme bulderbast, die met zijn woorden zijn kinderen kapotslaat! O Here, help mij toch, help mij!
Hij valt in een korte, onrustige slaap, waaruit hij door Jaakjes stem opschrikt.
- Wat heb je toch, Sil? Je woelt de hele nacht zo!
- Hè? Wat?
Neen, stil nu, niets zeggen tegen haar! Misschien dat Jelle in de morgen wel terugkeert.
- Het is vuil weer, Sil. Slaap je daar soms niet van? God bescherme onze jongen op zee, Sil!
Een bevrijdend gevoel gaat door Sil heen. O, hoe goed, dat hij Jaakjes vertrouwde stem hoort! Hij grijpt haar hand, een lach worstelt zich naar zijn mond. - Ik moet je nog zeggen, Jaak: Anders Buren zei, dat Wietse van de zomer misschien thuis komt. Hij vaart op een Engels schip langs Amerika. Dat verdient beter ian op een Hollands schip, zei Anders.
Het komt er moeilijk uit. Hij hijgt. Hij heeft nog niet alles gezegd. Het ergste moet nog komen ...
- Anders zei... hij moest vragen ... hij moest de groeten aan allen doen, en het ging Wietse goed. Een oppassende jongen was Wietse. En van de zomer kwam hij...
Jaakje zwijgt lang. Sil voelt, hoe haar hand beeft. Verdijd, hij kan het niet zeggen, hij kan niet...
Dan gaat rustig-beheerst Jaakjes stem vlakbij zijn hoofd:
- Ik wist het al, Sil, en ik ben er zo blij om. Anders Buren kwam later ook bij mij ... Ik heb maar gezegd, dat het goed was.
Nu voelt Jaakje, hoe Sils hand beeft. Ze sluit haar krachtiger in de hare.
- Je bent er toch niet boos om, hè Sil?
Ze hoort, hoe zijn adem zwaar gaat. Hij knort wat. Ze glimlacht. Ze kent dit geknor. Ze denkt: hoe komt hij dit keer zo toegevend?
- Ga dan nu slapen, zegt ze zacht.
Even streelt haar hand nog de zijne. Net een grote jongen is Sil soms nog. Jelle en Sil, haar twee lastige, grote jongens.
Tegen een uur of vijf vliegt Jaakje overeind. Bonst daar een deur zo? Hoe laat is het? Moet ze al opstaan? Wat heeft ze toch? Ze is zo onrustig van binnen. Ze heeft toch goed geslapen behalve dat half uurtje met Sil. Wat loeit de storm! Gelukkig, dat Sil de paarden binnen heeft! Weer een bons! De deur naar de schuur? Een schreeuw! Buiten! Alweer een schip? Ze glijdt voorzichtig uit het bed. Ze laat Sil liever zo lang mogelijk slapen. Maar achter haar steekt deze zijn hoofd al tussen de gordijnen door.
- Tijd, Jaak?
Weer een bons, een onverstaanbaar geschreeuw, de storm giert.
- Verdijd! Van alles op het strand, Jaak! Wie is de mietbrenger?
Met enkele sprongen is hij bij het raam en tuurt, de gleisdoek oplichtend, naar buiten. Het is pikdonker. De ruiten druipen van het vocht. De mietbrenger is alweer verder.
Met bevende handen steekt Jaakje de lamp aan. De klok staat op even over vijf. Ze ziet weifelend naar Sil. De onrust van haar hart wil maar niet bedaren.
- Zou je wel gaan, Sil? Kan Jelle niet alleen?
- Jelle?
In een plotselinge kramp vertrekt Sils gezicht. Hij wendt zich af. Hij kan zijn kousen haast niet aan krijgen. Nauwelijks gekleed, snelt hij naar de schuur. Hij moet Jaakje voor zijn! Een dwaas is hij, hij weet het; terwijl hij aan het tuitlampje morrelt, vervloekt hij zichzelf. Daarmee jaagt hij echter de hoop niet uit zijn hart weg. Zacht loeien de koeien, als hij op de millem komt. Maar het sloe-kot is leeg, onbeslapen is het. Zie je wel, dat God hem in de steek gelaten heeft! Hij heeft de zaak verknoeid bij God. Geen bidden en smeken helpen meer!
Even staat hij, zijn teleurstelling verbijtend, met gebogen hoofd. Dan gromt hij op zijn oude manier. Alla, aanpakken! Hij gooit de dekens in het sloekot wat door elkaar, loopt dan terug. Op de deel staan zijn waterlaarzen. Zijn jomper hangt er ook. Geheel klaar voor de strandrit komt hij terug bij Jaakje. - Het sloekot is leeg, zegt hij.
Jaakje, bij de kachel, wendt met een rak het hoofd naar hem om.
- Leeg?
Sil loopt meteen weer weg. Hij ruttelt aan de deur van de hêad.
- Lobke, opstaan. Van alles op het strand, famke! Lobkes heldere stem antwoordt dadelijk.
Sil gaat niet naar de kamer terug. In de gang roept hij naar Jaakje, dat ze wat brood voor hem klaarsnijden zal, dan zal hij Roza alvast van stal halen.
Maar Jaakjes fijn gescherpte zinnen zijn deze morgen waakzamer dan ooit. Ze komt op haar kousevoeten langzaam naar de gang toe. Ze aarzelt nog; maar als ze ziet, hoe Sil daar staat, loopt ze hem plotseling voorbij en gaat naar de millem. Ze is meteen alweer terug. Haar adem gaat snel. Ze kijkt Sil met zachte ogen recht aan.
- Sil, wat is er met Jelle? Hij is weg, ja. Maar niet op een hors! En in het sloekot heeft hij niet geslapen!
