12 Passagiers stroomafwaarts
‘De stompzinnige, onveranderlijke onwetendheid van het gewone volk… ze zwoegen maar door en verbeteren hun lot voor geen greintje. Of ze zwoegen juist niet. Het maakt niets uit. Ze hebben zowat nergens belangstelling voor buiten hun eigen dorp – wat zeg ik; buiten hun eigen navel! Kijk ze toch eens aan, wat een lui zootje. Als ik zo stom was, was ik nou nog venter in het stadspark van Oldorando…’
De filosoof die deze opmerkingen debiteerde, lag lui op zijn rug tussen de kussens, met extra kussens achter zijn hoofd en nog eentje onder zijn blote voeten. Aan zijn rechterhand stond een glas van zijn favoriete Opkalefater, waaraan ijsgruis en citroen waren toegevoegd, terwijl zijn linkerarm een jonge vrouw omvatte, met wier linkerborst hij gedachteloos speelde.
Het publiek tot wie hij zijn opmerkingen richtte bestond, afgezien van de jonge vrouw die haar ogen dicht had, uit twee. Zijn zoon stond tegen de verschansing geleund van de boot waarop ze reisden, zijn ogen halfdicht en zijn mond halfopen. De jongen had een tros geelblauwe gwing-gwings naast zich liggen waarvan hij at, terwijl hij zo nu en dan een gwing-gwingpit spuwde naar passerend vervoer te water.
Schraag tegen het vooronder, waar hij uit de zon bleef, lag een bleke jongeman hevig te zweten en nog drukker te mompelen. Hij had een gestreept laken over zich heen en daaronder bewoog hij gedurig zijn benen; hij had koorts, al vanaf het moment dat de boot uit Matrassyl vertrokken was, op weg naar het zuiden. Dit was een van zijn minder heldere perioden en hij was nauwelijks beter toegerust dan de gwing-gwingeter om de wijsheden van de oudere man in zich op te nemen.
Dit weerhield de oude er echter niet van.
‘Die laatste aanlegplaats, toen vroeg ik aan zo’n oude gek die tegen een boom geleund zat, of hij niet vond dat het elk jaar heter werd. Maar het enige wat hij zei was: “Het is altijd heet geweest, maister, sinds de wereld geschapen werd.” “En wanneer was dat dan wel?” vroeg ik. “Volgens zeggen in de IJstijd,” zegt hij. Dat was zijn antwoord. In de IJstijd! Ze hebben geen verstand. Niets dringt tot ze door. Neem nou de godsdienst. Ik woon in een godsdienstig land, maar ik geloof niet aan Akhanaba. Ik geloof niet aan Akhanaba omdat ik de dingen logisch beredeneer. De dorpelingen in die gehuchten, die geloven ook niet aan Akhanaba – niet omdat ze de dingen uitgedacht hebben, zoals ik, want logisch denken kunnen ze niet…’
Hij onderbrak zichzelf om de linkerborst steviger beet te pakken en een lange teug te nemen van zijn Opkalefater.
‘… Ze geloven niet aan Akhanaba omdat ze te stom zijn om te geloven. Ze aanbidden allerlei demonen, Anderlingen, Nondads, draken. Ze geloven nog in draken… Ze vereren MyrdalemInggala. Ik vroeg mijn bedrijfsleider om me het dorp te laten zien. In bijna elke hut hing een prent van MyrdalemInggala. Die leken net zo min op haar als ik, maar nee, die waren ook voor haar bedoeld… Maar, zoals ik zei, ze zijn nergens in geïnteresseerd buiten hun eigen navel.’
‘Je doet mijn pups pijn,’ zei de jongedame.
Hij geeuwde en sloeg te laat zijn rechterhand voor zijn mond, terwijl hij zich afwezig afvroeg waarom hij zoveel meer plezier had in het gezelschap van vreemden dan in dat van zijn familie: en niet alleen zijn nogal domme zoon, maar ook zijn oninteressante vrouw en zijn bazige dochter. Het zou hem wel lijken, eeuwig de rivier af te zakken met dit meisje, en die jongeman die beweerde van een andere wereld te komen.
‘Het is zo kalmerend, het geluid van de rivier. Ik mag het wel. Ik zal het missen als ik ga rentenieren. Nou, daar heb je nou het bewijs dat Akhanaba niet bestaat. Om een zo ingewikkelde wereld te maken als de onze, met een voortdurende toevoer van mensen die komen en gaan – eigenlijk net de aanlevering van edelstenen die uit de grond worden gedolven en geslepen en dan verkocht aan de klanten… daar moet je toch wel ontzettend knap voor zijn, god of geen god. Nietwaar? Nietwaar?’
Hij kneep met zijn linkerwijsvinger en duim, zodat het meisje een gilletje gaf en zei: ‘Ja, ja, als jij het zegt zal het best zo zijn.’
‘En ik zeg het. Maar goed, als je dan zo knap was, wat zou je er dan voor lol aan hebben om boven de wereld te zitten en neer te kijken op de dommigheid van die inboorlingen hier? Je zou er toch gek van worden, aldoor hetzelfde, de ene generatie na de andere, en nooit gaat het eens wat beter. “In de IJstijd… “ Bij de Oorsprong!’
Geeuwend liet hij zijn ogen toevallen.
Ze gaf hem een por in zijn ribben. ‘Nou goed dan. Als je zo knap bent, vertel me dan eens wie de wereld heeft gemaakt? Als Akhanaba het niet is geweest, wie dan?’
‘Jij vraagt te veel,’ zei hij.
IJskapitein Muntras viel in slaap. Hij werd pas wakker toen de Vrouwe van Lordryardry zich opmaakte af te meren in Osoilima, waar hij gastvrijheid zou genieten bij de plaatselijke vestiging van de Lordryardry IJshandelmaatschappij. Hij had op elk van zijn handelsposten van de geboden gastvrijheid gebruik gemaakt, zodat de tocht stroomafwaarts uit Matrassyl langer had geduurd dan gewoonlijk – bijna net zo lang als de reis stroomopwaarts, wanneer de boten van zijn handelsvloot tegen de stroom op werden getrokken door een span hoksnies.
Er was één reden dat de slimme IJskapitein in zijn jonge jaren een voorpost had gevestigd in Osoilima, en die reden torende boven hen uit toen de Vrouwe aanlegde. Hij torende driehonderd voet boven de kruinen van de brassims uit, die hier welig tierden. Hij domineerde het omringende oerwoud, speelde de baas over de brede rivier en mijmerde over zijn weerkaatsing in het water. En hij trok pelgrims aan uit de veertien windstreken van Campannlat, belust op devotie – en ijs. Het was de Rots van Osoilima.
De plaatselijke bedrijfsleider, een grijsharige man met een sterk Dimariamaanse tongval, die Grengo Pallos heette, kwam aan boord en drukte zijn werkgever hartelijk de hand. Hij hielp Div Muntras toezicht houden op de ontscheping van de passagiers. Terwijl fagers balen begonnen uit te laden waarop Osoilima stond gekalkt, liep Pallos terug naar de IJskapitein.
‘Drie passagiers maar?’
‘Pelgrims. Hoe gaan de zaken?’
‘Niet best. Heb je niks voor me?’
‘Nee. Ze worden lui in Matrassyl. Omwentelingen aan het hof. Niet best voor de zaken.’
‘Heb ik gehoord. Speren en geld gaan nooit goed samen. Jammer van de koningin. Maar goed, als we samengaan met Oldorando krijgen we misschien makkelijker pelgrims hier. ‘t Zijn kwade tijden, Krillio, wanneer zelfs de vromen zeggen dat het te heet is om te reizen. Ik vraag me vaak af waar dat heen moet. Je houdt er op het goeie moment mee op.’
De IJskapitein nam Pallos terzijde. ‘Ik zit met een bijzonder geval, en ik weet niet wat ik ermee moet. Hij is ziek. Hij heet BillisjAupin. Hij beweert dat hij van een andere wereld komt. Misschien is hij gewoon gek, maar wat hij zegt is heel belangwekkend, als je het begrijpt ten minste. Hij denkt dat hij dood gaat. Ik denk van niet. Kan jouw oudje hem een beetje verzorgen?’
‘Komt voor mekaar. Morgen hebben we het wel over de vergoeding voor het logies en zo.’
