8
De Sunderums
De volgende morgen kan Lobke niet opstaan. Ze wil het nog proberen, maar de hele hêad draait als een mallemolen. Huiverend kruipt ze weer onder de dekens. Jaakje zegt, dat ze koorts heeft. Ze zal even naar Jarings Gonne lopen, die heeft wel gedroogde kamillen of centaurus. Jaakje strijkt haar liefkozend over het voorhoofd. - Je bent erg warm, zegt ze.
Maar Lobkes tanden klapperen van de koude. Ze ziet, hoe Jaakje het hoofd schudt. - Morgen ben ik weer beter, hoor Mim, troost ze. En met een lachje: - Ta had maar mee moeten gaan om op ons te passen!
Daar antwoordt Jaakje niet op. Er zijn de vorige avond al woorden genoeg gevallen. Het was niet goed van de kinderen zo ver te gaan, maar Sil was veel te heftig. Hij gebruikte veel te grote woorden. Jelle kan anders heel wat van hem verdragen, maar die hield tenslotte ook zijn mond niet. Zo gaat dat. En wat Sil wel denkt van Lobke? Lobke is toch Maam niet! Maar ze praat liever niet over gister met Lobke. Lobke heeft wel wat anders nodig. - Welja, zegt ze zo opgewekt mogelijk, - vandaag blijf je er maar onder, dan ben je morgen weer beter. Nu, dan ga ik maar even. Een mens heeft zo zijn zorgen. Ze trekt de deur van de hêad niet goed dicht, die draait langzaam weer open.
Lobke sluit de ogen. Ze heeft zware hoofdpijn. Haar gedachten warrelen door elkander. Nu eens rijdt ze op de aardkar door de zonnige middag, dan weer ligt ze in de armen van Jelle en voelt de kou van de golven, die haar omspoelen. Ze hoort Jelle lachen, ze hoort Jelle klagen „lieve Lobke". Ze hoort, hoe hij naar een meeuw schreeuwt, zijn stem gaat boven het geraas van de zee uit. Dan slaapt ze in.
Heeft ze werkelijk geslapen? Ze hoort Jelles stem nog! Zijn er weer meeuwen? Ze ligt toch wel in bed. Golven van kou spoelen om haar. En is Ta daar? Komt Ta hen halen? Dat is Ta's stem toch!
- Ta! Ta!
Dan hoort ze ineens duidelijk: Ta en Jelle hebben ruzie. Ze zijn op de deel. Hoor Ta eens schreeuwen! Moet dat weer net als gisteravond?
Ze gaat rechtop in bed zitten. De hêad draait. Ze grijpt zich vast aan de beddeplank.
- Je bent een meidengek! schreeuwt Ta. - Je zou je eigen zuster haast vermoord hebben!
- Ik wèu immers niet! hoort ze Jelle terugroepen. - Dat zeg ik toch al tien keer! Ik wou wachten! Maar Lobke was bang, dat...
- Wachten? Zeker daar de nacht met z'n tweeën? Nogal glad, dat Lobke bang was! Een lekker jongetje ben je! Maar pas op, dat je je handen afhoudt van je zuster! Ik waarschuw je, Jelle!
Hoort ze Jelle nu lachen?
- Ze is net zoveel mijn zuster als ...
De rest kan ze niet verstaan, doordat Ta luid terugschreeuwt. Ze hoort een kort, zwaar bonken. Ze schuift haar benen over de beddeplank en waggelt de gang in, met de handen tegen de muur steunend.
Op de deel gaat van schrik haar mond wijd open. Ze ziet Ta en Jelle als twee stieren tegenover elkaar staan.
- Ta! wil ze roepen, maar haar stem weigert. Ze ziet plotseling het gezicht van Wietse, zoals ze hem de laatste maal met Ta op de deel zag. De hele schuur begint snel te draaien. De hanebalken wentelen naar beneden. Ze slaat met een doffe plof op het hout van de deel, achter tegen Sils benen. Sil draait zich met een dwaze sprong om. De schrik slaat uit zijn ogen. Lobke! Hij bukt zich over haar. Zijn handen trillen. Hij ziet met vertrokken gezicht om naar Jelle. - Lobke! Help, Jelle!
Hij hoort zelf, hoe benauwd zijn stem klinkt. Dat brengt hem tot bezinning. Hij vermant zich, duwt de toeschietende Jelle terzijde en neemt Lobke in zijn armen. Haar hoofd hangt slap achterover. De angst knijpt om zijn hart. Hij schikt haar met moeite zo, dat haar hoofd tegen zijn arm rust en draagt haar met zware stappen naar de hêad toe.
Het duurt een week, voor Lobke weer opzit, maar dan is ze ook in een paar dagen de oude en gaat het leven zijn gewone gang weer. Roza brengt een veulen. Er moeten stekels geprikt worden op de akkers en in de weiden. Er komt de tijd van het wier, het profijt daarvan wil Sil ook nu niet missen; er komt de tijd van het hooien, en dan moet het zaad van het land af. Onderwijl moet er evengoed worden gemolken en gekarnd en moet de schapekaas gemaakt worden. En voor de boterverkoop moeten ze heel naar West, daar hebben ze hun vaste klanten. Het is werken van de vroege morgen tot de late avond, met slechts enkele uren nachtrust. De lucht is vol van het geroep der werkers, van het gelach en gezang van het jongvolk. De zomer is weldadig. De schuren kunnen het overvloedige hooi nauwelijks bevatten, en hoog rijzen op ieder erf de goudgele graanschelven. Er is bijna niemand, die in deze tijd de arbeid niet als een jolijt voelt. De een helpt de ander. De alleenwonende vrouwen en de ouden van dagen hebben niet te vrezen. Hulp wordt ook hun gaarne en volop gegeven. Zeker, zeker, we zijn op de wereld om elkander te helpen. Zo wordt het voedsel voor de komende maanden onder Gods zegen geborgen. Sil en de zijnen werken eendrachtig samen. De spanning na de Bosplaattocht is nu geweken. Sil heeft nergens meer over gesproken. Hij heeft zeker de schrik te pakken. Nog dezelfde dag, dat hij Lobke van de deel droeg, reed hij met Jelle in de wagen naar de Plaat toe, om te zien wat er van de aardkar was overgebleven. De golven hadden haar een eindweegs de Plaat opgedragen, maar ze vonden haar niettemin weinig beschadigd. Dit verbeterde reeds aanmerkelijk Sils stemming, en op de terugweg waagde Jelle het om brokje voor brokje te vertellen, hoe hij Lobke gered had. Op het laatst knorde Sil zelfs goedkeurend. Toch blijft hij achterdochtig. Lobke is tenslotte geen eigen zuster van Jelle. Jelle heeft duidelijk genoeg laten blijken, dit ook te hebben begrepen. Sil laat hen geen keer samen naar het land gaan. Jelle en Lobke hebben dat best in de gaten. Lobke heeft daar een heimelijk plezier om. Die Ta, die bang is, dat ze met Jelle zal gaan vrijen! Ze moet niets hebben van een vrijer. Ze is er nog veel te jong voor. Ze weet best, dat Jelle haar op de Plaat gezoend heeft en stijf tegen zich heeft aangedrukt. Maar dat laatste deed Ta zelf ook. Hij zou haar haast gesmoord hebben. Maar ze waren natuurlijk blij, dat ze gered was. En Jelle draait nog wel eens een beetje raar om haar heen, als hij alleen met haar in de kamer of in de schuur is. Maar Jelle houdt van veel famkes. Anders zou hij 's avonds niet zo veel langs de weg zwerven. Maar dat zijn zo maar grapjes. Ze kan die best van hem verdragen. Hij is lang niet zo vervelend als vroeger. Maar bang hoeft Ta niet te wezen. Ze zal hem dit wel eens ronduit zeggen.
Tussen de hooi- en graanoogst is er een luwing in de arbeid. Dan breekt al de klaterende vreugde om de zomer uit in de opperïdtocht, op de tweede zondag na Sint Jan. Al het jongvolk van oost trekt dan in met bloemen versierde wagens liederen zingend naar de grie, het buitendijks groenland, om bij de grens van de Bosplaat te reiedansen op het gefiedel van Ke Andersen van Oosterend, Jan Betjes Cupido van Formerum en andere muzikanten.