Sil aarzelt. Dan trekt hij de schouders op. - Het gewone liedje, antwoordt hij schijnbaar onverschillig. Hij ontwijkt echter haar blik en stapt haar voorbij.
- Sil! roept Jaakje. Hij hoort de angst in haar stem, komt meteen terug en kijkt haar stuurs aan.
- Nou? vraagt hij bokkig, maar ze hoort er niettemin al zijn bezorgdheid in.
- Ja, Sil, dringt ze gejaagd. - Ga maar, ga maar! Ik snij gauw je brood. Ik weet niet, wat ik heb. Ik ben zo onrustig! Sil, er moet wat met Jelle zijn, ik voel het! Laat hem geen gekke dingen doen, Sil! En jij ook kalm aan, hoor! Je bent geen jonge vent meer, denk daaraan.
Sil loopt grimmig-lachend naar de millem. Geen jonge vent meer? Zijn voeten bonken op het hout van de deel. Oude veerkracht trilt door zijn leden.
Sil vertrekt deze keer zonder wagen. Zijn gedachten gaan niet naar wat er aanspoelt. Hij ziet het schip in de branding van de gronden. Hij hoort Jaakjes woorden: God bescherme onze jongen op zee, Sil. Er is onrust in hem, als hij Roza van haar plaats haalt. Neen, door de gedachte aan Wietse komt dit niet. Wietse vaart immers ver langs de kust van Amerika, daar is het misschien wel het mooiste weer. Het komt niet door de gedachte aan de schipbreuk. Honderd schepen en meer zag hij in de loop der jaren reeds vergaan. Hij heeft onrust om Jelle. Jelle is niet teruggekomen, zoals hij had gehoopt. Dat hij nu ook juist in deze nacht weg moest lopen! En wat heeft hij met Lobke uitgevoerd? Waar bracht hij deze stormachtige nacht door? Kom, Roza.
Hij grijpt het paard in de manen en klimt er op. Hij moppert tussen zijn tanden. Moeilijker en stijver gaat het dan vroeger: Verdijd, dat een mens oud en stram wordt!
Hij komt gelijk op de dorpsweg met Gert van Nienke. Die is ook zonder zijn wagen. Ze hebben elkander na die ruzie over het hek weinig meer gesproken. Nu gaan ze samen verder, pratend in oude vriendschap. Het schip moet bij paal 13 liggen, meent Gert. Ze zullen dus het pad langs de Koegelwieck nemen. Gert vraagt naar Jelle. Die is er al vandoor, bromt Sil. Daar lacht Gert om: de jeugd groeit ons boven het hoofd, buur!
Dan zetten ze de paarden aan. Sil gaat voorop. Hij slaat Roza de hakken in de zijden. De merrie stormt vooruit. Jong en vurig is ze. Het is woest weer, de storm waait hun jompers bol, de regen druipt langs hun gezicht neer. Maar nauwelijks achten ze dit. Storm en onweer zijn hun even vertrouwd als de zomerzon over een hitte-dampende vlakte. De paarden stuwen met sprongen bij de eerste duinen op, dan gaat het in galop door de plakken in de luwe diepte. De hengst van Gert stormt de merrie voorbij. De oude kerels vergeten even, waarvoor ze er op uit zijn. Feller zet Sil Roza aan, hij ligt bijna op haar nek: kom Roza, vort hors! Naast elkander stormen zij nu voort, tot ze de zeeduinen bereiken. Ze houden de hors in en turen bovenop het laatste duin langs de zee. Donkere gestalten bewegen langs het strand. Er moet reeds vrij veel volk zijn. Een grauwe woestelinge is de zee. Ze brult in haar groot donker hol als een tot razernij gebracht ondier. De twee oude boeren kennen dit geluid. Uren zal deze razernij duren. Wee de buit, die dit ondier in de klauwen valt! Ze vegen zwijgend het vocht weg, dat hun in het gezicht slaat. Uit duistere diepten stuiven de golven op hun land aan. Onbewogen kijken ze toe. Op hün strand sloeg nog steeds de kracht van het ondier te barsten. Ze meten die kracht. Ze horen aan het geraas van water en wind, dat die in felheid nog toe zal nemen. Ze vrezen niet. Uit diepten, hun zelf onbekend, stijgen krachten, machtiger dan het geweld van wind en water.
Sil wijst. Laag langs de zee beweegt een lichtje, het flakkert wat op, het is weer weg. Het schip! Het zal een paar kilometer om west zitten. Stapvoets dalen ze af naar het strand. Het wordt eb. Nog in geen uren zal de reddingboot uit kunnen varen. Bij paal 13 staan ze een paar uur temidden van het wachtende volk. Sil ziet vergeefs uit naar Jelle. Toch hoort hij hier en daar, dat Jelle de mietbrenger is geweest. Keerde hij niet naar het strand terug? Sil rijdt in zijn eentje zoekend naar west en oost- Als echter het daglicht doorbreekt, is hij onder de voorsten bij Paal 13. Dicht onder het strand zit een schoenerbark. Alleen de bezaansmast staat nog. Een zeil flappert nog heftig in de wind, voor de rest wapperen er nog wat flarden. Het schip ligt met de spiegel naar west, onbarmhartig beukt de zee het in de flanken. Herhaaldelijk slaan de golven hoog boven het dek uit, schuimbrokken stuiven als grauwe vogels.
Plotseling staat Ties van Kunne naast Sil. Een groep kerels om-dringt hen. Is er dan niets te helpen? schreeuwen ze. Ties en Sil worden wel oud, maar wie weet beter dan zij, wat kan en wat niet kan? De reddingboot, Ties?
