11
De liefde van Jelle
Het is een trieste winteravond in het begin van februari. Het heeft enige dagen achtereen geregend. Het eiland ligt onder een dichte hemel in een wasem van vocht. Eenzaam tussen de akkers ten zuiden van het pad naar Oosterend ligt de boerderij van Jelle Cupido en zijn vrouw Neeke. Daar komen Maam en Lobke vandaan. Ze hebben met de andere meisjes van het spinfeem Neeke eens duchtig geholpen. Neeke heeft een heel nest kleine kinderen, die kan wel wat hulp gebruiken. De hele middag snorden de wielen der feemsters en onder de klatering van haar lach en haar vrolijk gezang vulde zich klos na klos op het twijnbord, en roof na roof kwam klaar voor de tevreden glunderende Neeke. Nu kan ze weer breien, dat de vonken er afvliegen. Doch voor wat hoort wat. Op een dag van hard werken in het spinkot volgt een avond van vreugde in Neekes huiskamer met chocolademelk en pond-koek en oliebollen. Nu zijn ze op weg naar huis om zich te verkleden. Voor haar uit klinkt het gelach van de andere feemsters. Het pad is één modderpoel. Maam en Lobke hebben moeite zich met het spinnewiel onder de arm op het gras van de berm in evenwicht te houden. Soms staan ze te glibberen op haar klompen. Maam echter babbelt en lacht maar. Ze steekt Lobke aan. Zo ging het al de hele middag: spinnen en twijnen en zingen en lachen, en Maam met alles de vlugste en de luidste. - Houd es op, famke, maant Lobke, - ik krijg er de hik van. Maam stapt juist in het donker in een plas. Ze trekt giechelend haar voet hoog. - De hik? Nou, dan zul je vanavond wel de hikker-detik krijgen, famke!
Steunend met de ene hand op haar spinnewiel wringt ze met de andere de punt van haar kous uit, klopt het water uit haar klomp en dan gaat ze luid lachend verder.
- De hikkerdetik, ja! Met de feinten! Jelle is voor mij, hoor!
- Jelle voor jou? Mij goed! Je kunt ze allemaal wel krijgen! Lobkes stem klinkt ineens wat matter. Ze begrijpt zichzelf niet. Waarom steekt Maams gezegde haar nu toch nog? Als er ooit een verlangen naar Jelle in haar was, dan is dit nu toch immers helemaal weg! Jelle houdt toch immers ook niet van haar! Niet zo, als zij zou willen, dat een jongen van haar hield. Jelle houdt van geen enkel meisje zo. Hij houdt van alle meisjes, dèt is het erge! Na de laatste oppe-rid weet ze dat immers goed genoeg. Hij gaat met Maam uit en hij brengt Geert van Jort Stada naar huis, en dan, als hij thuis komt, dan zou hij het nog wel weer met haar aan willen leggen, dan moet ze de hêad nog danig op slot doen, omdat hij anders zijn handen nog niet van haar af houdt. Bah, ruw is Jelle, ruw, ruw! Maam lacht onderwijl nog luider. - Allemaal? Hihihi! Nou, mij goed, hoor! Ik kan er wel een stuk of zeven aan. Als Jelle er maar bij is! Allemaal? Moet je haar horen! Zeker ook, nu Aike terug is? Daar antwoordt Lobke niet op. Ze laat Maam verder maar lachen en praten. Hoe durft Maam? Hoe durft ze de naam van Aike nog noemen? Waar het vandaan komt, weet ze ook niet, maar er wordt genoeg over gefluisterd, over de nacht na de oppe-rid. Ze moeten Maam ergens gevonden hebben, 's morgens in de vroegte, ze zeggen bij de dingheuvel in Lies, in het gras slapend. En Aike? Ze weet zelf van de oppe-rid: Aike is net als Jelle! Die wil een meisje alleen voor zijn plezier ... Ze haat de handen van Aike en Jelle! En Maam? Ze hebben Aike die ochtend ook gezien, in Lies, in Formerum. En ze wéét, dat hij niet eens bij Ane en Maria is geweest om afscheid van hen te nemen. De hele dag Jelle samen met Maam, en 's avonds Jelle met Geertje en Maam met Aike. Aike, die haar vroeg en die zich later maar met Maam troostte. Of had hij geen troost nodig? Trok hij zich van haar weggaan niets aan? Weineen