Maam en Lobke zullen voor het eerst mee. Maar Lobke heeft er geen zin in. Het loopt op vrijen uit met de een of ander, en ze wil niet. Ze wil ook niet de Bosplaat zien. Daar moet nog maar een jaartje over verlopen. Toch helpt ze Maam en Jelle de avond tevoren gretig met het versieren van de wagen, bloemen en groen langs de touwen, waarmee het tentdoek vast wordt getrokken, bloemen en groen langs de borden. Gert en Nien staan er bij te kijken. Langzaam komt Sil aan.
- Wordt het niet mooi, buurman? roept Maam vrolijk. - Buurman wou morgen zeker ook wel mee, hè?
- Zeker, zeker, mooi zal het wezen, zegt Sil. - Het zal weer een feest worden. Maar wij zijn er te oud voor, wat zeg jij, Nien?
Nien lacht, met de handen op haar brede heupen.
- Te oud niet, maar te lelijk wel! roept ze. - Jij tenminste! Nee, dan mijn feint!
- Asjeblieft, Sil, lacht Gert, - dat is wat je twee vliegen in één klap noemt!
Als dan wat later Lobke op de deel komt, staat Sil daar.
- Zo, zegt hij langzaam, - dus jij moet ook mee? Zijn mondhoeken staan naar beneden.
- Ja, antwoordt Lobke luchtig, - ik hoor er nu toch ook bij. Ik ben er oud genoeg voor.
En dan ineens strijdvaardig, terwijl ze Ta recht in het gezicht ziet: - Ta kan anders gerust zeggen, dat Ta het liever niet heeft, als Ta bang is, dat Jelle me zal opeten. Ta denkt zeker nooit eens: Lobke is er zelf ook nog! Ta heeft liever, dat Jelle met Maam gaat. Ta kan gerust wezen: Jelle zal met Maam gaan. Want Ik ga niet met opperid mee. Ik heb er geen zin in.
Sils ogen flikkeren, maar hij knijpt ze meteen dicht tot spleetjes. Hij ziet langs Lobke heen over de weiden.
- Zo, zegt hij weer bedachtzaam, - zo, dus je gaat niet? Hm! Zo! Hm!
Hij wacht even, dan treedt hij naar buiten. - Het zal anders een mooie dag worden, morgen, vervolgt hij vergenoegder, zonder zich naar Lobke om te wenden. Dan loopt hij naar voren om de geit te verzetten.
Met een lachje om de lippen gaat Lobke naar binnen: Ta heeft haar goed begrepen.
Zes december. De avond is gedaald, een stille avond. Het is nieuwe maan en zeer donker in de buurtschap, de dorpsweg heeft geen lantarens. Maar de lampen in de huizen worden reeds vroeg ontstoken, en velen doen de gleisdoeken niet voor de ramen. Een gelig licht valt naar buiten en legt een deel van de erven in een wat geheimzinnige gloring.
Maam van Gert en Nien loopt de stal in. - Moet de lantaren nog niet hangen, Ta? roept ze naar Gert, die bezig is de beesten te voeren.
- Zo meteen, famke, als ik met de Rooie klaar ben.
- Ik zal het wel even doen, Ta. Het is nog vroeg genoeg, het kan wel.
- Pas maar op, jij, dat de Sunderums je niet te pakken krijgen! De lantaren staat al klaar. Maam steekt de kaars aan en treedt naar buiten. Ze zal hem aan een tak van de wilg hangen, voorbij het hekje, als aloud teken, dat ze in geven voor de Sunderums. Gert houdt vast aan deze gewoonte, de meesten zetten alleen maar de buitendeur open.
In de deur staat Maam stil, ze gluurt naar alle kanten, ze voegt het bindtouw zo, dat ze snel kan knopen. Het is doodstil op de weg en op de nabuurerven. Ze kan het wel wagen. Ze loopt haastig op de tenen naar voren, rekt omhoog, bindt. Ze kijkt schichtig om. Een geluid? Nee! Ze bindt snel verder. Klaar! Nu gauw weer naar binnen. De avond is voor de Sunderums. Geen vrouwen en k inderen mogen buiten.
Dan stoot ze een gillende kreet uit. Op het pad naar de deur staat ren hoge, zwijgende gestalte, in een vuurrood nauwsluitend gewaad, het gelaat in het duister. Ze gilt weer, ze kan niet meer naar binnen. Ze ziet radeloos om naar de dorpsweg. Maar daar hoort ze nu het geluid van rammelende kettingen en een koe brult. De gestalte voor de deur miauwt als een krolse kater. Maams knieën knikken. Ze ziet nu, dat hij een kattekop heeft. Het geluid van de kettingen nadert. Een schaap blèrt, een hond blaft, de kater mauwt donker verlangend. Hoog gilt Maam. Dan snelt ze over het gras naar de hoek van het huis, misschien kan ze zo de zuidwestdeur bereiken en in de millem vluchten. Maar ze slaat in haar vaart met haar voeten tegen iets hards aan, ze struikelt en begint, wetend wat haar nu staat te wachten, meteen luid krijsend met de benen te trappelen. Kettingen rammelen, vreemde gedaanten, in de potsierlijkste kleding en met mombakkesen voor, buigen zich over haar heen. Ze wordt door harde handen gegrepen en opgetild. Ze verweert zich met armen en benen. Ze lacht hoog en stotend. Dan weer gilt ze. Néé! Néé! Néé! Ze wordt overal geknepen, het meest op plaatsen, waar het helemaal niet te pas komt. Dan hijsen ze haar op de schouders. Geen woord klinkt. Het zwijgen is angstwekkend. De kater legt zijn kop tegen haar wang aan, ze voelt zijn adem over haar gezicht strijken. Hij streelt haar overal en laat een smakkend tonggeluid horen. Dan mauwt hij krols aan haar oor. Ze beginnen haar te kietelen, tot ze van de lach wegraakt. Néé, néé, néé! hikt ze. - Laat me! Laat me! Sunderums, laat me asjeblieft los! Ik wou alleen maar laten zien, dat we in voor jullie geven! En niet op de mesthoop, asjeblieft niet op de mesthoop!
Als enig antwoord mauwt zacht de kater weer aan haar oor. Acht Sunderums stellen zich daarna in twee rijen tegenover elkander, koeien brullen, schapen blerren, honden janken, kettingen rammelen. In dit tumult jonassen de Sunderums Maam. Hoog vliegt ze telkens door de lucht heen. Ze krijst van angst, maar ze komt telkens weer veilig op de uitgestrekte armen terecht, en eindelijk belandt ze in de armen van de kater. Die gaat er met zijn welkome jachtbuit vandoor, drukt haar snuivend tegen zijn borst aan, fluistert haar allerlei strelende woordjes in het oor en draagt haar dan knuffelend naar de oostdeur. Als Maam dat merkt, lacht ze tevreden. Ze legt haar wang tegen zijn schouder aan. Ze is blij, dat haar de rokken niet van het lijf zijn getrokken, en men haar niet op de mesthoop smeet. - Je bent een lieverd, hoor Aike, fluistert ze. - Je wordt welbedankt.
Ze drukt hem een zoen op zijn kattekop, dan gilt ze weer luid en wringt zich in bochten, omdat de kater met zijn handen te vrijpostig wordt.
Maar dan zijn ze ook bij de oostdeur. Daar staan Gert en Nien, ze kunnen niet naar buiten, want hun deur wordt duchtig bewaakt door twee Sunderums met dikke knuppels. Trouwens, Gert neemt het nogal gemoedelijk op. - Ik heb haar gewaarschuwd, zegt hij. Hij is zelf vaak genoeg Sunderum geweest.
Onder oorverdovend gekrijs legt de kater Maam voor de voeten van haar ouders. Maam springt meteen achter haar vader. - Wei-bedankt, Aike! roept ze overmoedig. - Tot straks, jong! Maar heftig schudt de kater de kop. Hij is niet Aike. - Kom binnen! roept Gert naar het gedrang van de Sunderums. - Kom toch binnen!