En zo werd Billy Xiao Pin aan land geholpen. Ook ging aan land de jongedame genaamd AbathVasidol die gratis passage had gekregen naar Ottassol. Haar moeder, een oude kennis van de Kapitein, genaamd MettyVasidol, dreef een huis aan de rand van Matrassyl.
Toen de twee kooplieden wat gedronken hadden, gingen ze Billy opzoeken die inmiddels geïnstalleerd was in de bescheiden herberg waar Pallos’ vrouw de scepter zwaaide.
Hij voelde zich veel beter. Hij had een stevige rugmassage gehad met een blok Lordryardry-ijs, een voortreffelijk middel tegen alle kwalen. De koorts was verdwenen; hij hoestte en nieste niet meer – toen ze eenmaal Matrassyl achter zich hadden gelaten was de allergie verdwenen. De kapitein zei hem dat hij nog lang niet dood ging.
‘Ik zal spoedig sterven, kapitein, maar ik ben u toch heel dankbaar voor uw goede zorgen,’ zei Billy. Na de verschrikkingen van Matrassyl was het een genot eigendom van de IJskapitein te zijn.
‘Je gaat heus niet dood. Het komt door die smerige vulkaan, de Rustyjonnick, die zijn vergif in het rond strooit. Iedereen in Matrassyl was ziek – dezelfde symptomen als jij – tranende ogen, een zere keel, koorts. Nou ben je weer ‘t heertje; voor je het weet ben je weer op de been. Je moet het nooit opgeven.’
Billy hoestte zwakjes. ‘Misschien hebt u gelijk. Misschien leef ik wat langer dankzij die ziekte. Het helico-virus wordt mijn dood, onverbiddelijk, want ik ben er niet immuun voor, maar misschien heeft de vulkaan het einde een paar weken opgeschort. Ik kan van mijn leven en mijn vrijheid dus maar beter maken wat er van te maken valt. Help me eens overeind.’
In minder dan geen tijd liep hij rond in het kamertje en rekte zich lachend uit.
Muntras en de vrouw van de bedrijfsleider stonden er glimlachend bij.
Wat een bevrijding, wat een bevrijding,’ zei Billy. ‘Ik begon echt een hekel te krijgen aan jullie wereld, IJskapitein. Ik dacht dat Matrassyl m’n dood zou worden.’
‘Het is niet zo kwaad als je het beter kent.’
‘Maar zo godsdienstig!’
Muntras zei: ‘Waar fagers en mensen op één plaats bijeen zijn, krijg je vanzelf godsdienstige toestanden. Het botsen van twee onbekende grootheden brengt dat soort dingen nu eenmaal voort.’
De wijsheid van deze opmerking maakte grote indruk op Billy, maar de vrouw van Pallos besteedde er geen aandacht aan en pakte hem stevig bij zijn arm. ‘Je ziet er weer patent uit,’ zei ze. ‘Ik zal je baden, dan voel je je weer zo lekker als kip. En dan een stevige pan grobbel, dát heb je nodig.’
Muntras zei: ‘Ja, en ik heb nog een geneesmiddeltje voor je, Billisj. Ik zal strakjes die aardige jongedame bij je langs sturen. Ze heet Abath, en ze is de dochter van een oude kennis van me. Een heel geschikt en toeschietelijk meisje. Een half uurtje in haar gezelschap doet wonderen.’
Billy keek hem besmuikt aan en zijn wangen werden rood. ‘Ik heb je al gezegd dat ik van een heel ander ras ben dan jullie, ik ben niet op Helliconia geboren… Zou het gaan? Nou ja, lichamelijk lijken we precies op elkaar. Zou de jongedame het niet erg vinden?’
Muntras moest hartelijk lachen. ‘Ze heeft jou waarschijnlijk liever dan mij. Ik weet dat je je zinnen gezet hebt op de koningin, Billisj, maar laat je daardoor niet weerhouden. Gebruik je verbeelding een beetje en Abath zal in alle opzichten de evenknie van de koningin blijken te zijn.’
Billy’s gezicht was een studie in rood. ‘Aarde, wat een belevenis… Wat moet ik zeggen? Ja, stuur haar alsjeblieft maar, dan zien we wel of het lukt…’
Toen de kooplieden naar buiten liepen, lachte Pallos handenwrijvend en zei: ‘Wel een ondernemend baasje, hoor. Breng je hem het meisje ook in rekening?’
Pallos’ geldgebetenheid kennende, gaf Muntras maar geen antwoord op diens vraag. Misschien dat Pallos de stilzwijgende terechtwijzing wel voelde, want hij zei haastig: ‘Al dat gepraat over doodgaan – denk je echt dat hij van een andere wereld komt? Is dat mogelijk?’
‘Haal ons eens wat te drinken, dan zal ik je iets laten zien wat hij me gegeven heeft.’ Hij riep Abath, gaf haar een zoen op haar wang en stuurde haar naar Billisj toe.
De avondschaduwen verdichtten zich tot een fluwelen diepte. Batalix stond aan de westelijke hemel. De twee mannen zaten genoeglijk naast elkaar op Pallos’ veranda met een lantaarn en een fles tussen zich in. Muntras legde zijn zware knuist op tafel en vouwde zijn vingers open.
In zijn palm lag het horloge van Billy, met de drie paneeltjes waar cijfertjes nijver flakkerden:
11:49:21 19:06:52 25:15:43
‘Het is een juweeltje. Wat is het waard? Heeft hij je dat verkocht?’ Pallos duwde ertegen met zijn vinger.
Muntras zei: ‘Het is uniek. Volgens Billisj geeft het de tijd aan op Borlien – hier, dit middelste raampje – en de tijd op de wereld waar hij vandaan komt, en de tijd op een andere wereld waar hij niet vandaan komt. Met andere woorden, je zou kunnen zeggen dat dit juweel het bewijs is dat zijn vergezochte verzinsel staaft. Om een ingewikkeld uurwerk te maken als dit moet je echt heel knap zijn. Niet gek. Meer iets als een god… Niet dat het me helemaal uit m’n kop wil dat hij toch gek is, hoor. Billisj zegt dat de wereld waar dit klokje gemaakt werd, de wereld waar hij vandaan komt, boven ons zweeft en neerkijkt op de onwetendheid van ons, bewoners. En het is een wereld die helemaal door mensenhanden is gemaakt. Er komt geen god aan te pas.’ Pallos nam een slokje Opkalefater en schudde zijn hoofd. ‘Ik hoop dat ze mijn boekhouding niet kunnen lezen.’
Nevel kwam opzetten van de rivier. Een moeder riep haar zoontje naar huis, en waarschuwde dat de grieps uit het water zouden komen kruipen om hem in een hap op te slokken als hij niet voortmaakte.
‘Koning JandolAnganol heeft dit elegante uurwerk in handen gehad, persoonlijk. Hij zag het aan voor een kwaad voorteken, dat was duidelijk. Pannoval, Oldorando en Borlien moeten samengaan en het enige wat hen bindt is die grattokse godsdienst van ze. De koning heeft zich zo vastgelegd op die koers, dat hij geen spoortje godsdienstige twijfel kan toelaten…’
Hij klopte met zijn dikke vinger op het horloge. ‘Dit verbazingwekkende juweel is me ook wel iets wat aan het twijfelen zet. Een boodschap van hoop, of angst, dat hangt ervan af wie je bent.’ Hij klopte op zijn borstzak. ‘Net als andere boodschappen die mij zijn toevertrouwd. De wereld is bezig te veranderen, Grengo, wat ik je zeg; en het werd hoog tijd ook.’
Pallos zuchtte en nam een slok uit zijn glas.
‘Wil je mijn boeken zien, Krillio? Ik waarschuw je dat we minder hebben omgezet dan vorig jaar.’
De ijskapitein keek over de lantaarn heen Pallos aan, wiens gezicht door het vreemde schijnsel net een doodskop leek.
‘Ik wil je een persoonlijke vraag stellen, Grengo. Bezit jij geen nieuwsgierigheid? Ik laat je dit uurwerk zien. Ik vertel je dat het van een andere wereld afkomstig is. En dan die vreemde jongen, die Billisj, die z’n allereerste jutter beleeft hier op deze wereld – wat moet er niet door z’n harnies gaan? Prikkelt dat je gevoel voor geheimzinnigheid niet? Wil je er niet meer van weten? Bestaat er nou echt niets buiten je boekhouding?’ Pallos krabde zich zijn wang, daalde dan af naar zijn kin, waarbij hij zijn hoofd schuin hield. ‘Al die verhalen die we als kind te horen kregen… Je hoorde die vrouw net tegen haar zoontje roepen dat de grieps hem zouden opeten? D’r is hier nog nooit een griep gezien in Osoilima sinds ik hier kwam, en dat is nou al bijna acht jaar geleden. Allemaal gedood vanwege hun vel. Ik wou dat ik er eentje kon vangen. Die vellen brengen een goeie prijs op. Nee, die Billisj maakt je maar wat wijs, baas. Hoe zouden mensen nou een wereld moeten bouwen? En al was het waar, wat dan nog? Het helpt mij toch niet met mijn rekenarij, wel?’
