Nazang
De soldaten van de Vereniging en de Goede Hoop landden op de kust van Borlien en trokken op in oostelijke richting naar Gravabagalinien, onder bevel van Io Pasharatid.
Onderweg ving hij berichten op over oproer dat dreigde in Matrassyl. Het geweten van het volk was langzaam wakker geworden toen ze het bericht over het afslachten van de Myrdaloten te verwerken kreeg. De koning zou niet welkom zijn als hij terugkwam.
In Pasharatids harnies zinderde een plan, dat hij zoveel overtuiging toedroeg dat het al verwezenlijkt scheen. Hij zou de koningin zonder weerga in bezit nemen. Gravabagalinien zou voor hem vallen en de koningin eveneens. Matrassyl zou haar grif als vorstin aanvaarden. Hij zou regeren als haar gemaal; hij had niet veel politieke ambities. Zijn verleden met alle uitvluchten, teleurstellingen en schande zou voorgoed voorbij zijn. Een kleine militaire schermutseling, en alles wat hij verlangde zou hem toebehoren.
Zijn verkenners meldden dat er bolwerken waren opgetrokken rond het houten paleis. Hij viel aan met Batalixopgang, terwijl de nevel nog op het land lag. Zijn schutters trokken twee aan twee op, hun radslot geweren schietklaar, onder dekking van de piekeniers.
Er werd met een witte vlag gezwaaid achter de verdedigingswerken. Een gedrongen gedaante waagde zich behoedzaam om de hoek. Pasharatid gebaarde zijn soldaten halt te houden en liep alleen vooruit. Hij was er zich van bewust hoe dapper hij wel was, hoe fier en kloek. Hij voelde zich van top tot teen een overwinnaar.
De gezette man kwam dichterbij. Ze liepen door tot ze op een lanslengte afstand van elkaar stonden.
Bardol CaraBansity nam het woord. Hij vroeg waarom er soldaten optrokken tegen een vrijwel onbeschermd paleis.
Waarop Io Pasharatid hooghartig antwoordde dat hij een man van eer was. Hij verlangde alleen de overgave van koningin MyrdalemInggala, dan zou hij het paleis ongemoeid laten. CaraBansity maakte het teken van de heilige cirkel op zijn voorhoofd en begon luidruchtig te snuiven. Ach en wee, zei hij, de koningin zonder weerga was dood, getroffen door een pijl die was afgevuurd door een handlanger van haar voormalige echtgenoot, koning JandolAnganol.
Pasharatids reactie was een woedend ongeloof.
‘Kijkt u zelf,’ zei CaraBansity.
Hij gebaarde in de richting van de zee, die glansloos in het ochtendlicht lag. Daar waren mannen bezig een begrafenisboot klaar te maken voor haar laatste reis.
Ja, Pasharatid kon het zelf zien. Hij liet zijn troepen in de steek en draafde het strand op. Vier mannen droegen met gebogen hoofd een baar waarop een lichaam lag onder luchtige lagen witte mousseline. De zoom van het kleed wapperde in de opstekende ochtendbries. Een krans bloemen lag er bovenop. Een oude vrouw met een moedervlek op haar wang waaruit haren groeiden stond huilend aan de waterkant.
De vier mannen droegen de baar eerbiedig aan boord van de witte karveel, Gebed van Vajabhar; de zwaar beschadigde romp van het schip was voldoende opgeknapt voor een reis waarbij geen levenden betrokken waren. Ze legden de baar voor de mast neer en gingen heen.
ScufBar, de oude hofmeester van de koningin, stapte gehuld in het zwart aan boord met een aangestoken fakkel. Hij boog diep voor het lichaam onder de wade. Toen stak hij het rijshout aan dat hoog op dek lag opgestapeld.
Terwijl het vuur het schip in bezit begon te nemen, zeilde het langzaam voor de wind de baai uit. De rook rolde over het water weg als slap afhangend haar.
Pasharatid smeet zijn helm in het zand en schreeuwde ontredderd tegen zijn soldaten: ‘Op je knieën! Op je knieën, en bid God Azoiaxis voor de ziel van deze wonderschone vrouwe. De koningin is dood, oh, de koningin zonder weerga is dood!’
CaraBansity glimlachte zo nu en dan bij zichzelf terwijl hij op een bruine hoksnie terugreed naar zijn vrouw in Ottassol. Hij was een slim manneke, en zijn list was uitstekend geslaagd. Pasharatid had zijn vervolging gestaakt. Aan de pink van zijn rechterhand droeg hij het geschenk dat de koningin hem had gegeven, een ring met een zeeblauwe steen.