immers, Aike is net als Jelle! Ze proberen maar, wat ze bij een meisje kunnen bereiken ... Aike wil haar, Jelle wil haar, maar ze lachen er om als zij hen niet wil. Ta en Mim moesten eens weten, hoe lastig Jelle het haar soms maakt. Om het benauwd van te krijgen. Je zou waarlijk soms denken, dat hij het meent. Maar dan is ze weer dagen en weken lang lucht voor hem. Tot hij een nieuwe bui krijgt... Ze denkt er heus soms weieens over, om naar de vaste wal te gaan, in een dienst. Dat doet weieens een enkele keer meer een Skilger famke. Dan was ze ineens van al het gezeur af. Maar ze doet het immers toch niet! Om Ta en Mim! Wat moesten die beginnen met enkel zo'n zwerver als Jelle, waar nooit een dag op te rekenen valt? O, als Wietse er toch nog maar was! Maar die zwijgt. Maanden en maanden zijn nu alweer voorbij, niets horen ze van Wietse... Lobke schrikt op uit haar gepeins. Maam roept. Maam staat op haar erf. - Ga hier maar langs! roept ze. - Dat is beter dan door die modder.
Ze heeft gelijk. De dorpsweg is hier een meer. Je kunt in het donker de eenden horen snateren. Die ploeteren er in. Nu, de eenden liever dan zij. Ze gaat over Gerts erf op haar huis af. De afscheiding tussen de beide erven is van strandhout gemaakt. Ze komt er slechts met moeite over. Het is nog pas door Gert en Ta samen hersteld. Voor het „overal". Lobke denkt aan de ruzie, die ze daarover gehad hebben. Over een enkele paal, die nog ontbrak, en die ze geen van beiden meer wilden afstaan. En Gert en Ta hadden nog nooit ruzie gehad! Maar ook dè.t is de schuld van Jelle! Ze begrijpt het best, al is er nooit een woord over gerept, ook niet tijdens de ruzie! Ze weet best, dat Gert na de oppe-rïd bij Ta is geweest om over Jelle en Maam te praten. Wou Jelle nu met Maam of wou Jelle niet? Dat gescharrel begon Gert natuurlijk te vervelen. En Ta? Och, die goeie Ta, wat zou die nu hebben kunnen zeggen? Natuurlijk, dat hij het ook wel wou en dat hij er met Jelle over zou spreken. En stellig heeft hij het er ook met Jelle over gehad. Maar schiet met die maar eens op! Ze ziet Jelle al! Die lachte hem natuurlijk in zijn gezicht uit. Jelle wil Maam, hij wil Geertje, hij wil Lobke, hij wil Sietske Dirks van Oosterend, hij wil jutten, hij wil botvissen, hij wil naar de eendenkooi, hij wil van alles en nog wat, maar iets degelijks, ho maar. Neen, met Jelle schiet Ta niet op, en hij hoopt toch, natuurlijk hoopt hij. En als hij dwingen kon, dan deed hij dat. Maar je kunt zulke dingen niet dwingen. Te veel bedierf Ta daar al mee. Door dwang wordt een mens net als een varken, dat je aan zijn staart trekt. Lobke zet het spinnewiel in de hêad. Dan doet ze in de schuur haar werk-goed uit, om zich onder de pomp eens flink te wassen. Bah, wat wordt een mens vuil van die vieze wol. - Ja, Mim, roept ze naar de stal. - Ik ben er, hoor! Ik knap me gauw wat op voor het feemzitten.
Veel zin heeft ze er niet in. Maar ze is vastbesloten toch te gaan. Al was het alleen maar om die eerste gezellige uurtjes met Neeke en de meisjes, en het zingen en de chocola. Waarom moeten er ook altijd jongens bij te pas komen? Aike komt natuurlijk weer om haar. Maar ze poeiert hem af. Ze weet precies, wat ze tegen hem zal zeggen. Of misschien laat hij haar ook wel met rust. Zoveel te beter. Dan zal ze zien, dat ze in haar eentje naar huis komt. Als ze een strak gezicht zet, lukt dat misschien wel. Jelle komt er aan, in zijn blauwe kiel. Hij zal paardebonen van de tieling, boven de deel, halen. Hij lacht naar haar blote hals en haar blanke armen. Ze doet net, of ze niets merkt, zwaait de pompzwengel echter onbewust wat harder. Luider lacht Jelle, hij tikt met de steel van zijn vork in haar nek.