Ties schudt het hoofd, schreeuwt en wijst: het water valt nog de eerste uren! Elke boot, die het thans waagt uit te varen, zal op de gronden onherroepelijk uit elkaar stoten. Minstens vijf, zes uur moet de bark het nog houden! En anders: God zij de zielen van de bemanning genadig!
Néé, néé, hij laat de boot voorlopig in de schuur! Staan jullie toch voor de drommel niet te kalegezichten! Geeft het wat, als we dooien bij dooien voegen? Niet? Nou, hou dan je bek!
Hij heeft gelijk, lui, Ties en Sil zeggen, het gaat niet! De mensen morren. Ze lopen driftig tot aan de rand van de zee. Ze staan worstelend op hun benen te wankelen. Ze kijken bij de aanstormende golven als bergen op. Klein zijn ze en nietig, maar ze zouden er wel bij op willen klimmen. Ze lopen weer naar Ties en Sil. Een lijn, Ties?
Sil, een lijn? Ties en Sil draaien de konten van de hors naar zee toe. Ze zien op de vragers neer. Ze trekken de schouders op. Sil maakt een gebaar met de duim achterwaarts. Een lijn? Jullie bent gek! Maar als jullie menen dat het kan, ga dan! Ze zetten onwillekeurig de paarden even aan. Die gaan stapvoets in de richting van de duinen.
Lui, het is duidelijk genoeg. Ties en Sil zeggen, dat een lijn ook niet gaat! Verslagenheid legt zich in de harten. In dit ogenblik slaat ook de bezaansmast overboord. Het schip verdwijnt onder de massa's overslaand water. Daarna ziet men vaag gestalten heen en weer snellen. De boot? Waarom proberen die lui de boot niet uit te zetten? Wat met de reddingboot niet gaat, zou dat met hün boot wel gaan? Ja, maar als het nu hun enige kans is? Onbeweeglijk zitten Ties en Sil aan de voet van de duinen op hun paard. Ze slaan geen oog van de zee af. Iedereen weet, dat als er maar een halve kans komt ze deze aangrijpen zullen. Doch nog zelden ging de zee zo te keer als deze morgen. Het is een geluk, dat de schuit het nog houdt... misschien, dat ze daar straks toch aan lij de boot uitzetten. Ze hopen dit wel, maar terwijl ze het denken, weten ze, dat het tevergeefs gehoopt is. Ja, als de schuit verder in zee lag! Nu zullen ze wachten moeten. Wachten op de dood? ...
Kan er toch geen lijn heen? Sil en Ties, een lijn nü? Sil en Ties echter verroeren zich niet. Ze wachten. Ze moeten wachten! Ze zijn als veldheren, die onbewogen het naderen van de vijand aanzien, om hun bereidstaande krachten op het geschiktste moment op deze te werpen.
Dan schreeuwt er plotseling iemand uitzinnig en wijst. De schreeuw plant zich voort. Heu, kijk, kijk! Hoog op zijn paard richt Sil zich op. Als door een veer gespannen strekt zich zijn arm uit. Hij schreeuwt naar Ties. Ties, zie je die vent? Meteen stormt hij weg, een stuk op west aan.
- Terug! Terug! roept hij naar de man in zee. Dan houdt hij plotseling in. Hij herkent hem. Het is Jelle op de Zwarte van Gert! ! Sprakeloos staat hij. Dan ziet hij: het lukt Jelle! Die Zwarte zwemt nog beter dan vroeger Grauw!
- Vooruit, Jelle! Hou vol, Jelle! Mensen, het is Jelle, mijn zoon! Er ligt geen angst, er ligt nu jubel in zijn stem. Dat is zijn zoon, verdijd, zijn Jelle is dat!
- Vooruit, Jelle, hou nog een beetje op oost aan!
Hij bedwingt zich met moeite, hij wil hem op Roza achterna. Roza steigert al onder de eerste aanzet. Maar Ties naast hem houdt hem bulderend terug. Hij heeft gelijk, het heeft geen nut meer. Meer dan halfweg is Jelle reeds. De Zwarte van Gert schijnt reuzenkrachten te bezitten. Hij gaat regelrecht op het schip af. Telkens verschijnt Jelles hoofd boven de golven uit. Hij haalt het! Weg! Neen, neen, hij vordert! De lijn rolt met rukken af. Daar is Jelle, vlak onder het schip! Hij is er! Ze werpen hem op het schip een touw toe! Het zwabbert in de wind. Hé, hij grijpt het niet! Hij drijft de Zwarte naar het achterschip toe. Wat hij nu doet, kunnen ze niet zien, maar de lijn rolt niet verder af. Kijk, daar gaat hij! Zie je, Sil, zie je, hij klimt naar boven. Hij heeft zeker een overhangende talie te pakken gekregen. Hij klimt er bij op. Het lukt, Sil, het lukt! Wat een kerel! Hoger! Hoger! Nu is hij bij de reling ... Sil! ! Ties! !
Een golf als een berg rijst achter het schip op. Hijgend slaat de schrik uit de mensen aan het strand. Een muur van water met een kam van schuim rijst. Hoger nog zwelt die aan. Men houdt de adem in. Een eeuwigheid schijnt het te duren. Dan stort zich de massa over het schip. Ze zien niets meer dan een woelende, schuimspattende watermassa, waaruit zich dan langzaam het schip weer te voorschijn vecht.
- Jelle! schreeuwt Sil, razend in zijn geluk. - Jelle! Hij wijst en ze zien het allen: Jelles hoofd verschijnt weer boven de reling. Hij hijst zich langzaam hoger en hoger. Nu staat hij rechtop, ze zien zijn gestalte afsteken tegen de ochtendlucht. De lijn heft zich weer boven het water.