De koningin had Gravabagalinien een paar uur voor de komst van Pasharatid verlaten. Zij was vergezeld van haar generaal, diens zuster, prinses Tatro en een handjevol volgelingen. Ze waren in noordelijke richting gegaan, over de vruchtbare lössvlakte van Borlien, op weg naar Matrassyl.
Waar ze ging kwamen de boeren hun hutjes uit, mannen, vrouwen en kinderen al te saam, en zegenden MyrdalemInggala. De armste mensen schoten toe om haar gezelschap van voedsel te voorzien en haar op alle mogelijke manieren te helpen.
Het hart van de koningin was vol. Maar het was niet meer het hart dat het geweest was; haar genegenheid had aan hartstocht ingeboet. Misschien dat ze na verloop van tijd TolramKetinet zou leren accepteren. Dat viel nog te bezien. Ze moest eerst haar zoon vinden en hem troosten. Dan kon ze vaststellen wat de toekomst worden moest.
Pasharatid bleef nog een tijdje bij de zee. Een kudde herten kwam het strand op en begon naar eetbaars te zoeken langs de vloedlijn. Ze besteedden geen enkele aandacht aan hem.
Het begrafenisschip dreef verder de zee op, met het lijk van de huishoudster die was gestorven ten gevolge van de verwondingen die ze had opgelopen toen er een vaatje buskruit op haar viel. De vlammen stegen recht ten hemel, de rook zonk weg op de golven. Pasharatid hoorde het hout knetteren.
Hij weende en scheurde zijn tuniek en dacht aan alles wat nu nooit gebeuren zou. Hij viel op zijn knieën in het zand en weende om een dood die nog moest voorvallen.
De dieren van de zee zwommen eenmaal om de brandende romp heen voor ze vertrokken. Ze lieten de kustwateren in de steek en togen op weg naar de verre diepten. In keurig georganiseerde formaties zwommen ze wateren in die nog door geen mens waren bezeild, en werden een met de vloeiende wildernis van Helliconia.
De jaren verstreken. Een voor een verbleekten de mensen van deze woelige generatie. Lang nadat de koningin voor het oog der stervelingen verloren was gegaan, reisde een deel van haar dat onsterfelijk was door de onmetelijke afgronden van de ruimte en werd op Aarde ontvangen. Daar kwamen haar trekken en haar lief gezicht weer tot leven. Haar lijden, haar blijdschap, haar tekortkomingen en deugden werden allemaal nog eenmaal opgeroepen voor de bewoners van de Aarde.
Op Helliconia zelf verdwenen alle herinneringen aan de koningin al snel, zoals golven die op de kust uiteenslaan.
T’Sehn-Hrr stond aan de hemel. Het maanlicht was blauw. Zelfs overdag wanneer Batalix door de koele nevel scheen, was het licht blauw.
Alles was volmaakt geschikt voor het tweesnedige ras. De temperaturen waren laag. Ze hielden de horens hoog en zagen de zin van haast niet in. Ze leefden tussen de tropische bergen en wouden van Pegovin, het schiereiland van Hespagorat. Ze leefden met elkander in vrede.
Terwijl de nestelingen langzaam opgroeiden tot kachtels en dan tot volwassenheid, werd hun vacht dik en zwart. Onder die vormeloze harenvracht waren ze immens krachtig. Ze hadden primitieve speren waarmee ze op honderd el afstand konden doden. Met die wapens doodden ze leden van andere bannen die inbreuk maakten op hun territorium.
Ze hadden nog andere vaardigheden. Vuur was hun huisdier, geketend en getemd. Ze reisden met hun haardsteden op hun schouders en soms zag men groepjes die omlaag klauterden naar de kust om vis te verschalken, met op hun schouders grote stenen platen waarop vuur brandde.
Van bronzen uitrustingsstukken hadden ze weet; met dat metaal tooiden ze zich en de warme glans van het brons kon soms worden aangetroffen rond de rokerige haarden in hun bergspelonken. Ze beheersten de kunst van het pottenbakken voldoende om van repen klei vaatwerk te maken, vaak van een ingewikkeld model dat was afgekeken van de zaaddozen van vruchten die ze aten. Grove lichaamsbekleding werd vervaardigd uit gevlochten riet en lianen. Ze bezaten de gave van de taal. Hesten en guilen gingen samen op jacht, of verbouwden samen hun schamele beetje groenten op open gekapte plekken. Tussen mannen en vrouwen bestond geen strijd.