Muntras zuchtte en schoof zijn stoel wat om, zodat hij in de mist kon turen – misschien in de hoop dat er een griep zou opdoemen om Pallos te logenstraffen.
‘Zodra Billisj van z’n koeni afkomt, neem ik hem denkelijk mee naar de top van de Rots, als hij er sterk genoeg voor is. Wil jij je ouwetje vragen of ze het avondeten klaarmaakt?’
Muntras bleef op zijn gemak zitten nadat de bedrijfsleider was weggegaan. Hij stak een veronikaan op en keek voldaan en verstrooid de rook na die naar de zolderingbalken kringelde. Hij vroeg zich niet eens af waar zijn zoon was, want dat wist hij wel: Div zat in de plaatselijke bazaar. De gedachten van Muntras waren veel verder weg.
Na een tijdje verschenen Billy en Abath, hand in hand. Billy’s gezicht was net breed genoeg voor zijn grijns. Ze gingen zwijgend bij hem aan tafel zitten. Zwijgend bood Muntras de fles Opkalefater aan. Billy schudde zijn hoofd.
Het was overduidelijk dat hij een diepe emotionele belevenis had ondergaan. Abath zag er even kalm uit alsof ze net met haar moeder uit de kerk was gekomen. In haar gezicht leek ze op Metty in haar jonge jaren, maar ze bezat iets stralends dat Metty al sinds jaar en dag ontbeerde. Haar blik was uitdagend, terwijl Metty altijd iets schichtigs had, maar er school in haar, dacht Muntras die zichzelf een hele mensenkenner vond, eenzelfde terughoudendheid als in haar moeder. Ze was op de vlucht voor moeilijkheden in Matrassyl, hetgeen misschien haar geslotenheid verklaarde. Muntras bewonderde haar in haar luchtige japonnetje dat haar gulle jonge borsten en het rossig bruin van haar haren benadrukte – en meer vroeg hij niet.
Misschien was er toch een god. Misschien hield hij de wereld aan de gang, ondanks haar stommiteiten, om wille van de schoonheid van meisjes als Abath.
Ten slotte blies Muntras een rookwolk uit en zei: ‘Zo, doen ze daar niet aan op jouw wereld, Billisj, aan trittemerie tussen man en vrouw?’
‘Trittemerie, zoals je het noemt, wordt ons vanaf ons achtste jaar onderwezen, het is een leervak. Maar hier beneden, – ik bedoel maar, met Abathy – het is… het is het tegengestelde van schools… het is echt… o, Abathy…’ Hij fluisterde haar naam, zoals Muntras rook uitademde, en greep haar beet en begon haar hartstochtelijk te kussen, alleen onderbroken door het fluisteren van lieve woordjes. Ze reageerde wat gelaten.
Billy greep Muntras bij de hand. ‘Je had gelijk, mijn vriend, ze is in alle opzichten de evenknie van de koningin. Beter zelfs.’
De kapitein zei: ‘Misschien zijn alle vrouwen elkaar gelijk, en is het alleen de verbeelding van de mannen waarin de verschillen zitten. Denk aan het oude gezegde: “Elke rutter komt in hetzelfde tempo naar huis gesprongen… “ Jij hebt een erg levendige verbeelding, en daarom vind je haar natuurlijk een uitstekende trittemie… Zijn de koeni’s in onze wereld zo diep als in de jouwe?’
‘Dieper, zachter en weelderiger…’ Hij begon het meisje weer te zoenen.
De kapitein zuchtte. ‘Ja, genoeg. Hartstocht is bij een ander even saai om aan te zien als dronkenschap. Abath, ga weg. Ik wil verstandig praten met deze jongeman, als dat nog mogelijk is… Billisj, als je sinds onze ontscheping nog gelegenheid hebt gehad over de kop van je prodde heen te kijken, dan heb je misschien de Rots van Osoilima al gezien. Als je genoeg genezen bent om Abathy te beklimmen, dan kun je ook de Rots wel aan.’
‘O, best, als Abathy ook mee mag.’
Muntras keek hem aan, grijnzend en gemelijk tegelijk. ‘Vertel eens, Billisj – je komt natuurlijk eigenlijk uit Pegovin in Hespagorat, niet? Het zijn daar enorme grappenmakers.’
‘Luister.’ Hij ging tegenover de kapitein zitten. ‘Ik ben precies wat ik zeg – ik kom van een andere wereld. Ik ben daar geboren en getogen, ik ben kortgeleden hier geland in een ruimtevaartuig dat ik je beschreven heb tussen mijn koortsaanvallen door. Ik zou tegen jou niet liegen, Krillio. Ik ben je veel te veel verschuldigd. Ik heb het gevoel dat ik je meer dan mijn leven verschuldigd ben.’
Een kleinerend gebaar. ‘Je bent me niets schuldig. Mensen zouden elkaars schuldenaar niet moeten zijn. Ik ben zelf bedelaar geweest, vergeet dat niet. Je moet me niet te veel ophemelen.’ ‘Je hebt met zoveel toewijding gewerkt en een grote onderneming opgebouwd. Nu ben je zelfs bevriend met een koning…’ Terwijl hij een sliertje rook tussen zijn opeengedrukte lippen liet ontsnappen, zei Muntras met een strak gezicht: ‘En dat geloof jij?’
‘Van koning JandolAnganol? Dat is toch een vriend van je?’ ‘Laat ik zeggen dat ik wel omgang gehad heb met zijne majesteit.’
Billy keek hem aan met een halve grijns. ‘Maar je mag hem niet al te graag.’
De IJskapitein schudde zijn hoofd, nam een trekje en zei: ‘Billisj, jij geeft niet veel om godsdienst, evenmin als ik. Maar ik moet je waarschuwen dat hier in Campannlat de godsdienst kracht heeft. Ga maar na, hoe zijne majesteit je je uurwerkje terugsmeet. Hij is uiterst bijgelovig, en dat is dan nog de koning. Als je dat ding aan de boeren van Osoilima laat zien, en net op het verkeerde moment, dan komt er oproer van. En dan maken ze een heilige van je, of ze maken je af met de hooivork.’
‘Ja, maar waarom dan?’
‘Dat is het niet-denkende element in de mens. Mensen hebben een hekel aan dingen die ze niet begrijpen. Eén gek kan de wereld veranderen. Ik vertel je dit alleen voor je eigen bestwil. Dus kom mee.’ Hij stond op, zijn zedenpreek wegwuivend, en legde zijn hand op Billy’s schouder. ‘Vooruit. Het meisje, het eten, mijn bedrijfsleider, de Rots. Praktische dingen.’
Men had gedaan wat hij gevraagd had en al gauw stonden ze klaar om de klim te beginnen. Muntras had ontdekt dat Pallos nog nooit op de top van de Rots was geweest, ondanks het feit dat hij acht jaar lang aan de voet had gewoond. Hij werd zo uitgelachen dat hij wel mee moest gaan, als escorte, en marcheerde nu naast hen met een Sibornalees lontroer over zijn schouder.
‘Zo slecht kan het toch niet gaan met je omzet, als je je dergelijk geschut kan veroorloven,’ zei Muntras achterdochtig. Hij vertrouwde zijn bedrijfsleiders niets meer dan de koning.
‘Ja, maar gekocht om jouw eigendommen te beschermen, Krillio, en elke roon heb ik zuur verdiend. Zo best is het loon ook niet, al gaan de zaken gesmeerd.’