Sil! Sil! Ze schreeuwen hun blijdschap en bewondering uit. Maar de storm slaat gierend hun geroep aan stukken. Een ogenblik schijnt het, of Jelle bovenop de reling staat. Nu zal hij naar de andere kant afdalen, is hun verwachting. Maar plotseling zien ze, hoe hij wild met de armen zwaait. Velen aan het strand trekken instinctief de armen ook hoog, monden gaan open van angst. Sil! Sil!
Ze zien, hoe Jelle achterover in zee terugstort, het hoofd omlaag, de benen wijd-uit. Even staan ze nu roerloos. Een vale hoop pijnigt hen nog. Iedereen denkt aan de mogelijkheid, dat hij verkeerd zag.
Dan lopen ze wanhopig roepend door elkaar. Jelle? Jelle! Sommigen doen radeloos enige stappen de zee in, keren hoofdschuddend weer. Machteloos, machteloos zijn ze!
Dan turen ze weer uit met een laatste sprankje hoop, of God misschien een wonder wil doen geschieden.
Ze zien Jelle niet meer. Schepelingen snellen aan, hangen druk gebarend over de reling. Eén klimt er zelfs overboord, daalt langs de talie, klimt weer omhoog.
Waar is de Zwarte? Is dat zijn kop, dat donkere, dat daar telkens opduikt?
Sil tuurt met puilende ogen over zee. Te vroeg heeft hij victorie geroepen. Jelle! Een pijnscheut schiet fel door zijn borst. Dan wordt het even wonderlijk stil in hem. Hij ziet geen mensen, geen zee, geen schip meer. Hij voelt de storm niet. Een kleine jongen ziet hij, een rond kopje met blonde krullen. Hij loopt op het erf, hij heeft Grauw bij de roop. Het jongetje loopt op hem toe met geheven armpjes. Hij heft het op Grauw. Het ventje lacht. Vöt, hos! roept het, met de beentjes trappelend. Dan springt hij zelf achter het kind op het paard en laat Grauw in de rondte draven. Het jongetje schatert. Vöt, hos! Vöt, hos! Jaakje verschijnt in de deur met Wietse op de arm. - Jelle rijdt, Mim! Jutten, jutten! Dan hoort hij zijn eigen lach schallen over het erf. Maar die lach vergaat in een ontzettend gebulder. De zee beukt het strand. Mensen staan schreeuwend rondom hem. Ze wijzen, dat nu het touw van Jelle los hangt. Ze palmen het in, het geeft mee. Jelle heeft het losgelaten!
Sil ziet het en begrijpt. - Jelle! kermt hij ... Ties!
Zijn oude makker is al naast hem. Hij heeft hem bij de arm en geeft hem zwijgend een lange roop in de hand. Hij bindt het ene eind daarvan stijf om zijn middel. Sil begrijpt, wat hij wil en een stroom van hoop wekt oude kracht en vastberadenheid in hem. Hij zet zich schrap op zijn paard. Zijn ogen onder de samengetrokken wenkbrauwen blikken vaster. Hij bindt zich het andere eind van de roop om het middel heen. Hij knikt heftig naar Ties. Klaar! Vooruit maar! Hij voor zijn deel is bereid. Als ze kunnen, zullen ze de zee haar buit nog ontworstelen! Aan hem zal het niet liggen!
De mensen wijken uiteen. Op enkele meters van elkander drijven de oude kerels hun paarden de zee in. De roop verbindt hen. Ze worden meteen door de golven besprongen. Gebukt achter de koppen van de paarden trotseren ze hun geweld. Dan, in een luwing weer rechtop, zetten ze de hors des te feller aan. Als een sterke magneet trekt het schip hen. Slaan ze op de zwemmende paarden terug, dan bij de terugrollende zee krijgen deze weer vaste grond onder de voeten en zetten door, winnen. Steeds meer naderen ze het schip, duizelend onder de stortvloeden van water. Sil zoekt, zoekt. Hij geeft een schreeuw naar Ties en wijst... daar is de Zwarte. Jelle heeft hem blijkbaar aan dezelfde talie gebonden, waar hij bij opklom. Maar waar is de jongen zelf? Het paard leeft en zwemt nog, de talie houdt zijn kop boven water. Maar Jelle?
Sil bijt op zijn tanden. Hij zet met moeite zijn wil over zijn angst. Hij zál Jelle vinden, levend, of ... of ... - Ties? roept hij. - Ties?
Een machtige golf stort zich over hen heen. Als ze daar uit opduiken, zijn ze weer een heel eind teruggeslagen. Maar ze worstelen weer voorwaarts. Golven stuwen hen op, golven drijven hen terug. Ze bereiken het schip bij de boeg. Ties werpt een nieuwe lijn hoog. Sil wist niet eens, dat hij die had. Een man vangt deze. Boven hun hoofd trekt de lijn naar land strak. Mannen op het schip roepen.
Maar ze achten dit niet. In de luwing aan lij drijven ze hun paarden naar het achterschip toe.
Ze zijn nu vlak naast elkander, Ties het dichtst bij het schip. Ties wijst: daar is weer de Zwarte. Dan echter, schuin een blik werpend op Sil, zet hij ongemerkt zijn paard aan. Hij drijft het schuin voor Sil, in een vergeefse poging hem het ergste te besparen. Een lauwe kreet klinkt achter hem, Sil heeft reeds gezien, wat hij nog voor hem wilde verbergen ... - Ties! Jelle! Daar streeft Roza hem reeds voorbij; laat Sil nu maar, laat maar ... Sil! Kerel!