- Lobke, fluistert hij, met zoete stem treiterend.
Dan wendt ze zich langzaam om, en terwijl ze zich stijf afdroogt, voegt ze hem op dezelfde toon toe: - Maa-aam! Géé-eertje! Sfe-fetske!
Even kijkt Jelle haar verwonderd aan, dan gloort zijn hele gelaat op in een brede lach, zijn borst lijkt wel breder te worden. Langzaam beklimt hij het laddertje naar de tieling en terwijl hij op haar neerziet, roept hij haar zacht toe:
- Famke, wat ben je toch lief, als je jaloers bent!
Heftig wendt Lobke zich af. Ze voelt, dat ze rood wordt. Maar haar drift wendt zich tegen haar zelf. Het is niet waar, het is niet waar, dat ze jaloers is! Ze loopt haastig naar de hêad terug, ze hoort Jelles lach nog.
Waarom zegt ze zulke dingen ook? Wie weet, wat die jongen zich nu weer in zijn hoofd haalt! Als hij nu ook maar niet op het feem komt. Terwijl ze haar nette kleren aantrekt, ziet ze telkens zijn strelende, uitdagende, keurende ogen voor zich. Het genoegen om haar mooie zwart-trijpen pantoffels met de rode bloemen, die ze nu uit de kast haalt, wordt er geheel door bedorven. Telkens als ze naar die bloemen ziet, verschijnen die ogen.
Maar op het feem bij Neeke komt Jelle niet. De famkes eten en drinken en snoepen en zingen, en Neeke vertelt heerlijk griezelige verhalen van vroeger, toen er nog echte heksen waren, jaja, echte heksen! Ze aten hier vlakbij, op het hekkeboslandsje bij de Osse-döbbe, aan een keurig gedekte tafel, famkes! En het waren meest ouwe wijven! Die vielen om, als je haar zout op de rug gooide. Plof! Maar zij had het als kind nooit geprobeerd, hoor! Daar was ze veel te bang voor, vanzelf. Dieuwke van Japkes Dirk, dat was er zo een! Als Neekes Ta niet zo trouw alle kalveren een zakje zout om de hals had gebonden, dan zou je eens hebben gezien! Dan had Dieuwke wel raad met die beesten geweten! Kees Smit z'n pake die vergat er eens een. En prompt de volgende ochtend lag het kalf dood, zo stijf als een stok, morsdood! Dat had Dieuwke van Japkes Dirk op haar geweten! Ja hoor, waar ze woonde, dat weet Neeke niet zo precies, ergens in een oud hok verder om oost nog, vlakbij de duinen, het is er nu niet meer. Maar ze leefde niet lang meer, na het kalf van Kees Smit z'n pake. Want die ouwe pake en poeë Smit die hadden een witte kip, weet je. Daar kroop die Dieuwke vaak genoeg overdag in en dan legde ze niets dan windeieren! Ja, famkes, lachen jullie daar maar om! Die ouwe mensen lachten niet, dat kunnen jullie geloven! Hebben jullie graag windeieren van jullie kippen? Nee vanzelf, hè? Nou, pake en poeë Smit ook niet! Maar ze wisten wel, hoe ze Dieuwke nu krijgen moesten. Een keer, toen de witte kip weer eens allermiserabelst te keer ging, zette poeë gauw een ketel water te vuur. En de kakelende kip er levend in en het deksel er op en een stok door het hengsel heen, en hou zo het deksel er maar stijf op, en stoken maar, stoken maar, en drukken maar op die stok! Want sterk dat zo'n heks is! En begraaf de dooie kip maar heel diep in de grond! Famkes, geen mens durfde de eerste dagen bij Dieuwke aan huis gaan kijken. Maar ze was dood, hè, vanzelf hè! Net zo dood als de kip. Zo stijf als een stok! Morsdood! En ze hebben haar nog moeten begraven op het kerkhof. Dat wou de dominee met alle geweld. Die moet nog boos op de koop toe geweest zijn. Dominees die hebben nu ook altijd wat raars! Maar de heks waren ze kwijt! Of er nu nog van die heksen zijn? Neeke lacht geheimzinnig. Zeker, zeker. Misschien is ze er zelf wel een, fluistert ze. De famkes mogen wel oppassen! Wie heeft een witte kip thuis? Heerlijk griezelig kan Neeke vertellen.