De bannen hielden ook huisdieren. Asokins leefden vaak in hun gemeenschap en deden dienst als jachthonden wanneer ze op jacht gingen. Hun Anderlingen waren hen niet zo van nut; de ondeugende diefachtige streken van de Anderlingen werden getolereerd omdat de tweesnedigen er wel schik in hadden.
Wanneer Batalix onderging en het licht uit de koele wereld wegstroomde, vielen de tweesnedigen onverschillig in slaap. Ze sliepen nederig als vee, vielen neer waar ze stonden. Ze schakelden zichzelf uit. Dromen spookten nooit door hun lange schedels tijdens de stille uren van de nacht.
Alleen wanneer de maan T’Sehn-Hrr vol was, paarden ze en gingen uit jagen in plaats van te slapen. Dat was hun hoogtij. Ze doodden elk dier dat ze tegenkwamen, elke vogel, elke andere tweesnedige. Het doden had geen reden; ze doodden slechts omdat dat hun trant was.
Overdag gingen sommige bannen die in het zuiden leefden op de flambregjacht. Heel dat grote werelddeel, het Zuidpool vasteland, werd bevolkt door miljoenen flambreg. De flambreg werden vergezeld van vliegen. En in die wolken vliegen leefde ook de gele vlieg. Dus doodden de fagers de flambreg, maakten ze af, alleen of bij tientallen, doodden de aanvoerders van de kudde, de hinden – zwanger of niet – en de kalfjes, en trachtten de wereld te vullen met hun karkassen.
De flambreg werden het echter nooit moe op te trekken naar het noorden door de laaglanden van Pegovin. De tweesnedigen werden het nooit moe hen te doden. De jaren kwamen en gingen, en ook de eeuwen, en nog steeds kwamen de grote kudden aangedaverd, de dodende speren tegemoet. Geschiedschrijving bestond niet bij de bannen, alleen de geschiedenis van deze voortdurende doodslag.
Gepaard werd er bij volle maan. Een jaar later bij volle maan werd er gebaard. Langzaam werden de nestelingen volwassen. Alles verliep traag, alsof ook de hartenklop er de tijd voor nam, alsof het rustige tempo waarin bomen groeiden een norm vormde voor alle dingen. Wanneer de grote witte maanschijf in de nevel van de horizon wegzakte, was alles net zoals het was geweest toen ze uit dezelfde nevel opkwam. In harmonie met de trage vrede lieten de fagers zich door dit tempo leiden; tijd kwam in hun bleke harnies niet op.
Hun dieren stierven. Wanneer een Anderling stierf, werd zijn lijk achteloos opzij gegooid of buiten het kamp gesmeten voor de gieren. De grote zwarte fagers kenden de dood niet; de dood betekende voor hen net zomin iets als de tijd. Wanneer ze ouder werden, werden hun bewegingen trager. Hoewel ze binnen de beschutting van hun vaag aangegeven familieverbanden bleven, kwamen ze alleen te staan. Met het jaar werd hun kunnen ingeperkt. Al vroeg ging de spraak verloren. Na verloop van tijd ook alle beweging.
Op dat moment gaf de stam blijk van zorgzaamheid. Ze zorgden nooit voor de enkeling. Ze zorgden voor hun zuigelingen, maar daarnaast alleen nog voor diegenen die door ouderdom werden overmand. Deze door het leven versleten fagers werden veilig opgeborgen, eerbiedig behandeld en bij plechtige gelegenheden tevoorschijn gebracht, zoals wanneer een aanval werd voorgenomen op een naburige ban.
Als de belichaming van de trage tijd gleden de oudere fagers zonder merkbare verandering af, door de schimmige grens die het leven scheidt van andere hoedanigheden. Tijd bevroor in hun edder. Ze schrompelden in, om na vele jaren te vervallen tot niet meer dan een verhoornd beeldje van hun vroegere gedaante.
Zelfs dan waren de flakkerende vlammetjes van het bestaan niet helemaal gedoofd. Ze werden om raad gevraagd. Ze speelden nog steeds een rol in het bestaan van de ban. Pas wanneer ze uiteen begonnen te vallen kon men zeggen dat ze door de eindigheid waren bezocht; en velen werden zo voorzichtig behandeld dat ze het eeuwenlang overleefden.