Maar Sil geeft verder geen geluid. Hij maakt de verkrampte handen van Jelle los uit de manen van de Zwarte. Hij hijst zwoegend het bovenlijf van zijn zoon voor zich op het paard. Een tumult van water stort zich over hem, drijft hem gevaarlijk dicht naar de kant van het schip, één woeste golf en hij kan verloren zijn. Ties echter is waakzaam. Hij brengt zijn hors vlak naast dat van Sil. ,
Kan je wel, jongen, kan je? Sil kan! Nu heeft hij het zware lichaam van Jelle voor zich op het paard. Hij slaat er zijn ene arm beschermend omheen. Hij geeft een schreeuw naar Ties. Die heeft de roop om zijn middel al los. Ook zonder woorden begrijpen de twee oude vrienden elkander.
Vort maar, Roza, zegt Sil. Een ruk, en het brave paard weet wat het doen moet. Als bevrijd zet het met zijn dubbele last aan op het strand. Ties volgt wat langzamer met de geredde Zwarte.
Als in een droom drijft Sil Roza tussen de wachtende menigte door. Hij hoort niet, hoe de blijde verwachting overgaat in een dof zwijgen. Petten gaan af. Hij ziet het niet. Vaster drukt hij de dode Jelle tegen zich aan. Hoger legt hij het bleke hoofd tegen zijn schouder. Hij veegt met een zacht gebaar de haren van het voorhoofd en de ogen.
Nu heeft God mij nog harder geslagen, denkt hij. Maar hij murmureert niet. - Het gaf niet, dat ik bad, ik was er te laat mee. Roza klimt uit zichzelf bij het duinpad op. Hij weerhoudt haar niet. Hij merkt niet eens, dat hij gevolgd wordt.
Boven op het duin staat Roza stil. Sil ziet om zich heen. De regen heeft opgehouden, maar de storm giert. Hij ziet het schip. Hij ziet de lijn, die naar het schip loopt. Hij ziet het drukke bewegen van zijn makkers aan de rand van de zee. Een smartelijke lach komt om zijn lippen. Die op de schuit krijgen nu hun kans, denkt hij. Dat hebben ze aan de dode in zijn armen te danken. Jelle, die meer moed en doorzicht had dan hij en Ties! Jelle, zijn Jelle! Wat dreef hem de zee in? Was het alleen moed? Of was het ook vertwijfeling om wat thuis gebeurd was? Jelle, Jelle! Zijn eerste tocht naar een wrak bracht hem reeds de dood! O God, wat sla Je hard, als Je toeslaat!
Nu staan Gert en Ties met hun hors naast hem op het duin. Meerderen naderen. Daar is Tjalf, daar is Oene, daar is Gauwe. Hij herkent ze allen. Smartelijker wordt de trek om zijn mond, hoewel een warm gevoel door zijn hart gaat. Buren! Kameraden! denkt hij. Ze laten een mens niet in de steek! Dan strekt hij, plotseling duister blikkend, de verweerde kop vooruit. Hè? Wat? Wat roept Oene? Een wagen? Kan dat zo niet, Jelle voor hem op het hors? Vaster drukt hij zijn dode zoon aan zijn brede borst. Hij is als een beer, die zijn dood jong verdedigt. Een donker grommen komt uit zijn keel. Ties wenkt naar Oene: laat maar!
Die op de helling van het duin blijven besluiteloos staan. Sil roept Ties. Laat ze daar helpen, zegt hij, in de storm nauwelijks hoorbaar. Ties spreekt kort met Oene. Van man tot man gaat nu Sils verzoek. Sil ziet, hoe hun blik naar hem omhoog gaat. Hij maakt een onbeholpen gebaar met de hand: ze kunnen Jelle het leven toch niet teruggeven. Laat hen helpen, wie daar nog op het wrak in hoge nood verkeren.
Ze knikken en staan eerbiedig, tot hij heengaat.
Alleen Ties en Gert vergezellen hem op zijn droeve tocht naar huis.
Zij rijden stapvoets alle drie naast elkander. Sil in het midden. Ze spreken niet. Het dode lichaam van Jelle deint op het ritme van de paarderug mee. Het drukt telkens zwaar tegen Sil aan. Maar onuitputtelijk schijnen diens krachten nu. Hij voelt de druk als een weldaad. Het is, alsof Jelle leeft en bescherming bij hem zoekt. Hij denkt aan een tocht lang geleden. Toen kwam hij ook uit zee. Op Grauw. Ook druipend nat. In zijn arm droeg hij een klein kind, in een zak gewikkeld, het gezichtje blauwbleek als dat van Jelle nu. Ze brachten het tot nieuw leven. Het lachte later,
0 God, het lachte zo lief! Jelle zal nooit meer lachen. Neen, daar is geen hoop meer op. Hij behoeft zich niets wijs te maken. Hij voelt goed genoeg, hoe het lichaam in zijn armen allengs verstijft. Kapot geslagen is Jelle tegen het schip, kapot van binnen, anders zou hij zich wel op het hors gered hebben. Zo'n jongen, zo'n geweldige jongen!
Kun je nog, Sil? vraagt Gert naast hem.
Hij knikt. Kunnen? Tot aan het eind van de wereld zou hij Jelle kunnen dragen. O, God, waarom sloeg Je zo hard toe? En toch: wat ben Je goed, God, dat Je hem in mijn armen terugbracht, dat Je de zee hem niet liet houden. Jelle, Jelle, vergeef je stomme vader!...
Eens bracht hij in zijn armen dat kleine kind door deze zelfde duinen naar huis toe. Lobke! Here God! ... Here God! Moest dat de dood brengen aan zijn Jelle?! ... Als hij dat kind niet gered had ... Néé, néé! ... Niet door Lobke! Eigen schuld, en niets anders ... Lobke, Lobke! Gunde ik je niet aan Jelle? Wou ik ... wou ik, dat hij Maam nam? En is dit daardoor het einde? ... O. Here God, wees mij zondaar genadig! Jelle, Jelle, leef je niet meer ... Jelle, Jelle!