Ze gingen over een paadje dat van het bedrijf naar het stadje Osoilima voerde. De mist was hier niet zo dicht en een paar lantaarns op het pleintje in het midden van de stad deden nog een beetje vrolijk aan. Er liepen veel mensen buiten, aangetrokken door de koele wind die bij zonsondergang was opgestoken. Kraampjes die souvenirs verkochten, of snoepjes of hartige wafels, deden aardige zaken. Pallos wees een paar huizen aan waar pelgrims logeerden en men geregeld Lordryardry-ijs afnam. Hij legde uit dat de meeste mensen die op straat hun geld liepen te verpatsen pelgrims waren. Sommigen kwamen hierheen, aangetrokken door een plaatselijke traditie, om hun slaven vrij te maken – mensen zowel als fagers – omdat ze ervan overtuigd waren geraakt dat het verkeerd was iemand anders in eigendom te hebben. ‘Stel je voor, zomaar iets kostbaars weggeven!’ riep hij uit, vol afkeer over de dwaasheid van zijn medemens.
De voet van de Rots van Osoilima begon vlak achter het plein, of liever – de stad en het pleintje waren dicht tegen de Rots aangebouwd. Het dichtst bij het pad stond een gasthuis, genaamd DE VRIJGEMAAKTE SLAAF, waar de IJskapitein vier kaarsen kocht voor het gezelschap. Ze liepen de tuin door en begonnen aan de klim. Talipots groeiden tegen de rotswand aan. Ze moesten de stijve bladeren opzij duwen om er langs te kunnen klimmen. Zomerweerlicht flakkerde rondom.
Ook anderen hadden de klim ondernomen. Van boven zweefde hun gefluister omlaag. De treden waren lang, lang geleden in de Rots uitgehouwen. De trap wond zich als een spiraal rondom de rots, en nergens ook maar een spoor van een balustrade als veilig houvast. Het schijnsel van de kaarsen die hen bijlichtten danste op hun gezicht.
‘Ik word te oud voor dit soort grappen,’ steunde Muntras. Maar hun langzame klim bracht hen uiteindelijk op een vlak gedeelte, en via een boog in het binnenste van de top van de Rots, waar een koepel was uitgehakt. Daar konden ze, met hun ellebogen op een borstwering geleund, veilig uitkijken over de in mist gehulde bossen die zich rondom uitstrekten.
Geluiden uit de stad bereikten hen daar, en het ononderbroken gedruis van de Takissa. Ergens klonk muziek – een dubbelklow, of, wat in deze streken waarschijnlijker was, een binnaduria, en trommels. En overal in het bos konden ze, voor zover de nevelbanken het toelieten, zwakke lichtjes ontwaren.
‘Dat zeggen ze toch,’ deed Abath kirrend een duit in het zakje. ‘Geen stukje bewoonbaar, en geen stukje onbewoond.’
‘Echte pelgrims blijven hier boven de hele nacht op om de opgang van de zonnen gade te slaan,’ vertelde Muntras aan Billy. ‘Op deze breedten is er geen dag dat de twee zonnen niet op een gegeven moment allebei aan de hemel staan. Dat is waar ik vandaan kom wel anders.’
‘Op de Avernus, Krillio, zijn de mensen allemaal erg wetenschappelijk,’ zei Billy, terwijl hij Abath knuffelde. ‘Wij hebben de mogelijkheid de werkelijkheid na te bootsen met video, 3D en dergelijke, net zoals een portret een echt gezicht nabootst. Als gevolg daarvan twijfelt mijn generatie aan de werkelijkheid, en betwijfelt zelfs of ze zelf wel bestaat. We twijfelen er ook al aan of Helliconia wel bestaat. Je zult wel niet goed begrijpen wat ik daarmee bedoel…’
‘Billisj, ik heb het grootste deel van Campannlat afgereisd, als koopman en daarvoor als bedelaar en marskramer. Ik ben zelfs helemaal in het westen geweest in een land dat Ponipot heet, voorbij Randonan en Radado, waar het vasteland ophoudt. Ponipot is volstrekt echt, zelfs al gelooft er in Osoilima niemand in het bestaan van dat land.’
‘Waar is die Avernus van jou dan, Billisj?’ vroeg Abath, die het gesprek van de mannen niet lijden kon. ‘Is het ergens boven ons?’
‘Hmmm…’ De hemel was boven redelijk helder. ‘Dat is Ipocrene, die heldere ster daar. Een gasreus. Nee, de Avernus is nog niet opgekomen. Zit ergens beneden ons.’
‘Beneden ons!’ Het meisje slaakte een gesmoord lachje. ‘O, je bent gek, Billisj. Je moet je wel aan je sprookje houden. Beneden, nou ja! Is het soms een soort fessop?’
‘Waar is die andere wereld, Billisj; de Aarde? Kun je die zien?’
‘Die is te ver weg om te zien. Bovendien geeft de Aarde geen licht, zoals een zon.’
‘Maar de Avernus wel?’
‘We kunnen de Avernus zien doordat het licht van Batalix en Freyr erin wordt weerkaatst.’
Muntras dacht na.
‘En waarom kunnen wij de Aarde dan niet zien bij het weerkaatste licht van Batalix en Freyr?’
‘Nou, omdat ze veel te ver weg staat. Dat is wat moeilijk uit te leggen. Als Helliconia een maan had zou het makkelijker gaan, maar in dat geval zou de Helliconiaanse sterrenkunde ook veel verder zijn dan nu. Manen trekken de blik veel makkelijker hemelwaarts dan zonnen. De Aarde weerkaatst het licht van haar eigen zon, Sol.’
‘En die Sol zal ook wel te ver weg staan om te kunnen zien, niet? Mijn ogen zijn trouwens toch niet meer wat ze geweest zijn.’ Billy schudde zijn hoofd en zocht de noordoostelijke hemel af. ‘Het is ergens daarginder – Sol en Aarde en de andere planeten van Sol. Hoe noemen jullie dat lange rafelige sterrenbeeld, met die zwakke sterretjes bovenop?’
Muntras zei: ‘In Dimariam noemen we dat de Nachtworm. Hemeltje, ik kan hem niet eens goed zien. In deze streken noemen ze het Wutraworm, nietwaar Grengo?’
‘Mij moet je niet vragen naar de namen van sterren,’ zei Pallos, en hij grinnikte als wilde hij zeggen: laat me maar een gouden tienroonstuk zien, dat herken ik best.
‘Sol is een van die zwakke sterretjes in de Wutraworm, ongeveer waar zijn kieuwen zitten.’
Billy sprak op gekscherende toon, een beetje onwennig in de rol van leraar na zoveel jaren leerling te zijn geweest. Midden in zijn zin weerlichtte het opnieuw en werden ze allen in het zonnetje gezet: het knappe meisje met haar mondje half open, die wazig stond te staren in de aangewezen richting; de bedrijfsleider, die zich verveelde en maar wat in het rond keek, met zijn duim knus weggestopt in de loop van zijn musket; de forse oude ijskapitein die met zijn vlakke hand op zijn kalende voorhoofd in het oneindige tuurde, met ferme vastberadenheid op zijn gezicht.
Die mensen waren echt – Billy begon nu, na zijn omgang met Muntras en Abath, te wennen aan het idee van een echte Werkelijkheid, die, hoezeer dit zijn Raadsman op de Avernus ook mocht hebben ontsteld, gevangen was binnen een onechte Werkelijkheid. Zijn zenuwstelsel was onzacht tot leven gewekt door nieuwe ervaringen: stanken, kleuren, klanken, aanrakingen. Voor het eerst van zijn leven leefde hij helemaal. Degenen die op hem neerkeken meenden misschien dat hij in de hel verkeerde, maar de vrijheid die door zijn lichaam bewoog vertelde hem dat dit het paradijs was.
Het weerlicht was verdwenen, in het niet versmolten, en liet een ogenblik van aardeduister achter, voor de milde nachtwereld weer terugkeerde.
Billy dacht: kan ik ze ooit overtuigen van het bestaan van de Avernus, van de Aarde? Maar zij zullen mij nooit overtuigen van het bestaan van hun goden. We leven in twee heel verschillende belevingswerelden.
En toen trof hij een donkere, zoekende toon. Als de Aarde eens een hersenschim zou blijken van de Averniaanse verbeelding, de god die Avernus in andere opzichten ontbeerde? De verwoestende gevolgen van Akhanaba en zijn strijd tegen de Zonde waren allerwegen merkbaar. Wat was er meer bewijs voor het bestaan van de Aarde, dan dat wazige plekje waar Sol blikkerde in de Worm, aan de noordooster hemel?
Hij schoof die onbehaaglijke vraag voor zich uit, en luisterde liever naar wat Muntras te zeggen had.
