16

In het dorp woonden vijf families. In een oogwenk stonden ze met hun allen rond het vliegtuig. De koude, snijdende wind leek hen niet te deren. Omringd door een dozijn volwassenen en een zwerm kinderen met bruine Aziatische gezichten werden ze naar de slechtverwarmde gemeenschapshut gebracht, waarvan de muren behangen waren met drogende huiden van rendieren, vossen of kariboes. Atenuat, de sjamaan en dorpsoudste, voerde het woord. Hij sprak Engels, maar zodra hij wist dat Samantha Inupiat verstond, schakelde hij voortdurend over op de eskimotaal, zodat Fariman maar de helft van het gesprek kon volgen. Ze kregen rendierensoep en gekookte muskusrat, die naar konijn smaakte en als dessert perzik uit blik. Daarna dronken ze koffie en Atenuat vertelde ijzingwekkende verhalen over de jacht op ijsberen en over honger en vermoeienis tijdens de wekendurende sledetochten in de lente als de inwoners van het dorp naar de Beringstraat trokken om op walrussen te jagen voor de huid, het vlees en het ivoor. Atenuat was er trots op dat hij twee zonen had die bij TAPS werkten en dat de dochter van zijn broer aan de universiteit van Fairbanks studeerde, maar zelf was hij liever met blote handen het gevecht met het eenogige monster van Schwatka Mountain aangegaan dan dat hij zich aan het huisvestingsprogramma van de Amerikaanse regering zou onderwerpen.

Maar zijn lach bestierf op zijn verweerde gezicht toen Samantha hem in het Engels vroeg wie de schuilhut van TAPS en de pick-up in brand had gestoken. Hij wierp een grimmige blik op Fariman en antwoordde in een woordenstroom van Inupiat. Samantha zei: ‘Niet alle blanke mannen die vliegtuigen besturen zijn slecht. Wat is er met het lichaam van onze broeder gebeurd? Hebben ze hem meegenomen?’

Atenuat luisterde met schuingehouden hoofd naar het gezang van een eskimopaar dat een verhalendans opvoerde onder begeleiding van geroffel op een trom van walrushuid. Hij stond op en zei: ‘Kom mee.’

De duisternis buiten was totaal, maar Fariman had een zaklantaarn meegenomen uit het vliegtuig. Atenuat bracht hen naar een afdak naast een plaggenhut en trok een paar dierenhuiden weg. Kobuk lag op een over de grond uitgespreide parka. Zijn gezicht, zijn haren en zijn wenkbrauwen waren net als zijn kleren bedekt met een doorzichtig laagje ijs. Op zijn borst lag een dunne plaat ijs, die geel was van bevroren urine. Samantha pakte de zaklantaarn uit Farimans hand en ontcijferde met moeite de daarin gekraste woorden: ‘Toverlied voor… de grote blanke chief… in ankerplek… neurie boven visgat in ijs… keer terug naar Grote Vrouw.’

‘Waarnaartoe?’

‘De Grote Vrouw. Sedna.’ Samantha gaf hem de zaklantaarn terug. ‘Dat is alles. Het is in een fonetische spelling geschreven. De meeste eskimo's kennen het Inupiat niet als geschreven taal. “Ankerplek” zou, in het Engels, Anchorage kunnen zijn.’

‘Ik begrijp er geen barst van.’ Fariman bescheen het lichaam van kop tot teen. Geen wonden. Vermoedelijk doodgevroren. Hij probeerde de knopen van de jekker open te krijgen. Die zaten vastgevroren aan de kleding eronder. Hij trok en met een geluid van knappend ijs gaf de jekker ietsje mee, zodat hij tussen de lagen van de stof kon turen. In de binnenzak zag hij wat paperassen zitten. Met duim en wijsvinger probeerde hij ze eruit te trekken, maar alles was zo aan elkaar gevroren dat hij de papieren niet kon verwijderen zonder dat ze onherstelbaar zouden worden beschadigd. Hij nam zijn zakmes en terwijl Samantha en Atenuat zwijgend toekeken, sneed en hakte hij het deel van de jekker weg, waarin de papieren zaten. Pas wanneer alles ontdooid was, zou hij misschien iets meer weten.