Lang duurde deze lauwe levenstrant voort. Zomer en winter brachten weinig verschillen voor het knotsvormige schiereiland dat bijna tot aan de evenaar reikte. Elders bevroren de zeeën wel in de winter, maar op het schiereiland, hoog in de bergen en in de beboste dalen, bleef een lethargisch paradijs onveranderd in stand, vele, vele manen, vele manen en vele eonen lang.
Het tweesnedige ras reageerde niet snel op veranderingen. De onbekende ster – de niet aangekondigde, nog nimmer geziene ster – was al heel lang een schitterend stipje aan de hemel voor het in de berekeningen van de bannen een plaats kreeg.
De eerste witharige fagers die geboren werden, werden met onverschilligheid begroet. Velen van hen werden volwassen. Ze brachten witte jongen voort. Pas toen werden ze verdreven. De bannelingen huisden langs de trieste kusten van de Kowasszee en voedden zich met leguanen. Hun tamme Anderlingen reden op hun schouders en wierpen zo nu en dan takjes gedroogd zeewier in de draagbare haardvuren.
In de schemering zag men fagers en Anderlingen langs de kust trekken, met rook en vuur op hun schouders, troosteloos op weg naar het oosten. Met het jaar werden de witte fagers talrijker en de uittocht naar het oosten steeds drukker. Ze gaven hun weg met stenen zuilen aan, misschien in de hoop dat ze ooit naar huis zouden kunnen terugkeren. Die terugkeer zou nooit plaatsvinden.
In plaats daarvan werd de ster die als een kanker aan de hemel stond steeds feller, en onttrok andere sterren aan het gezicht, totdat ze net als T’Sehn-Hrr ‘s nachts schaduwen wierp. Toen schonk het tweesnedige ras, na langdurig overleg met de ouderen in kluister, de nieuwe ster een naam: Frehyr, wat vrees betekende.
Van de ene generatie op de andere leek er niet veel verandering te komen in de grootte en sterkte van de ster van vrees. Maar hij wèrd groter. En van de ene generatie op de andere verbreidden de witte fagers zich verder langs de kusten van Hespagorat. Ten westen van Pegovin werden ze tegengehouden door de grauwe moerassen van het land dat later Dimariam zou heten. In het oosten trokken ze steeds verder door de Alpen van Throssa, tot ze, tweeduizend mijl verderop, op de landbrug van Cadmer stootten. Dit alles werd volbracht met de matte vastberadenheid die zo kenmerkend was voor het tweesnedige ras.
Ze trokken de landbrug over en kwamen in Radado waar ze zich verbreidden; ze vonden er streken waar het klimaat meer op dat van Pegovin geleek. Sommigen vestigden zich daar. Anderen, die later aankwamen, zochten hun bestaan nog verderop. En altijd richtten ze, waar ze ook gingen, hun stenen zuilen op, om de gezonde luchtoctaven aan te geven die terugvoerden naar hun voorouderlijk land.
Toen kwam de ramp. De oude ster Batalix met haar vracht planeten werd gevangen door de ster van vrees, jong en razend, die de ruimte rondom zich vervulde van straling. De ster van vrees bezat nog een zwakkere metgezel. In de kosmische ontreddering die volgde terwijl nieuwe omloopbanen werden bestendigd, raakte de zwakke metgezel los. Ze vertrok op een andere koers en nam een van de planeten van Batalix en de maan van Helliconia, T’Sehn-Hrr, met zich mee. Batalix zelf draaide nu in een onverbreekbare baan rondom de ster van vrees. Dit was de Ramp, die nooit zou worden uitgewist uit de harnies van het tweesnedige ras.
In de beroeringen die de planeet hierbij bezochten, werd de oude landbrug over Straat Cadmer verwoest door zware storm en een razende zee. De schakel tussen Hespagorat en Campannlat was verbroken.
Gedurende deze tijd van verandering veranderden ook de Anderlingen. De Anderlingen waren veel kleiner dan hun bazen, maar sneller en leniger en plooibaarder van geest. Hun uittocht uit Pegovin had hun rol ten opzichte van de fagers beïnvloed; ze werden niet langer beschouwd als vrolijke speelmakkertjes voor een luie middag, maar moesten nu ook op voedsel uit voor de ban.
De omwenteling werd bij toeval teweeggebracht.
Een troep Anderlingen was uit foerageren in een baai langs de kust van Radado, toen de opkomende vloed hen insloot. Een tijdje lang zaten ze vast op een eilandje met een lagune die een overvloed aan olievis bleek te bieden. De olievissen waren een van de uitingen van een veranderende ecologie; ze hadden met miljoenen tegelijk kuit geschoten in zee. De Anderlingen bleven er en deden zich volop te goed.