‘Als de Aarde zo ver weg is, Billisj, hoe kunnen de mensen daar dan naar ons kijken?’
‘Dat is een van de wonderen van de wetenschap. Communicatie over lange afstanden.’
‘Zou je voor me op kunnen schrijven hoe je zoiets doet, wanneer we in Lordryardry zijn?’
‘Wou je beweren dat er daar mensen zijn – mensen als jij en ik,’ zei Abath, ‘die misschien zelfs nou naar ons zitten te kijken? Die ons groot zien, niet als in het keelgat van een wurm?’
‘Het is meer dan mogelijk, liefste Abathy. Jouw naam en jouw gezicht zijn op het ogenblik misschien al bekend bij miljoenen mensen op Aarde – dat is te zeggen, ze zullen befaamd worden over duizend jaar, want zo lang duurt het voordat de communicatie van Avernus op Aarde terechtkomt.’
Niet onder de indruk van zo’n groot getal kon ze maar één ding denken. Ze zette haar hand voor haar mond en hield die bij Billy’s oor. ‘Ze zouden toch niet gekeken hebben toen wij een toertje op bed maakten, of wel?’
Pallos die haar vraag verstond, moest hard lachen en kneep haar in haar achterste. ‘Ja, want je rekent extra voor meekijken, hè meid?’
‘Bemoei je met je eigen skakzaken,’ zei Billy.
Muntras kneep zijn lippen licht opeen. ‘Wat voor genoegen beleven ze daar dan aan, ons gade te slaan in onze inheemse onwetendheid?’
‘Datgene wat Helliconia onderscheidt van duizenden andere werelden,’ zei Billy die weer min of meer zijn droge sprekerstoon opvatte, ‘is de aanwezigheid van levende organismen.’
Terwijl ze die opmerking verwerkten, klonk er een geluid omhoog uit de nevel en het oerwoud, een langdurige schelle klank, ver weg maar onmiskenbaar.
‘Was dat een dier?’ vroeg het meisje.
‘Ik geloof dat dat een lange hoorn was zoals de fagers wel gebruiken,’ zei Muntras. ‘Vaak een teken van gevaar. Zijn er hier in de buurt veel fagers, Grengo?’
‘Kan best. De vrijgemaakte fagerslaven hebben de menselijke manier van leven afgekeken en wonen heel genoeglijk in hun eigen oerwoudnederzettingen, heb ik me laten vertellen,’ zei Pallos. ‘Maar erg helder worden ze nooit in hun harnies – je kan ze aardig wat rekenen voor gebroken ijs.’
‘Kopen ze ijs van je, de fagers?’ vroeg Abath verbaasd. ‘Ik dacht dat het alleen de Fagergarde van koning JandolAnganol was, die op ijs werd getrakteerd!’
‘Nou, het zit zo, dat ze van alles naar Osoilima brengen om handel mee te drijven – gwing-gwing-pitten voor kettingen, huiden en dergelijke, en dan hebben ze dus geld om ijs bij me te kopen. Ze eten het zó op, nog in de winkel. Walgelijk! Net als een mens die sterke drank drinkt.’
Er viel een zwijgen. Ze stonden heel stil uit te kijken in de nacht onder de grenzeloze sterrenkoepel. In hun verbeelding was de wildernis haast even onbegrensd, en daarvandaan kwam ook zo nu en dan een geluid – eenmaal was het een kreet alsof zelfs degenen die van hun herwonnen vrijheid genoten, nog leden. Van de sterren kwamen alleen onnadrukkelijke signalen van licht omlaag, en van de grote rots beneden hen kwam niets dan duisternis.
‘Ach, van de fagers hoeven we ons niets aan te trekken,’ zei Muntras kortaf, hun gedachtegang doorbrekend. ‘Billisj, daar waar Sol staat, ergens in die richting, ligt het Oostelijk gebergte, dat ook de Hoge Nktryhk wordt genoemd. Er gaan heel weinig mensen heen, en het is vrijwel ontoegankelijk. Alleen fagers wonen er volgens de verhalen. Toen je op de Avernus reed, heb je toen ook de Hoge Nktryhk gezien?’
‘Ja, Krillio, vaak genoeg. We hebben er ook een simulatie van in ons ontspanningscentrum. De toppen van de Nktryhk zijn meestal in wolken gehuld zodat we kijken met behulp van infrarood. Het hoogste tafelland, dat de kam van het gebergte overdekt als een soort afdak, is meer dan negen mijl hoog, en steekt tot in de stratosfeer. Het is heel indrukwekkend – ontzagwekkend zelfs, om je de waarheid te zeggen. Op die hoogste hellingen leeft niets meer, zelfs geen fagers. Het is vaak gefotografeerd. Ik wou dat ik een foto had meegebracht om je te laten zien, maar dat wordt bepaald niet aangemoedigd.’
‘Kun je me uitleggen hoe dat gaat – fotogiraffen?’ ‘Fotograferen. Ik zal het proberen als we in Lordryardry zijn.’ ‘Mooi, laten we dan maar naar beneden gaan. We hoeven niet te wachten tot Akhanaba ons verschijnt. We zullen zien dat we wat te eten krijgen en dan wat slapen – en morgenochtend gaan we er prompt weer vandoor, voor het middaguur.’
‘Avernus komt over een uurtje weer op. Ze doorloopt de hemel in ongeveer twintig minuten.’
‘Billisj, je bent net ziek geweest. Jij hoort in bed, over een uurtje. Eerst eten, en dan naar bed – in je eentje. Ik moet hier op Aarde – ik bedoel op Helliconia – je vader zijn. En als je ouders naar ons kijken zullen ze tevreden over me zijn.’
‘Wij kennen eigenlijk geen ouders, alleen clans,’ legde Billy uit toen ze onder de boog doorliepen en zich opmaakten voor de afdaling. ‘Wij praktiseren buitenbaarmoederlijke zwangerschap.’
‘Dan moet je maar eens een tekening maken hoe ze dát voor elkaar krijgen,’ zei de IJskapitein. ‘Dat zal me zeer genoegen doen.’
Ze liepen het kronkelpad weer af, naar de begane grond, Billy hand in hand met Abath.
Stroomafwaarts veranderde het landschap. Eerst was het slechts één oever, dan waren beide oevers het toneel van nijvere bebouwing en bewerking. Ze lieten het oerwoud achter zich. Ze waren het land van de löss binnengegaan. De Vrouwe van Lordryardry gleed nog haast voor de passagiers het zich bewust waren Ottassol binnen, niet gewend als ze waren aan steden die zich ondergronds hadden teruggetrokken.
Terwijl Div toezicht hield op het lossen van de waren op de kade, nam kapitein Muntras Billy benedendeks naar een nu lege passagiershut.
‘Voel je je goed?’
‘Uitstekend. Maar dat blijft niet zo. Waar is Abathy?’ ‘Luister, Billisj. Ik wil dat je je gemak houdt terwijl ik een paar zaken afwikkel in Ottassol. Ik moet een paar oude vrienden opzoeken. En ik heb een brief te bezorgen. Het zijn hier uitgekookte jongens, geen boerenpummels. En ik wil niet dat iemand hier van jouw bestaan afweet, begrepen?’
‘Hoe dat zo?’
Muntras keek hem recht aan. ‘Omdat ik zelf een ouwe boerenpummel ben, en ik toevallig dat verhaaltje van jou geloof.’ Billy glimlachte vergenoegd. ‘Dank je wel. Je bent een stuk verstandiger dan SartoriIrvrash of de koning.’
Ze schudden elkaar de hand.
De omvangrijke IJskapitein leek heel de hut wel te vullen. Hij boog zich vertrouwelijk voorover. ‘Denk er maar aan hoe dat tweetal jou behandeld heeft en doe wat ik zeg. Jij blijft in deze hut. Niemand mag van jouw bestaan afweten.’
‘Terwijl jij aan land gaat en je weer bezat. Waar is Abathy?’ Een grote hand werd waarschuwend geheven. ‘Ik begin oud te worden, ik wil geen moeilijkheden. Ik zal me niet bezatten. Ik kom terug zo gauw ik kan. Ik wil je veilig in Lordryardry hebben, daar zal goed voor je gezorgd worden. Jij met je magische uurwerk. Daar mag je vertellen over het vaartuig waarmee je hier bent gekomen, en al die andere uitvindingen. Maar eerst moet ik een paar zaken afdoen en die brief bezorgen.’
Billy’s bezorgdheid nam toe. ‘Krillio, waar is Abathy.’