Onbemerkt blikt Sil naar Ties en naar Gert. Vaster drukt hij in zijn nood Jelle tegen zich aan. Hij stopt zijn mond, die schreeuwen wil, wanhopig in Jelles natte haren. Een paar meeuwen scheren vlak voor de kop van zijn paard langs, krijsend. Hij schiet weer rechtop. Vervloekelingen! gromt hij.
Dan roept Ties hem wat toe en duidt met een hoofdknik naar voren. Ze zijn nu op het kerkepad gekomen. Om de bocht nadert een wagen. De oude Tjalf Smit bestuurt hem. Tjalf wenkt. Ze houden de paarden in. Tjalf treedt naar Sil toe. Hij spreekt rustig tot Sil. - Leg Jelle nu neer, Sil, zegt hij overredend. - Je kunt zo toch niet met hem het dorp door. Geef hem de eer, die een dode toekomt, Sil. Ik ben er hard om naar huis gereden. Vanzelf hè, je wilt toch het goede voor elkander.
Hij duidt op de wagen, waarvan hij de bodem met zakken bedekt heeft. Hij staat met een deken in de hand. - Geef hem de eer, Sil. Niemand weet er nog van, maar zo moeten ze hem toch niet zien, Sil.
Er komt een waas voor Sils ogen. Lang ziet hij zwijgend naar Tjalf. Dan wrijft hij met de rug van zijn hand langs zijn voorhoofd. Hij voelt, dat de kracht hem gaat ontschieten. Hij knikt zwaar. - Je wordt bedankt, Tjalf, zegt hij. Meteen schieten Tjalf en Gert toe. Ze nemen Jelle en leggen hem in de wagen. Ze dekken hem eerbiedig toe met de deken. Ze nemen de petten af en zien zwijgend omhoog naar Sil. Diens lippen vertrekken trillend. - Jaakje! brengt hij er met moeite uit. Zijn mond blijft half open. Dan zet hij Roza plotseling tot de draf aan. Als hij achter de huizen is verdwenen, volgen de anderen langzaam met de wagen.
Als Sil Roza op stal wil zetten, treft hij Jaakje op de millem aan. Hij laat Roza haar gang gaan. Zwaar van het water in zijn kleren stapt hij op Jaakje toe. Breed staat hij voor haar. Alle leed trekt samen in de ogen, waarmee hij haar aanziet. - Jaakje! Het is de zachte kreet van een gepijnigde mensenziel, die beeft om wat ze een ander moet aandoen. Langzaam wiegt zijn zware hoofd heen en weer. Zijn ogen hechten zich vast in die van Jaakje. Jaakje wordt doodsbleek. De handen, die ze naar Sil opheft, sidderen heftig.
- Sil! Jelle?
Zo nat als hij is, slaat hij zijn machtige armen om haar heen.
- Jaakje, m'n lieve wijf, snikt hij.
Eindeloos zacht houdt hij haar hoofd tegen zijn borst. De zielenood om wat hij eigen schuld aan Jelles dood weet, wurgt hij moedig neer. Hij wil haar niet zeggen, wat er gister tussen Jelle en Lobke gebeurd is. Hij wil haar niet zeggen, wanneer en hoe Jelle is weggegaan. Ook Lobke is van dit laatste onkundig. Dit blijft zijn geheim. De schone dood van Jelle moet haar beiden tot troost zijn. En het was een schone dood. Jaakje schreit zacht, terwijl hij hortend en stotend daarvan verhaal doet. Maar hij voelt, hoe zij onder zijn woorden allengs haar geestkracht hervindt. Eindelijk licht ze haar hoofd op, haar ogen zoeken weer de zijne.
- Onze Jelle, Sil, onze lieve Jelle toch!
- Ja Jaak, m'n wijf, onze lieve Jelle! Zul je je goed houden? Ze komen zo meteen. Zul je denken, dat hij de mooiste dood stierf voor een Skilger man?
- O Sil, Sil! Ik had hem zo graag nog gehouden!
Here God, hij zelf immers ook! Nu snijdt het hevigste leed door zijn ziel heen. Hij voelt, hoe een matte leegte hem door het lichaam trekt. Hij dreigt door zijn knieën te zakken. Zwaar steunt hij op Jaakje. Hij kreunt moeilijk van schuldbesef. Wie ontnam Jelle aan Jaakje? Wie, wie?
- Sil, toe Sil!
Er dringt gerucht uit de schuur. Ze verzamelen beiden al hun geestkracht. Roza hinnikt, ze schraapt met haar hoef. Zwijgend zet Sil haar naast Grauw vast.
Dan gaan ze samen naar de schuur, Jaakje voorop. Sil haar volgend met de ogen vast op haar.
Op het hout van de deel hebben Ties en Gert een laag hooi gespreid, daarop ligt de dode, druipnatte Jelle onder de deken. Snikkend knielt Lobke bij zijn hoofd, zachtjes zijn naam roepend: Jelle, Jelle! Als ze Ta en Mim ontwaart, werpt ze zich hartstochtelijk om Sils hals: O, Ta! Sil hoort er de diepe smart om het gebeurde van de vorige avond in. Hij laat haar met tere woordjes uitschreien aan zijn borst. Een deel van zijn geheim is ook het hare. Zijn warme liefde voor haar stroomt in de klank van zijn stem naar haar uit. Ze kalmeert. Hij ervaart dankbaar welk een band er tussen hen gegroeid is.