Later, toen ze hun bazen bleken te zijn kwijtgeraakt, trokken ze er op eigen houtje op uit naar het noordwesten, waar ze een vrijwel onbewoond gebied vonden dat ze Ponpt noemden. Daar werden de Tien Stammen gesticht, de Olle Onets. Na verloop van tijd verbreidde hun zeer aangepaste versie van de tweesnedige Eigenspraak zich onder de naam Olonets door heel Campannlat. Maar dat was pas toen menige eeuw over de zich ontwikkelende wildernis had gestreken.
De Anderen ontwikkelden zich eveneens. De Tien Stammen gingen uiteen en werden er vele. Ze konden zich snel aanpassen aan de nieuwe omstandigheden waarin ze zich bevonden. Sommige stammen kwamen er nooit toe zich ergens te vestigen en begonnen een zwervend bestaan over het nieuwe werelddeel. Hun grote vijanden waren de fagers, die ze niettegenstaande dat als goden beschouwden. Dit was het soort waan en het soort streven, dat volkomen deel uitmaakte van hun levendige reactie op de wereld waarin ze zichzelf begonnen te ontdekken. Ze waren blij, ze jaagden, ze vermenigvuldigden zich, en de nieuwe zon scheen op hen neer.
Toen de eerste Grote Winter in aantocht was, toen die eerste woelige Zomer verbleekte tot koude, en de sneeuw maanden achtereen viel, moest de eotemporele geest van de fagers wel denken dat de normale stand van zaken weer was hersteld. Dit was de periode waarin de Tien Stammen werden beproefd; genetisch plooibaar als ze waren, zou hun toekomstig bestaan worden bepaald door de mate van succes waarmee ze de eeuwen rond het apastron, waarin Batalix voort kroop door de traagste gedeelten van haar nieuwe omloopbaan, wisten door te komen. De stammen die zich het best hadden aangepast kwamen de daaropvolgende lente met een nieuw gevoel van zelfvertrouwen tevoorschijn. Ze waren de mensheid geworden.
Mannen en vrouwen waren verrukt van hun nieuwe vaardigheden. Ze hadden het gevoel dat de wereld en de toekomst hen toebehoorde. Maar er waren ogenblikken, wanneer ze ‘s nachts rond het kampvuur zaten terwijl boven hen het sterrenstrand straalde, dat er zich geheimzinnige leemten voordeden in hun leven en ze voor een afgrond leken te staan die ze niet konden overbruggen. Dan kwamen de verhaalde herinneringen boven aan een tijd dat grotere wezens voor hen hadden gezorgd en op harde wijze recht over hen hadden gesproken. Ze kropen stilletjes naar hun slaapplaatsen en woorden zonder klanken vormden zich op hun lippen.
De behoefte om te aanbidden en geregeerd te worden – en om tegen die heerschappij in opstand te komen, verliet hen nooit, zelfs niet toen Freyr opnieuw zijn kracht deed blijken.
Het nieuwe klimaat met zijn hogere energieniveau schikte de witharige fagers niet. Freyr die boven hen stond was het symbool van alle kwaad dat hen overkwam. Ze begonnen in de stenen van hun landoctaven apotropaische tekens te griffen: een cirkel in een tweede cirkel met daartussen stralen als spaken die de binnenste cirkel met de buitenste verbonden. De fagers zagen hierin in het begin een afbeelding van T’Sehn-Hrr, die zich verwijderde van Hrl-Ichor Yhar. Later ging men het zien als iets anders, als een afbeelding van Freyr die met zijn straling Hrl-Ichor Yhar onder zich verpletterde bij zijn nadering.
Terwijl een deel van de Olonets sprekende stammen door de generaties heen langzaam veranderde in de gehate Zonen van Freyr, begonnen de fagers langzaamaan hun beschaving te verliezen. Ze bleven kloekmoedig en hielden de horens hoog. Want het nieuwe klimaat was niet geheel en al op de hand van de Zonen.
Hoewel Freyr nooit meer wegging, waren er lange perioden dat hij zich zo ver verwijderde, dat hij zijn spinnengedaante kon verbergen tussen de stenen van het sterrenstrand. Dan was opnieuw het tweesnedige ras in staat de Zonen van Freyr te overmeesteren. Bij de volgende Tijd van Koude zouden ze hun oude vijand van de aardbodem wegvagen.
Die tijd was nog niet gekomen. Maar komen zou hij.
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.