‘Maak jezelf nou niet weer ziek. Abath is weg. Je wist toch dat ze alleen maar tot Ottassol mee zou gaan.’
‘Weggegaan zonder afscheid te nemen? Zonder een kus?’
‘Div was jaloers, daarom heb ik haar gauw van boord geholpen. Ze doet je haar liefste groeten. Ze moet haar brood ten slotte ook verdienen, net als ieder ander.’
‘Haar brood verdienen…’ Meer kon hij niet uitbrengen. Muntras maakte van de gelegenheid gebruik lenig de hut uit te glippen en de deur van buiten op slot te draaien. Hij stak de sleutel bij zich en glimlachte onderwijl.
‘Ik ben zo weer terug,’ zei hij ter geruststelling toen Billy op de deur begon te bonzen. Hij klom de kajuittrap op, stak het dek over en wandelde kalmpjes de loopplank af. Aan de andere kant van de kade voerde een tunnel de löss binnen. Daarboven hing een bord met LORDRYARDRY IJSHANDELMAATSCHAPPIJ; OVERSLAGBEDRIJF.
Dit was maar een bescheiden pakhuis. Het hoofdgebouw van de LORDRYARDRY lag een halve mijl verder stroomafwaarts, waar de zeeschepen aanlegden, en was ook een veel indrukwekkender bedrijf. Maar hier waren weinig pottenkijkers, en de bewaking was betrouwbaar. Muntras liep de tunnel door en ging het kantoortje van de inspectie binnen.
Twee klerken die tot hun schrik de eigenaar zelf zagen binnenkomen, stonden op en stopten hun speelkaarten weg onder de boeken. De verdere aanwezigen waren Div en Abath. ‘Dankjewel Div. Wil jij de klerken meenemen en me even alleen laten met Abath?’
Op zijn gebruikelijke meesmuilende manier deed Div wat hem werd opgedragen. Toen de deur achter de drie mannen dicht ging, deed Muntras hem op slot en draaide zich om.
‘Ga zitten, kindje, als je wil.’
Wat wilt u? De reis is afgelopen – eindelijk – en ik wil er nou ook vandoor.’ Ze keek gemelijk en tegelijk een tikje bezorgd. De gesloten deur zat haar dwars. In de ontevreden manier waarop ze haar mondhoeken omlaag kon trekken, herkende Muntras haar moeder.
‘Niet zo brutaal, jongedame. Je hebt je tot nog toe keurig netjes gedragen en ik ben erg tevreden over je. Voor het geval je het nog niet weet, kapitein Krillio Muntras is een waardevolle bondgenoot voor een jong ding als jij, al ben ik dan al oud. Ik ben tevreden over je en ik ben van plan je een beloning te geven omdat je zo toeschietelijk bent geweest voor mij en Billisj.’
Ze ontspande zich enigszins.
‘Nou, neem me niet kwalijk, maar u maakte er ook zo’n… zo’n geheimzinnig gedoe van. Ik bedoel, ik had graag Billisj nog gedag gezegd. Wat is er eigenlijk mis in zijn harnies?’
Intussen had hij een paar zilverstukken uit zijn geldriem gepakt. Hij stak ze haar glimlachend toe. Abath kwam dichterbij; toen ze haar hand uitstak om het geld te pakken, greep hij met de andere hand haar pols stevig beet. Ze gaf een kreetje van pijn.
‘Nou, meisje, je krijgt je geld, maar eerst moet ik iets vertrouwelijk, van jou weten. Je weet dat Ottassol een grote haven is?’ Hij kneep in haar pols tot ze ‘Ja!’ hijgde.
‘Je weet dat er daarom nogal wat vreemdelingen rondlopen in deze grote havenstad?’
Een kneep in haar pols. Een hijgend ‘ja’.
‘Je weet dat er onder die buitenlanders mensen zijn van andere continenten?’
Weer een kneep. Weer een hijgend ‘ja’.
‘Zoals Hespagorat?’
Een kneep. ‘Ja.’
‘En zelfs het verre Sibornal?’
Een kneep. ‘Ja.’
‘Waaronder lieden van het volk van Uskut?’
Een kneep. Even niets. Dan: ‘Ja.’
Hoewel aan de rimpels in Muntras’ voorhoofd te zien het vraag en antwoordspel nog niet afgelopen was, liet hij haar pols los, die gedurende de ondervraging goed rood was geworden. Abath pakte de zilverstukken en stak ze weg in een zakje in de rol bagage die ze bij zich had, en schonk hem een duistere blik, maar zei verder niets.
‘Een heel verstandig meisje. Neem in het leven wat je pakken kunt. En heb ik het wel, als ik vermoed dat je in Matrassyl het een en ander van doen hebt gehad met een zeker iemand van het Uskutvolk – op het punt van het gebruikelijke gerief?’
Ze keek hem uitdagend aan, en heel waakzaam, alsof ze erover dacht hem lijfelijk aan te vallen.
‘En wat voor gerief mag dat dan wel zijn?’
‘Waarin jij en je moeder gemeenlijk zakendoen, mijn kind – geld en koeni. Hoor eens, een geheim is het niet, want je moeder heeft het me indertijd al verteld, en ik heb het al die tijd onder mijn snor gehouden. Maar het is nu zo lang geleden dat je me de naam van die Uskut-man nog maar eens moet vertellen, aan wie je je gerief verhandelde.’
Abath schudde haar hoofd. Er glinsterden tranen in haar ogen. ‘En ik dacht dat u het goed met me voor had. Vergeet het maar! Hij is trouwens toch allang weg uit Matrassyl, hij is terug naar zijn eigen land. Hij had moeilijkheden… Daarom wou ik naar het zuiden, als u het weten wil. Mijn moeder had d’r slanje kop moeten houden.’
‘Juist. Je geldbron droogde dus op… Nou wil ik je dus nog alleen zijn naam even horen noemen, en dan ben je vrij.’
Ze sloeg haar handen voor haar gezicht en zei van achter haar vingers: ‘Io Pasharatid.’
Een ogenblik van stilte.
‘Je mikte wel hoog, mijn kleine vole. Ik kon het nauwelijks geloven. Niemand minder dan de ambassadeur van Sibornal! En niet alleen koeni, maar ook geweren. Wist zijn vrouw ervan?’
‘Wat dacht je?’ Ze was al weer strijdlustig. Ze was veel beter dan haar moeder.
Hij werd weer zakelijk. ‘Goed dan. Dankjewel, Abath. Het is je nu duidelijk dat ik macht over je heb. En jij hebt macht over mij. Je weet van het bestaan van Billisj. En verder mag niemand van Billisj afweten. Je moet je gedekt houden en nooit zijn naam noemen, zelfs niet in je slaap. Hij was gewoon een klant, meer niet. Nu is hij weg, en jij hebt je betaling gehad.
Als je ooit met iemand over Billisj spreekt, zorg ik dat de Sibornalese vertegenwoordiging hier een briefje krijgt toegestopt en dan krijg jij grote moeilijkheden. In een zo godvruchtig land als dit zijn betrekkingen tussen Borliener jongedames en buitenlandse ambassadeurs volstrekt onwettig. Dat leidt altijd tot afpersing – of moord. Als het bekend wordt van jou en Pasharatid, dan zal niemand je ooit weer zien. Begrijpen we elkaar?’
‘O, ja, hrattok die je bent. Reken maar!’
‘Mooi, dat is heel verstandig. Mijn advies is: hou je mond dicht en je benen bij elkaar. Ik breng je nu naar een vriend van me die ik toch moet opzoeken. Het is een geleerde. Hij heeft een dienstbode nodig. Hij zal je goed betalen, en netjes op tijd. Ik ben geen bullebak, Abath, hoewel ik graag mijn zin doordrijf. Ik bewijs je hiermee dus een dienst – evenzeer omwille van je moeder als omwille van jou zelf. Want het zou je in Ottassol maar al te gauw slecht vergaan, op je eentje.’
Hij zweeg om te horen of ze iets te zeggen had, maar ze bleef hem zwijgend aankijken met haar achterdochtige ogen.
‘Blijf bij mijn geleerde vriend in zijn comfortabele woning, dan hoef je niet de hoer te spelen. Je doet waarschijnlijk nog wel een goeie echtgenoot op – je bent knap en dom ben je niet. Het is een volkomen onbaatzuchtig aanbod.’