Maar onder hevig gekrol begeeft de kater zich met de zotste passen cancannend naar de dorpsweg, gevolgd door de anderen. Er waggelen hoge hoeden boven onmenselijke bakkesen. Een grote damesfiguur met een allerfijnst geblanket gezicht beweegt zich onder een breed gerande strohoed nuffig tussen een paar matrozentypen. Een oude heks krijst. Als schimmen snellen er bleke gedaanten over de naburige erven. Het dorp is in de macht van de Sunderums geraakt. Vreemde geluiden stijgen overal naar de nachtelijke hemel. Door de open deuren dringen ze naar binnen. De families verwachten ze lachend of met de angst in het hart, al naar de leeftijd. Stokken slaan tegen elkaar, sombere geluiden klinken op, kettingen rammelen. Kleine kinderen zitten met de stuipen op het lijf achter de kachel: - Hou me vast, Ta! - of kruipen onder de tafel.
Grotere jongens zijn voorbereid, ze verwachten de Sunderums manmoedig. Ze zijn niet bang! Ze strekken een hand naar de pook uit.
Pas op, hoor, ik heb de pook warm, als je dat maar weet! - Knuppels en kettingen dreigen. - Hou me vast, Ta! - Eén staat, de hoge hoed scheef, de lange neus naar de grond, houterig de gehandschoende hand om een sierlijk stokje, met een strikje, onbeweeglijk niest - Pieter van Jauk Anes? - Weemoedig hoofdgeschud. - Sil van Dirk en Akke? Key van Arjens Grietje? Siebren Heek van Oosterend? - Het hoofd waggelt droevig. - Rein van Ties Pais en Matje? Piet van Tjalf Smit? - Het hoofd schudt, knikt dan droevig ten afscheid. Fel slaat in de gang een stok tegen het schot aan, een paard hinnikt.
Tegen achten verandert het toneel.
De vreemde geluiden verstommen, de kettingen en stokken verdwijnen, de Sunderums verzamelen zich in groepjes op de dorpsweg. Ze gaan allen in één richting. Naar Ome Ane! Alle lichten branden bij Ome Ane Ruyg. Daar krast Ke Andersen het Jan Piere-wiet al. Reeds buiten grijpen de Sunderums elkander bij de armen en draaien hun walsje. Walsend draaien ze naar binnen. Jan Pierewiet, Jan Pierewiet, Jan smerig soldaat, die dacht er te trouwen, maar zijn meid was op straat. Zwijgend dansen de Sunderums; nauwelijks binnen grijpt hen de hartstocht. Jan Pierewiet, Jan Pierewiet! De hoge hoed van de langneus waggelt en tuimelt op de vloer, maar niemand lacht er. Hij staat alweer. Jan Pierewiet, Jan Pierewiet, Jan smerig soldaat! Ome Ane glundert naar Ke Andersen, het wordt een mooie avond, steeds meerderen drommen naar binnen. Jan smerig soldaat, die dacht er te trouwen, maar zijn meid was op straat! Ha, daar heb je de famkes al. Die hoef je niet van de straat te halen, die komen uit zichzelf wel van alle kanten uit het donker aanzetten! De eersten worden dadelijk door de Sunderums gegrepen en draaien mee in de rondte. Alleen de kater en de breedgeschouderde strohoed-dame blijven met elkander dansen. Ze schijnen zich om geen famke te bekommeren. Ze maken al walsend de gekste grimassen, maar ze dansen voortreffelijk. Maam en Lobke gluren door de open deur naar binnen.
- Zie je wel, fluistert Maam, op de twee dansende Sunderums wijzende, - dat zijn Jelle en Aike! Kijk maar, ze zijn de grootsten. De kater is Jelle, dat weet ik! Kom, vooruit famke, zie jij Aike te krijgen.
Lobke glimlacht. - Ja, denkt ze, dan heb jij Jelle! Maar het is haar goed. Aike is een aardige jongen, net zo groot als Jelle, net zo blond en breed in de schouders. Hij is de vriend van Jelle, maar hij kon net zo goed zijn broer wezen. Hij komt van de vaste wal, maar hij is in West op de Zeevaartschool, en een neef van Ane en Maria. Hij zal spoedig zijn eerste reis doen als derde stuurman.
Daar hangt ze al in de arm van de strohoed. Ze hoort achter zich de kater zacht miauwen. Maam giechelt. Dan neemt de wals haar op. Zeg, hoor eens, mijnheer, op een andere keer. Goeienavond, juffrouw, 'k heb een hekel aan jou. De strohoed knikt haar met een bevallige beweging toe. - Ik heb geen hekel aan jou, zegt hij met een hoge falset-stem. Jan Pierewiet! Jan Pierewiet! Al dansend zwaait Lobke haar zwarte kap weg in de handen van een der vriendinnen, die toekijkt, haar muts volgt oudergewoonte. Sils Lobke Swede danst in haar blote hoofd! Meer meisjes volgen haar voorbeeld.
Lobke is nu al warm. Aike danst heerlijk. Iets verrukkelijks is dansen! Ze ziet lachend naar de paar blauwe ogen, die door de gaten in het masker naar haar glunderen.
- Het gaat fijn, Aik, zegt ze. Hoffelijk dankt het fijne damesgezichtje met een knikje. Blozen de wangetjes? Ruimte, ruimte, daar komt Lobke met de strohoed, ze dansen nog beter dan Maam en haar kater en dat wil wat zeggen. De rokken zwieren. Lobke legt haar hoofd tegen de schouder van haar partner. Haar wangen gloeien. Ze voelt de arm van Aike om haar leest als een weldaad. En wat kan die Ke Andersen spelen! Bovenop zijn stoel op de tafel lijkt hij zelf wel mee te walsen. Zijn bovenlijf beweegt ritmisch, hij stampt met zijn voeten maat en tempo, en uit volle borst zingt hij, zodat zijn kop rood wordt.
Maar ineens is het eind er. Abrupt breekt de wals af. Ze zijn echter pas begonnen. Meteen commandeert Ke: - Het Wilhelmus! En daar gaat alweer zijn strijkstok! Zwaar komen de eerste maten van de polonaise. De kater en Maam openen, dan volgt de strohoed met Lobke en daarachter tien, twaalf andere paren. Wilhelmus van Nassauen, ben ik van Duitsen bloed, ben ik Wilhelmus, ben ik Wilhelmus, is dat niet goed? Het is een heel eigenaardig Wilhelmus. Het breekt na de polonaise af en vervolgt met een soort oorlogslied en de vervormde melodie van een andere Terschellingse dans. Er is een polka en een schotse vier en een „gang en poort"-spel, met veel voetengestamp en handengeklap. Ke An-dersen leidt alles. Hij speelt en hij danst, hij klapt als het ware met zijn hele lijf in zijn handen. Hij schreeuwt en hij zingt en hij stampt, hij heeft het meeste plezier van allen. De kater en Maam gaan voorop, ook bij de verschillende figuren, die gedanst worden. Maam, het dikkertje, ziet verrukt de kater naar de ogen. Maar ze is vlug als water. Haar rokken deinen ritmisch. Ze voegt zich naar elke beweging van de kater. Dan volgen de strohoed en Lobke, twee statige figuren, alles is afgemeten schoon aan hun bewegen. Lobke is de grootste der famkes. Haar gezicht is nu met een lichtrood overtrokken, waarlangs het haar in blonde krullen neervalt. Het is, of haar rokken niet zo breed uitstaan als bij de andere famkes, rank rijst haar lijf daaruit op. Ke Andersen schreeuwt iets minder hard nu zij aan de beurt zijn. Het is, of ieder iets van de schoonheid van hun dansen voelt. Lobke zweeft in een andere, lichtere wereld. Ze kan geen dans laten voorbijgaan. De strohoed laat haar trouwens niet tot rust komen. Het lijkt wel, of hij bang is, dat een ander haar weg zal pikken. Hij laat haar geen ogenblik los. Hij fluistert vriendelijke woorden over haar dansen, over haar neusje, over haar krullen. Hoe kan ze dat vanavond zo goed verdragen? Hoe komt het, dat ze alles zo schoon en zo goed vindt? Even nipt ze tussen twee dansen aan haar glaasje „witte onschuld" (=anisette), en hij zuigt met een rietje zich wat verkoelend bier door zijn masker. Dan vallen ze elkander weer hongerig in de armen. Zijn hand drukt de hare, zijn arm omsluit nauwer haar middel, zijn hand streelt haar. Lobke begint door haar hele lijf te gloeien. Ze drukt zich dichter tegen hem aan!