Rustig knielt Jaakje naast haar zoon. Ze streelt zijn bleke wangen. Ze ordent zijn haar. Er groeit een grote verwondering in haar om de stilte in haar wezen. Dan hoort ze, hoe een ander door haar mond tot Ties en Gert spreekt. Op haar knieën gehurkt regelt ze de noodzakelijke dingen. Ze roept de burenhulp van Gert in. En Ties moet wat kleren van Sil aantrekken, voor hij naar Oosterend gaat.
- Hij stierf een mooie dood, onze jongen, niet Ties?
- God weet het. Een mooie dood, Jaakje.
Bij het heengaan zegt Gert nog zacht tegen Sil: - Hij kwam ineens op me af, Sil. Hij vroeg om de Zwarte. Hij had hem meteen al vast en zat bovenop hem. Hij was weg, voor ik het wist. Ik kon hem onmogelijk tegenhouden, Sil. Maar zijn ogen zie ik nog voor me. Die stonden net of ... net of hij wist... nee, nee ... Het is net, Sil, of ik mijn eigen jongen heb verloren.
Ze staan naast elkaar, twee buren, in hun vriendschap vergrijsd. Sil weet precies, wat Gert met die laatste woorden wil zeggen. Hij en Gert hadden dezelfde verwachting, dezelfde hoop. Maar God leidt de harten der mensen, en buigt ze naar elkaar, of buigt ze van elkaar af. O, waarom heeft hij dat niet eerder begrepen? Hij zegt moeilijk de woorden van Sijkes Jort tegen Gert: - De mens kiest zijn weg, maar de Heer bestuurt zijn gang. Gert knikt enige malen langzaam. Hij gaat moeilijk heen. Hij draait zich nog eenmaal om. - Ik zal alles goed bezorgen, hoor Sil, zegt hij.
De paar dagen, die Jelle nog boven aarde staat, houdt Sil zich goed. Hij doet zijn dagelijkse plicht en werkt daarbij dubbel hard om Jaakje zoveel mogelijk te sparen. Hij spreekt weinig. De bezoekers ontloopt hij zoveel hij kan. Zijn blik is naar binnen gekeerd, maar als hij tegen de beide vrouwen spreekt, komt er een warm licht in zijn ogen. Dit ontroert Jaakje meer dan alle rouwbeklag. Ze begrijpt, dat Sils diepste verdriet niet is om de dood van Jelle. Hij pijnigt zich. Ze poogt hem met enkele voorzichtige woorden tot andere gedachten te brengen, maar dan is het of er een sluier over zijn blik heenvalt. Hij geeft een ontwijkend antwoord. Jelle is dood, zegt hij meer dan eens, daar is niets meer aan te doen, ze moeten het leren dragen. Al zijn opstandigheid is hij kwijt. Daar maakt Jaakje zich nog het meest ongerust over. Ze bespiedt hem ongemerkt, want ze is bang, dat er wat met hem gebeuren zal. Tot haar verwondering hoort ze hem echter een paar maal een vriendelijk grapje maken tegen Lobke. Dat stelt haar dan weer gerust, al heeft ze het gevoel, dat ze Sil minder begrijpt dan gewoonlijk.
Als dominee in de middag op rouwbezoek is, zit Sil maar stil in zijn hoekje. Hij zegt „ja, dominee" en „nee, dominee", en daarbij laat hij het blijven. Maar als de oude heer gaat, knijpt hij diens hand zo stijf, dat zijn gezicht rood van pijn wordt. Hij brengt dominee zelf naar de deur, en als dominee reeds op het straatje staat, reikt hij hem nogmaals de hand.
- Dat oude, zegt hij moeilijk, terwijl zijn gezicht in groot leed vertrekt, - dat oude... wil dominee dat maar vergeten... Dominee weet nu, wat een lamstraal ik ben ... maar ... maar ... ik wou toch graag, dat dominee op de begrafenis kwam.
- Maar dat is toch immers vanzelfsprekend, Sil! Sil schudt heftig het hoofd.
- Dat spreekt niet vanzelf, dominee, zegt hij hees. - Als de Here God een mens was, dan kwam Hij niet... Zijn toorn is over mij, dominee! Daar moet dominee wel aan denken!
- Maar Sil...
De oude man moet zoeken naar een troostend woord. Hij staat voor een schuldbesef, waarvan hij de diepste gronden niet kent, en dat hij dus niet kan begrijpen.
- Maar Sil... bedenk toch ... Bij God is toch vergeving, Sil, voor wie in oprecht berouw ...
Hij wil weer naar beneden treden. Maar Si! weert dit af. Dominee ziet, hoe Sil zich plotseling rechtop en breed in de deur stelt. Ruimte om te passeren is er niet.
- Een mens moet dragen, wat hem is opgelegd, zegt Sil. - Het zou ... Dominee denkt er te gemakkelijk over ... Vergeving? Dat zal lang duren, dominee.
En met een grauw: - Dat zou wel verdijd gemakkelijk wezen! Nee, dominee, zo komt een mens er niet af. Hij knikt kort. Nog eenmaal steekt hij dominee de hand toe. - Dus dominee komt? Daarvoor wordt dominee nu alvast bedankt! En daarmee gaat de deur dicht.
Uit het sterfhuis treedt bij de begrafenis nog dezelfde man. In zijn lijkrede heeft dominee weer over de vergeving der zonden gesproken en over een welkom, dat wacht in het Vaderhuis. Sil heeft met scherpe oren geluisterd. Hij heeft niet eenmaal bewogen.