De gastvrije Atenuat bood hun een plaats aan voor de nacht in zijn hut. Voor zover Fariman begreep, zou dat in het bed van huiden en pelsen zijn dat hij met zijn vrouw deelde. Gelukkig sloeg Samantha zijn aanbod af. Ze zei dat ze de nacht in de loods bij de landingsbaan wilden doorbrengen omdatze dicht bij hetvliegtuig en de boordradio wilden blijven. De loods was een metalen barak, die in tweeën werd gedeeld door een tussenschot, met aan de ene kant de stroomgenerator en aan de andere kant het woongedeelte voor de bezoekers, met een tafel, twee stoelen, een elektrisch komfoor en twee veldbedden. De badkamer bevond zich in een met een gordijn van kariboehuiden afgeschoten hoek. Daar troffen ze een wc en een wastafel aan. Er was geen warm water. Het hele woongedeelte was berekoud en met de twee elektrische straalkachels die op vol vermogen warmte bliezen, kwam daar maar heel langzaam verandering in. Nadat ze om de beurt gebruik hadden gemaakt van de badkamer, kropen ze met het grootste deel van hun kleren aan in de slaapzakken die ze uit het vliegtuig hadden meegenomen. Het licht van de plafondlamp was zo zwak dat ze ze lie ten branden. Ze luisterden naar het onregelmatige geronk van de stroomgenerator achter het schot en naar het huilen van de wind om de barak. Tussendoor hoorde Fariman het typische geluid van klapperende tanden. ‘Hebje het koud?’

‘Het gaat wel.’

Hij wilde het gesprek gaande houden. ‘Gastvrij zijn ze wel, de traditionele eskimo's. Vind je niet? Zoals Atenuat ons een plaats in zijn bed aanbood.’

‘Tradities gaan verloren. Twintig jaar geleden zou hij je zijn vrouw hebben aangeboden. Of zijn dochter.’ Ze draaide zich op haar zij naar hem toe. ‘Dat gebeurde echt, hoor.’

‘Stel je voor. Een achttienjarig eskimovrouwtje mee in je slaapzak. Ik ben twintigjaar te laat geboren.’

Ze giechelde. ‘Weet je dat zeker? Een eskimobakvis waste zich in die tijd nooit. Een zweetkorst beschermde haar lichaam tegen de bijtende noordenwind. Alleen haar haar waste ze af en toe. Maar dan wel met pure urine.’

Fariman grinnikte. ‘Alweer een illusie armer.’

‘Is dat je dan al eerder overkomen? Dat illusies zo werden doorprikt?’ Ze wachtte op zijn antwoord en toen dat niet direct kwam, vroeg ze: ‘Ben je getrouwd?’

‘Ja. Op papier althans.’

‘Hoezo?’

‘We leven gescheiden. Mijn vrouw woont in Parijs met mijn twee dochters. Die studeren aan de Sorbonne.’

‘Je vrouw wilde niet mee naar Alaska, neem ik aan?’

‘Nee. We waren al eerder uit elkaar gegaan. Vanwege de kinderen zijn we nooit wettelijk gescheiden. Er was geen noodzaak toe.’

Samantha keek geïnteresseerd. ‘Bedoel je dat je al die tijd geen andere vrouw hebt gehad?’

Hij lachte. ‘Zo'n heilige ben ik nu ook weer niet.’

Samantha trok de slaapzak wat dichter tegen haar kin. ‘Die joodse vrouw over wie je het had. Was ze belangrijk?’

Hij zag in gedachten Sharon voor zich, die ook in Parijs had gewoond, in een flat op de bovenste verdieping van de Résidence de Saint-Claud, met een terras met wintertuin dat uitkeek over de Seine. Hij had moeite met het onderdrukken van het verlangen haar alles te vertellen over wat Sharon voor hem had betekend. ‘Ooitwel,’ gaf hij toe. ‘Maar dat is nu voorbij.’

Was het voorbij? Als dat zo was, waarom zocht hij dan voortdurend naar een gelijkenis tussen Samantha en Sharon? Hij zag aan de blik in Samantha's ogen dat ze begreep hoe hij zich voelde.

‘En jij?’ vroeg hij. ‘Ben jij getrouwd?’