Jan Pierewiet, Jan Pierewiet! Daar is de wals weer. De strohoed buigt, houdt zijn arm rond. Ze valt er in. - Wat dans je toch heerlijk, zegt ze. Haar stem beeft. Ze voelt, dat het niet alleen het dansen is, dat haar zo naar hem toe trekt. Wonderlijk zoet is het nu in zijn nabijheid. Het is, of haar bloed smaak heeft. Het proeft net, als wanneer de witte onschuld door haar keel glijdt. Haar ogen zijn in de zijne. O, hoorde ze nu zijn echte stem eens! Ze weet niet eens goed, hoe hij er uit ziet. Ze ziet telkens zoiets als het gezicht van Wietse. Dat komt zeker, doordat hij ook iemand van de zee is. Wietse. Zweden. Hij heeft nooit op haar brief geantwoord. Ze weten niet eens, waar hij nu heen is. Mim heeft er verdriet genoeg van. Het is lelijk van Wietse. Ze moet er nu maar niet aan denken. Ze kijkt Aike weer in de ogen. Die zijn licht en toch donker. Ze voelt, hoe zijn hand haar leest streelt. Ze drukt haar hoofd stijver tegen zijn schouder. Ze lacht zacht. - Was je ook wel eens in Zweden? hoort ze zichzelf plotseling fluisteren. Ze schrikt ervan. Hoe komt ze er toe dit te vragen! Ook in Zweden? Ook? Ook? Wat bedoelt ze daarmede? Zou Aike het verstaan hebben? Maar de strohoed knikt reeds en antwoordt met een hoog geluidje: - Ja-aaa, en de groeten van Wietse! Meteen trekt hij haar heftig aan zich. Ze raakt er door in verwarring. Ze voelt het gloeien van haar lijf nu hinderlijk. Doodaf is ze. Proestend treedt ze buiten de dansende rijen en drinkt met één slok de rest uit haar glaasje.
Maar de strohoed neemt daarmee geen genoegen. Hij trekt haar tot midden op de dansvloer. Ke Andersen begint juist een wilde polka en nu dansen de twee als bezeten. Ze denken aan niets anders. Ruimte! wordt er geroepen, ruimte! Verscheidene paren treden terzijde. Het is een schoon gezicht, zoals die twee dansen. Maar Maam en de kater mogen er ook wezen! Al is Maam een kortgebakken dikkertje, ze staat haar partner. Ke Andersen roept luid. Dit is het aloude Skilger dansen! Zijn hele gelaat straalt van genoegen. Hij jaagt ze nog meer op. Wilder vlucht neemt de polka. Nu dansen alleen nog de twee paren. Wild en uitgelaten. Maam, een echte kat bij een kater, beheerster nu Lobke en de strohoed. Het is Lobke, die tot matiging dwingt, ze eindigen de dans in een voornaam noordelijk bewegen.
Als de viool zwijgt, leunt Lobke zwaar op de arm van de strohoed. Ze schijnt aan het eind van haar krachten. Ze laat zich door Ane een glas bruisend koegeltjesbier (=spuitwater) brengen, dat zal haar verkoelen. Maar ze komt niet tot drinken. Luid slaat Ke Andersen met zijn strijkstok op de achterkant van zijn fiedel. Het is de tijd, dat de Sunderums de mombakkesen af moeten leggen. Maam is er het eerst bij. Ze rekt haar kort lichaam, ze klimt haast bij de kater op. - Ha, Jelle! schaterlacht ze en rukt aan zijn masker. De kater rekt zich, om aan haar greep te ontkomen, maar ze springt toe, rukt, dan ploft ze terug, de mond open van verbazing. Ze ziet in het grijnzende gezicht... niet van Jelle, maar van Aike! De hele zaal jubelt. Ieder weet, hoe gek Maam is op Jelle! Nu heeft ze de hele avond haar molligheid aan Aike gegeven! Maam, Maam! Mis poes! Doch Maam kan wel tegen een stootje. Ze lacht danig mee. Het is nu eenmaal Sunderumavond. Dan staat een mens van alles te wachten. Ze klimt als het ware op tegen Aike om hem om de oren te patsen. Maar Aike sluit zijn armen om haar heen, drukt haar aan zijn borst en zoent haar de lachende mond dicht. Bravo, Aike!
De kater is Aike, maar dan moet die juffrouw met de strohoed Jelle zijn!
Jaja, het is zo! Kijk maar! Sils Lobke Swede heeft de hele avond met Jelle van Sil gedanst! Broer en zuster! Dat is ook een tegenvaller voor Lobke! Die dacht natuurlijk ... die dacht... Broer en zuster? Toe maar! Net zoveel broer en zuster als Aike en Maam broer en zuster zijn! Heb je ze zien dansen? Waren dat een broer en een zuster? Haha, die Jelle! Die stilletjes de appels uit eigen tuin kaapt! Zeker, zeker! Lekker is lekker, zal hij denken! Wat hij gelijk heeft!
Dan schuift ineens tussen de ouderen van dagen, die als toeschouwers het dichtst bij de deur staan, Sil van Peit naar voren. Hij heeft de handen diep in zijn zakken, zijn hoofd is wat in de schouders getrokken, maar zijn gezicht lacht. Meteen verandert de toon, waarop de mensen met elkaar praten. Heb je ze zien dansen? Sjonge, sjonge, je zou zeggen, waar dat famke dat geleerd heeft!
Je vergeet Jelle! Dat is de beste danser van het eiland, dacht ik. Een famke, dat met hèm danst...
Zeker, zeker! En dan broer en zuster, dan versta je mekander! Vanzelf, hè!
Dan beginnen ze maar over wat anders. Sil schuift nog wat meer naar voren. Hij knikt lachend, als ze hem vertellen, hoe prachtig zijn twee kinderen samen gedanst hebben.
Maar Lobke staat tegenover de grijnzende Jelle in een duizelende verwarring. Ze lacht hikkend, doch een gevoel alsof ze iemand verraden heeft, stort koud over haar. Ze ziet rond, alsof ze iemand zoekt, maar om haar heen zijn slechts lachende, joelende gezichten. Hui, Lobke! Hui, Jelle! Het is haar, of alle kleren van haar afvallen. Heeft ze zichzélf verraden? Verraden? Maar wat dan van zichzelf, wat? Houdt ze van Jelle? Néé! O, ze haat hem! Hoe haat ze hem! Kijk hem daar nu eens staan te grinniken! Nogal een kunst om op die manier een famke er in te laten lopen! Ze voelt een neiging in zich opkomen om hem op zijn gezicht te patsen, maar anders dan Maam Aike zoeven, o anders! Ze voelt een razernij in zich woelen, zoals ze nog nooit gekend heeft. Om hem te krabben, om bij hem op te klimmen en zijn hele grijnzende gezicht open te woelen. Maar ze bijt alleen maar, voor een ieder onzichtbaar, fel de tanden in haar onderlip. - Was je ook wel eens in Zweden?
- Jaaa, en de groeten van Wietse!
Abah, het is alsof alles aan haar vuil is geworden! Haar adem gaat moeilijk. Als ze niet oppast, zal ze zo in tranen uitbarsten. Hier, temidden van die joelende, schreeuwende bende! Haar hele lijf trilt inwendig.
Ze duwt plotseling Jelle fel tegen de borst. - Mispunt! roept ze hees. Fel vuur sproeit uit haar ogen.