Tegen het eind van de avond komen de feinten. Er zijn er meer dan zes. Ze gaan met hun rug tegen het bedschot zitten. Ze drinken hun koffie, ze roken hun sigaar, ze maken onhandig wat grapjes. Aike komt ook, hij is in zijn stuurmanspak: een witte broek en een lange slipjas. De anderen zijn maar met hun jas over hun boord-hemd zonder boord. Aike is een knap, deftig feintje, hoog en breed, met een blonde kop. De famkes zijn er even stil van. Hij weet ook, hoe het hoort. Hij geeft ze allemaal een hand, de huisvrouw het eerst, Lobke het laatst. Hij houdt Lobkes hand lang vast. Hij zet zich tegen het bedschot, vlak achter haar stoel. Maam fluistert: gelukkig, dat er een schone mat ligt, anders liep hij straks nog met een zwart gat. En dan begint weer het gewone gegiechel. De jongens krijgen hun tongen los, ze blijven ook niet meer zo zitten. Nu en dan waagt er een al eens een kans. Maar dan staat Maam plotseling op.
- Ik ga naar huis, zegt ze. Daarover lachen ze allemaal.
- Ha, die Maam, hoor je, ze gaat naar huis.
Maar ze strijkt haar rokken resoluut glad. - Wacht toch op Jelle! wordt er geroepen. - Jelle? Puh! Nee, nee, ze gaat nu! Drie feinten springen ook overeind. - Gaan jullie allemaal mee? lacht ze. Haar wangen gloeien, wit blinken de tanden in haar mond, er zijn stekende lichtjes in haar ogen. Heupwiegend gaat ze, drie begeleiders om haar heen. Maar twee komen al gauw terug. Ze berichten, dat Jelle op haar stond te wachten, en toen hadden zij natuurlijk geen kans meer. Douwe van Neekes Oene ging meteen maar naar huis. Maar zij niet, hoor! Er zijn meer famkes op de wereld dan Maam van Gert en Nien. Een half uurtje later vertrekken alle feemsters. De feinten gaan mee. Alleen Lobke talmt. Ze helpt Neeke nog wat met het eerste opruimen. Aike wacht trouw. Hij staat wat onbeholpen bij de kamerdeur.
Het gerucht van de anderen is allang verstorven, als ze eindelijk samen naar buiten gaan. Lobke gloeit. Ze ademt met welbehagen de vochtig-koude nachtlucht in. Dan voelt ze meteen, hoe Aikes arm zich om haar leest legt.
Ze zegt niets. Ze grijpt zijn hand, maakt zich los en loopt voor hem uit naar de dorpsweg.
Als er een plek komt, waar de weg weer begaanbaar is voor twee naast elkander, komt Aike weer naast haar. Hij grijpt haar arm en drukt die stijf tegen zich aan. Lobke laat hem betijen. Maar als hij zijn hoofd vlak naast het hare brengt, weert ze hem bedaard af.
- Dat moet je niet doen, Aike, zegt ze. - Breng me maar gewoon thuis.
Daar moet Aike om lachen. - Gewoon thuis? Als je een famke van het feem haalt? Dan mag je je loon toch! Lobke, wat ben je toch altijd vreemd!
- Vreemd? Ja, misschien wel... Ik bèn ook eigenlijk een vreemde, Aike! ... Dus je wilt loon? Je doet niets voor niets voor me?
- Vanzelf wel, vanzelf. Maar we mogen toch samen wel een pleziertje?
Lobke schudt langzaam haar hoofd. Ze trekt haar arm wat losser.