‘En uw vriend houdt natuurlijk een oogje op me, uit uw naam.’ Hij keek haar aan en tuitte zijn lippen. ‘Hij is goed getrouwd dus hij zal zich niet aan jou vergrijpen. Kom. We gaan hem opzoeken. Veeg je neus af.’
IJskapitein Muntras liet een eenwielige draagkoets roepen. AbathVasidol en hij klommen erin en de koets ging op weg, getrokken door twee veteranen van de westelijke oorlogen, die samen twee en een halve arm, drie benen en ongeveer net zo veel ogen rijk waren.
Op deze manier trokken ze knerpend door de ondergrondse stegen van Ottassol en bereikten uiteindelijk het Wezenhof waar uit een vierkant blote hemel het daglicht helder omlaag scheen. Ze klommen uit het benauwde rijtuigje, de veteranen namen hun muntje in ontvangst en Muntras schelde aan.
Het kon van iemand in zijn beroep nauwelijks verwacht worden dat Bardol CaraBansity, de deuteroscopist, verbazing toonde over wie er bij hem op bezoek kwam, maar hij trok toch een verbaasde wenkbrauw op vanwege het meisje, terwijl hij zijn oude kennis bij de hand zwengelde.
Bij een glas wijn, geserveerd door zijn liefhebbende echtgenote, verklaarde CaraBansity met het grootste plezier AbathVasidol in zijn huishouding te willen opnemen.
‘Ik kan me voorstellen dat je geen zin hebt met hoksniekadavers te sjouwen, maar er zijn ook minder afschrikwekkende karweitjes. Goed. Welkom dus.’
Zijn vrouw leek minder verrukt te zijn met deze nieuwe regeling, maar zei niets.
‘Dan, mijnheer, ga ik er weer vandoor, en mijn erkentelijkste complimenten aan u beiden,’ zei Muntras terwijl hij opstond. CaraBansity stond eveneens op en dit keer was zijn verbazing overduidelijk. De laatste jaren had de IJskapitein zich een ongehaaste levenswijze aangemeten. Wanneer hij zijn verse ladingen ijs afleverde – waarvan de huishouding van CaraBansity met zijn lijken aardig wat gebruikte – nam de koopman meestal de gelegenheid te baat voor een lang, aangenaam gesprek. Die haast beduidde iets, dacht CaraBansity.
‘Uit erkentelijkheid dat u ons deze jongedame hebt voorgesteld, zal ik dan in elk geval met u meerijden naar het schip,’ zei hij. ‘Nee, nee, ik sta erop.’
En hij bleef erop staan, met het gevolg dat de verbouwereerde Muntras in minder dan geen tijd in een koetsje zat met zijn knieën tegen die van de deuteroscopist geperst, hun neuzen bijna tegen elkaar, en geen mogelijkheid om ergens anders heen te kijken dan in de ogen vlak voor de zijne. En zo hobbelden ze terug naar het Overslagbedrijf.
‘Je vriend SartoriIrvrash,’ zei hij.
‘Maakt het goed naar ik hoop?’
‘Nee, de koning heeft hem ontslagen en hij is nu verdwenen.’ ‘Sartori verdwenen? Waarheen?’
‘Als we dat wisten dan was hij niet verdwenen,’ zei Muntras gekscherend, terwijl hij zijn ene knie bevrijdde.
‘Maar wat is er in naam van de Oorsprong dan gebeurd?’ ‘Je hebt natuurlijk gehoord over de koningin.’
‘Ze kwam hier, op doorreis naar Gravabagalinien. Volgens de nieuwsbrief zijn er vijfduizend hoeden zoek, die onvoorzichterwijs in de lucht werden geworpen toen ze aan de Koninklijke steiger arriveerde.’
‘JandolAnganol en zijn vriend hadden onenigheid over de Slachting van de Myrdaloten.’
‘En daarna is hij verdwenen?’
Muntras knikte zo voorzichtig, dat hun neuzen elkaar maar amper raakten.
‘In de kerkers van het paleis, zoals zo velen?’ ‘Hoogstwaarschijnlijk. Of hij was slim genoeg om te vluchten.’ ‘Ik moet uitzoeken wat er met zijn kostbare manuscripten is gebeurd.’
Een gezamenlijk zwijgen.
Toen het draagkoetsje het pakhuis bereikt had zei Muntras, terwijl hij zijn hand op de mouw van de ander legde: ‘Je bent de vriendelijkheid zelve, maar je hoeft echt niet uit te stappen.’ CaraBansity keek zo beduusd als hem maar mogelijk was, maar klom toch het koetsje uit.
‘Kom, ik begrijp jouw krijgslist wel. Een goeie trouwens. Mijn vrouw kan zo wat kennis maken met AbathVasidol terwijl jij en ik samen een rustig afscheidsdrankje nemen aan boord, wat? Je moet niet denken dat ik je niet door had.’
‘Nee, maar…’ Terwijl Muntras zorgelijk met de dragers stond af te rekenen, marcheerde de deuteroscopist al met zware tred naar de kade waar de Vrouwe van Lordryardry lag gemeerd. ‘Ik neem aan dat je de traditionele fles Opkalefater aan boord hebt?’ informeerde CaraBansity opgewekt toen Muntras hem had ingehaald. ‘En hoe ben je aan die jongedame gekomen die je zo goed was bij mij onder te brengen?’
‘Ze is een kennis van een kennis van vroeger. Ottassol is een gevaarlijk oord voor onschuldige jonge dingen als Abath.’
Daar lag de Vrouwe van Lordryardry, met twee fagerbewakers ervoor, die banden om hun arm droegen met de naam van het bedrijf erop.
‘Het spijt me, maar ik kan je niet aan boord laten komen, m’n beste vriend,’ zei Muntras terwijl hij CaraBansity lijfelijk de weg versperde, zodat hun ogen bijna weer in de knoop raakten. ‘Hoezo? Wat is er dan? Ik dacht dat dit je laatste tocht was?’ ‘O, ik kom nog wel eens terug… Het is alleen maar de zee over…’
‘Maar je bent altijd zo bang voor zeerovers?’
Muntras haalde diep adem. ‘Ik zal je de waarheid vertellen, maar hou het onder je snor. Ik heb een geval van de pest aan boord. Dat had ik moeten aangeven aan de havenautoriteiten, maar dat heb ik niet gedaan, want ik ben er op gebrand om gauw thuis te zijn. Ik kan je niet aan boord laten. Absoluut niet. Je leven loopt gevaar.’
‘Hm.’ CaraBansity greep zijn kin met zijn vlezige knuist en keek Muntras aan van onder zijn wenkbrauwen. ‘In mijn vak ben ik aan ziekten wel gewend – en d’r waarschijnlijk immuun voor geworden ook. Ik waag het erop omwille van de Grote Opkalefater.
‘Nee; het spijt me, maar nee. Je bent me een veel te goeie vrind om kwijt te raken. Ik zoek je gauw weer op wanneer ik minder haast heb en dan drinken we mekaar onder tafel…’ Onder verward gebeuzel schudde hij CaraBansity de hand en holde bijna bij hem vandaan. Hij daverde de loopplank over, riep zijn zoon en alle hens dat ze ogenblikkelijk van wal moesten steken. CaraBansity stond op de kade te kijken tot de IJskapitein benedendeks verdwenen was. Toen draaide hij zich langzaam om en liep weg.
Maar halverwege de steegjes bleef hij opeens stokstijf staan, knipte met zijn vingers en begon te lachen. Hij dacht dat hij het raadsel had opgelost. Om deze nieuwe triomf van de deuteroscopie te vieren ging hij een hofje op en een herberg binnen waar hij niet bekend was.
‘Een halve Opkalefater,’ bestelde hij. Even zichzelf trakteren, als beloning. Mensen verrieden zich onder het spreken, zonder dat ze er erg in hadden, en wel om de onbewuste reden dat ze een hekel hadden aan schuldgevoel en daarom zichzelf verklikten. Dat wetende haalde hij zich weer voor de geest wat Muntras in de draagkoets gezegd had.
‘In de kerkers van het paleis…’ ‘Hoogstwaarschijnlijk.’ Maar hoogstwaarschijnlijk betekent geen ja en geen nee. Natuurlijk! De IJskapitein had SartoriIrvrash bevrijd en smokkelde hem nu naar het veilige Dimariam. De aangelegenheid was zo gevaarlijk dat Muntras het zelfs niet vertellen kon aan SartoriIrvrash’ beste vriend in Ottassol…
Nippend van zijn dampende drankje liet hij zijn gedachten weiden over de mogelijkheden die deze geheime kennis voor hem openlegde.