Maar dan grijpt Maam haar arm. Maam is een en al lach en jool. Ze trekt Aike aan de hand mee. - Zijn we er daar even lelijk ingelopen, Lobke? Ben je gek, daar moet je niet kwaad om wezen! Daar is het toch zeker Sunderum voor! Vooruit, we ruilen! Hier heb je Aike! Zoen het thuis maar weer af met Jelle! Nu dampt de walm van sigaren omhoog, de koppen omwolkend, wuivend naar de balken van de zoldering. Bier schuimt in de glazen en klokt in de dorstige kelen. Dan geeft Ke Andersen het teken en het dansen begint opnieuw. Maar reeds na de eerste wals maakt Lobke zich los uit de armen van Aike. Ze kijkt hem niet aan. - Ik heb geen zin meer, Aike, zegt ze. - Neem me maar niet kwalijk.
Ze schaamt zich voor zichzelf. Ze heeft onder het dansen voortdurend verlangen gehad naar de armen van Jelle en nijdigheid tegen Maam in zich voelen woelen. Ze begrijpt zichzelf niet. Ze hoort het gebedel van Aike aan haar oren maar half. De smaak van de witte onschuld komt weer naar haar mond toe. - Haal maar een glas koegeltjesbier voor me, vraagt ze Aike. Ze drinkt het hele glas spuitwater met lange teugen leeg. Dan, alsof Aike niet meer bestaat, zoekt ze muts en kap en loopt met zware schreden op Sil af. - Gaat Ta mee naar huis?
Jelle en Maam roepen, maar ze reageert daar niet op.
- Zo, heb je er genoeg van? vraagt Sil donker. En als ze loom knikt, vervolgt hij: - Dans je liever met Jelle?
Ze kijkt hem strak aan. De omstanders lachen. Sil lacht ook.
- Vooruit, dans dan met Jelle! Hui, Jelle!
Maar Jelle gebaart dat hij liever met Maam danst. Hij drukt het dikkertje zichtbaar stijver tegen zich aan. Jan Pierewiet! Jan Pierewiet! Jan smerig soldaat! Die wou er gaan trouwen, maar zijn meid was op straat!
- Gaat Ta mee naar huis? ... Nee, Aike, zoek maar een ander.
Sil trekt zwaar aan zijn sigaar. Zijn ogen staan nu dieper in hun kassen. Lobke wil niet met Aike? Jelle wil niet met Lobke? Jelle danste de hele avond met Lobke? Beduvelde hij Lobke, of beduvelt hij nu hém?
Achter Lobke aan treedt hij zwijgend in het duister. Ze blijven achter elkaar lopen. Eerst op zijn eigen erf doet Sil de mond weer open.
- Je maakt me niet wijs, dat je niet merkte, met wie je danste! Lobke antwoordt niet, maar ze blijft staan om af te wachten, wat Ta nog verder zal zeggen. Sil hoort haar adem gaan. Ook hij zwijgt. Ze zien elkander nauwelijks, zo donker is het. Flauw dringt uit de verte nog het dansgeroes bij Ome Ane tot hen door.
- De hele avond! Ja, dan zul je niets merken! vervolgt Sil eindelijk. Hij merkt, dat Lobke vlak voor hem kómt staan. Haar stem fluistert:
- Ja, Ta, de hele avond. En ik hèb niets gemerkt. Als ik dat zeg dan is het zo. En al had ik wat gemerkt, wat dan nog? Ik mag toch zeker dansen met wie ik wil!
- Néé! grauwt Sil kort, - dat mag je niet! Met Jelle niet! Met die meidengek niet!
- Meidengek? En Maam wèl? Mag Maam wel met die meidengek? Het is net of Ta Maam minder dan mij vindt!
- Maam? Die moet zelf maar weten, wat ze wil doen en laten! Of Gert en Nien! Maam is mijn dochter niet!
Daarop zwijgt Lobke met moeite. De drift zit haar tot vlak voor de keel. - En ik ook niet! bruist het in haar. Maar ze klemt de duimen in elkander. Ze weet precies, wat Ta wil. Ta wil, dat Jelle Maam neemt. Maam en Maam haar huis en haar vee en haar centen! En Ta wil niet... Ta wil niet... - Als Ta maar weet, zegt ze moeilijk, - ik, ik ben mijn eigen baas, Ta. Als Ta veldwachter wil worden... dan moet Ta... dan moet Ta maar achter de stropers heen zitten, maar niet achter een famke... Ze komt er niet uit. De gevoelens verdringen zich in haar. Ze weet, hoe het haar was in Jelles armen; ze weet, hoe boos ze op hem geweest is en hoe ze weer naar hem verlangd heeft. Ze zou nooit, nooit willen, wat Ta denkt... en ze kan ook niet hebben, dat Ta over haar waakt, zoals hij dat nu doet...
- Ta is net... het is net, of Ta me aan de roop wil houden, zegt ze met een snik. - En ik ben toch geen schaap, Ta.
Sil hoort, hoe het verdriet trilt in haar woorden. Hij staat in het donker en tracht haar ogen te vinden. Maar een schim is Lobke voor hem. Er komt weifeling in hem, of hij de goede weg wel ging. Hij kan niet verdragen, dat dit kind verdriet heeft, dat heeft hij van de eerste dag af niet gekund, maar wijken kan hij ook niet.
- Zo, gromt hij, - zo, een schaap. Een mooi schaap! Nee, Lobke is er zelf ook nog!
Hij stapt haar plotseling snel voorbij en verdwijnt door de oostdeur. Binnen hoort Lobke hem stommelen in de kamer. Er is geen licht aan. Ze begrijpt, dat hij meteen naar bed gaat. Ze doet zachtjes de kamerdeur open. Ze hoort meer dan ze het ziet, dat hij bezig is zijn kousen uit te trekken.
- Wel te rusten, Ta! roept ze fluisterend om Mim niet te wekken. Schrikt Ta?
- Hè? Wat? Dan een onverstaanbaar gemompel. De beddeplank kraakt.
Voorzichtig sluit Lobke de deur weer.
In de hêad ontkleedt ze zich in het donker. Ze wil niet huilen, maar de tranen druppen een voor een langs haar wangen. Ze weet met zichzelf geen raad meer. Ze is nog heel boos op Jelle. Hij heeft gemaakt, dat ze niet als een zuster met hem gedanst heeft. Ze weet dit nu zelf duidelijk genoeg. En hij weet het ook! Jelle! Jelle! Het is, alsof hij een geheim in haar losgemaakt heeft. En hij weet het, en Ta weet het, en de hele wereld weet het. En het is niet eens waar! Het is niet waar! Ze heeft een hekel aan hem, een hekel, nog erger dan vroeger! Maar waarom was ze dan zo nijdig op Maam? Wil ze hem zelf niet en gunt ze hem Maam ook niet? Houdt ze dan toch van hem? Is dit nu, dat je van een jongen houdt? Zou ze weer met hem willen dansen? Zou ze weer willen, dat zijn hand zo strelend langs haar rug ging? Als Wietse nu eens niet naar zee was gegaan, zou hij haar dan ook zo voor de gek gehouden hebben, zo stilletjes aangehaald hebben? Maar ze heeft zich toch immers laten aanhalen! Terwijl ze dacht, dat het Aike was, die ze bijna niet kent! Ze hééft toch immers gevrijd met hem onder het dansen! Of had ze er toch wel een beetje een vermoeden van, dat hij Jelle was? En heeft ze daarom misschien ... ? O, Jelle, Jelle! Lobke is er zelf ook nog! Nou, of Lobke er zelf ook nog is! Ze heeft gedaan als ... als een flardebel heeft ze gedaan, dáár! Een flardebel is ze, die zichzelf te grabbelen heeft gegooid! Het is om je dood te schamen!
En toch gaat nog steeds dat gloeiend gevoel door haar heen, dat ze bij Ome Ane al had. Ze kleedt zich tot het hemd toe uit en zit zo enige tijd in het donker. De koude is om haar als een weldaad. Eindelijk kleedt ze zich voor de nacht en kruipt huiverend onder de dekens. Ze heeft een hekel aan zichzelf en ligt lange tijd snikkend met het gezicht in haar kussens.
Hoe lang ze zo heeft gelegen, zou ze zelf met kunnen zeggen, maar plotseling schiet ze met een vaart overeind. Er is iemand in haar kamer! Ze heeft de deur horen kraken. Nu schuifelen er voeten.