- Een pleziertje samen? Jij een pleziertje met mij, ik een pleziertje met jou. Ik hou niet van die pleziertjes, Aike! Vreemd? Och! Weet je, wat ik telkens denk? Nu een pleziertje met mij, straks een pleziertje met een ander. Een aardig famke, een pleziertje; een ander aardig famke, weer een pleziertje. Ja, daar lach je nu maar zo'n beetje om, maar zo is het. Jij en Jelle, elk mooi bloempje aan de weg willen jullie plukken!
Zwijgend loopt Aike een poos naast haar voort. Hij laat haar arm los. - Vanzelf hè, zegt hij dan weifelend. - Zo lang een mens vrij is, zoekt hij zijn plezier. Ik begrijp niet... zo'n aardig famke als jij bent...
- Zo is het, Aike! Je zegt het precies! schiet daarop gedempt heftig Lobkes stem uit. - Jullie begrijpen niet! Jullie zijn er alleen zelf maar. Maar zie je, ik acht mij zelf te goed, nu weet je het maar, om als een foltje op de markt te worden bevoeld en betast en bekeken. En dan genomen te worden en morgen dat geluk misschien nog met een ander te mogen delen. Een paar meidjes om oost en misschien een paar om west, en misschien morgen ook nog een in deze en gene haven! Nee, ik pas, Aike, ik hoop, dat je het mij maar niet kwalijk neemt!
Rechtop staat Lobke voor Aike. Haar stem is vlakbij hem. Het bewogene er in maakt zijn bloed warm. Hij wil zijn armen om haar heen slaan. Maar diezelfde stem weerhoudt hem daarvan en maakt haar voor hem onbereikbaar.
- Te goed, ja, te goed acht ik mijzelf daarvoor. Daar hoeft een famke nog niet trots voor te wezen. Dat is alleen maar, dat is ... och ja, natuurlijk vind je dat vreemd! Het komt zeker, doordat jullie het anders gewend bent. Maar als ik ooit, ooit...
Ineens breekt Lobke af. Ze is ontevreden. Ze zegt het toch met zo, als ze gewild had. Ze ziet voortdurend Ta en Mim voor zich. Ze ziet hun gezicht, hun gestalte. Ze ziet hen door het huis gaan en door de stallen, twee mensen, die samen leven en werken, net alsof ze één zijn, al zijn ze ook nog zo verschillend. Zo bedoelt ze het. Dat moet er het eerst zijn, dat wat er is tussen Ta en Mim, en dan zal het andere ook goed zijn. Maar als ze dat tegen Aike zegt, dan begrijpt hij het helemaal niet. Ze wendt het hoofd van hem af. Er is een scheur in de hemel, daar valt wat licht van de maan door. Het dak van Gerts huis glanst als mat zilver. Er komt een troep schapen zacht mekkerend over de dorpsweg aan. De poel glinstert. Ze plonsen er door. Lobke glipt het erf van Gert op. Ze steekt haar hand uit naar de pantoffels, die Aike draagt. Maar Aike loopt mee tot aan het hek tussen de erven. Hij helpt haar er over.
- Dus, Lobke? vraagt hij.
Die vraag geeft Lobke pijn om haar hart. Hij begrijpt het nog niet. Ze wacht met haar antwoord. Ze kijkt hem een beetje vertederd aan. De maan schijnt op zijn bruine wangen. Kwiek staat die pet hem. Een flinke zeeman wordt hij. Dan bemerkt ze, dat hij zijn hand op het hek legt.
- Neem me maar niet kwalijk. Wel te rusten, Aike, zegt ze snel en loopt dan vlug naar de oostdeur.
Stil staat Aike in de nacht. Hij hoort de oostdeur dichtslaan. Een knip wordt verschoven. Lobke is onbereikbaar. Het steekt hem, dat ze hem heeft versmaad. Het bloed suist in zijn oren. Een lief famke en zulke rare praat! Een hef famke! Een koud famke! Koud als het land, waar ze vandaan komt. Het halve jaar sneeuw en ijs. Toch misschien een warm vuurtje van binnen. Dan lacht hij. Zes dagen heeft hij nog vrij. Er zijn meer famkes, gelukkig! Hij trekt het hoofd wat in de schouders en met de handen in de zakken loopt hij om Gerts huis heen naar de weg. Het is een beroerd gevoel, altijd zo alleen op de wereld. En een zachte huid hebben de famkes.