In zijn lange rijkgeschakeerde loopbaan had IJskapitein Muntras menigmaal vriend zowel als vijand moeten bedotten. Velen wantrouwden hem, maar tegenover Billy voelde hij een sterke vaderlijke genegenheid, misschien nog versterkt door de moeilijkheden die hij ondervond in de omgang met zijn eigen zoon, Div de slappeling. Muntras mocht het wel dat Billy zo hulpeloos was en stelde hoge prijs op de voorraad verbijsterende kennis, die zozeer deel uit maakte van Billy. Billy was de jongen met het uurwerk met de drie panelen, dat koning JandolAnganol hem terug had gesmeten. Billy was een boodschapper uit een andere wereld, daar twijfelde Muntras niet aan. Hij was vastbesloten dit vreemde schepsel tegen alles en iedereen te beschermen. Maar voor hij de zeilen kon wenden naar zijn thuisland Dimariam was er nog een zaakje dat hij moest afwikkelen. Zijn luie reis over de Takissa had Muntras niet de belofte doen vergeten die hij de koningin zonder weerga had gedaan. In zijn hoofdkantoor in Ottassol riep hij een van zijn kapiteins bij zich, de man die het bevel voerde op de kustvaarder De Lordryardry Landrot, en legde de brief van MyrdalemInggala voor zich neer.
‘Jij gaat naar Randonan, klopt?’
‘Tot Ordelay.’
‘Dan lever je me dit document af aan de Borliener Generaal Hanra TolramKetinet, van het Tweede Leger. Je bent er persoonlijk verantwoordelijk voor dat hij het in handen krijgt, begrepen?’
Aan de kade voor het hoofdkantoor bracht de IJskapitein Billy over naar de stoere Koningin van Lordryardry, de trots van zijn vloot. Het schip kon 200 ton van het fijnste ijs vervoeren, in staven. Nu op haar thuisreis vervoerde ze ladingen timmerhout en graan. Plus een opgewonden Billy en een gemelijke Div.
Een gunstige wind vulde de zeilen tot het want bol stond en zong. De boeg wendde zich naar het zuiden als de naald van een magneet, in de richting van het verre Hespagorat.
De kusten van Hespagorat en de treurige dieren die daar leefden, waren vertrouwde beelden voor iedereen aan boord van het Aards Waarnemingsstation. Ze werden met extra aandacht beschouwd nu het breekbare houten schip dat Billy Xiao Pin droeg de kusten naderde.
Drama en tragedie vormden geen deel van het leven op de Avernus. Men ging het uit de weg. Emotie: overbodig, zoals ‘Over de Verlenging van een Helliconiaans seizoen tot langer dan een mensenleven’ het stelde. Maar dramatische spanning was toch wel merkbaar en vooral onder de jeugd van de zes families. Iedereen werd in de positie gedrongen dat hij of zij Billy’s handelingen moest goed- of afkeuren.
Veel mensen zeiden dat Billy niet veel presteerde. Het was moeilijker om toe te geven dat hij moed had betoond, en een niet onaanzienlijke handigheid om zich aan heel verschillende omstandigheden aan te passen. Onder de meningsverschillen die hoogtij vierden, school een weemoedige hoop dat Billy op de een of andere manier de mensen van Helliconia ervan zou overtuigen dat zij, de Avernianen, bestonden.
Billy had weliswaar Muntras overtuigd, maar men achtte Muntras niet belangrijk genoeg. En er waren aanwijzingen te over dat Billy, nu hij Muntras eenmaal had overtuigd, geen verdere stappen meer zou doen in die richting, maar gewoon zelfzuchtig zou genieten van de dagen die hem nog restten voor het helico-virus hem aanviel.
Hun grote teleurstelling bestond eruit, dat Billy gefaald had voor wat betrof SartoriIrvrash en JandolAnganol. Men moest echter toegeven dat deze twee lieden andere, dringender zaken aan hun hoofd hadden gehad.
De vraag die maar weinig mensen op de Avernus zich stelden was, wat de koning en zijn kanselier dan hadden kunnen uitrichten, als ze de moeite hadden genomen Billy te begrijpen, en vervolgens waren gaan geloven in het bestaan van die ‘andere wereld’. Want die vraag leidde tot de overweging dat Avernus veel minder belangrijk was voor de Helliconianen, dan Helliconia voor de Avernus.
Billy’s slagen en falen werd vergeleken met de prestaties van de vorige winnaars van de Helliconia Vakantieloterij. Er waren, eerlijk gezegd, weinig winnaars die het er beter hadden afgebracht dan Billy. Sommigen waren direct gedood toen ze op de planeet arriveerden. Vrouwen was het slechter vergaan dan mannen; de concurrentievrije sfeer op de Avernus moedigde gelijkheid van man en vrouw aan. Op de grond werden de zaken anders geregeld en de meeste vrouwelijke winnaars sleten de hun toegemeten tijd als slavinnen. Een paar krachtige persoonlijkheden vonden geloof voor hun verhalen, en in één geval was er een godsdienstcultus ontstaan rondom deze Heiland uit de Hemel (om een van zijn titels te noemen). De cultus had de geest gegeven toen een Nemer-krijgsmacht de dorpen waar de gelovigen woonden met de grond gelijk maakte.
De krachtigste persoonlijkheden die omlaaggingen hadden hun afkomst geheel verzwegen en zich op hun gewiekstheid verlaten.
Maar een kenmerk hadden alle winnaars gemeen. Ondanks ernstige waarschuwingen van hun Raadslieden hadden ze allen geslachtsgemeenschap gehad met Helliconianen, of althans trachten te hebben. De mot vloog altijd op de helderste kaarsvlam af.
Billy’s bejegening versterkte alleen maar de algemeen onder de families heersende aversie tegen de godsdiensten van Helliconia. Algemeen was men van mening dat deze godsdiensten een verstandig, rationeel bestaan in de weg stonden. De bewoners – en dat gold voor gelovigen zowel als ongelovigen – beschouwde men als onwillige gevangenen in de strikken van de leugen. Nergens zag men pogingen kalm en rustig te zijn en het leven te zien als een vorm van kunst.
Ver weg op Aarde trok men andere conclusies. Het hoofdstuk in de lange bonte optocht van de geschiedenis dat zich bezighield met JandolAnganol, SartoriIrvrash en Billy Xiao Pin, werd gadegeslagen met een smart die elk verdriet op de Avernus te boven ging, een smart waarin onthechting en empathie gelijkelijk vertegenwoordigd waren. De volkeren van de Aarde hadden zich, voor het overgrote deel, ontwikkeld voorbij het punt dat geloof wordt onderdrukt, of vervangen door ideologie, of vertaald in modieus sekteleven, of afsterft tot een bron van verwijzingen voor kunst en literatuur. De volkeren van de Aarde begrepen hoe godsdienst zelfs de zwoegende boeren hun eigen vonkje eeuwigheid kon laten zien. Ze begrepen dat degenen met de minste macht het meest behoefte hebben aan goden. Ze begrepen dat zelfs Akhanaba de weg bereidde voor een religieuze leefwijze waarbij men geen God nodig had.
Maar wat ze het diepst van alles begrepen was de reden dat het tweesnedige ras niet gehinderd werd door de beroeringen van de godsdienst; en dat was omdat hun eotemporele geest zich niet tot een dergelijke ongedurige onrust kon opwerken. De fagers konden nooit haken naar de morele hoogstaandheid van waaruit ze zich voor valse goden zouden vernederen.
De materialisten van de Avernus, duizend lichtjaar van een dergelijke denkwijze verwijderd, bewonderden de fagers. Ze zagen dat Billy veel beter ontvangen was ónder dan ín het paleis van Matrassyl. Sommigen vroegen zich in het openbaar af of de volgende winnaar van de Helliconia Vakantieloterij het maar niet eens bij de fagers moest zoeken, in de hoop hen aan te voeren tot de omverwerping van de afgoden van de mens.
Deze conclusie werd bereikt na lange uren beschaafde discussie. Daaronder school echter wel een afgunst op de vrijheid van de Helliconiaanse mens, zelfs in haar onverloste staat – een afgunst die te vernietigend was om binnen de begrenzing van het Aards Waarnemingsstation onder ogen te durven zien.