- Sst, Lobke, ik ben het, Jelle! Stil asjeblieft, Lobke! Ik... ik, Lobke, ik hou zo van je, Lobke!
Ze voelt zijn zoekende handen. Ze slaat ze in haar radeloosheid dat ze hard tegen de beddeplank klappen.
- Ga je weg! sist ze. - Bah, je stinkt naar de drank! Ga je weg, Jelle, of ik schreeuw, hoor!
Doch Jelle gaat niet weg, en ze schreeuwt ook niet. Een ogenblik is het heel stil in de hêad. Hoort ze weer Jelles voeten? Zou hij weggaan? Ze voelt het bloed in haar hals kloppen. Ze trekt de dekens stijf om zich. Strak tuurt ze door het duister in haar kamer. Van vlakbij de deur komt zijn hese stem nu tot haar, maar ze kan hem niet zien.
- Lobke, stil, Lobke! Ik dacht toch... je wou toch... ik zal je niet aanraken... ik wou alleen maar... Lobke, je bent toch niet mijn zuster en als je wilt... asjeblieft, Lobke... ik ... Je moet niet huilen, Lobke... ik wil niet... nee, ik wil Maam niet... ik wil alleen jou maar, jou, jou ... Toe Lobke, toe nu, Lobke ... Hij komt weer nader. Ze voelt, dat hij zijn handen naar haar uitstrekt. Een hoog, angstig geluid wringt zich haar keel uit. Ze trekt de dekens nog stijver om zich. - Als je niet gaat, Jelle, ik kan het niet helpen, hoor, maar dan schreeuw ik! Ik wil niets met je te maken hebben, hoor je! Je hebt me bedrogen! Je hebt...
Dan, ineens, kordaat, smijt ze de dekens van zich. - Als je nu niet meteen gaat, dan zal Ik gaan! zegt ze luider dan haar be-doeling is. Maar tegelijkertijd grabbelt ze de dekens weer bij elkaar en schuift er onder. Ze hoort geluid in de gang naderen, een lichtschijn ... daar staat Ta in de hêaddeur, de slaapmuts nog op het hoofd, in zijn onderbroek, het nachtlichtje in de handen.
Als Ta Jelle ziet staan, nog in zijn dwaas Sunderumpak, vertrekt zijn gezicht in smartelijke woede. Zijn vrije hand slaat hij in Jelles schouder, zijn ogen dringen haast uit hun kassen. - Wat moet jij hier? grauwt hij. En dan bijna huilend: - Jou lelijke deugniet, wou jij ... wou jij Lobke ... ?
Hij schudt hem als een vod door elkander. Jelle verweert zich niet. Hij roept alleen luid: - Pas op, Ta! Je vergist je! Ik ben geen kind meer!
- Geen kind meer? Geen kind meer?
Het is, of deze woorden de laatste remmen in Sil los maken. Hij gaat tekeer als een oordeel. Hij sleurt Jelle de gang in. Jelle bonkt tegen het schot aan. Hoog klinkt boven het lawaai de stem van Jaakje.
Trillend over al haar leden glijdt Lobke het bed uit, en snelt naar de kamer. Vastbesloten werpt ze zich tussen de beide mannen.
- Ta, laat dat! hijgt ze. - Ta, asjeblieft, Ta!
Hoog en rechtop staat ze voor hem. Wild warrelen de krullen om haar hoofd heen. Ze ziet doodsbleek, maar ze kijkt Ta sterk in de ogen.
- Er is niets, Ta, helemaal niets, Ta! Ja, gelooft Ta me nu, of denkt Ta, dat ik hier sta te liegen? Ik zeg, er is niets gebeurd, Ta! En Jelle wou ook niets! Niets verkeerds, Ta! Dat moest hij eens gewaagd hebben.
- Sil, toe Sil, klaagt Jaakje, terwijl ze hem het lampje uit de bevende hand neemt. - Je hoort het toch! Lobke zegt het!
Maar dreigend stelt Sil zich weer tegenover Jelle. - Ja, ja, hoont hij. - Ik weet het: ze is er zelf ook nog! Ik ken dat van een meid en een jongen! Maar ik zal, ik zal...
Zijn vuist rijst. Jelle roept: - Pas op, Ta. Ik laat me niet... Dan springt Lobke weer tussenbeide. De kracht is uit haar ogen. Ze klaagt luid. Ze slaat haar armen om Ta's hals heen. - Ta, lieve Ta, snikt ze dan zachtjes, - toe nou, bedaar toch! Het is heus, zoals ik zeg, Ta!
Sils vuist daalt. Hij gaat open tot een grijphand. Hij daalt, of hij Lobke in de rug zal grijpen en los zal scheuren, maar voor hij omlaag is, verglijdt er de kramp uit, een arm legt zich om haar middel en de hand streelt.
Maar de stem blijft grauwen. - Hij moest het ook eens wagen, de lummel! Ik zou hem kunnen verscheuren, als hij jou ... als hij...
- Nee, Ta! Nee, Ta!
Haar zachte hand streelt zijn ruwe wangen. - Waarom denkt Ta ... Ta weet toch ... ik ben er zelf ook nog ... En Jelle ... Ta, heus niet... Jelle wou niet, wat Ta denkt.
Sil zwijgt somber. Zijn blikken zoeken Jelle. Maar Jelle en Jaakje zijn verdwenen. Zijn arm om Lobkes middel ontspant zich. Hij zakt op een stoel neer. - Ik zou dan wel eens willen weten, gromt hij,
- wat hij bij je doen moest, En als Lobke zwijgt, met een grauw weer rechtop schietend:
- Nou?
- Over het dansen, Ta.
- Over het dansen? Anders niets zeker?
- Jawel, Ta.
- Over Maam ook?
- Ja, Ta.
- Wat dan over Maam?
- Als Ta dat weten wil, moet Ta het Jelle maar vragen. Dat is Jelles zaak, Ta. Hij is geen kind meer.
Geen kind meer, geen kind meer! Dat krijg ik hier en gunter elke keer te horen! Maar dat laten jullie, versta je?
Nee, Ta. Want het is zo. Ta zal vroeger ook wel niet alles aan Pake en Poeë gevraagd hebben, denk ik.
Daar antwoordt Sil alleen op met een boos grommen. Hij ziet duister voor zich uit, zijn handen tot vuisten gebald op de knieën, het hoofd wat vooruit. Eenmaal zegt hij: - En dat moet je allemaal maar slikken. Dan ziet hij weer voor zich. Jaakje komt binnen. Meteen staat Sil op. Hij opent de deuren van Jelles bedstee.
- Waar is die jongen? vraagt hij aan Jaakje.
- Hij staat buiten, antwoordt Jaakje. - Het is gelukkig niet zo erg als we dachten. Laat hem nu maar.
- Niet zo erg als we dachten, lacht Sil honend. - Zeker, omdat we net op tijd ...
Maar dan zichzelf onderbrekend en op Jelles bedstee wijzend, die dichter bij de deur is dan de hunne: - Jaak, daar slapen wij in. Lobke, jij gaat in ons bed. En zo blijft dat, Jelle kan de hêad nemen.
Jaakje knikt, ze vindt dat goed door Sil geregeld. Zo is Lobke in ieder geval veilig, en er is niets op tegen. Ze ziet op naar Lobke. Doch dan vaart de schrik door haar leden. Kan iemand in een oogwenk zo veranderen?
- Lobke! Famke!
Kaarsrecht en onbeweeglijk staat Lobke. Haar ogen gloeien boven doodsbleke wangen. Haar lippen trillen, alsof ze wil gaan spreken, maar er komt niets. Groter lijkt ze en ouder, en het is haar aan te zien, dat ze groot verdriet heeft. Dan komt haar stem, vast en verzekerd klinkt die, en koud, alsof ze spreekt tot een vreemde.
- Nee, Ta. Ik ga niet in Ta en Mims bed. Nu niet en morgen niet. Ik wil niet bewaakt worden. Ik ben er zelf ook nog, het is niet de eerste keer, dat ik dat tegen Ta zeg!
- Lobke!