Plotseling staat hij luisterend stil. Iemand roept hem.
- Aike, hui, Aike!
Een geluksgevoel doorbruist hem. Het is, alsof in een donkere kamer onverwacht het warme licht van de lamp schijnt. Daar is Maam! Maam!
- Maam? Waar is Jelle?
- Jelle? Abah, die! Niet praten over Jelle! Waar is Sils Lobke Swede?
Aike grinnikt. Zijn arm is al om haar hals heen. Zijn neus snuffelt bij haar oor. - Sils Lobke Swede? - O, die, die! Misschien wel in Zweden. Maam, weet je nog? Weet je ... ?
- Je bent stout, hoor. Je hebt me laten liggen! In de nacht! In m'n eentje! Wat heb je met me gedaan, stouterd?
- Gezoend toch! Gezoend, Maam, gezoend! Maar je was niet wakker te krijgen. Ik kon toch niet wachten tot het licht werd! Maam! Famke!
Hij zoent haar wangen, haar mond, hij snuift in haar haren. Zalig glimlacht Maam. Ze strekt ongemerkt haar hand achterwaarts. Ze trekt aan het touwtje van de deurklink, duwt met een voet.
- Kom maar, m'n feintje, kom maar. Sst, sst, feintje. Ze maakt zich los uit zijn omarming, loopt neuriënd naar de deur van de huiskamer. Daar is alles in het donker.
- Ik ben thuis, Mim. Ik ga naar bed, hoor. Vroeg? Nee, Mim, elf uur, Mim. Genacht, Mim.
Neuriënd komt ze terug, grijpt Aikes hand en trekt hem zonder een woord in haar kamertje, dat vlakbij de oostdeur in de schuur uitgebouwd is.
- Een uurtje maar, Maam, hoor, een uurtje, dan moet ik naar Ome Ane. Ik kan niet weer ...
- Ja hoor, m'n feintje, een uurtje.
Aike hoort haar in het donker lachen. Hoe gezellig lacht toch die dikkerd! Maam! Maam! Hij houdt zijn armen wijdopen.
In huis doet Lobke net als Maam. Ze loopt ook naar de kamer en waarschuwt Mim, dat ze thuis is. Ze doet het alleen zachter. Als Ta en Mim slapen, is het goed. Er komt geen antwoord. Zoveel te beter. Ze kunnen de slaap best gebruiken. Langzaam kleedt ze zich in de hêad uit. Ze gloeit van binnen en van buiten. Haar rug kriebelt. Ze ontkleedt zich tot op haar hemd. Ze zal zich nog maar eens lekker wassen, al haar ondergoed uitschudden. Dat stof van het spinnen kruipt overal tussen. Ze zal maar niet pompen, dat maakt te veel leven. Met een lichtje gaat ze door de schuur naar de regenbak bij de zuiddeur. Heerlijk koel is de nachtlucht aan haar blote armen. De kou kruipt van haar hals langs rug en borst. Ze zet het lampje neer, rekt de leden, en lacht. Ze voelt zich nu licht en gelukkig.
Als ze zich over de bak buigt om water te putten, hoort ze gerucht in de gang tussen schuur en woonhuis. Ze springt verschrikt overeind. Ze weet meteen met zekerheid: dat is Jelle! Hoe komt Jelle thuis! Die was toch met Maam! Na een feemavond uitgegaan met Maam en dan nu al... Ze slaat haastig de doek over haar schouders. Dan staat Jelle reeds bij haar. Hij lacht zacht, maar zijn ogen zijn op haar gezicht niet.
- Dat tref ik, fluistert hij. - Ik bedoel...
- Jelle, waar is Maam?!
Het komt er gesmoord heftig uit bij Lobke.
Jelle knikt. Hij kijkt haar nu in de ogen. Zijn lach is weg. Zijn ogen boren diep in haar.
- Lobke, waar is Aike?
- Waar is Maam? Je hebt op me geloerd, lafaard!
Ze staat hoog opgericht voor hem. Zijn z'n ogen sterk, ze is er niet bang voor. - Kijk me niet zo aan! Hou je ogen voor je! Waar is Maam?