Zijn ogen liggen diep in hun kassen. Niemand, die enige ontroering bij hem bemerken zal. Nu luidt de doodsklok over het dorp, en met vaste tred plaatst Sil zich achter de buren, die de kist dragen. Verwanten, behalve Wietse, hebben Sil en Jaakje niet. Er gaat een dankbare trek over Sils gelaat, als dominee de plaats naast hem inneemt.
Dan volgen Jaakje en Lobke. Het is maar goed, dat Jaakje nog over een krachtige arm beschikt. Lobke, die in deze rouwdagen stil en als zwevend haar plicht deed, kan de nood om Jelles heengaan haast niet meer dragen. Al weet ze zich zonder schuld, de gedachte aan de laatste ogenblikken met Jelle benauwt haar tot bezwijkens toe. Met haar laatste geestkracht houdt ze zich staande. - Mim, snikt ze zachtjes, - Mim, Mim! Sterk is de arm, waarmee Jaakje haar steunt.
Achter Jaakje en Lobke sluiten de vier rouwvrouwen zich aan, de donkere rokken over het hoofd geslagen, Sijke, Gonne, Ietske en Anes Maria.
Dan volgt een lange stoet van rouwdragende buren en verdere belangstellenden uit de buurtschap.
Beklemmend luidt de klok het jonge leven uit. Geen mens vertoont zich op de erven. De huizen staan met geloken vensters. De regelmatige stap van de stoet versmoort in het zand van de dorpsweg. Er is alleen maar het klokgelui en het gesnik van enkele vrouwen.
Nu knerpen de schoenen op het schelpenpad, dat rondom het hele kerkhof loopt. Onder dit pad liggen de schipbreukelingen van de „Wilhelmsburg" begraven. De „Wilhelmsburg" was een Hamburger schip met landverhuizers, dat vele jaren geleden verging. De tussendekpassagiers zaten opgesloten, ze stierven als ratten in een val. Bij tientallen spoelden ze later op het strand aan. - Nu lopen we over de doden van de Hamburger, denkt Sil. Hij houdt de ogen strak op de kist gevestigd. -
Toen ik zo oud als Jelle was, denkt hij, droegen we die mensen hierheen. Als ze nog horen kunnen, vernemen ze nu mijn stap. Horen jullie, ik loop achter mijn zoon aan? Hier loopt Sil van Peit, die nog geprobeerd heeft jullie te redden uit die ratteval. Nu loopt hij achter zijn zoon aan. Die heeft hij zelf de zee ingejaagd. Zijn andere zoon zwerft over de wereld. Die is er bijtijds vandoor gegaan, anders was die misschien ook wel, ook wel... Men is nu het hele schelpenpad rond. De dragers treden naar de open groeve. Jaakje ziet, hoe Sils rag zich kromt; zijn hoge hoed is scheef gezakt; ze zet hem zwijgend weer recht.
De dragers zetten de kist aan de rand van het graf. De vier rouwvrouwen plaatsen zich er achter. Ze nijgen de omhulde hoofden, vier donkere figuren zijn ze nu, in treurnis gebogen over de stoffelijke resten van een jong, geliefd leven. Tussen Jaakje en Lobke treedt Sil naar het graf. Jaakje voelt, hoe zijn arm zich sterk sluit om de hare. Hij loopt weer rechtop, maar zijn benen wankelen onder het gaan.
- Jaak, fluistert hij zwaar, - hou je sterk, Jaak!
- Ik kan wel, Sil, fluistert ze terug. - Als jij het maar volhoudt. Hij knikt. Hij houdt het wel vol!
In doodse stilte nemen de dragers de doek van de kist. De touwen schuren. De kist zinkt langzaam. De vier rouwvrouwen buigen zich dieper.
Sil doet een stap naar voren en blikt in het graf. Hij ziet de kist, hij ziet de oprijzende wanden. Nu staart hij voor het laatst naar zijn zoon, die hij zelf de zee heeft ingejaagd, denkt hij. Het koude zweet breekt hem uit. Hij veegt met de rug van zijn hand langs zijn voorhoofd. Hij krijgt een gevoel, alsof hij wordt opgelicht, zweeft. Hij trekt het hoofd terug in zijn schouders, terwijl hij zacht kreunt. Hij zakt al meer en meer door zijn knieën.
Met een lichte kreet snellen Jaakje en Lobke toe. Hij hangt machteloos in haar beider armen. Zijn hoofd wiegt als een ballon langzaam heen en weer.
Neekes Oene en Tjalf Smit komen de vrouwen te hulp. Terwijl ze hem wegvoeren, ziet hij voortdurend om naar het graf. Rauwe, ongearticuleerde woorden dringen zijn mond uit. Ze horen alleen, dat hij de naam van Wietse noemt, en zoiets als: vergeef me, vergeef me.
Buiten het kerkhof vindt hij zijn zelfbeheersing terug. Tussen Jaakje en Lobke keert hij huiswaarts. Maar zijn voeten sloffen over het zand, zijn rug is in machteloosheid gebogen, zijn hoed zakt telkens naar voren toe, schuift naar zijn befloerste ogen. Thuis heeft Nienke van Gert het eenvoudige begrafenismaal klaar, een snee roggebrood met stuut, een boltsje en een kopje thee met een klontje. Er is het langzaam oplevende gepraat, er is het gerammel van de kopjes. De rook uit de lange pijpen stijgt op. Jaakje en Lobke helpen werktuiglijk bedienen. Sil zit ineengezakt op zijn stoel en rookt. De hand, waarmee hij zijn pijp houdt, beeft heftig. Jaakje ziet, dat alles aan hem voorbijgaat! Ze houdt zich goed, ze praat gewoon, de droge snikken blijven in haar keel steken. De pijn is er echter des te feller om: haar zoon is weg, en haar sterke Sil is in een enkel uur een oude man geworden.