- Ja, Mim, ik ben er zelf ook nog! Ik zou mij doodschamen, als ik mij dat liet aandoen! Ta heeft Wietse als een kind behandeld, Wietse is weggegaan, al was het niet alleen daarom. Als Ta mij ... Maar dan breekt er iets in Lobke. Ze kan het niet langer harden. Als een klein kind werpt ze zich snikkend om de hals van Jaakje.
- Hoe kan Ta toch, Mim, hoe kan Ta? ...
- Lieve, lieve ...
Mim klopt haar troostend op de schouder. - Nou, nou, huil maar gerust, kind. Huil maar. Ta doet het toch niet om te plagen! Het zal zo beter wezen, zeker, famke, zeker ...
Sil zegt niets meer. Hij loopt grommend door de kamer. Dan raapt hij zijn slaapmuts van de vloer op en kruipt in Jelles bedstee.
- En nu opschieten! roept hij, wat milder.
Lobke maakt zich van Mim los en gaat aarzelend de gang in. Jaakje, denkend, dat ze haar kleren uit de hêad gaat halen, stapt moeilijk op het beddeplankje en schuift zuchtend naast Sil. Ze begint meteen kalmerend tegen hem te praten. Het is zo het beste, zeker, zeker, maar Sil moet Lobke nu ook geloven. Ze moeten blij zijn, dat het ergste niet waar is.
Dan schrikt ze overeind en glijdt snel, zonder een woord weer uit de bedstee. Ze heeft de oostdeur horen klappen.
- Lobke! fluistert ze, - Lobke!
Lobke is in de hêad niet. Jaakje ijlt naar de oostdeur.
- Lobke! roept ze angstig de nacht in, maar dempt haar stem om de buren. Dan staat Jelle naast haar.
- Stil maar, Mim, zegt hij. - Lobke is naar Ane en Maria. Ze wil niet in die bedstee. Ze wil niet bewaakt worden, zegt ze. Het is net, of zij een schaap is en Ta een hond. Stil maar, Mim, stil maar. Ik kruip er wel in, het zal mij een zorg zijn. En zeg maar niets tegen Ta, Mim, dat Lobke weg is. Dat komt morgen wel weer in orde.
In de kamer blaast Jaakje dadelijk het licht uit. Wat was er nu nog? bromt Sil.
Ik heb de oostdeur nog even op de knip gedaan, zegt ze. Ze jokt niet.
Sil hoort het gestommel van Jelle. Even later kraakt de bedstee. Hij denkt, dat alles gaat, zoals hij verordineerd heeft. Na enkele minuten slaapt hij.
De volgende morgen, als Sil opstaat, is Lobke naar gewoonte al bezig met de kachel. Hij knort een groet en loopt dan naar de andere bedstee, voelt onder de dekens. Ja, daar is in geslapen. Maar er is een gevoel in hem, dat er iets niet klopt, hij kan dit niet verklaren.
- Waar is Jelle? vraagt hij.
- Die zit al te melken, Ta. Maar ik zal het Ta meteen maar zeggen, ik heb bij Ane en Maria geslapen.
- Hè? Wat zeg je?
- Ja, bij Ane en Maria. Jelle sliep in de bedstee. Die kon het niet schelen. Maar ik ...
Sil doet een zware stap in de richting van Lobke, het hoofd naar voren, de wenkbrauwen samengetrokken. Maar Lobke ziet hem vast en kalm aan. Sil knippert met de ogen.
- Ta moet niet denken ... ik wil alles voor Ta en Mim doen, dat weet Ta. Maar ik gooi mezelf niet weg. Ta weet toch, wie ik ben. Dat kan Ta tenminste weten. Ik laat me niet bewaken. Ta bedoelt het natuurlijk wel goed. Maar ik kan best op mezelf passen. En Ta mag niet... Ta moet dat ook geloven.
- Jij ja, maar die jongen?
- Die zal ook geen ongelukken maken. En ik ben er zelf ook nog. Ta kon hem toch niet in zijn zak steken. En mij ook niet. En als we willen, als we nu eens echt wilden .... Ze maakt een zwaaiend gebaar met de arm: het eiland is groter dan de benauwdheid van huis en erve.
... dan doen we alles, wat we willen.
Sil begrijpt, wat ze bedoelt. Hij weet, dat ze gelijk heeft. Een gevoel van onmacht besluipt hem. Zijn mond vertrekt smartelijk. Dit kind... dit kind, dat hij uit de golven redde en dat hem zo onbegrijpelijk lief is, moet zijn zoon nu ...? Wat weet dit kind van een man, die een vrouw wil! ... En hij kan niet... hij kán haar niet beschermen! Hij draait zich met een zware zucht om en wil heengaan. Doch Lobke snelt hem achterna en hem bij de arm grijpend, hijgt ze: - Maar Ta wéét toch, Ta moet toch weten, dat we niets willen, wat verkeerd is!
Sil echter rukt zich los. - Je bent een vervloekte wijsneus, snauwt hij. Dan loopt hij naar Jelle.
Jelle zit onder de Rooie. Sil, voor de groep, staat breed en zwaar een ogenblik naar hem te kijken. Een grote kerel is Jelle. Om de drommel geen kind meer. Kijk eens wat een handen, wat een schouders! Wat begin je met geweld tegen zo een! Als Jelle hem ontdekt, knikt hij met het hoofd goedenmorgen en melkt door.
- Sliep jij in de bedstee?
Jelle knikt weer. Even zweeft een lachje om zijn mond. De melk ruist in de emmer.
- Ta mag wel niet zo stijf slapen, roept hij, - anders geeft het niet.
De spot steekt Sil fel. Er komt een dreiging in zijn ogen, maar hij beweegt niet. Jelle legt zijn hoofd tegen de koe aan en melkt door, maar hij kijkt met een schuin oogje naar zijn vader. Sil kijkt onbeweeglijk toe, totdat hij merkt dat de spenen leeg zijn. Dan wendt hij zich half af en vraagt rustig: - Waarom vraag je Maam niet, als je toch over een meid denkt? Maam is toch een goeie?
Jelle staat langzaam op. Hij stapt voorzichtig met de emmer over de groep heen. Hij staat nu naast Sil.
Ik weet, waarom Ta dat wil, zegt hij nadenkend. - Maar als ik dat deed, dan zou het toch om wat anders wezen. Sil trekt de schouders op.
Ik dacht anders, Maam is er net een voor jou.
- Misschien wel, Ta. Misschien niet. Dat zal ik met me zelf uit moeten maken. Als ik Maam wil, dan vraag ik haar wel, daar kan Ta op rekenen ... en als ik een ander wil, nou, dan vraag ik die. Nu lacht Jelle vrij uit. Zo is hij nog de oude kwajongen.
- Maar je legt het niet met Lobke aan. Jelle, ik waarschuw je! Daar antwoordt Jelle niet op. Hij zet de emmer, die vol is, aan de kant en stapt met een lege weer over de groep heen. Hij trekt de eerste melk uit de spenen, en als die er uit is, kijkt hij Ta nog even aan.
- Ta moest ook beginnen, zegt hij. - Het wordt anders zo laat. Ta heeft zich zeker verslapen. Weer lacht hij.
- Maakt Ta zich maar geen zorgen over mij. Ik ben misschien eerder getrouwd dan Ta lief is.
- Maar je blijft met je handen van Lobke af!
Jelle rept de handen en zwijgt. Als Ta echter ook onder een koe zit, komt zijn antwoord: - Ta zegt nu tenminste niet dat ze mijn zuster is!
Nijdig wendt Sil het hoofd om en heftig roept hij: - Kan me niet schelen wat ze is, maar je blijft van haar af! En jij in het vervolg in de hêad!
Dan gaat Jaakje met de geitemelk over de millem en valt er zwijgen tussen de mannen.
's Avonds tussen het melken en het voeren komt Ane India door de zuiddeur in de schuur. Sil veegt juist het schapekot aan. Hij vertrouwt het weer niet. De lucht staat naar sneeuw. De schapen konden wel eens naar binnen moeten.
- Goeienavond, zegt Ane. - Ik zou je wel eens even gesproken willen hebben.
Sil trekt meteen zijn hoofd in zijn schouders, zijn gewone strijd-houding. Snel gaan zijn blikken langs Ane, dan draait hij hem de rug toe en veegt verder.