Ze stampvoet van boosheid.
Dan laten zijn ogen los. Ze gaan naar haar mond, ze gaan naar haar hals. Hij doet een stap terug. Ze gaan langs haar hele gestalte. Er komt een trek om zijn mond, alsof hij pijn heeft. Dan schudt hij langzaam het hoofd en lacht weer.
- Twee wezen zijn we, zegt hij. - Twee enkelingen! Waar is Maam? Waar is Aike? Foetsie! Met lege handen staan we. Twee jaloerse bliksems!
- Niet waar! Niet waar! Ik bèn niet jaloers! Dat zei je vanmiddag ook al. Maar 't is niet waar! Ga weg, Jelle, ik haat je!
Weer doet Jelle een stap terug. Zijn hele gezicht vertrekt nu, alsof hij kramp heeft.
- Ga weg? Ga weg? stoot hij er hees uit. - In je hok, hond? Denk je, dat ik niet genoeg krijg van dat sloekot? Als een varken in zijn drek elke nacht, en dan altijd maar denken: waar is Lobke! Maar ik verdij het, ik wil jou, jou en geen mens anders ...
Hij staat ineens vlak voor haar, licht haar van de grond als een veertje en drukt haar vast aan zich. Zijn mond zoekt kreunend haar hals, haar wangen, haar lippen.
Lobke schreeuwt niet. Het eerste, wat ze denkt is, dat Ta dit niet mag merken. Ta! Nee, Ta niet! Ze worstelt zwijgend. Maar als geboeid ligt ze in zijn sterke armen.
Ze worstelt in een razende verwarring. Ze is blind van angst en boosheid. Ze voelt, dat hij loopt. Ze kreunt van ontzetting. Wat doet hij? Wat wil hij? En er is toch nog wat anders in haar. Ze is zich daar nauwelijks van bewust. Nu doet hij, waar ze eens vaag naar verlangd heeft! Help, help! Nee, ik wil niet, ik wil niet! Ze trappelt wild met haar benen. Dan ploft ze neer. Ze voelt, dat ze in het hooi terecht komt. Ze voelt een druk op haar benen. Boven haar is zijn grote duistere gestalte. Zijn adem gaat hijgend.
- Lobke, kreunt hij moeilijk, - Lobke, toe Lobke!
Ze voelt zijn handen aan haar hoofd, aan haar hals. Ze tasten gretig haar lijf af.
Eén fel klagende schreeuw geeft ze. Ze slaat wild met de handen, ze voelt, dat ze met haar nagels over zijn gezicht haalt. Dan nog een schreeuw, en ineens staat ze rechtop. Moeilijk doet ze een paar passen. Ze duizelt, tuimelt bij het hooi neer, en valt met een bons op de dorsvloer, tegen het hooi van het andere vak aan. Hij is meteen bij haar. Ze schreeuwt weer. Ze houdt haar handen in afweer.
- Stil, Lobke, asjeblieft stil toch! Ik wou niet, Lobke, ik wou dat niet! Ik heb er geen ogenblik aan gedacht, Lobke. Ik wou alleen maar zeggen .. . geen ander, geen ander . .. alleen jou ... dat
andere dat is alleen maar ... alleen maar ... dat zou nu uit zijn ... Lobke, toe Lobke, het kwam ineens zo maar! Hij staat nu tegen het andere hooivak, verslagen. Hij glijdt op de vloer neer. Ze zitten tegenover elkander.
Lobke snikt. Jelle veegt langzaam met de rug van zijn hand langs zijn voorhoofd.
Lobke ziet dat gebaar. Ze kan er niets aan doen, ze verzet zich, maar ze krijgt plotseling zo'n medelijden met hem. Hij zit daar zo groot en zo onbeholpen. Ze voelt, zoals hij daar nu zit, zo is hij eerlijk... Ze wéét nu, dat hij dat erge niet bedoeld heeft, dat het ineens kwam, zoals een stormvlaag ineens door de vlakke lucht heen kan schieten. Ze weet nu ook, dat hij het in dit ogenblik echt meent met haar, nu, zo zonder branie... Ze begrijpt, wat hij bedoelde met dat „twee wezen" en met dat „sloekot", hij moet veel in zijn eentje hebben gevochten ... Maar het kan niet... nooit kan het... nu helemaal niet, nu dit erge gebeurd is. Door haar tranen heen ziet ze hem strak aan. Hij veegt weer met zijn hand langs zijn voorhoofd.
- Jelle, klaagt ze, - o, Jelle!
Dan schieten ze allebei met een schok rechtop. In de schuurdeur verschijnt Ta, in zijn ondergoed, met zijn slaapmuts. Hij kijkt van de een naar de ander. Groot blijven zijn ogen op Jelle. Zijn gezicht vertrekt in woede. Zijn hand, met de wijsvinger als een klauw, gaat langzaam naar voren.
- Bloed! barst hij uit. - Bloed jij? Hoe komt dat bloed op jouw gezicht, hè? Waarom schreeuwde Lobke zo? Wat doe je hier, hè? En wat doet Lobke daar op de grond, hè? O, jou loeder! Maar ik zal je, ik zal je!
Hij doet een paar passen naar voren. Maar Lobke, overeind vliegend, werpt zich voor hem.
- Nee, Ta, asjeblieft niet! Jelle deed me niets, Ta. Er is niets gebeurd! Jelle is niet zo slecht, als Ta denkt, Ta! Toe nou, Ta, toe nou!
Haar stem vleit, dringt, smeekt. Maar Sil pakt haar ruw bij de schouders. - Opzij, jij! Ik laat me niet weer beduvelen! Ik zal dat loeder! Je zit vol hooi, jij! Hoe komt dat? Niets gebeurd, hè, nee niets gebeurd! Ik ken dat!
Hij wil Lobke wegduwen, maar ze grijpt hem eveneens in de schouders. Ze worstelt vertwijfeld. Als Ta haar nu voorbijkomt, dan gebeurt er een ongeluk! Néé, néé, het mág niet! - Ta, Ta, néé-néé! Toe Ta, bederf nu niet alles!
Sil vloekt. Hij rukt en trekt, maar hij kan haar niet afschudden. Hij dringt haar naar de zuiddeur. Daar staat nu Jelle. De koude lucht valt uit een kilzwijgend nachtduister naar binnen. Jelle hijst zijn broek op, hij trekt de riem stijver. Zijn gezicht staat vertrokken als dat van zijn vader. Maar hij zegt niets. Hij stapt de deur uit. Hij is meteen onzichtbaar. - Laat maar, Lobke! klinkt zijn stem uit het donker. - Ik ga al! Ta heeft me hier voor het laatst gezien, Ta!
Op de drempel staat Sil trillend van ontsteltenis en boosheid. Maar hij roept niet terug. De wind waait, de regen slaat hem in het gezicht. Hij veegt met de rug van zijn hand langs zijn voorhoofd. Hij roept om Lobke, maar er komt geen antwoord. Als hij zich omwendt, ziet hij haar niet meer. Het nachtlichtje flappert. Grillige schaduwen schuiven naar de hanebalken. Hij kijkt er verwezen naar. Hij hoort weer Jelles laatste woorden. De smart verdringt zijn boosheid, hij krimpt van verdriet in elkander. Wietse! Jelle! O, mijn jongens! Jaakje, Jaakje! O, God, nee, nog maar niets zeggen tegen Jaakje!
De nachtwind huivert door zijn kleren. Hij voelt de regen aan zijn hals en zijn blote voeten. Hij doet geruisloos de deur dicht. Hij wil de knip er op schuiven, maar hij bedenkt zich. Diep verslagen gaat hij terug naar de kamer. Bij de hêad aarzelt hij even, maar dan loopt hij door. Hij zit lang in het duister bij de kachel en koestert zijn voeten aan haar laatste warmte. Hij luistert naar de nachtwind, die in felle vlagen rondom het huis gaat. Jelle, Jelle! En waar zwerft Wietse? Hij loopt op zijn tenen naar de bedstee en luistert gespannen. Eerst als hij overtuigd is, dat Jaakje vast slaapt, kruipt hij moeilijk naast haar onder de dekens. Hij wou het wel graag, maar hij durft niet bidden. Werpt al uw bekommernis op Hem! Neen, neen! Hij verliet God, God heeft hem ook verlaten!