- Je begrijpt wel waarover, vervolgt Ane rustig. Dan wacht hij, tot Sil klaar is.
Sil flapt de bezem in een hoek van het kot neer, veegt met zijn handen langs zijn dijen.
- Je moet je er eigenlijk niet mee bemoeien, zegt hij korzelig, maar hij loopt toch met Ane naar de millem, daar is het nu het rustigst.
- Dan zou ik een slechte buur wezen, antwoordt Ane. - Als je ziet, dat de zaken naast je deur scheef gaan, dan moet je helpen. Daarvoor zijn we buren.
- Er wordt je anders niet om gevraagd, opent Sil meteen de aanval, terwijl hij Ane boos aanziet.
Ane is thans diep in de zeventig, zijn haren zijn zilverwit, maar hij staat nog stevig op zijn benen, recht als een kaars is hij. Hij sluit even de ogen, dan zegt hij rustig, alsof hij Sils woorden niet gehoord heeft: - Sil, je bent te bazig. Ik dacht, je moest dat anders aanpakken met Lobke en Jelle.
- Zo, snauwt Sil daar dadelijk hard tegen in, - dacht je dat? Wou je het zaakje soms van me overnemen?
Daar schudt Ane het hoofd om. Hij legt zijn hand op Sils schouder.
- Geloof je, Sil, zegt hij warm, - dat we zulke dingen van elkaar over kunnen nemen? Je gelooft er niets van. Je snauwt alleen maar zo, omdat je veel te graag je boontjes zelf wilt doppen. En daar heb je gelijk in.
- Zo, nou dan?
- Nou dan? Man, zie je dan niet, dat je met Lobke en Jelle... zo knijp je de boontjes immers aan pulver. Dat is toch geen doppen! Vermorzelen is dat! Lobke ... is dat nu een famke, dat je 's nachts naar de buren moet laten vluchten? Nee, Sil, laat me nu eens even uitpraten. Ik dacht vannacht zo, Sil bedoelt het goed, maar hij is te bazig. Daar heb je nu dat met dominee vroeger, heb je daar wat mee gewonnen? Verloren heb je er mee, Sil, ja, ja, verloren! En je kinderen het meest! Nee, stil nou, je gelooft toch zeker niet, dat ik voor mijn plezier die dingen ophaal? Lobke ging uit haar zelf naar de lering, maar Wietse? Maar Jelle? Jaakje laat je al die jaren alleen naar de kerk gaan. Enkel omdat je je nu eenmaal schrap gezet hebt; enkel omdat dominee niet dadelijk naar jouw pijpen wou dansen! En dan heb je Wietse! ... Een eigenwijze stijfkop? Ja, een eigenwijze stijfkop. De appel valt niet ver van de boom af, want de grootste stijfkop staat hier voor me. Als je Wietse anders aangepakt had, dan had je nu misschien een eerste kracht aan hem, dan zwierf hij nu niet rond over de zeeën... Kan het je niet verdijen? Het kan je álles verdijen! Man, je stikt immers van de zorg om je kinderen! Je doet niet anders dan denken aan je kinderen. Maar het is alleen maar, dat je wilt, dat ze precies lopen zoals jij loopt, dat ze lachen zoals jij lacht, dat ze doen zoals jij meent, dat ze doen moeten. En we zijn een vrij volk, Sil van Peit, wij van de eilanden. Kijk maar naar jezelf! Ze moeten je met bevelen van je lijf blijven. De man, die jou kan draaien zoals hij wil, zal wel nooit geboren worden, denk ik. Ik heb wel eens gedacht: het komt door de zee, door de ruimte, die we hebben. Maar dan denk ik ook weer, het zit hem er misschien wel niet in, dat we eilanders zijn, maar daarin dat we Nederlanders zijn. Honderden jaren geleden hebben we de lui op hun huid gezeten, die ons te na wilden komen. De vrijheid zit ons in het bloed, Sil van Peit, ons en onze kinderen. Slaan we onze hors, Sil? We zouden ons diep schamen! Vloeken en schelden we tegen onze hors? Man, we spreken er immers schande van, als er eens een enkele is, die het doet! Nee, we zeggen: Kom Grauw! Vort Grauw! En we klakken eens met de tong en we hebben nooit moeite. Zijn je kinderen minder dan je hors, Sil? Je moet eens wat meer met je tong proberen te klakken. Ik denk zo wel eens: God heeft ons in het leven de kennis gegeven van de goede weg en van de kwade weg, dit is vooruit en dit is achteruit, maar Hij laat ons zélf lopen. Hij houdt ons niet aan een touwtje. Ik dacht zo, zulke grote kinderen als je nu hebt, Sil, dat moest je zo ook doen. Laat ze zien: dit is vooruit, dit is achteruit, maar sta er niet met de zweep bij, want dan beginnen ze te trappen. Hoe groter een kind wordt, hoe meer moet je het loslaten! Anders krijg je geen vrije mensen, maar slaven. En alleen een vrij mens kan God dienen, naar de geest en in waarheid. Jij en ik, Sil, en wij allemaal hier, we zouden toch immers liever dood willen gaan dan onze vrijheid verliezen. Buk jij, Sil? Buk ik soms? De Here beware ons voor die schande! Er is er maar Eén, Sil, voor Wie we ons buigen, en Die dwingt ons daar niet toe.
Ane zwijgt. Hij kijkt Sil gespannen aan. Zijn mond tussen zijn dunne krachtige lippen is tot een smalle spleet getrokken, die van ontroering in de hoeken licht trilt. Sil echter ontwijkt zijn ogen. De strijd van zijn gevoelens tekent zich op zijn gelaat af. Er is een vreemde stilte tussen hen beiden. In de vochtige warmte van de stal zuchten zwaar een paar koeien. Dan wendt Sil met een ruk het hoofd naar Ane en ziet hem met stekende ogen aan. - Een beul is er niks bij! bijt hij hem hees toe. - Een zweep? Een slavendrijver, bedoel je dat soms?
En dan met verheffing van stem: - Verdijd slecht hebben ze het bij me! Maar dit zeg ik je, Ane India: hij zal met zijn klauwen van
Lobke afblijven! Afblijven! En anders, zo waar als ik hier sta, ik zal de zweep nemen!
Hij wendt zich boos af en verwijdert zich driftig. Zijn klompen klappen op de stenen van de millem.
Ane veegt zich met de hand over het voorhoofd. Hij heeft het er warm van gekregen. Hij is niet erg tevreden over zichzelf. Enige ogenblikken staart hij in gedachten naar de deur, waardoor Sil verdwenen is. Heeft hij niet te veel gezegd? Heeft hij niet te grote woorden gebruikt? Wat is het toch moeilijk om precies te zeggen, wat je bedoelt, als je gevoel je de baas wordt. Maar het is toch immers ook niet goed, zoals Sil tegen zijn kinderen optreedt, wanneer ze anders doen dan hij het wenst. Daar moeten toch immers wel brokken van komen! Dat moet Sil toch begrijpen! En dat zal hij nu ook wel begrepen hebben. Hij kent Sil zo'n beetje. Als hij goed ziet, dan heeft hij toch wel aardig in de roos geschoten. Dat zal wel blijken, wanneer de boze bui voorbij gedreven is. Ane gaat toch tevreden naar huis toe.
Om de hoek van het huis wacht hem Lobke. Vragend ziet ze naar hem op. - Het zal wel terecht komen, famke, zegt hij troostend, - ik ging vanavond maar op mijn gewone manier naar bed. Het zal wel loslopen, denk ik.
Er wordt verder nergens meer over gesproken. Lobke gaat 's avonds gewoon naar de hêad. Jelle kruipt fluitend in de bewaakte bedstee. Dankbaar sluit Jaakje de ogen, maar Sil kan niet slapen. Eigenlijk heeft dat famke het weer gewonnen, en hij is ontevreden dat hij niet doorgezet heeft. Hij begrijpt zichzelf niet. Maar Jelle zal het nu tenminste niet zo gemakkelijk hebben. Hij hoort de torenklok nog twaalf uur slaan.